Katholieke Bijbelvertaling
Petrus Canisius
De Heilige Schrift, vertaling uit de grondtekst in opdracht van de Apologetische Vereniging
'Petrus Canisius' ondernomen met goedkeuring van de hoogwaardige bisschoppen van Nederland
Oorspronkelijke uitgave 1939
gelovenleren.net
Oude Testament
genesis exodus leviticus numeri deuteronomium jozua rechters ruth het eerste boek samuël het tweede boek samuël het eerste boek koningen het tweede boek koningen het eerste boek kronieken het tweede boek kronieken ezra nehemia ester job de psalmen spreuken prediker hooglied jesaja jeremia klaagliederen ezechiël daniël hosea joël amos obadja jona micha nah habakuk sefanja haggai zacharia maleachi
Deuterocanonieke Boeken
tobit judit wijsheid wijsheid van jezus sirach baruch het eerste boek makkabeeën het tweede boek makkabeeën
Nieuwe Testament
[het evangelie volgens matteüs] [het evangelie volgens marcus] [het evangelie volgens lucas] [het evangelie volgens johannes] [handelingen van de apostelen] [de brief aan de romeinen] [de eerste brief aan de korintiërs] [de tweede brief aan de korintiërs] [de brief aan de galaten] [de brief aan de efeziërs] [de brief aan de filippenzen] [de brief aan de kolossenzen] [de eerste brief aan de tessalonicenzen] [de tweede brief aan de tessalonicenzen] [de eerste brief aan timoteüs] [de tweede brief aan timoteüs] [de brief aan titus] [philemon] [de brief aan de hebreeën] [de brief van jakobus] [de eerste brief van petrus] [de tweede brief van petrus] [de eerste brief van johannes] [de tweede brief van johannes] [de derde brief van johannes] [de brief van judas] [de openbaring van johannes]
genesis
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Hoofdstuk 1
1 In het begin schiep God hemel en aarde. 2 Maar de aarde was nog ongeordend en leeg, over de wereldzee heerste duisternis, en
Gods Geest zweefde over de wateren. 3 God sprak: Daar zij licht. En er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was. Nu scheidde God het licht van de duisternis; 5 het licht noemde Hij dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Zo werd het avond en
morgen: de eerste dag. 6 God sprak: Er zij een uitspansel tussen de wateren, om de wateren van elkander te
scheiden. Zo geschiedde. 7 God maakte het uitspansel, en scheidde het water onder het uitspansel van het water
daarboven; 8 het uitspansel noemde God hemel. Weer werd het avond en morgen: de tweede dag. 9 God sprak: Het water onder de hemel moet samenvloeien naar één plaats, zodat het droge
te voorschijn komt. Zo geschiedde. 10 Het droge noemde God aarde, het saamgevloeide water noemde Hij zee. En God zag, dat
het goed was. 11 God sprak: De aarde moet groene planten voortbrengen, zaaddragend gewas en vruchtbomen,
die zaadvruchten dragen op aarde, elk naar zijn soort. Zo geschiedde. 12 De aarde deed groene planten ontspruiten, zaaddragend gewas, en bomen, die zaadvruchten
dragen, elk naar zijn soort. En God zag, dat het goed was. 13 Weer werd het avond en morgen: de derde dag. 14 God sprak: Er moeten lichten komen aan het hemelgewelf, om de dag en de nacht van
elkaar te scheiden; zij moeten ook tot tekenen dienen voor vaste tijden, dagen en
jaren; 15 en als lichten staan aan het hemelgewelf, om de aarde te verlichten. Zo geschiedde. 16 God maakte de beide grote lichten: het grootste licht om de dag te beheersen, en het
kleinste om heerschappij te voeren over de nacht; bovendien de sterren. 17 God plaatste ze aan het hemelgewelf, om de aarde te verlichten, 18 om te heersen over de dag en de nacht, en om licht en duisternis van elkander te scheiden.
En God zag, dat het goed was. 19 Weer werd het avond en morgen: de vierde dag. 20 God sprak: Laat het water krioelen van levend gewemel, en over de aarde de vogels
vliegen langs het hemelgewelf. 21 Toen schiep God de grote zeegedrochten met al het levend gewemel, waarvan het water
krioelt, elk naar zijn soort; en al de verschillende soorten van gevleugelde dieren.
En God zag, dat het goed was. 22 Toen zegende God ze, en sprak: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; bevolkt het
water der zee, en laat ook de vogels zich op aarde vermeerderen. 23 Weer werd het avond en morgen: de vijfde dag. 24 God sprak: Laat de aarde levende wezens voortbrengen van allerlei soort; tamme dieren,
kruipende dieren en beesten in het wild, elk naar zijn soort. Zo geschiedde. 25 God maakte de verschillende soorten van wilde en tamme dieren met al wat over de aarde
kruipt. En God zag, dat het goed was. 26 God sprak: Laat ons den mens maken als ons beeld, op ons gelijkend; hij heerse over
de vissen der zee, de vogels in de lucht, de viervoetige dieren, en over heel de aarde
met alles, wat er op kruipt. 27 En God schiep den mens als zijn beeld. Als het beeld van God schiep Hij hem; Man en
vrouw schiep Hij hen. 28 Toen zegende God ze, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; bevolkt
de aarde en onderwerpt haar; heerst over de vissen der zee, de vogels in de lucht
en over alle levende wezens, die zich op de aarde bewegen. 29 God sprak: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de hele aarde, met alle bomen,
die zaadvruchten dragen; die zullen u tot voedsel dienen. 30 Maar aan alle wilde beesten, aan alle vogels in de lucht, aan al wat beweegt en leeft
op de aarde, geef Ik alle groene planten tot voedsel. Zo geschiedde. 31 En God zag dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was. Weer werd het avond en morgen:
de zesde dag.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 2
1 Zo werden hemel en aarde voltooid met heel hun heir. 2 En toen God op de zevende dag het werk had voltooid, dat Hij gemaakt had, rustte Hij
op de zevende dag van al het werk, dat Hij had gedaan. 3 God zegende de zevende dag, en verklaarde die heilig, omdat God toen rustte van al
het werk, dat Hij geschapen en tot stand had gebracht. 4 Dit is de scheppingsgeschiedenis van hemel en aarde. Toen Jahweh God aarde en hemel
gemaakt had, 5 groeide er op aarde nog geen enkele struik in het wild, en evenmin ontsproot er gras
op de velden; want Jahweh God had het nog niet laten regenen op aarde, en er was nog
geen mens, om het land te bewerken; 6 maar een damp steeg op uit de aarde, die heel de aardbodem drenkte. 7 Toen vormde Jahweh God den mens uit kleiaarde, en blies levensadem in zijn neus; zo
werd de mens een levend wezen. 8 Nu plantte Jahweh God een tuin in Eden, in het oosten, en plaatste daarin den mens,
dien Hij gemaakt had. 9 Uit de bodem liet Jahweh God allerlei bomen opschieten, prachtig van vorm en met heerlijke
vruchten; en midden in de tuin stond de levensboom, en de boom der kennis van goed
en kwaad. 10 In Eden ontsprong een rivier, die de tuin bevloeide, en zich verderop in vier takken
splitste. 11 De eerste heet de Pisjon; deze stroomt om het hele land Chawila heen, waar het goud
wordt gevonden; 12 het goud van dat land is voortreffelijk; men vindt daar ook balsemhars en robijnen. 13 De tweede stroom heet de Gichon, en deze omspoelt het hele land van Koesj. 14 De derde stroom heet de Tigris, en loopt ten oosten van Assjoer. De vierde is de Eufraat. 15 Daarop plaatste Jahweh God den mens in de tuin van Eden, om die te bewerken en te
bewaken. 16 En Jahweh God gaf den mens het volgend gebod: Van alle bomen uit de tuin moogt ge
eten; 17 maar van de boom der kennis van goed en kwaad moogt ge niet eten; want wanneer ge
daarvan eet, zult ge sterven. 18 En Jahweh God sprak: Het is niet goed voor den mens, dat hij alleen blijft. Ik zal
dus een hulp voor hem maken, die hem past. 19 Toen vormde Jahweh God uit de klei alle dieren op het land en alle vogels in de lucht,
en voerde ze naar den mens, om te zien, hoe hij ze zou noemen; want zoals de mens
elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. 20 De mens gaf dan namen aan alle tamme dieren en aan de vogels in de lucht en aan alle
dieren in het wild, maar vond geen hulp, die hem paste. 21 Nu bracht Jahweh God den mens in een diepe slaap; en terwijl hij sliep, nam Hij een
van zijn ribben, en zette er vlees voor in de plaats. 22 Dan bouwde Jahweh God een vrouw uit de rib, die Hij uit den mens had genomen, en leidde
haar tot den mens. 23 Toen sprak de mens: Deze is eindelijk been van mijn gebeente En vlees van mijn vlees.
Mannin zal zij heten, Omdat zij van den man is genomen. 24 Daarom verlaat de man zijn vader en moeder, en hecht zich geheel aan zijn vrouw; en
zij worden één vlees. 25 De mens en zijn vrouw waren allebei naakt, maar zij schaamden zich niet voor elkander.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 3
1 De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt.
Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin
te eten? 2 De vrouw gaf de slang ten antwoord: We mogen de vruchten eten van al de bomen in de
tuin; 3 alleen heeft God gezegd: ge moogt niet de vruchten eten van de boom, die midden in
de tuin staat, en die zelfs niet aanraken; anders zult ge sterven. 4 Maar de slang sprak tot de vrouw: Ge zult volstrekt niet sterven. 5 Maar God weet, dat uw ogen zullen opengaan, wanneer ge daarvan eet, en dat ge gelijk
aan God zult worden door de kennis van goed en kwaad. 6 Ook had de vrouw al bemerkt, hoe goed die boom was om van te eten; hoe hij een lust
was voor de ogen, en hoe verleidelijk, wanneer men inzicht wil verkrijgen. Ze plukte
dus van zijn vrucht en at; ze gaf er ook van aan haar man, die bij haar stond, en
ook hij at er van. 7 Nu gingen hun beiden de ogen open; ze merkten, dat ze naakt waren. Ze hechtten daarom
vijgeblaren aaneen, en maakten er zich een schaamgordel van. 8 En toen zij Jahweh God in de koelte van de middag in de tuin hoorden wandelen, verborgen
de mens en zijn vrouw zich voor Jahweh God tussen de bomen van de tuin. 9 Maar Jahweh God riep den mens, en sprak tot hem: Waar zijt gij? 10 Hij antwoordde: Toen ik U in de tuin hoorde, werd ik bang, omdat ik naakt ben; en
ik heb mij verborgen. 11 Maar Hij sprak: Wie heeft u verteld, dat ge naakt zijt? Hebt ge soms van de boom gegeten,
waarvan Ik u verboden heb te eten? 12 De mens antwoordde: De vrouw, die Gij mij tot gezellin hebt gegeven, gaf mij van de
boom, en ik at. 13 Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De
slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. 14 Toen sprak Jahweh God tot de slang: Omdat ge dit gedaan hebt, zijt ge vervloekt Onder
alle tamme en wilde dieren; Op uw buik zult ge kruipen, Stof vreten uw leven lang. 15 Ik zal vijandschap wekken tussen u en de vrouw, Tussen uw kroost en haar kroost; Dit
zal u de kop verpletteren, Maar gij zult loeren naar zijn hiel. 16 En tot de vrouw sprak Hij: De lasten uwer zwangerschap zal Ik verzwaren, In smarten
zult ge kinderen baren; Toch zult ge naar uw man verlangen, En hij zal over u heersen. 17 En Hij sprak tot den mens: Omdat ge naar uw vrouw hebt geluisterd, En van de boom
hebt gegeten, waarvan Ik u verbood te eten; Is om u de aardbodem vervloekt, Alleen
door levenslang zwoegen zult ge er van eten. 18 Distels en doornen zal hij u voortbrengen, Ofschoon gij u met veldgewas moet voeden; 19 In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten, Totdat ge terugkeert tot de
grond, waaruit ge genomen zijt. Want ge zijt stof, En tot stof keert ge terug! 20 De mens noemde zijn vrouw nu Eva, omdat zij de moeder zou worden van al wat leeft. 21 En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor den mens en zijn vrouw, en bekleedde
hen daarmee. 22 Toen sprak Jahweh God: Zie, door de kennis van goed en kwaad is de mens geworden als
een van ons. Als hij nu zijn hand maar niet uitstrekt, om te plukken en te eten van
de levensboom, zodat hij ook nog eeuwig blijft leven! 23 Daarom verdreef Jahweh God hem uit de tuin van Eden, om de grond te bebouwen, waaruit
hij genomen was. 24 Hij joeg den mens weg, en plaatste ten oosten van Edens tuin de cherubs met de vlam
van het bliksemende zwaard, om de weg naar de levensboom te bewaken.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 4
1 De mens had gemeenschap met Eva, zijn vrouw; zij werd zwanger, baarde Kaïn, en sprak:
Met de hulp van Jahweh heb ik een mannelijk kind ter wereld gebracht. 2 Daarna baarde zij nog zijn broer Abel. Abel werd schaapherder, en Kaïn landbouwer. 3 Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan Jahweh een offer op van de vruchten der aarde. 4 Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste.
En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, 5 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige
toorn, en zag somber voor zich uit. 6 Jahweh vroeg toen aan Kaïn: Waarom zijt gij vertoornd, en waarom is uw gelaat zo somber? 7 Indien ge onberispelijk leeft, wordt \üwoffer zeker aanvaard; zo niet, dan loert de
zonde aan de deur, gaat naar u haar begeerte, en zult ge ze moeten overwinnen. 8 Maar Kaïn sprak tot Abel, zijn broer: Kom, laten we het veld ingaan. En toen zij op
het veld waren, viel Kaïn zijn broer Abel aan en sloeg hem dood. 9 Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet
ik soms mijn broer nog bewaken? 10 Hij hernam: Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uw broer roept luid tot Mij uit de
grond. 11 Wees dan vervloekt door de grond, die zijn muil heeft opengesperd, om het bloed van
uw broer uit uw hand te ontvangen. 12 Als gij de grond bebouwt, zal hij u geen oogst meer geven. Een zwerver en vluchteling
zult ge zijn op de aarde. 13 Toen sprak Kaïn tot Jahweh: Mijn schuld is te groot, om vergeven te worden. 14 Zie, Gij jaagt mij thans van het akkerland weg, en ik zal mij voor uw aanschijn moeten
verbergen; dan zal ik een zwerver en vluchteling zijn op de aarde, en iedereen die
mij vindt, zal mij doden. 15 Maar Jahweh sprak tot hem: Neen; ieder, die Kaïn doodt, zal het zevenmaal boeten.
En Jahweh gaf Kaïn een teken, opdat niemand, die hem vinden zou, hem zou doden. 16 Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod,
ten oosten van Eden. 17 Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw; zij werd zwanger, en baarde Chanok. Hij bouwde
later een stad, en noemde die stad naar Chanok, zijn zoon. 18 Aan Chanok werd Irad geboren, en Irad verwekte Mechoejaël; Mechoejaël verwekte Metoesjaël,
en Metoesjaël weer Lémek. 19 Lémek nam twee vrouwen: de eerste heette Ada, de andere Silla. 20 Ada baarde Jabal; deze werd de vader van de tentbewoners en veefokkers. 21 Zijn broer heette Joebal; hij werd de vader van allen, die spelen op citer en fluit. 22 Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons(-) en ijzersmeden.
De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma. 23 Eens sprak Lémek tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort mijn stem; Vrouwen van Lémek,
luistert naar mijn woorden: Een man sla ik dood om mijn wonden, Een jongeling om een
striem; 24 Want zevenmaal wordt Kaïn gewroken, Maar Lémek zeven en zeventig maal. 25 Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde.
Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn
hem heeft vermoord. 26 Ook Set werd een zoon geboren, dien hij Enos noemde; en deze begon de naam van Jahweh
aan te roepen.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 5
1 Dit is de geslachtslijst van Adam. Toen God den mens schiep, maakte Hij hem op God
gelijkend; 2 man en vrouw schiep Hij hen. En op de dag van hun schepping zegende Hij hen, en noemde
hen mens. 3 Adam was honderd dertig jaar oud, toen hij als zijn beeld, op zich gelijkend, een
zoon verwekte, wien hij de naam Set gaf. 4 En Adam leefde, nadat hij Set verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen
en dochters. 5 Heel de levensduur van Adam was negenhonderd dertig jaar. En hij stierf. 6 Set was honderd vijf jaar oud, toen hij Enos verwekte. 7 En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, nog achthonderd zeven jaar, en verwekte
zonen en dochters. 8 Heel de levensduur van Set was negenhonderd twaalf jaar. En hij stierf. 9 Enos was negentig jaar oud, toen hij Kaïnan verwekte. 10 En Enos leefde, nadat hij Kaïnan verwekt had, nog achthonderd vijftien jaar, en verwekte
zonen en dochters. 11 Heel de levensduur van Enos was negenhonderd vijf jaar. En hij stierf. 12 Kaïnan was zeventig jaar oud, toen hij Malaleël verwekte. 13 En Kaïnan leefde, nadat hij Malaleël verwekt had, nog achthonderd veertig jaar, en
verwekte zonen en dochters. 14 Heel de levensduur van Kaïnan was negenhonderd tien jaar. En hij stierf. 15 Malaleël was vijf en zestig jaar oud, toen hij Járed verwekte. 16 En Malaleël leefde, nadat hij Járed verwekt had, nog achthonderd dertig jaar, en verwekte
zonen en dochters. 17 Heel de levensduur van Malaleël was achthonderd vijf en negentig jaar. En hij stierf. 18 Járed was honderd twee en zestig jaar oud, toen hij Henok verwekte. 19 En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen
en dochters. 20 Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf. 21 Henok was vijf en zestig jaar oud, toen hij Matoesala verwekte. 22 Henok leefde vertrouwelijk met God. En hij leefde, nadat hij Matoesala verwekt had,
nog driehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. 23 Heel de levensduur van Henok was driehonderd vijf en zestig jaar. 24 En omdat Henok vertrouwelijk met God had geleefd, nam God hem weg, en men vond hem
niet meer. 25 Matoesala was honderd zeven en tachtig jaar oud, toen hij Lámek verwekte. 26 En Matoesala leefde, nadat hij Lámek verwekt had, nog zevenhonderd twee en tachtig
jaar, en verwekte zonen en dochters. 27 Heel de levensduur van Matoesala was negenhonderd negen en zestig jaar. En hij stierf. 28 Lámek was honderd twee en tachtig jaar oud, toen hij een zoon verwekte. 29 Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt
heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. 30 En Lámek leefde, nadat hij Noë verwekt had, nog vijfhonderd vijf en negentig jaar,
en verwekte zonen en dochters. 31 Heel de levensduur van Lámek was zevenhonderd zeven en zeventig jaar. En hij stierf. 32 Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 6
1 Toen de mensen talrijk begonnen te worden op de oppervlakte der aarde, en hun dochters
werden geboren, 2 zagen de zonen Gods, hoe schoon de dochters der mensen waren, en zij namen zich zoveel
vrouwen, als zij maar wilden. 3 Toen sprak Jahweh: Mijn geest zal niet voor altijd bij de mensen blijven, omdat ze
bedorven zijn, en enkel vlees; hun tijd zal nog maar honderd twintig jaar duren. 4 In die dagen, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen waren gekomen, en deze
hun kinderen hadden gebaard, waren er reuzen op aarde, en ook nog daarna. Dat waren
de krachtmensen uit de oude tijd, beruchte mannen. 5 Toen Jahweh dan zag, hoe groot op aarde het bederf onder de mensen was geworden, en
zij enkel maar zonnen op slechte dingen, 6 berouwde het Jahweh, dat Hij den mens op aarde gemaakt had, en kreeg Hij er spijt
van. 7 En Jahweh sprak: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, van de aarde verdelgen; zowel
den mens als de viervoetige dieren, de kruipende dieren en de vogels in de lucht;
want het spijt Mij, dat Ik ze gemaakt heb. 8 Maar Noë vond genade in de ogen van Jahweh. 9 Dit is de geschiedenis van Noë. Noë was een rechtschapen man, en leefde onberispelijk
te midden van zijn tijdgenoten; Noë leefde vertrouwelijk met God. 10 Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. 11 De aarde was dan bedorven geworden in de ogen van God, en van ongerechtigheid vol. 12 Toen God dus zag, dat de aarde was bedorven, omdat alle mensen op aarde waren bedorven, 13 sprak God tot Noë: Ik heb de ondergang van alle mensen besloten, omdat ze de aarde
van hun ongerechtigheid hebben vervuld. Zie, Ik zal ze met de aarde verdelgen. 14 Maak nu voor u een ark van pijnhout, verdeel die ark in vakken, en bestrijk ze van
binnen en buiten met pek. 15 Zo moet ge ze maken: de ark moet driehonderd el lang zijn, vijftig el breed, en dertig
el hoog. 16 Ge moet op de ark een dak maken, en een el hoog optrekken. In de lengtezijde moet
ge de deur aanbrengen. Ge moet er ook een benedenruim, en een tweede en een derde
verdek in maken. 17 Want Ik ga de zondvloed-wateren over de aarde brengen, om alle schepselen met een
levende geest onder de hemel te verdelgen; al wat op aarde is zal sterven. 18 Maar met u zal Ik mijn verbond sluiten: Gij moet de ark binnengaan: gij zelf en uw
zonen, uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 19 Ook moet ge van alle levende wezens een paar in de ark brengen, om ze met u in het
leven te behouden; mannetje en wijfje moeten het zijn. 20 En van alle verschillende soorten van vogels, van alle soorten van beesten, van alle
soorten van dieren, die kruipen over de aarde; van alles zal er een paar tot u komen
om in het leven te blijven. 21 Ge moet u ook van alle eetbare spijzen voorzien, en die meenemen, om u en hun tot
voedsel te dienen. 22 Noë deed het; hij deed al wat God hem gebood.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 7
1 Toen sprak Jahweh tot Noë: Ga met uw gezin in de ark, want Ik heb u rechtvaardig voor
mijn aanschijn bevonden te midden van dit geslacht. 2 Neem van alle reine dieren zeven paar mee, telkens mannetjes met hun wijfjes, maar
van de onreine dieren een enkel paar, eveneens mannetje en wijfje; 3 ook van de vogels in de lucht zeven paar, de mannetjes met hun wijfjes: om hun soort
in stand te houden over de hele aarde. 4 Want over zeven dagen zal Ik het op aarde doen stortregenen, veertig dagen en veertig
nachten; en al wat leeft, en wat Ik gemaakt heb, zal Ik van de aarde verdelgen. 5 En Noë deed alles, wat Jahweh hem bevolen had. 6 Noë was zeshonderd jaar oud, toen de zondvloed over de aarde kwam. 7 En voor het water van de zondvloed vluchtte Noë in de ark met zijn zonen, zijn vrouw
en de vrouwen van zijn zonen. 8 Van de reine en onreine dieren, van de vogels, en van al wat over de aarde kruipt, 9 kwam telkens een paar, mannetje en wijfje, naar Noë binnen de ark, zoals God Noë geboden
had. 10 En op de zevende dag stortten de wateren van de zondvloed over de aarde. 11 In het zeshonderdste levensjaar van Noë, in de tweede maand, op de zeven en twintigste
dag van de maand, toen braken alle kolken los van de geweldige afgrond, en werden
de sluizen van de hemel geopend; 12 er stortte een regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten. 13 Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met
de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; 14 zijzelf met alle soorten van wilde en tamme dieren, met alle soorten van wat er over
de aarde kruipt, met alle soorten van vogels, alles wat veren en vleugels heeft. 15 In paren kwamen alle levende wezens naar Noë in de ark: 16 zij kwamen naar het bevel van God: mannetje en wijfje van al wat leeft. En Jahweh
deed de deur achter hen dicht. 17 Toen kwam de zondvloed over de aarde, veertig dagen lang. De wateren stegen, en droegen
de ark, zodat zij zich van de aarde verhief. 18 Nog bleef het water wassen en stijgen op aarde, en de ark dreef op het water voort. 19 Hoger en hoger klommen de wateren op aarde, zodat zelfs de hoogste bergen, die onder
heel de hemel zijn, werden bedekt. 20 Vijftien ellen steeg het water boven de bergen, zodat ze helemaal bedolven werden. 21 Alle schepselen kwamen om, alles wat zich op de aarde beweegt: vogels, tamme en wilde
dieren met al wat over de aarde kruipt; en eveneens alle mensen. 22 Alles stierf, wat op het droge leefde met levensadem in zijn neus. 23 Al wat op aarde bestond, werd verzwolgen; mens, viervoetige dieren, kruipende dieren
en vogels in de lucht werden van de aarde verdelgd. Noë alleen, en wat met hem in
de ark was, bleef over. 24 De wateren hielden de aarde honderd vijftig dagen bedekt.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 8
1 Toen dacht God aan Noë, en aan alle wilde en tamme dieren, die met hem in de ark waren.
God deed een wind over de aarde waaien, waardoor het water begon te zakken. 2 De kolken van de afgrond en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de regen uit
de hemel hield op. 3 Het water vloeide langzaam heen, en zakte na verloop van honderd vijftig dagen van
de aarde weg. 4 In de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, liep de ark op het gebergte
Ararat vast. 5 Het water bleef geleidelijk zakken tot de tiende maand; op de eerste dag der tiende
maand werden de toppen der bergen zichtbaar. 6 En toen er veertig dagen waren verlopen, opende Noë het venster, dat hij in de ark
had gemaakt. 7 Hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen, tot het water op de aarde was
opgedroogd. 8 Daarna liet hij een duif los, om te zien, of het water al van de aarde weg was. 9 Maar de duif vond geen plek voor haar pootjes en keerde naar hem terug in de ark;
want het water hield nog de hele oppervlakte der aarde bedekt. Hij stak zijn hand
uit, pakte ze beet, en haalde ze naar zich toe in de ark. 10 Nu wachtte hij nog zeven dagen, en liet toen opnieuw een duif uit de ark. 11 De duif keerde tegen de avond naar hem terug, en droeg een frisse olijftak in de bek.
Toen begreep Noë, dat het water van de aarde moest zijn weggezakt. 12 Weer wachtte hij nu zeven dagen, en liet toen opnieuw de duif uitvliegen; maar nu
keerde ze niet meer naar hem terug. 13 In het zeshonderd eerste levensjaar van Noë, in het begin van de eerste maand, was
het water van de aarde opgedroogd. Nu verwijderde Noë het dak van de ark, en keek
naar buiten; en zie, de oppervlakte der aarde was droog. 14 In de tweede maand, op de zeven en twintigste dag der maand, was de aarde helemaal
droog. 15 Toen sprak God tot Noë: 16 Ga uit de ark; gij met uw vrouw, uw zonen en de vrouwen uwer zonen. 17 En laat ook alle dieren, alle wezens die bij u zijn, tegelijk met u naar buiten komen:
de vogels, de viervoetige dieren en al wat op de aarde kruipt; opdat ze zich weer
op de aarde bewegen, vruchtbaar zijn, en talrijk worden op aarde. 18 Noë ging er dus uit met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle viervoetige dieren, alle vogels en al wat over de aarde kruipt, elk naar
zijn soort, kwamen naar buiten uit de ark. 20 Toen bouwde Noë een altaar voor Jahweh; en hij nam van alle reine dieren en van alle
reine vogels, en droeg ze op het altaar als brandoffer op. 21 Jahweh rook de aangename geur, en sprak bij Zich zelf: Nooit meer zal Ik om den mens
de aarde vervloeken, want de gedachten van het mensenhart zijn slecht van zijn jeugd
af; en nooit meer zal Ik alle levende wezens treffen, zoals Ik nu heb gedaan. 22 Zolang de aarde bestaat, Zal er zaai(-) en oogsttijd, koude en hitte zijn; Zomer en
winter, dag en nacht, Nooit houden ze op!
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 9
1 Toen zegende God Noë met zijn zonen, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt
u, en bevolkt de aarde. 2 Vrees en schrik voor u zal heersen bij alle dieren op de aarde en bij alle vogels
in de lucht; al wat over de aarde kruipt en alle vissen in de zee zijn onderworpen
aan uw macht. 3 Alles, wat beweegt en leeft zal u tot voedsel strekken; met het groene gewas geef
Ik dit alles aan u. 4 Alleen het vlees, waarin de ziel nog woont, die het bloed is, moogt ge niet eten. 5 Maar uw eigen levensbloed zal Ik wreken; van alle dieren zal Ik het terugeisen, zowel
als van de mensen; van iedereen zal Ik het leven van den evenmens terugvorderen. 6 Wie het bloed van een mens vergiet, Diens bloed zal door mensen worden vergoten; Want
als zijn beeld heeft God den mens gemaakt. 7 Gij dan weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; wordt talrijk op de aarde, en bevolkt
haar. 8 Daarop sprak God tot Noë en zijn zonen: 9 Zie, Ik zelf, Ik sluit mijn verbond met u, en met uw kroost na u, 10 en met alle levende wezens, die bij u zijn: met de vogels, de viervoetige dieren en
alle dieren der aarde, met al wat uit de ark is gekomen, met al wat op de aarde leeft. 11 Ik sluit met u mijn verbond, dat nooit meer een schepsel door de wateren van de zondvloed
zal worden verdelgd, en dat er nooit meer een zondvloed zal komen om de aarde te verwoesten. 12 En God sprak: Dit is het teken van het verbond, Dat Ik sluit voor alle geslachten,
die komen: Tussen Mij en tussen u, En alle levende wezens, die bij u zijn. 13 Mijn boog zet Ik in de wolken Als een teken van het verbond tussen Mij en de aarde! 14 Wanneer Ik op de aarde de wolken samenpak, En de boog verschijnt in de wolken, 15 Dan zal Ik mijn verbond gedenken Tussen Mij en u en alle levende wezens. De wateren
zullen nooit meer zwellen tot een zondvloed, Om alle vlees te verdelgen. 16 Als de boog in de wolken staat, Zal Ik hem zien, om het eeuwig verbond te gedenken
Tussen God en alle levende wezens, Alle schepselen, die op aarde zijn. 17 En God sprak tot Noë: Dit is het teken van het verbond, dat Ik gesloten heb tussen
Mij en alle schepselen, die op aarde zijn. 18 De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader
van Kanaän. 19 Dit waren de drie zonen van Noë, en door hen werd de hele aarde bevolkt. 20 Noë begon het land te bebouwen, en plantte een wijngaard. 21 Hij dronk van de wijn, werd er door bedwelmd, en lag naakt in zijn tent. 22 Toen Cham, de vader van Kanaän, de schaamte van zijn vader zag, ging hij het buiten
aan zijn twee broers vertellen. 23 Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen
achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader,
zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen. 24 Toen Noë uit zijn roes was ontwaakt, en vernam, wat zijn jongste zoon hem had gedaan, 25 sprak hij: Vervloekt zij Kanaän, Een slaaf der slaven zal hij zijn voor zijn broeders. 26 Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. 27 Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem
tot slaaf. 28 Noë leefde na de zondvloed nog driehonderd vijftig jaar. 29 Heel de levensduur van Noë was negenhonderd vijftig jaar. En hij stierf.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 10
1 Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden
na de zondvloed zonen geboren. 2 De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. 3 De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. 4 De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; 5 dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet
volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk. 6 De zonen van Cham zijn Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. 7 De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn
Sjeba en Dedan. 8 Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde; 9 hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men "Een geweldig jager voor Jahweh
als Nimrod". 10 Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; 11 maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en
Kálach, 12 en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. 13 Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten en de Naftoechieten, 14 de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen
zijn. 15 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; 16 verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, 17 de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, 18 de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. Later werden de stammen der Kanaänieten
verspreid, 19 zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar
tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. 20 Dit zijn de zonen van Cham volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. 21 Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen
geboren. 22 De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram. 23 De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj. 24 Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber. 25 Eber had twee zonen; de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld
werd; zijn broer heette Joktan. 26 Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, 27 Hadoram, Oezal en Dikla, 28 Obal, Abimaël, Sjeba, 29 Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. 30 Zij woonden van Mesja af in de richting van Sefar, een gebergte in het oosten. 31 Dit zijn de zonen van Sem volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. 32 Dit zijn dan de geslachten van de zonen van Noë naar hun stammen en volken; uit hen
zijn de volken voortgekomen, die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 11
1 Nog sprak heel de aarde eenzelfde taal en dezelfde woorden. 2 Toen men uit het oosten was opgetrokken, en een vlakte in het land Sjinar had gevonden,
bleef men daar wonen. 3 Nu zeiden ze tot elkander: Komt, laten we stenen maken, en ze hard bakken in vuur.
Die tichels moesten hun tot bouwsteen dienen, de asfalt tot mortel. 4 Later zeiden ze weer: Komt, laten we ons een stad bouwen met een toren, waarvan de
spits tot in de hemel reikt; dan maken we ons een herkenningsteken, zodat we niet
over heel de aarde worden verstrooid. 5 Maar Jahweh daalde neer, om de stad en de toren eens te bezien, die de mensenkinderen
bouwden. 6 Want Jahweh sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar
het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van
plan zijn. 7 Kom, laat ons afdalen, en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat zij
elkanders taal niet meer verstaan. 8 Zo verstrooide Jahweh hen over de hele aarde, en staakten zij de bouw der stad. 9 Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring
heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid. 10 Dit is de geslachtslijst van Sem. Sem was honderd jaar oud, toen hij Arpaksad verwekte,
twee jaar na de zondvloed. 11 En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, nog vijfhonderd jaar, en verwekte zonen
en dochters. 12 Arpaksad was vijf en dertig jaar oud, toen hij Sála verwekte. 13 Arpaksad leefde, nadat hij Sála verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte
zonen en dochters. 14 Sála was dertig jaar oud, toen hij Eber verwekte. 15 En Sála leefde, nadat hij Eber verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte
zonen en dochters. 16 Eber was vier en dertig jaar oud, toen hij Páleg verwekte. 17 Eber leefde, nadat hij Páleg verwekt had, nog vierhonderd dertig jaar, en verwekte
zonen en dochters. 18 Páleg was dertig jaar, toen hij Ragaoe verwekte. 19 En Páleg leefde, nadat hij Ragaoe verwekt had, nog tweehonderd negen jaar, en verwekte
zonen en dochters. 20 Ragaoe was twee en dertig jaar oud, toen hij Seroeg verwekte. 21 En Ragaoe leefde, nadat hij Seroeg verwekt had, nog tweehonderd zeven jaar, en verwekte
zonen en dochters. 22 Seroeg was dertig jaar oud, toen hij Nachor verwekte. 23 En Seroeg leefde, nadat hij Nachor verwekt had, nog tweehonderd jaar, en verwekte
zonen en dochters. 24 Nachor was negen en twintig jaar oud, toen hij Tara verwekte. 25 En Nachor leefde, nadat hij Tara verwekt had, nog honderd negentien jaar, en verwekte
zonen en dochters. 26 Tara was zeventig jaar oud, toen hij Abram, Nachor en Haran verwekte. 27 En dit is de geslachtslijst van Tara. Tara verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran
verwekte Lot. 28 Haran stierf nog bij het leven van Tara, zijn vader, in zijn geboorteland, in Oer
der Chaldeën. 29 Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van
Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. 30 Sarai was onvruchtbaar en had geen kinderen. 31 Tara nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, den zoon van Haran, en zijn schoondochter
Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, en voerde ze weg uit Oer der Chaldeën,
om naar het land Kanaän te trekken. Maar eenmaal in Charan gekomen, bleven zij daar
wonen. 32 Tara werd tweehonderd vijf jaar oud, en stierf in Charan.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 12
1 Jahweh sprak tot Abram: Trek weg uit uw land, Uit uw stam en uit het huis uws vaders
Naar het land, dat Ik u tonen zal. 2 Ik zal een groot volk van u maken, U zegenen en uw naam beroemd maken, Zodat hij ten
zegen zal zijn. 3 Ik zal zegenen, die u zegent, Vervloeken, die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten
der aarde worden gezegend. 4 Toen vertrok Abram, zoals Jahweh hem bevolen had, en Lot ging met hem mee; Abram was
vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Charan wegtrok. 5 Abram nam Sarai, zijn vrouw, en zijn neef Lot met zich mee, met heel hun bezit, en
al de slaven, die zij in Charan hadden verworven; ze gingen op weg naar het land Kanaän,
en kwamen daar aan. 6 Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden
toen nog in het land. 7 Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven.
Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was. 8 Vandaar reisde hij verder naar het bergland ten oosten van Betel, en sloeg zijn tent
op tussen Betel ten westen en Ai ten oosten; daar bouwde hij een altaar voor Jahweh,
en riep de naam van Jahweh aan. 9 Daarna trok Abram steeds verder naar het zuiden. 10 Toen er in het land eens hongersnood uitbrak, zakte Abram naar Egypte af, om daar
enige tijd te verblijven; want de hongersnood teisterde het land hevig. 11 Maar op het punt Egypte binnen te trekken, zeide hij tot Sarai, zijn vrouw: Luister;
ik weet, dat gij een mooie vrouw zijt. 12 Als de Egyptenaren u zien, en denken: dat is zijn vrouw, dan zullen ze mij vermoorden,
maar u in leven laten. 13 Zeg dus, dat gij mijn zuster zijt, dan zal het mij goed gaan om wille van u, en zal
ik om uwentwil gespaard blijven. 14 Zodra Abram nu in Egypte was gekomen, zagen de Egyptenaren, hoe buitengewoon mooi
die vrouw was. 15 En toen Farao’s hovelingen haar zagen, roemden zij haar bij Farao, met het gevolg,
dat de vrouw in het paleis van Farao werd gehaald. 16 Hij overlaadde Abram om wille van haar met weldaden, zodat hij schapen, runderen en
ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. 17 Maar Jahweh trof Farao en zijn huis met zware slagen naar aanleiding van Sarai, de
vrouw van Abram. 18 Toen ontbood Farao Abram, en zeide: Wat hebt ge mij daar aangedaan; waarom hebt ge
mij niet meegedeeld, dat het uw vrouw is? 19 Waarom hebt ge gezegd: het is mijn zuster; zodat ik ze mij tot vrouw heb genomen.
Daar hebt ge uw vrouw terug; neem haar mee en vertrek. 20 En Farao gaf aan enige mannen bevel, om hem en zijn vrouw, met alles wat hem toebehoorde,
uitgeleide te doen.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 13
1 Zo trok Abram met zijn vrouw en al zijn bezittingen uit Egypte weg, de Négeb in, en
Lot met hem. 2 Abram was zeer rijk aan vee, aan zilver en goud. 3 Van de Négeb trok hij geleidelijk voort naar Betel, naar de plaats tussen Betel en
Ai, waar al eerder zijn tent had gestaan, 4 en waar hij vroeger een altaar had gebouwd; daar riep Abram de naam van Jahweh aan. 5 Ook Lot, die met Abram was meegetrokken, bezat schapen, runderen en tenten. 6 De landstreek echter liet niet toe, dat zij bij elkaar bleven wonen; want hun bezittingen
waren zo groot, dat zij onmogelijk bij elkaar konden blijven. 7 Telkens rees er twist tussen de veeherders van Abram en de veeherders van Lot; bovendien
woonden ook de Kanaänieten en de Perizzieten nog in die streek. 8 Daarom zei Abram tot Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en u, tussen
mijn en uw herders; want we zijn toch broers van elkaar. 9 Ligt niet het hele land voor u open? Trek dus liever van mij weg; gaat gij links,
dan ga ik rechts; gaat gij rechts, dan ga ik links. 10 Lot sloeg zijn ogen op en zag, dat de hele Jordaanstreek overvloed van water had;
voordat Jahweh Sodoma en Gomorra had verdelgd, was ze, tot Sóar toe, als de tuin van
Jahweh, als het land van Egypte. 11 Daarom koos Lot de hele Jordaanstreek voor zich, en trok op naar het oosten. Zo gingen
ze uiteen. 12 Abram bleef in het land Kanaän wonen, maar Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek,
en sloeg zijn tenten op tot Sodoma toe, 13 ofschoon de mannen van Sodoma zeer slecht waren en zwaar zondigden tegen Jahweh. 14 Jahweh sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla uw ogen op, en
blik van de plaats, waar ge staat Naar het noorden en zuiden, het oosten en westen. 15 Al het land, dat ge ziet, zal Ik geven aan u En uw kroost voor altijd. 16 Ik zal uw nageslacht talrijk maken Als het stof der aarde. Als iemand het stof der
aarde kan tellen, Dan zal hij ook uw geslacht kunnen tellen. 17 Sta op, doorkruis het land in zijn lengte en breedte, Want aan u zal Ik het geven! 18 Toen brak Abram zijn tenten op, en ging te Hebron wonen bij de eik van Mamre, en bouwde
daar een altaar voor Jahweh.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 14
1 Het gebeurde in die dagen, dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjok de koning van Ellasar,
Kedor-Laómer de koning van Elam, en Tidal de koning der volken, 2 oorlog voerden tegen Béra den koning van Sodoma, Birsja den koning van Gomorra, Sjinab
den koning van Adma, Sjeméber den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is
Sóar), 3 en dat al deze laatsten met vereende krachten optrokken naar de vlakte van Siddim,
dat is de Zoutzee. 4 Twaalf jaar lang hadden zij Kedor-Laómer gediend, maar in het dertiende jaar waren
zij in opstand gekomen. 5 In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren,
opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham,
de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, 6 en de Chorieten in het gebergte van Seïr tot aan de eik van Paran, aan de rand der
woestijn. 7 Op hun terugtocht waren zij naar En-Misjpat getrokken, dat is Kadesj, en hadden al
de vorsten der Amalekieten verslagen en eveneens de Amorieten, die in Chasason-Tamar
wonen. 8 Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den
koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij
zich in de vlakte van Siddim in slagorde 9 tegenover Kedor-Laómer den koning van Elam, Tidal den koning der volken, Amrafel den
koning van Sjinar en Arjok den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. 10 In de vlakte van Siddim nu waren talrijke asfaltputten; en toen de koningen van Sodoma
en Gomorra moesten vluchten, sprongen zij daarin, terwijl de overigen in de bergen
ontkwamen. 11 De vijanden maakten alle bezittingen en alle levensmiddelen van Sodoma en Gomorra
buit, en trokken af; 12 ook Lot, den zoon van Abrams broer, namen zij met al zijn have en goed op hun terugtocht
mee; want hij woonde in Sodoma. 13 Een vluchteling kwam het Abram, den Hebreër, berichten; deze woonde toen bij de eik
van Mamre, den Amoriet, den broer van Esjkol en Aner, die bondgenoten waren van Abram. 14 Toen Abram hoorde, dat zijn broer gevangen was meegevoerd, riep hij zijn beproefde
mannen op, de driehonderd achttien, die in zijn huis waren geboren, zette de tot Dan
achterna, 15 overviel ze des nachts van verschillende kanten met zijn dienaars, versloeg ze en
joeg ze na tot Choba, ten noorden van Damascus. 16 Hij heroverde heel de buit, en voerde ook zijn broer Lot met zijn have, met vrouwen
en manschappen terug. 17 Toen hij nu terugkeerde van zijn overwinning op Kedor-Laómer en de koningen, die zijn
bondgenoten waren, trok de koning van Sodoma hem tegemoet naar de vallei van Sjawe,
dat het koningsdal is. 18 En Melkisédek, de koning van Salem, die priester was van den allerhoogsten God, offerde
brood en wijn, 19 zegende hem en sprak: Gezegend zijt gij Abram, door den allerhoogsten God, Den Schepper
van hemel en aarde. 20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand heeft geleverd. En
\Äbramgaf hem de tienden van alles. 21 Nu sprak de koning van Sodoma tot Abram: Geef mij de mensen terug, dan kunt gij de
goederen voor u behouden. 22 Maar Abram zei tot den koning van Sodoma: Ik steek mijn hand tot Jahweh op, den allerhoogsten
God, den Schepper van hemel en aarde: 23 geen draad en geen schoenriem, niets van wat u toebehoort neem ik aan, opdat gij niet
zoudt kunnen zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt. 24 Dat zij verre van mij! Enkel wat mijn slaven hebben verteerd, en het deel van Aner,
Esjkol en Mamre, de mannen, die met mij zijn uitgetrokken: dat mogen ze als hun aandeel
behouden.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 15
1 Na deze gebeurtenissen werd in een gezicht het woord van Jahweh gericht tot Abram:
Vrees niet Abram: Ik ben u tot schild; Overgroot zal uw loon zijn! 2 Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en
Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. 3 En Abram ging voort: Zie, Gij hebt mij geen nazaat gegeven, en een mijner onderhorigen
zal mijn erfgenaam zijn. 4 Weer werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar
die uit uw eigen lichaam wordt geboren, zal uw erfgenaam zijn. 5 Hij voerde hem naar buiten, en sprak: Zie op naar de hemel en tel de sterren, als
ge dat kunt: zó talrijk zal uw nageslacht zijn, zeide Hij hem. 6 Hij geloofde in Jahweh, en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan. 7 Daarop sprak Hij tot hem: Ik ben Jahweh, die u uit Oer der Chaldeën heb geleid, om
u dit land in eigendom te geven. 8 Hij antwoordde: Jahweh, mijn Heer, waaraan zal ik erkennen, dat ik het eens zal bezitten? 9 Hij zeide: Breng Mij een driejarige koe en een driejarigen bok en een driejarigen
ram, met een tortel en een jonge duif. 10 Hij haalde die alle, sneed ze middendoor, en legde de stukken tegenover elkaar; maar
de vogels sneed hij niet door. 11 En toen de roofvogels neerstreken op de dode rompen, joeg Abram ze weg. 12 Bij het ondergaan der zon werd Abram door een diepe slaap overvallen, en een sombere,
geweldige angst greep hem aan. 13 Toen sprak Hij tot Abram: Weet wel, dat uw nakomelingen als vreemden in een land zullen
toeven, dat hun niet toebehoort. Zij zullen daar als slaven dienen, en men zal hen
vierhonderd jaar lang verdrukken. 14 Maar van het volk, dat zij als slaven dienen, zal Ik rekenschap eisen; en daarna zullen
zij uittrekken met rijke buit. 15 Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan, en in hoge ouderdom worden begraven. 16 Eerst het vierde geslacht zal hier terugkeren; want eerder is de maat van de misdaden
der Amorieten niet vol. 17 En toen de zon was ondergegaan, en er een diepe duisternis heerste, verscheen er een
rokende oven en een brandende fakkel; deze gingen tussen die stukken door. 18 Op die dag sloot Jahweh met Abram het volgend verbond: Aan uw nakomelingschap geef
Ik dit land in bezit van de beek van Egypte af tot aan de grote rivier de Eufraat; 19 met de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, 20 de Chittieten, Perizzieten en Refaieten, 21 de Amorieten, Kanaänieten, Girgasjieten en Jeboesieten.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 16
1 Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Maar zij had een egyptische
slavin, Hagar genaamd. 2 En Sarai zeide tot Abram: Zie, Jahweh heeft mijn schoot gesloten; ga dus tot mijn
slavin: misschien krijg ik kinderen van haar. Abram stemde met Sarai in. 3 En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar egyptische slavin, en gaf ze tot vrouw aan
Abram, haar man; Abram woonde toen al tien jaar in het land Kanaän. 4 Hij hield gemeenschap met Hagar, en zij werd zwanger. Toen zij bemerkte, dat zij zwanger
was, zag zij minachtend op haar meesteres neer. 5 Daarom sprak Sarai tot Abram: Gij zijt de schuld van mijn smaad. Ik zelf heb mijn
slavin in uw schoot gelegd, en nu zij ziet, dat ze zwanger is, veracht ze mij. Moge
Jahweh richten tussen mij en u. 6 Abram gaf Sarai ten antwoord: Welnu, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat ge
wilt. Toen begon Sarai haar te kwellen, zodat zij de vlucht voor haar nam. 7 De engel van Jahweh trof haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de
weg naar Sjoer. 8 Hij sprak: Hagar, dienstmaagd van Sarai, waar komt ge vandaan, en waar gaat ge heen?
Zij zeide: Ik ben op de vlucht voor Sarai, mijn meesteres. 9 De engel van Jahweh sprak toen tot haar: Keer terug naar uw meesteres, en verneder
u voor haar. 10 En de engel van Jahweh ging voort: Uw kroost zal Ik zó talrijk maken, dat men het
om zijn menigte niet meer kan tellen. 11 Nog sprak de engel van Jahweh tot haar: Zie, ge zijt zwanger; een zoon zult ge baren,
En hem de naam van Jisjmaël geven; Want Jahweh heeft naar uw schreien gehoord. 12 Hij zal een menselijke woudezel zijn, Zijn hand zal tegen allen wezen, En de hand
van allen tegen hem; Verwijderd van al zijn broers zal hij wonen. 13 Toen noemde zij Jahweh, die met haar had gesproken: "Gij zijt een God, dien ik zie".
Want ze zeide: Waarachtig, ik heb God gezien; en ik leef nog, nadat ik gezien heb. 14 Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. 15 Zo schonk Hagar aan Abram een zoon, en Abram noemde den zoon, dien Hagar hem baarde,
Jisjmaël. 16 Abram was zes en tachtig jaar oud, toen Hagar hem Jisjmaël baarde.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 17
1 Toen Abram negen en negentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem, en sprak tot hem:
Ik ben God, de Almachtige: Wandel voor mijn aanschijn, en wees volmaakt! 2 Dan zal Ik mijn Verbond sluiten tussen Mij en u, En u talrijk maken uitermate. 3 Toen viel Abram op zijn aangezicht neer, en God sprak tot hem: 4 Zie, dat is van mijn kant het Verbond met u: Gij zult de vader worden van een menigte
volken! 5 Niet langer zal men u Abram noemen, Maar uw naam zal Abraham zijn: Want Ik maak u
tot vader van een menigte volken. 6 Zeer vruchtbaar zal Ik u maken: Ik zal u tot volken doen groeien, En koningen zullen
uit u voortspruiten. 7 Ik zal mijn Verbond gestand doen tussen Mij en u, En uw zaad na u, Van geslacht tot
geslacht, als een eeuwig Verbond: Uw God zal Ik zijn, en van uw kroost na u! 8 Ik schenk u, en uw zaad na u Het land, waar ge thans als vreemdeling toeft, Het hele
land Kanaän, tot een eeuwig bezit: Hun God zal Ik zijn. 9 Nog sprak God tot Abraham: Maar gij van úw kant moet mijn Verbond onderhouden, Gij
en uw nazaat van geslacht tot geslacht. 10 Dit is mijn Verbond, dat gij moet onderhouden, Tussen Mij en tussen u, en uw kinderen
na u: Al wat man onder u is, moet worden besneden, 11 Het vlees van uw voorhuid moet ge laten besnijden: Dat zal het teken zijn van het
Verbond Tussen Mij en tussen u. 12 Ieder mannelijk kind onder u, dat acht dagen oud is, Moet worden besneden, van geslacht
tot geslacht; Ook de slaaf, die in uw huis is geboren, Of van vreemden voor geld is
gekocht, En niet tot uw nazaten hoort: 13 Ook zij moeten worden besneden, Die in uw huis zijn geboren, Of voor geld zijn gekocht.
Zo zal mijn verbond in uw vlees Tot een eeuwig Verbond zijn! 14 Maar de man, die onbesneden zal zijn, Wien het vlees van de voorhuid niet is besneden,
Die man zal uitgeroeid worden uit zijn volk, Omdat hij mijn Verbond heeft verbroken. 15 Nog sprak God tot Abraham: Sarai, uw vrouw, zal geen Sarai meer heten, Maar Sara zal
zij worden genoemd. 16 Ik zal haar zegenen, En ook uit háár een zoon u schenken; Haar zegenen, zodat zij
tot volken zal worden, En koningen van volken uit haar zullen voortspruiten! 17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht neer, en lachte; want hij dacht bij zich zelf:
kan dan een honderdjarige nog een zoon worden geboren, en kan Sara nog baren, ofschoon
zij negentig jaar oud is? 18 Daarom zei Abraham tot God: Moge Jisjmaël voor uw aanschijn leven. 19 Toen sprak God: Neen: Sara uw vrouw zal u een zoon baren, En Isaäk zult ge hem noemen.
Met hem zal Ik mijn Verbond gestand doen voor eeuwig: Zijn God zal Ik zijn, en van
zijn kinderen na hem. 20 Ook aangaande Jisjmaël heb Ik u verhoord: Ik zal hem zegenen, vruchtbaar maken, zeer
talrijk doen zijn: Twaalf vorsten zal hij verwekken, En een groot volk zal Ik hem
maken. 21 Maar mijn Verbond doe Ik aan Isaäk gestand, Dien Sara u zal baren op deze tijd van
het volgende jaar. 22 Toen brak God zijn gesprek met hem af, en steeg op van Abraham weg. 23 Nu nam Abraham zijn zoon Jisjmaël, en alle mannelijke huisgenoten, die bij hem in
huis waren geboren of die hij voor geld had gekocht, en besneed nog op diezelfde dag
het vlees van hun voorhuid, zoals God hem gezegd had. 24 Abraham was negen en negentig jaar oud, toen zijn voorhuid besneden werd; 25 zijn zoon Jisjmaël was dertien jaar oud, toen zijn voorhuid besneden werd. 26 Op dezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Jisjmaël besneden; 27 en al de mannelijke huisgenoten, die in zijn huis waren geboren of die hij van vreemden
voor geld had gekocht, werden met hem besneden.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 18
1 Daarna verscheen Jahweh hem bij de eik van Mamre. Eens, toen hij op een hete middag
in de opening van zijn tent zat, 2 en zijn ogen opsloeg, zag hij drie mannen voor zich staan. Zodra hij ze zag, liep
hij ze van de tentingang tegemoet, boog zich ter aarde, 3 en sprak: Heer; als ik genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar niet voorbij. 4 Sta mij toe, wat water te laten brengen; dan kunt Gij u de voeten wassen, en uitrusten
onder de boom. 5 Ik zal ook een stuk brood laten halen, om u wat te verkwikken, eer ge verder trekt;
gij zijt nu toch langs uw dienaar gekomen. Zij zeiden: Doe, wat ge zegt. 6 Vlug ging Abraham zijn tent binnen, naar Sara, en sprak: Neem gauw drie maten fijne
bloem, kneed ze en bak er broodkoeken van. 7 Zelf liep Abraham naar de kudde, om een mals en mooi kalf te halen; hij gaf het aan
zijn knecht, die zich haastte, het klaar te maken. 8 Dan nam hij room en melk met het kalf, dat hij had laten toebereiden, en diende het
op; terwijl zij aten, bleef hij zelf bij hen onder de boom staan. 9 Nu zeiden zij hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Hier in de tent. 10 Toen zeide Hij: Als Ik over een jaar om deze tijd bij u terugkom, zal uw vrouw Sara
een zoon hebben. Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent. 11 Nu waren Abraham en Sara beiden oud en hoogbejaard, en het ging Sara niet meer naar
de wijze der vrouwen. 12 Daarom moest Sara heimelijk lachen, en dacht: Zal er dan nog liefdegenot voor mij
zijn, nu ik zelf verwelkt ben, en ook mijn heer al oud is! 13 Maar Jahweh sprak tot Abraham: Waarom lacht Sara toch, en denkt ze: zal ik dan werkelijk
nog baren op mijn oude dag? 14 Is er dan iets te moeilijk voor Jahweh? Over een jaar om deze tijd kom Ik bij u terug,
en dan heeft Sara een zoon. 15 Sara ontkende het in haar angst, en zei: Ik heb niet gelachen. Maar Hij sprak: Ge
hebt wèl gelachen. 16 Daarop stonden de mannen op, en namen de richting van Sodoma, terwijl Abraham mee
ging, om ze uitgeleide te doen. 17 Toen dacht Jahweh bij Zichzelf: Waarom zou Ik voor Abraham geheim houden, wat Ik ga
doen? 18 Want Abraham zal zeker een groot en machtig volk worden, en alle volken der aarde
zullen in hem worden gezegend. 19 Daarom juist heb Ik hem uitverkoren, opdat hij aan zijn zonen en zijn nageslacht zou
bevelen, de weg van Jahweh te bewaren door gerechtigheid en recht te beoefenen; en
Jahweh dus aan Abraham vervullen kan, wat Hij hem heeft beloofd. 20 Daarom sprak Jahweh: Luid schreit het wraakgeroep over Sodoma en Gomorra, en hun zonde
is buitengewoon zwaar. 21 Ik wil er heen, om te zien, of zij zich werkelijk zo gedragen, als het wraakgeroep
klinkt, dat tot Mij is doorgedrongen; Ik wil Mij ervan op de hoogte stellen. 22 Maar toen de mannen vandaar de weg naar Sodoma wilden inslaan, bleef Abraham voor
Jahweh staan, 23 trad nader, en sprak: Zult Gij nu werkelijk den goede met den kwade verdelgen? 24 Misschien dat er toch vijftig rechtvaardigen in de stad worden gevonden; zoudt Gij
de plaats dan verdelgen, of zoudt Gij haar niet liever vergiffenis schenken om die
vijftig rechtvaardigen, die er worden gevonden? 25 Het zij verre van U, zo te handelen, en de goeden met de kwaden te doden, zodat het
den rechtvaardige vergaat als den boze. Neen, dat zij verre van U! Zou Hij, die heel
de aarde richt, geen recht laten gelden? 26 Jahweh sprak: Als Ik vijftig rechtvaardigen in de stad Sodoma vind, dan zal Ik de
hele plaats om hunnentwil vergiffenis schenken. 27 Abraham hernam: Zie, ik waag het, tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof
ben en as. 28 Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf; zoudt Gij dan toch om die
vijf de hele stad verdelgen? Hij sprak: Ik zal ze niet verdelgen, als Ik er maar vijf
en veertig vind. 29 Nu ging hij voort: Misschien worden er veertig gevonden? Hij sprak: Dan zal Ik het
niet doen om wille van die veertig. 30 Nu zeide hij weer: Laat mijn Heer nu niet toornig worden, als ik blijf spreken; misschien
worden er maar dertig gevonden. Hij sprak: Ik zal het niet doen, als Ik er dertig
vind. 31 Hij zeide opnieuw: Zie, ik heb het nu toch al gewaagd, tot mijn Heer te spreken; misschien
dat er twintig worden gevonden. Hij sprak: Ik zal ze niet verdelgen om wille van die
twintig. 32 Hij hield aan: Laat mijn Heer niet toornig worden, als ik nu nog één keer spreek;
misschien worden er maar tien gevonden. Hij zeide: Ik zal ze niet verdelgen om die
tien. 33 Toen Jahweh het gesprek met Abraham had beëindigd, ging Hij heen, en keerde Abraham
naar zijn woonplaats terug.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 19
1 De beide engelen kwamen tegen de avond te Sodoma aan, terwijl Lot juist in de poort
van Sodoma was gezeten. Toen Lot hen zag, stond hij op, ging ze tegemoet, boog zich
neer met zijn gezicht tegen de grond, 2 en zeide: Ik bid u, mijne heren; neemt toch uw intrek in het huis van uw dienaar,
om daar te overnachten, en uw voeten te wassen; dan kunt ge morgenvroeg uw reis vervolgen.
Zij gaven ten antwoord: Neen, we zullen liever op straat overnachten. 3 Maar hij nodigde hen zó dringend uit, dat zij naar zijn huis gingen, en hun intrek
bij hem namen. Hij richtte een maaltijd voor hen aan, liet ongedesemde broden bakken,
en zij aten. 4 Nog hadden ze zich niet ter ruste gelegd, of de mannen van de stad omringden het huis:
de mannen van Sodoma, jong en oud, het hele volk tot den laatste toe. 5 Zij riepen tot Lot: Waar zijn de mannen, die vanavond bij u gekomen zijn? Breng ze
naar buiten bij ons, opdat wij er omgang mee hebben. 6 Lot ging naar buiten naar hen toe, maar sloot de deur achter zich dicht. 7 En hij sprak: Broeders, dat kwaad moet ge niet doen. 8 Luistert eens: ik heb twee dochters, die nog nooit bij een man zijn geweest; die wil
ik naar buiten tot u brengen, en ge kunt met haar doen, wat ge wilt. Maar deze mannen
moogt ge niets doen; want zij staan onder de schutse van mijn dak. 9 Zij schreeuwden: Ruk in! Die komt hier als vreemdeling, en wil ons de les lezen. We
konden je nog wel eens erger krijgen dan die anderen! Onstuimig drongen ze op tegen
den man Lot, en kwamen al dichter en dichter bij, om de deur open te breken. 10 Toen staken de mannen hun hand uit, trokken Lot naar zich toe, het huis in, en sloten
de deur; 11 en de mannen, die voor de huisdeur stonden, klein en groot, sloegen zij met verblinding,
zodat zij de ingang niet konden vinden. 12 Nu zeiden de mannen tot Lot: Wie ge nog hier hebt: uw schoonzoon, uw zonen en dochters
en al de uwen hier in de stad, breng ze hier vandaan. 13 Waarachtig, we gaan deze plaats verdelgen, want het wraakgeroep over hen schreit luid
bij Jahweh; Jahweh heeft ons gezonden, om haar te vernielen. 14 Lot ging naar buiten, om met zijn schoonzoons te spreken, die met zijn dochters waren
verloofd; en hij zeide: Staat op, trekt gauw hier vandaan; want Jahweh gaat de stad
verdelgen. Doch die schoonzoons dachten, dat hij maar schertste. 15 Maar toen de dageraad aanbrak, drongen de engelen bij Lot aan, en zeiden: Vlug; neem
uw vrouw en uw beide dochters mee, die bij u in huis zijn; anders komt ge nog om bij
de bestraffing van de stad. 16 En toen hij nog talmde, namen de mannen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij
de hand, en brachten hem in veiligheid buiten de stad, omdat Jahweh hem wilde sparen. 17 En toen zij hen buiten hadden gebracht, zeiden zij: Vlucht, want het gaat om uw leven;
kijk niet om, blijf nergens in de buurt staan, maar vlucht naar de bergen, als ge
niet mee wilt omkomen. 18 Maar Lot zeide tot hen: Och neen, Heer. 19 Zie, uw dienaar heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt me reeds grote barmhartigheid
bewezen, door mijn leven te redden; het is mij onmogelijk, het gebergte nog te bereiken,
eer het onheil mij achterhaalt, en ik sterf. 20 Zie, het gindse stadje is genoeg dichtbij, om daarheen te vluchten. Het is toch zo
klein. Laat me nu daarheen vluchten, en mijn leven behouden. Ach, het is toch zo klein! 21 Hij sprak tot hem: Ook deze bede van u heb ik verhoord; het stadje, dat ge bedoelt,
zal ik niet verwoesten. 22 Vlucht er nu haastig heen; want ik kan niets beginnen, eer ge daar zijt aangekomen.
Daarom wordt die stad Sóar genoemd. 23 Toen de zon over de aarde was opgegaan, en Lot te Sóar was aangekomen, 24 liet Jahweh zwavel en vuur van Jahweh uit de hemel regenen over Sodoma en Gomorra. 25 Hij vernietigde die steden en de hele streek tot de grond toe, met al de bewoners
van die steden en al wat op de akkers stond. 26 De vrouw van Lot, die achter hem aanliep, keek om, en werd in een zoutklomp veranderd. 27 Vroeg in de morgen begaf Abraham zich naar de plaats, waar hij voor het aanschijn
van Jahweh had gestaan. 28 Toen hij in de richting van Sodoma en Gomorra en het hele land in de omtrek keek,
zag hij een walm van de aarde opstijgen als de rook van een smeltoven. 29 Zo was God Abraham indachtig, toen Hij de steden van die streek verwoestte, en liet
Hij ook Lot aan de verdelging ontkomen, waarmede Hij de steden trof, waarin Lot had
gewoond. 30 Daar Lot niet in Sóar durfde blijven, trok hij uit Sóar weg, ging met zijn twee dochters
in het gebergte wonen, en huisde met zijn beide dochters in een grot. 31 Nu zeide de oudste tot de jongste: Onze vader wordt oud, en er is geen man in het
land, om op de gebruikelijke manier gemeenschap met ons te houden. 32 Kom, we moeten onzen vader wijn laten drinken, en bij hem gaan slapen; dan zullen
we tenminste van onzen vader kroost verwekken. 33 Zij gaven haar vader die avond dan wijn te drinken, en de oudste ging bij haar vader
liggen; maar hij was er zich niet van bewust, noch dat ze ging liggen, noch dat ze
opstond. 34 De volgende morgen zei de oudste tot de jongste: Zie, ik heb vannacht bij vader geslapen;
laten wij hem vanavond weer wijn geven, en dan moet gij bij hem slapen; dan zullen
we van onzen vader kroost verwekken. 35 Ook die avond gaven ze haar vader wijn te drinken, en nu ging de jongste bij hem liggen;
maar hij was er zich niet van bewust, noch dat ze ging liggen, noch dat ze opstond. 36 Zo werden de beide dochters van Lot zwanger van haar vader. 37 De oudste baarde een zoon, en noemde hem Moab; hij werd de vader der tegenwoordige
Moabieten. 38 Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader der tegenwoordige
Ammonieten.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 20
1 Abraham trok vandaar de Négeb in, en vestigde zich tussen Kadesj en Sjoer. Zolang
Abraham in Gerar verbleef, 2 vertelde hij van zijn vrouw Sara, dat ze zijn zuster was; zo liet Abimélek, de koning
van Gerar, Sara schaken. 3 Maar God verscheen Abimélek des nachts in een droom, en sprak tot hem: Zie, ge zult
sterven, omdat ge die vrouw hebt geschaakt; want ze is al gehuwd. 4 Abimélek, die haar nog niet was genaderd, sprak: Heer, zoudt Gij dan een rechtschapen
man willen doden? 5 Heeft hij mij niet gezegd: Het is mijn zuster; en heeft ook zij zelf niet gezegd:
Het is mijn broer? Met onschuldig hart en reine handen heb ik dit gedaan. 6 En God sprak tot hem in de droom: Omdat Ik wist, dat gij dit met onschuldig hart hebt
gedaan, heb Ik er u voor bewaard, tegen Mij te zondigen, en u daarom belet, haar aan
te raken. 7 Geef nu de vrouw van dien man terug; want hij is een profeet. Hij zal voor u bidden,
en ge zult blijven leven; maar als ge haar niet terugzendt, weet dan, dat ge zeker
zult sterven, gij en al de uwen: 8 De volgende morgen riep Abimélek al zijn dienaren bijeen, en deelde hun de hele toedracht
mee; zijn mannen schrokken er geweldig van. 9 Nu liet Abimélek Abraham roepen, en zei hem: Wat hebt ge ons aangedaan? Wat heb ik
tegen u misdreven, dat gij op mij en op mijn koninkrijk zo’n zware schuld hebt geladen.
Ge hebt met mij iets gedaan, wat nog nooit is voorgekomen. 10 En Abimélek vervolgde tot Abraham: Wat was eigenlijk uw bedoeling, toen ge dat deedt? 11 Abraham antwoordde: Ik dacht, er mocht eens in deze stad volstrekt geen vrees voor
God worden gevonden; dan zou men er mij om mijn vrouw vermoorden. 12 Trouwens ze is ook werkelijk mijn zuster: de dochter van mijn vader, maar niet van
mijn moeder; zo is ze mijn vrouw geworden. 13 En toen God mijn rondzwervingen ver van mijn vaderlijk huis liet beginnen, zei ik
tot haar: Ge moet me deze liefdedienst bewijzen: overal waar we komen, moet ge van
mij vertellen: hij is mijn broer. 14 Toen liet Abimélek schapen en runderen, slaven en slavinnen halen, gaf ze Abraham
ten geschenke, en zond hem ook zijn vrouw Sara terug. 15 Abimélek sprak bovendien: Zie, mijn land ligt voor u open; ga wonen, waar het u bevalt. 16 En tot Sara zeide hij: Ziehier, ik geef duizend zilverstukken aan uw broer; dat zal
in de ogen van al de uwen een vergoeding voor u zijn; en dan hebt ge in alles voldoening
gekregen. 17 Nu bad Abraham tot God; en God genas Abimélek, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat
zij kinderen konden krijgen. 18 Want Jahweh had iedere schoot van Abiméleks huis gesloten om Sara, de vrouw van Abraham.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 21
1 En Jahweh trok Zich Sara aan, zoals Hij gezegd had; Jahweh deed Sara zijn belofte
gestand. 2 Zij werd zwanger, en schonk Abraham op zijn oude dag een zoon, juist op de tijd, die
God had voorzegd. 3 Abraham noemde den zoon, die hem was geboren, en dien Sara hem geschonken had, Isaäk. 4 En Abraham besneed zijn zoon Isaäk, toen hij acht dagen oud was, zoals God hem bevolen
had. 5 Abraham was bij de geboorte van zijn zoon Isaäk honderd jaar oud. 6 Sara zeide: God heeft mij reden tot lachen gegeven; en ook iedereen, die het hoort,
zal lachen. 7 En zij zeide: Wie had tot Abraham durven zeggen: Sara zal nog kinderen voeden? Toch
heb ik een zoon gebaard op zijn oude dag. 8 Het kind groeide op, en werd aan de borst ontwend; en toen Isaäk van de borst werd
afgenomen, richtte Abraham een groot feestmaal aan. 9 Maar toen Sara den zoon, dien Hagar de Egyptische aan Abraham geschonken had, haar
eigen zoon Isaäk zag uitlachen, 10 sprak ze tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg; want de zoon van die slavin
mag geen erfgenaam worden met mijn zoon Isaäk. 11 Dit woord verdroot Abraham om zijn zoon. 12 Maar God sprak: Wees niet verdrietig om den knaap en om uw slavin. Willig alles in,
wat Sara u zegt; want alleen wat van Isaäk afstamt, zal uw nakomelingschap worden
genoemd. 13 Toch zal Ik ook van den zoon der slavin een volk maken, omdat hij uw kind is. 14 Daarom nam Abraham de volgende morgen brood en een zak water, gaf ze aan Hagar, zette
het kind op haar schouder, en zond haar weg. Zij ging heen, maar verdwaalde in de
woestijn van Beër-Sjéba. 15 Toen het water uit de zak op was, legde zij den jongen onder een der struiken neer. 16 Zelf ging zij op een boogschot afstand daar tegenover zitten; want ze zei: Ik kan
het kind niet zien sterven. En terwijl ze zo tegenover hem zat, begon ze hardop te
snikken. 17 God hoorde ook den knaap schreien; en de engel van God riep uit de hemel tot Hagar,
en zeide tot haar: Wat is er toch Hagar? Wees maar niet bang; want God heeft het schreien
van den jongen gehoord; dat betekent immers zijn naam. 18 Sta op, neem den knaap op, en houd hem goed vast; want Ik zal een groot volk van hem
maken. 19 Toen opende God haar ogen, zodat zij een waterput zag; zij ging de zak met water vullen,
en gaf den jongen te drinken. 20 En God was met den knaap. Toen hij groot was geworden, vestigde hij zich in de woestijn,
en werd een boogschutter. 21 Hij woonde in de woestijn van Paran, en zijn moeder nam hem een vrouw uit het land
van Egypte. 22 Het was ongeveer in dezelfde tijd, dat Abimélek en zijn legerhoofd Pikol tot Abraham
zeiden: God is met u bij al wat ge doet. 23 Zweer mij hier dus bij God, dat ge mij, noch mijn geslacht en mijn stam, ontrouw zult
worden; maar dat ge mij en het land, waarin ge als gast verblijft, dezelfde vriendschap
zult bewijzen, als ik u heb getoond. 24 En Abraham zeide: Ik zweer het. 25 Maar tegelijk deed Abraham bij Abimélek zijn beklag, dat de knechten van Abimélek
zich met geweld van zijn waterput hadden meester gemaakt. 26 Abimélek zeide: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ge hebt er mij ook nooit van gesproken,
en ik heb er tot nu toe niets van gehoord. 27 Daarop haalde Abraham schapen en runderen, gaf ze aan Abimélek ten geschenke, en zij
sloten een verbond met elkander. 28 Toen Abraham zeven lammetjes had afgezonderd, 29 zei Abimélek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammetjes, die ge afgezonderd houdt? 30 Hij antwoordde: Zeven lammetjes moet ge van mij aannemen; dit zal mij tot getuigenis
dienen, dat ik die put heb gegraven. 31 Daarom wordt die plaats Beër-Sjéba genoemd, omdat zij daar beiden een eed hebben gezworen. 32 En nadat zij dus een verbond te Beër-Sjéba hadden gesloten, brak Abimélek met zijn
legeroverste Pikol op, en keerde naar het land der Filistijnen terug. 33 Abraham plantte een tamarisk te Beër-Sjéba, en riep daar de naam van Jahweh aan, den
eeuwigen God. 34 Nog lang bleef hij in het land der Filistijnen wonen.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 22
1 Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. Hij sprak tot hem: Abraham! Deze
antwoordde: Hier ben ik. 2 Hij sprak: Neem Isaäk, uw enigen zoon, dien ge liefhebt, ga naar het land van de Moria,
en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen, die Ik u aanwijs. 3 De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel, ontbood twee van zijn knechten en zijn
zoon Isaäk, en kloofde brandhout voor het offer. Toen trok hij op, en ging naar de
plaats, die God hem genoemd had. 4 De derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en zag de plaats in de verte. 5 Nu sprak Abraham tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de jongen gaan
daarheen, om te aanbidden; daarna keren we tot u terug. 6 Daarop nam Abraham het hout voor het offer, en gaf het zijn zoon Isaäk te dragen;
zelf droeg hij het vuur en het mes. Zo gingen ze samen op weg. 7 Maar Isaäk zei tot zijn vader Abraham: Vader! Hij antwoordde: Wat is er, mijn jongen?
Hij zeide: Zie, we hebben wel vuur en offerhout, maar waar is het schaap voor het
offer? 8 Abraham antwoordde: God zelf zal wel voor het offerschaap zorgen, mijn kind. En samen
gingen ze verder. 9 Toen zij aan de plaats waren gekomen, die God hem genoemd had, bouwde Abraham daar
een altaar, en stapelde het hout op. Dan bond hij zijn zoon Isaäk, en legde hem op
het altaar boven op het hout. 10 En Abraham strekte zijn hand uit, om het mes te grijpen, en zijn zoon te doden. 11 Daar riep de engel van Jahweh uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij
zeide: Hier ben ik. 12 Hij sprak: Sla uw hand niet aan den knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik,
dat gij God vreest; want ge hebt Mij uw enigen zoon niet willen onthouden. 13 Nu sloeg Abraham zijn ogen op, en zag een ram, die met zijn horens in het struikgewas
zat verward; Abraham greep den ram, en droeg hem als brandoffer op, in plaats van
zijn zoon. 14 Abraham gaf die plaats de naam: "Jahweh draagt zorg", daarom wordt ook nu nog gezegd:
"op de berg van Jahweh wordt zorg gedragen". 15 Voor de tweede maal riep de engel van Jahweh Abraham uit de hemel toe, 16 en sprak: Ik zweer bij Mijzelf, Luidt de godsspraak van Jahweh! Omdat ge dit hebt
gedaan, En uw enigen zoon niet gespaard hebt: 17 Daarom zal Ik u zegenen, En uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel,
En als het zand aan het strand van de zee; Uw kroost zal de poorten van zijn vijanden
bezitten. 18 In uw zaad zullen alle volken der aarde worden gezegend, Omdat gij naar mijn stem
hebt gehoord. 19 Toen keerde Abraham terug naar zijn knechten; zij trokken op, en gingen naar Beër-Sjéba
terug. Abraham bleef te Beër-Sjéba wonen. 20 Enige tijd later berichtte men Abraham: Ook Milka heeft uw broer Nachor zonen geschonken. 21 Het waren Oes zijn eerstgeborene, en Boez zijn broer; verder Kemoeël, de vader van
Aram, 22 en Késed, Chazo, Pildasj, Jidlaf en Betoeël. 23 Deze Betoeël verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nachor, den broer van Abraham. 24 En zijn bijvrouw, die Reoema heette, baarde Tébach en Gácham, Táchasj en Maäka.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 23
1 Toen Sara honderd zeven en twintig jaren oud was (dat was de leeftijd van Sara), 2 stierf Sara te Kirjat-Arba, nu Hebron genoemd, in het land Kanaän. En nadat Abraham
lijkklacht over Sara had gehouden, en haar had beweend, 3 verliet Abraham zijn afgestorvene, om met de zonen van Chet te gaan spreken. 4 Hij zeide: Ik leef maar als gast en vreemde bij u; maar staat mij toch een familiegraf
bij u af, waar ik mijn dode, die van mij is heengegaan, kan begraven. 5 De zonen van Chet gaven Abraham ten antwoord: 6 Heer, hoor ons aan. Gij zijt een vorst Gods onder ons! Begraaf dus uw afgestorvene
in het mooiste onzer graven; niemand van ons zal u zijn eigen grafstede weigeren,
om er uw afgestorvene in te begraven. 7 Toen stond Abraham op, boog zich ter aarde voor de Chittieten, de bewoners van het
land, 8 en zeide tot hen: Zo gij er in toestemt, dat ik mijn dode, die van mij is heengegaan,
begraaf, weest mij dan terwille, en doet een goed woord voor mij bij Efron, den zoon
van Sóchar. 9 Laat hij mij de grot van Makpela verkopen, die zijn eigendom is, en die aan de rand
van zijn akker ligt. Laat hij ze mij in uwe tegenwoordigheid voor de volle prijs tot
familiegraf afstaan. 10 Daar ook Efron zelf in de kring der Chittieten zat, stond dus Efron, de Chittiet,
Abraham te woord ten aanhoren van al de zonen van Chet, die naar de poort van zijn
stad waren gekomen. Hij sprak: 11 Zo niet, heer: maar luister naar mij: Ik geef u het land ten geschenke met de grot,
die er op ligt; in tegenwoordigheid van mijn stamgenoten sta ik ze u af; begraaf er
uw dode. 12 Weer boog Abraham voor de bewoners van het land zich ter aarde, 13 en sprak tot Efron ten aanhoren van alle bewoners van het land: Zo gij de \ëigenaarzijt,
hoor mij dan aan: Ik wil toch liever het land betalen; neem het geld van mij aan,
dan kan ik mijn dode daar begraven. 14 Maar Efron antwoordde weer aan Abraham: 15 Toch niet, heer, maar luister naar mij: Een stuk land van vierhonderd zilveren sikkels,
wat betekent dat nu voor u of mij; begraaf dus uw dode. 16 Abraham ging in op het aanbod van Efron, en woog het zilver af, dat Efron ten aanhoren
van de zonen van Chet had gevraagd: vierhonderd zilveren sikkels, zoals ze bij de
kooplui gangbaar zijn. 17 Zo werd de akker van Efron, die in Makpela ten oosten van Mamre ligt, zowel de akker
zelf als de grot, die er op ligt, met de bomen, die op de akker stonden, en die het
hele terrein omringden, 18 Abrahams eigendom in tegenwoordigheid van al de Chittieten, die naar de poort van
zijn stad waren gekomen. 19 Nu begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Makpela, ten oosten
van Mamre, dat Hebron is, in het land Kanaän. 20 Zo ging de akker en de grot, die er op ligt, van de zonen van Chet aan Abraham over
als familiegraf.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 24
1 Abraham was oud en hoogbejaard, en Jahweh had Abraham in alles gezegend. 2 Daarom sprak Abraham tot den oudsten dienaar van zijn huis, die het opzicht had over
heel zijn bezit: Leg uw hand onder mijn heup; 3 want ik wil u doen zweren bij Jahweh, den God des hemels en den God der aarde, dat
gij voor mijn zoon geen vrouw zult kiezen uit de dochters der Kanaänieten, in wier
midden ik woon; 4 maar dat gij naar mijn land en mijn familie zult gaan, om dáár een vrouw voor mijn
zoon Isaäk te zoeken. 5 De dienaar antwoordde: Maar als nu de vrouw mij niet wil volgen naar dit land, moet
ik dan uw zoon terugbrengen naar het land, waaruit gij zijt weggetrokken? 6 Maar Abraham zeide hem: Pas op, dat ge mijn zoon daar niet terugbrengt. 7 Jahweh, de God des hemels, die mij uit mijn vaderlijk huis en uit mijn geboorteland
heeft geleid, en die mij gezegd en bezworen heeft: "Aan uw nageslacht geef Ik dit
land": Hij zal zijn engel voor u uit zenden, en u daar voor mijn zoon een vrouw laten
vinden. 8 Mocht die vrouw u niet willen volgen, dan verplicht mijn eed u niet langer; maar in
geen geval moogt ge mijn zoon daar terugbrengen. 9 Toen legde de dienaar zijn hand onder de heup van Abraham, zijn meester, en zwoer
hem de gevraagde eed. 10 Nu nam de dienaar tien kamelen uit de kudde van zijn meester, pakte allerlei kostbaarheden
van zijn meester bijeen, trok op en reisde naar Aram-Naharáim, naar de stad van Nachor. 11 Buiten de stad bij de waterput liet hij de kamelen neerknielen; het was tegen de avond,
dus tegen de tijd, dat de vrouwen naar buiten gaan, om water te putten. 12 Toen sprak hij: Jahweh, God van mijn heer Abraham; ik bid U, laat mij nu slagen, en
wees Abraham, mijn meester, genadig. 13 Zie, ik sta bij de bron, en de dochters van de burgers der stad komen naar buiten,
om water te putten. 14 Wanneer het meisje, tot wie ik zeg: "reik mij uw kruik, om te drinken", ten antwoord
geeft: "drink, en ook uw kamelen zal ik water geven"; dan zal dàt het meisje zijn,
dat Gij voor uw dienaar Isaäk hebt bestemd; en daaraan zal ik erkennen, dat Gij mijn
heer genadig zijt. 15 Nog had hij niet uitgesproken, of Rebekka kwam met een kruik op haar schouder naar
buiten; zij was de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, de vrouw van Nachor, Abrahams
broer. 16 Het was een bijzonder mooi meisje; een maagd, die nog met geen man omgang had gehad.
Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik, en kwam weer naar boven. 17 De dienaar liep op haar toe, en sprak: Laat mij een beetje water drinken uit uw kruik. 18 Zij antwoordde: Drink, heer. En terstond liet zij de kruik op haar hand zakken, en
gaf hem te drinken. 19 En toen zij hem had laten drinken, zeide zij nog: Ook voor uw kamelen zal ik water
putten, tot ze genoeg hebben. 20 Vlug goot ze haar kruik in de drinkbak leeg, repte zich weer naar de put, om opnieuw
te gaan scheppen, en water te putten voor al zijn kamelen. 21 Zwijgend nam de man haar nauwkeuriger op, om te weten, of Jahweh zijn reis had doen
slagen, of niet. 22 En nadat de kamelen volop hadden gedronken, nam de man een gouden neusring ter waarde
van een halve sikkel, stak die in haar neus, deed om haar polsen twee armbanden ter
waarde van tien gouden sikkels, 23 en vroeg: Wiens dochter zijt gij; vertel me dat eens? Is er in het huis van uw vader
plaats voor ons, om te overnachten? 24 Ze gaf hem ten antwoord: Ik ben de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, dien zij
aan Nachor heeft gebaard. 25 En zij ging voort: We hebben stro en voedsel in overvloed, ook plaats om te overnachten. 26 Toen viel de man op zijn knieën, aanbad Jahweh, 27 en sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Abraham, mijn meester, die zijn genade en
trouw aan mijn heer niet onthoudt; want Jahweh heeft mij geleid naar het huis van
den broer van mijn heer. 28 Het meisje was al naar huis gelopen, en vertelde thuis aan haar moeder, wat er gebeurd
was. 29 Nu had Rebekka een broer, die Laban heette. Laban liep naar den man, die buiten bij
de bron stond; 30 want hij had de neusring gezien met de armbanden om de polsen van zijn zuster, en
zijn zuster Rebekka horen vertellen: zo en zo heeft de man met mij gesproken. Hij
trad op hem toe, terwijl hij nog met de kamelen bij de bron stond te wachten, 31 en sprak: Kom, gezegende van Jahweh; waarom blijft ge nog buiten staan, terwijl ik
het huis en een plaats voor de kamelen al gereed heb? 32 Hij leidde den man naar huis, zadelde de kamelen af, en gaf ze stro en voer; dan bracht
hij voor hem en zijn mannen water, om zich de voeten te wassen. 33 Maar toen hem spijzen werden voorgezet, zeide hij: Ik eet niet, eer ik gezegd heb,
wat ik moet zeggen. Hij zeide: Spreek op. 34 En hij sprak: Ik ben de dienaar van Abraham. 35 Jahweh heeft mijn heer overvloedig gezegend, zodat hij rijk is geworden; Hij heeft
hem schapen en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels geschonken. 36 En Sara, de vrouw van mijn meester, heeft mijn heer een zoon gebaard, toen ze reeds
oud was; en aan hem heeft hij heel zijn bezit vermaakt. 37 Nu heeft mijn meester mij een eed laten zweren: Gij moogt voor mijn zoon geen vrouw
nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon; 38 maar ge moet naar het huis van mijn vader gaan en naar mijn stam, om daar een vrouw
voor mijn zoon te halen. 39 Ik zeide tot mijn heer: Maar als die vrouw mij niet wil volgen? 40 Hij antwoordde mij: Jahweh voor wiens aanschijn ik heb geleefd, Hij zal zijn engel
met u zenden, en uw reis doen gelukken; gij zult een vrouw voor mijn zoon krijgen
uit mijn stam en uit het huis van mijn vader. 41 Eerst dan zijt gij van de eed, die ik u opleg, ontslagen, als ge bij mijn stam zijt
gekomen, en men er u geen geven wil; dan verplicht mijn eed u niet meer. 42 Toen ik dan vandaag bij de bron was gekomen, zeide ik: Jahweh, God van mijn heer Abraham;
ach, laat toch de reis gelukken, die ik heb ondernomen. 43 Zie, ik sta nu bij de waterbron. Wanneer de maagd, die naar buiten komt, om water
te putten, en tot wie ik zeg: "geef mij een beetje water te drinken uit uw kruik", 44 mij ten antwoord geeft: "drink, en ook voor uw kamelen zal ik putten", dan zal zij
de vrouw zijn, die Jahweh voor den zoon van mijn heer heeft bestemd. 45 Nog had ik bij mezelf niet uitgesproken, of daar kwam Rebekka naar buiten met haar
kruik op haar schouder, en daalde af naar de bron, om te putten. En toen ik haar zeide:
"laat mij wat drinken", 46 liet ze dadelijk haar kruik zakken, en sprak: "drink, en ook uw kamelen zal ik water
geven". Ik dronk, en ze liet ook de kamelen drinken. 47 Ik vroeg haar: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: De dochter van Betoeël, den
zoon van Nachor, dien Milka hem geschonken heeft. Toen stak ik een ring in haar neus,
en deed armbanden om haar polsen. 48 Ik viel op mijn knieën om Jahweh te aanbidden, en ik zegende Jahweh, den God van mijn
heer Abraham, die mij op de rechte weg had geleid, om voor zijn zoon de dochter van
den broer van mijn meester te gaan halen. 49 Welnu dan, als gij mijn heer liefde en trouw wilt bewijzen, zegt het mij dan; maar
zo niet, laat het mij eveneens weten, dan kan ik naar rechts of naar links gaan. 50 Laban en Betoeël gaven ten antwoord: Dit is een beschikking van Jahweh; we kunnen
er niets tegen inbrengen. 51 Zie Rebekka staat te uwer beschikking; neem haar met u mee, opdat zij de vrouw wordt
van den zoon van uw heer, zoals Jahweh gezegd heeft. 52 Toen de dienaar van Abraham had gehoord wat ze zeiden, wierp hij zich ter aarde voor
Jahweh neer. 53 Hij haalde zilveren en gouden sieraden en klederen te voorschijn, en schonk ze aan
Rebekka; ook aan haar broer en haar moeder gaf hij kostbare geschenken. 54 Toen eerst aten en dronken hij en zijn mannen, en bleven ze overnachten. Zodra men
de volgende morgen was opgestaan, sprak hij: Laat mij nu terug gaan naar mijn heer. 55 Maar haar broer en haar moeder zeiden: Laat het meisje nog een dag of tien bij ons
blijven; dan kan ze vertrekken. 56 Maar hij antwoordde hun: Houdt me niet tegen, nu Jahweh mijn reis heeft doen slagen;
staat mij dus toe, naar mijn heer te vertrekken. 57 Ze zeiden: We zullen het meisje roepen, en het haar zelf vragen. 58 Zij riepen Rebekka, en vroegen haar: Wilt ge met dien man meegaan? Zij antwoordde:
Ja! 59 Nu lieten ze hun zuster Rebekka vertrekken, vergezeld van haar min en den dienaar
van Abraham met zijn volk. 60 Zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: Zuster, moogt ge tot duizend maal tienduizenden
groeien, En moge uw kroost de poorten bezitten van die het haten. 61 Toen maakten Rebekka en haar dienstmaagd zich klaar, stegen op de kamelen, en sloten
zich aan bij den man; de dienaar nam Rebekka mee, en vertrok. 62 Intussen was Isaäk naar de woestijn bij de bron van Lachai-Roï getrokken, en woonde
hij in het land van de Négeb. 63 Eens was Isaäk bij het vallen van de avond het veld ingegaan, om zich wat te verzetten;
toevallig sloeg hij zijn ogen op, en zie: daar kwamen kamelen aan. 64 Ook Rebekka sloeg haar ogen op; en toen zij Isaäk zag, liet zij zich van haar kameel
afglijden, 65 en sprak tot den dienaar: Wie is die man daar, die ons in het veld tegemoet komt?
De dienaar antwoordde: Dat is mijn meester. Toen nam ze haar sluier, en bedekte zich. 66 En nadat de dienaar alles, wat hij gedaan had, aan Isaäk had verteld, 67 leidde Isaäk Rebekka naar de tent van Sara zijn moeder, en nam haar tot vrouw. Isaäk
kreeg haar lief, en troostte zich over de dood van zijn moeder.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 25
1 Abraham had nog een andere vrouw genomen, Ketoera geheten. 2 Zij baarde hem Zimran, Joksjan, Medan, Midjan, Jisjbak en Sjóeach. 3 Joksjan verwekte Sjeba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assjoerieten, de Letoesjieten
en de Leoemmieten. 4 De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Dat waren allen nakomelingen
van Ketoera. 5 Abraham gaf alles, wat hij bezat aan Isaäk. 6 Aan de zonen van zijn bijvrouwen gaf Abraham geschenken, en zond ze nog tijdens zijn
leven weg, uit de omgeving van zijn zoon Isaäk naar de overkant, het land van het
oosten. 7 Dit is het getal van Abrahams levensjaren; honderd vijf en zeventig jaar. 8 Op hoge leeftijd is Abraham ontslapen; oud en afgeleefd is hij gestorven, en werd
hij bij zijn volk verzameld. 9 Zijn zonen Isaäk en Jisjmaël begroeven hem in de grot van Makpela, die ten oosten
van Mamre ligt, op de akker van Efron, den zoon van Sóchar, den Chittiet. 10 Het was de akker, die Abraham van de Chittieten gekocht had. Daar liggen Abraham en
zijn vrouw Sara begraven. 11 Toen Abraham gestorven was, zegende God zijn zoon Isaäk. Isaäk bleef wonen bij de
bron van Lachai-Roï. 12 Dit is de geslachtslijst van Jisjmaël, den zoon van Abraham, dien Hagar, de egyptische
slavin van Sara, Abraham gebaard heeft. 13 Dit zijn de namen van Jisjmaëls zonen volgens de naam van hun geslacht. De eerstgeborene
van Jisjmaël was Nebajot; verder Kedar, Adbeël en Mibsam, 14 Misjma, Doema en Massa, 15 Chadad, Tema, Jetoer, Nafisj en Kédma. 16 Dit zijn de zonen van Jisjmaël, en dat zijn hun namen naar hun nederzettingen en kampementen:
twaalf vorsten overeenkomstig het getal van hun stammen. 17 De levensjaren van Jisjmaël bedroegen honderd zeven en dertig jaar. Toen ontsliep
hij en stierf, en werd bij zijn volk verzameld. 18 Hij woonde van Chawila tot Sjoer, dat tegenover Egypte ligt, en tot Assjoer toe, verwijderd
van al zijn broeders. 19 Dit is de geslachtslijst van Isaäk, den zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaäk. 20 Toen Isaäk veertig jaar oud was, huwde hij Rebekka, de dochter van Betoeël, den Arameër
van Paddan-Aram, en zuster van den Arameër Laban. 21 Omdat zijn vrouw onvruchtbaar bleef, bad Isaäk tot Jahweh voor haar; en Jahweh verhoorde
hem, zodat zijn vrouw Rebekka zwanger werd. 22 Maar toen de kinderen in haar schoot tegen elkaar opdrongen, zeide zij: Als dit zo
moet gaan, waarom blijf ik dan in leven! Daarom ging zij Jahweh raadplegen. 23 En Jahweh sprak tot haar: Twee volken draagt gij in uw schoot, Twee naties gaan uiteen
van uw moederlijf af. De ene natie zal machtiger zijn dan de andere, De oudste zal
de jongste dienen. 24 Toen het ogenblik was aangebroken, waarop zij moest baren, was er inderdaad een tweeling
in haar schoot. 25 De eerste, die te voorschijn kwam, was rossig en helemaal als in een pels gewikkeld;
men noemde hem Esau. 26 Daarna kwam zijn broertje, die met zijn hand de hiel van Esau vasthield; daarom noemde
men hem Jakob. Isaäk was zestig jaar oud, toen hij hen verwekte. 27 Toen de jongens groot waren geworden, werd Esau een behendig jager, een buitenmens;
maar Jakob was een rustig man, die in tenten verbleef. 28 Isaäk hield van Esau, omdat zijn wild hem smaakte; maar Rebekka beminde Jakob. 29 Eens was Jakob een gerecht aan het koken, toen Esau moe uit het veld thuiskwam. 30 En Esau zeide tot Jakob: Laat me eens gauw eten van dat rode kooksel daar; want ik
ben uitgeput. Daarom werd hij ook Edom genoemd. 31 Jakob antwoordde: Verkoop me dan eerst uw eerstgeboorterecht. 32 Esau hernam: Wel, ik ga toch dood; wat heb ik dan aan een eerstgeboorterecht. 33 Jakob sprak: Zweer het mij eerst! En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij aan Jakob
zijn eerstgeboorterecht. 34 Toen gaf Jakob aan Esau brood met het linzenmoes. Deze at en dronk, stond op en ging
heen. Zo weinig telde Esau het eerstgeboorterecht.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 26
1 Toen er eens na de vroegere hongersnood, die in Abrahams dagen had geheerst, opnieuw
hongersnood in het land ontstond, vertrok Isaäk naar Gerar, naar Abimélek, den koning
der Filistijnen. 2 Daar verscheen hem Jahweh, en sprak tot hem: Daal niet af naar Egypte, maar blijf
in het land, dat Ik u aanwijs. 3 Vestig u in dit land, en Ik zal met u zijn en u zegenen; want aan u en uw geslacht
zal Ik al deze landen geven, en Ik zal de eed, die Ik uw vader Abraham gezworen heb,
gestand doen. 4 Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, en aan uw nageslacht
al deze landen schenken. In uw zaad zullen alle volken der aarde worden gezegend, 5 omdat Abraham naar mijn stem heeft gehoord, en mijn gebod en bevelen, mijn instellingen
en wetten heeft onderhouden. 6 Zo bleef Isaäk te Gerar wonen. 7 Toen nu de inwoners van die stad hem polsten over zijn vrouw, zeide hij: Het is mijn
zuster. Want hij durfde niet zeggen: Het is mijn vrouw. Hij was bang, dat de inwoners
van die stad hem om Rebekka zouden vermoorden; want zij was een knappe verschijning. 8 Nadat hij daar al geruime tijd had vertoefd, gebeurde het eens, dat Abimélek, de koning
der Filistijnen, uit zijn venster keek en zag, dat Isaäk zijn vrouw Rebekka aan het
liefkozen was. 9 Nu liet Abimélek Isaäk roepen, en zeide hem: Vast en zeker: het is uw vrouw! Hoe hebt
ge dan kunnen zeggen: Het is mijn zuster! Isaäk gaf hem ten antwoord: Ik was bang,
dat ik om haar zou worden vermoord. 10 Abimélek hernam: Maar wat hebt ge ons gedaan! Hoe gemakkelijk had iemand van ons volk
met uw vrouw gemeenschap kunnen houden; ge zoudt dan een zware schuld op ons hebben
geladen. 11 Toen liet Abimélek aan heel het volk afkondigen: Wie dezen man of zijn vrouw enig
leed durft doen, zal sterven. 12 Nu begon Isaäk in dat land te zaaien, en won dat jaar een honderdvoudige oogst; want
Jahweh zegende hem. 13 De man werd al rijker en rijker, totdat hij grote overvloed bezat. 14 Hij had talrijke schapen en runderen en een groot aantal slaven, zodat de Filistijnen
afgunstig op hem werden. 15 Daarom begonnen de Filistijnen alle putten, die de knechten van zijn vader in de dagen
van zijn vader Abraham gegraven hadden, te verstoppen en met zand dicht te werpen. 16 En Abimélek zeide tot Isaäk: Ga van ons heen; want gij wordt ons te machtig! 17 Isaäk trok dus vandaar weg, sloeg zijn tent op in het dal van Gerar, en bleef daar
wonen. 18 Daar groef Isaäk de waterputten weer open, die men tijdens het leven van zijn vader
Abraham had gegraven, maar die de Filistijnen na de dood van Abraham hadden dichtgeworpen;
hij gaf ze weer dezelfde namen als zijn vader gedaan had. 19 Terwijl dus de knechten van Isaäk in het Gerardal aan het graven waren, vonden ze
daar een put met stromend water. 20 Maar de herders van Gerar begonnen met de herders van Isaäk te twisten, en zeiden:
Dat water behoort ons. Daarom noemde hij die put Ések, omdat ze daar met hem hadden
getwist. 21 Nu groeven zij een andere put, maar ook daarover ontstond strijd; men noemde die Sitna. 22 Toen trok hij ook vandaar weg, en groef weer een andere put, waarover geen twist meer
ontstond. Hij noemde hem Rechobot; want hij zeide: Nu heeft Jahweh ons ruimte gemaakt,
zodat we in het land kunnen groeien. 23 Vandaar trok hij op naar Beër-Sjéba. 24 Daar verscheen Jahweh hem zekere nacht, en sprak tot hem: Ik ben de God van Abraham,
uw vader! Vrees niet, want Ik ben met u. Ik zal u zegenen en uw geslacht talrijk maken,
Om wille van Abraham, mijn dienaar. 25 Daarom bouwde hij daar een altaar, en riep de naam van Jahweh aan. Isaäk sloeg er
zijn tent op, en zijn knechten groeven er een put. 26 Nu kwam Abimélek van Gerar uit hem bezoeken in gezelschap van Achoezzat, zijn vertrouweling,
en Pikol, zijn legeroverste. 27 Maar Isaäk zei hem: Waarom komt gij naar mij toe, terwijl gij mij haat en mij van
u hebt weggejaagd? 28 Ze antwoordden: We hebben nu duidelijk ingezien, dat Jahweh met u is. Daarom hebben
we gedacht: er moest een eedverdrag tussen ons beiden bestaan, tussen ons en u. Wij
willen een verbond met u sluiten, 29 dat gij ons geen kwaad zult doen, evenmin als wij u enig leed hebben gedaan, maar
u enkel vriendschap hebben bewezen, en u in vrede lieten gaan. Waarachtig, gij zijt
door Jahweh gezegend! 30 Hierop richtte hij een gastmaal voor hen aan, en zij aten en dronken. 31 De volgende morgen zwoeren zij elkander de eed. Toen liet Isaäk hen vertrekken, en
zij gingen van hem in vrede heen. 32 Nog diezelfde dag kwamen de knechten van Isaäk hem berichten over een welput, die
zij hadden gegraven, en zeiden hem: We hebben water gevonden. 33 Hij noemde die Sjiba; en daarom heet die stad Beër-Sjéba tot op de huidige dag. 34 Toen Esau veertig jaar oud was, huwde hij Jehoedit, de dochter van den Chittiet Beëri,
en Basemat, de dochter van den Chittiet Elon. 35 Zij waren de oorzaak van bitter verdriet voor Isaäk en Rebekka.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 27
1 Intussen was Isaäk oud geworden en werden zijn ogen zo zwak, dat hij niet meer kon
zien. Daarom riep hij zijn oudsten zoon Esau, en zei hem: Mijn zoon! Deze antwoordde:
Hier ben ik! 2 Hij sprak: Zie, ik ben oud geworden, en weet niet, wanneer ik zal sterven. 3 Neem daarom uw jachttuig, pijlkoker en boog, ga het veld in, en schiet voor mij een
stuk wild; 4 maak het smakelijk voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng het me hier, om
op te eten. Dan zal ik u zegenen, vóór ik sterf. 5 Maar Rebekka had afgeluisterd, wat Isaäk tot zijn zoon Esau had gezegd. En toen Esau
het veld was ingegaan, om een stuk wild voor zijn vader te schieten, 6 zei Rebekka tot haar zoon Jakob: Ik heb zo juist uw vader tegen uw broer Esau horen
zeggen: 7 "Breng mij een stuk wild, en maak er een smakelijke schotel van, waarvan ik kan eten;
dan zal ik u zegenen voor het aanschijn van Jahweh, eer ik sterf". 8 Luister nu naar mij, mijn jongen, en doe wat ik u zeg. 9 Ga naar de kudde en haal mij twee malse geitebokjes; dan maak ik daarvan een smakelijke
schotel voor uw vader gereed, zoals hij het gaarne heeft. 10 Die moet ge naar uw vader brengen, dan kan hij ervan eten. Dan zal hij u zegenen,
eer hij sterft. 11 Doch Jakob zei tot zijn moeder Rebekka: Maar mijn broer Esau is ruig, en ik ben onbehaard. 12 Als mijn vader mij nu eens betast, zal hij denken, dat ik de spot met hem drijf; en
ik zal vloek over mij brengen in plaats van zegen. 13 Zijn moeder verzekerde hem: Die vloek over u neem ik op mij, mijn jongen; luister
maar naar mij, en ga ze halen. 14 Hij ging ze dus halen, en bracht ze naar zijn moeder; en zijn moeder maakte er een
smakelijke schotel van, zoals zijn vader het gaarne had. 15 Daarna nam Rebekka de beste kleren van haar oudsten zoon Esau, die ze bij zich thuis
had, en trok die haar jongsten zoon Jakob aan; 16 de vellen van de geitebokjes trok ze over zijn handen en over het onbehaarde deel
van zijn hals. 17 Vervolgens reikte zij haar zoon Jakob de smakelijke schotel met het brood, dat zij
gebakken had. 18 Nu ging hij naar zijn vader en sprak: Vader! Deze antwoordde: Ja, mijn jongen, wie
zijt ge? 19 En Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, wat ge
mij gezegd hebt. Ga dus overeind zitten, en eet van het wild; dan kunt ge me zegenen. 20 Maar Isaäk vroeg zijn zoon: Hoe hebt ge dat zo gauw kunnen vinden, mijn jongen? Deze
antwoordde: Jahweh, uw God, heeft het mij tegemoet gestuurd. 21 Maar nu beval Isaäk aan Jakob: Kom dichter bij, mijn jongen; dan kan ik u eens betasten,
of ge werkelijk mijn zoon Esau zijt of niet. 22 Jakob trad dus op zijn vader Isaäk toe. Deze betastte hem en sprak: De stem is de
stem van Jakob, maar de handen zijn de handen van Esau. 23 Hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren als de handen van Esau, zijn
broer. En toen hij hem wilde zegenen, 24 sprak hij nog: Ge zijt toch wezenlijk mijn zoon Esau? Hij antwoordde: Ja, dat ben
ik. 25 Toen zei hij: Dien het mij op, en laat mij eten van het wild van mijn zoon; dan zal
ik u zegenen. Hij zette het hem voor, en hij at; daarna bracht hij hem wijn, die hij
dronk. 26 Nu sprak zijn vader Isaäk tot hem: Kom hier, mijn zoon, en kus mij. 27 Hij trad nader, en kuste hem. En toen hij de geur van zijn kleren rook, zegende hij
hem, en sprak: Zie, de geur van mijn zoon Is als de geur van een akker, Door Jahweh
gezegend. 28 God schenke u dauw van de hemel, En het vette der aarde, Met overvloed van koren en
most. 29 Volken zullen u dienen, En naties zich voor u buigen. Wees een vorst over uw broeders,
De zonen uwer moeder werpen zich voor u neer. Vervloekt, die u vloekt, Maar gezegend,
die u zegent! 30 Nauwelijks had Isaäk Jakob gezegend, en was Jakob van zijn vader Isaäk heengegaan,
of zijn broer Esau kwam terug van de jacht. 31 Ook hij maakte een smakelijke schotel gereed, bracht die naar zijn vader, en sprak
tot zijn vader: Kom overeind zitten, vader, en eet van het wild van uw zoon; dan kunt
ge me zegenen. 32 Zijn vader Isaäk sprak tot hem: Wie zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben uw zoon Esau,
uw eerstgeborene. 33 Hevig ontsteld vroeg Isaäk: Maar wie was het dan, die het wild heeft geschoten en
het mij heeft gebracht, zodat ik voor uw komst reeds volop heb gegeten? Dien heb ik
gezegend, en hij blijft gezegend! 34 Toen Esau dit van zijn vader vernam, brak hij in luide en bittere jammerklachten los,
en zei tot zijn vader: Vader, zegen ook mij! 35 Deze antwoordde: Uw broer heeft u listig de zegen ontnomen. 36 En hij zeide: Terecht wordt hij Jakob genoemd; want hij heeft mij reeds tweemaal bedrogen.
Hij heeft mij mijn eerstgeboorterecht ontroofd, en zie, nu steelt hij mijn zegen.
En hij ging voort: Hebt ge voor mij geen zegen meer? 37 Isaäk gaf Esau ten antwoord: Zie, ik heb hem over u tot vorst gesteld, hem al zijn
broeders tot dienaars gegeven, en koren en most hem geschonken. Mijn jongen, wat kan
ik dan voor ú nog doen? 38 Maar Esau zei tot zijn vader: Was dat dan uw enige zegen, vader? Ach, vader, zegen
ook mij! En Esau snikte het uit. 39 Toen sprak zijn vader Isaäk tot hem: Zie, ver van het vette der aarde zult ge wonen,
Ver van de hemeldauw uit den hogen, 40 Van uw zwaard zult ge leven! Uw broeder zult ge dienstbaar zijn; Maar als ge tot macht
komt, Schudt ge zijn juk van uw nek! 41 Esau haatte Jakob om de zegen, die zijn vader over hem had uitgesproken. En Esau dacht
bij zichzelf: De tijd komt spoedig, dat men rouwt over mijn vader; dan zal ik mijn
broer Jakob vermoorden. 42 Toen men aan Rebekka dit plan van haar oudsten zoon Esau overbracht, liet zij haar
jongsten zoon Jakob roepen, en zei tot hem: Hoor eens, uw broer Esau wil wraak op
u nemen en u vermoorden. 43 Luister nu naar mij, mijn jongen. Maak u gereed, om naar mijn broer Laban in Charan
te vluchten, 44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van uw broer is bekoeld. 45 Wanneer de toorn van uw broer over u is bedaard, en hij vergeten is, wat ge hem hebt
gedaan, zal ik bericht zenden en u terug laten halen. Waarom zou ik u beiden op één
dag verliezen! 46 Toen zei Rebekka tot Isaäk: Het leven walgt me al om de dochters van Chet. Als nu
ook Jakob een vrouw neemt uit de meisjes van het land, wat heb ik dan aan mijn leven?
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 28
1 Toen riep Isaäk Jakob, zegende hem, en beval hem: Neem geen vrouw uit de kanaänietische
meisjes. 2 Maar maak u gereed, om naar Paddan-Aram te gaan, naar het huis van uw grootvader Betoeël;
kies u daar een vrouw uit de dochters van uw oom Laban. 3 Moge de almachtige God u zegenen, en u vruchtbaar en talrijk maken, zodat gij tot
een grote menigte volken zult uitgroeien. 4 Hij moge de zegen van Abraham aan u en uw nageslacht schenken, zodat gij het land
moogt bezitten, waar ge als vreemdeling woont, maar dat God aan uw vader Abraham gaf. 5 Zo zond Isaäk Jakob heen, en deze ging naar Paddan-Aram naar Laban, den zoon van den
Arameër Betoeël, en broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. 6 Esau had gemerkt, dat Isaäk Jakob had gezegend en hem naar Paddan-Aram had gezonden,
om daar een vrouw te nemen; dat hij hem ook bij zijn zegening had verboden, een vrouw
uit de kanaänietische meisjes te nemen, 7 en dat Jakob aan zijn vader en moeder had gehoorzaamd en naar Paddan-Aram was gegaan. 8 Esau begreep daaruit, dat de kanaänietische vrouwen aan zijn vader Isaäk mishaagden; 9 daarom begaf hij zich naar Jisjmaël, en nam Machalat, de dochter van Jisjmaël, Abrahams
zoon, de zuster van Nebajot tot vrouw bij de andere vrouwen, die hij al had. 10 Toen Jakob van Beër-Sjéba was afgereisd en naar Charan trok, 11 kwam hij op een plaats, waar hij wilde overnachten, omdat de zon reeds was ondergegaan.
Hij legde dus een van de stenen, die daar lagen, bij wijze van kussen onder zijn hoofd,
en begaf zich op die plaats ter ruste. 12 Daar had hij een droom: zie, op de aarde stond een ladder, waarvan de top tot de hemel
reikte; en de engelen Gods klommen erop en daalden eraf. 13 En zie, Jahweh stond naast hem, en sprak: Ik ben Jahweh, de God van uw vader Abraham
En de God van Isaäk! Het land, waarop ge ligt, Zal Ik u en uw nageslacht geven. 14 Uw geslacht zal wezen Als het stof van de aarde: Gij zult u uitbreiden naar het westen
en het oosten, Naar het noorden en het zuiden; In u en uw zaad Zullen alle geslachten
der aarde worden gezegend! 15 Ik ben met u; Ik zal u behoeden, waar gij ook gaat, En u terugvoeren naar dit land.
Neen, Ik zal u niet verlaten, Totdat Ik heb volbracht, wat Ik u heb beloofd! 16 Jakob ontwaakte uit zijn slaap, en sprak: Waarachtig; Jahweh is hier, en ik wist het
niet. 17 Hij werd met ontzetting vervuld, en sprak: Hoe ontzagwekkend is deze plaats; dit is
het huis van God en de poort van de hemel. 18 De volgende morgen nam Jakob de steen, waarop zijn hoofd had gerust, richtte die tot
een gedenksteen op, en goot er olie over uit. 19 Hij noemde die plaats Betel, terwijl de stad vroeger Loez had geheten. 20 Daarna deed Jakob de volgende gelofte: Als God met mij is, mij behoedt op de reis,
die ik onderneem, mij voedsel geeft om te eten, een kleed om mij te kleden, 21 en mij in vrede terugbrengt naar mijn vaderlijk huis: dan zal Jahweh mij tot God zijn, 22 de steen, die ik als gedenkteken heb opgericht, een Godshuis worden, en zal ik U het
tiende schenken van alles, wat Gij mij geeft!
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 29
1 Toen begaf Jakob zich weer op weg, en ging naar het land der Oosterlingen. 2 Daar zag hij in het veld een put, waarbij drie kudden schapen waren gelegerd; want
uit die put werden de kudden gedrenkt. Daar de steen, die de put bedekte, groot was, 3 rolde men eerst de steen van de opening van de put, als alle kudden daar waren verzameld;
en als men de kudden had laten drinken, wentelde men de steen weer op zijn plaats,
op de opening van de put. 4 Jakob sprak hen aan: Broeders, waar komt gij vandaan? Zij antwoordden: Wij zijn van
Charan. 5 Hij vervolgde: Kent gij dan Laban, den zoon van Nachor? Zij zeiden: Ja! 6 Hij vroeg hun: Gaat het hem goed? Ze zeiden: Uitstekend; zie, daar komt juist zijn
dochter Rachel aan met de kudde. 7 Toen hernam hij: Het is nog volop dag, en nog lang geen tijd, om de kudden bijeen
te drijven; geeft dus de kudden te drinken, en laat ze nog grazen. 8 Ze zeiden: Dat kunnen we niet, voordat alle kudden bijeen zijn; dan wordt de steen
van de put gewenteld, en kunnen we het vee te drinken geven. 9 Nog was hij met hen in gesprek, toen Rachel naderde met de kudde van haar vader; want
zij was een herderin. 10 Zodra Jakob Rachel, de dochter van zijn oom Laban, met de kudde van zijn oom Laban
zag, trad hij vooruit, om de steen van de putopening te wentelen en de kudde van zijn
oom Laban te drenken. 11 Daarop kuste Jakob Rachel, en weende hardop. 12 En toen Jakob Rachel had meegedeeld, dat hij de neef van haar vader was en de zoon
van Rebekka, ging Rachel het vlug aan haar vader vertellen. 13 Zodra Laban het nieuws over Jakob, den zoon van zijn zuster, vernam, liep hij hem
tegemoet, omhelsde en kuste hem, en leidde hem zijn huis binnen. Daar vertelde hij
Laban al wat er gebeurd was. 14 En Laban zeide hem: Waarachtig, gij zijt mijn gebeente en vlees! En hij bleef een
volle maand bij hem. 15 Daarna zei Laban tot Jakob: Zoudt ge, omdat ge mijn broeder zijt, mij dienen om niet?
Zeg me, wat voor loon ge wilt hebben. 16 Nu had Laban twee dochters: de oudste heette Lea, de jongste Rachel; 17 Lea had fletse ogen, maar Rachel was kloek van gestalte en knap van uiterlijk. 18 En daar Jakob Rachel beminde, gaf hij ten antwoord: Ik zal u zeven jaar dienen voor
Rachel, uw jongste dochter. 19 En Laban antwoordde: Ik geef ze liever aan u dan aan een vreemde; blijf dus bij mij. 20 Zo diende Jakob om Rachel zeven jaar lang; doch ze leken hem maar enkele dagen, zoveel
hield hij van haar. 21 Toen zei Jakob tot Laban: Geef mij mijn vrouw; want mijn tijd is om, en ik wil gemeenschap
met haar houden. 22 Nu nodigde Laban alle mannen van de stad uit, en richtte een feestmaal aan. 23 Maar toen het avond was geworden, haalde hij zijn dochter Lea, en leidde haar tot
hem; en hij hield gemeenschap met haar. 24 Laban gaf zijn dienstmaagd Zilpa mee als slavin voor zijn dochter Lea. 25 De volgende morgen: daar was het Lea! Nu zei hij tot Laban: Wat hebt ge me nu gedaan?
Heb ik u niet om Rachel gediend? Waarom hebt ge me dan bedrogen? 26 Laban antwoordde: Het is hier in ons land geen gewoonte, om de jongste vóór de oudste
uit te huwen. 27 Breng dus eerst maar met deze de bruiloftsweek door, dan zal ik u ook de andere geven,
als ge me opnieuw zeven jaren wilt dienen. 28 Jakob deed het, en bracht met haar de bruiloftsweek door. Toen gaf Laban hem zijn
dochter Rachel tot vrouw. 29 Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha als slavin mee. 30 Ook met Rachel had Jakob gemeenschap; en hij hield meer van haar dan van Lea. Zo diende
hij hem opnieuw zeven jaren. 31 Toen Jahweh zag, dat Lea achteruit werd gezet, opende Hij haar schoot, terwijl Rachel
kinderloos bleef. 32 Lea werd zwanger en baarde een zoon. Zij noemde hem Ruben, want ze zeide: Jahweh heeft
mijn ellende gezien; nu zal mijn man van mij houden. 33 Zij werd een tweede maal zwanger, en baarde een zoon. Nu sprak zij: Jahweh heeft gehoord,
dat ik een verschoppeling ben, en heeft mij ook dezen gegeven. En ze noemde hem Simeon. 34 Nog eens werd ze zwanger, en baarde een zoon. En ze sprak: Nu zal mijn man zich toch
wel aan mij hechten; want ik heb hem al drie zonen gebaard. Daarom noemde zij hem
Levi. 35 Opnieuw werd ze zwanger en baarde een zoon. En ze sprak: Nu loof ik Jahweh! Daarom
noemde zij hem Juda. Daarna kreeg zij een geen kinderen meer.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 30
1 Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen schonk, werd zij jaloers op haar zuster,
en zei tegen Jakob: Geef mij zonen, anders ga ik dood. 2 Toornig gaf Jakob Rachel ten antwoord: Neem ik soms de plaats in van God, die een
vrucht aan uw schoot heeft geweigerd? 3 Nu sprak ze: Hier hebt ge Bilha, mijn slavin; houd gemeenschap met haar, dan kan zij
op mijn knieën baren, en ook ik door middel van haar uw geslacht opbouwen. 4 Zij gaf hem dus haar slavin Bilha tot vrouw, en Jakob hield gemeenschap met haar. 5 Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 6 En Rachel sprak: God heeft mij recht gedaan; Hij heeft ook naar mijn smeken geluisterd
en mij een zoon geschonken; daarom noemde ze hem Dan. 7 Weer werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweeden zoon. 8 Nu sprak Rachel: Een heftige kamp heb ik met mijn zuster gestreden, en ik heb overwonnen.
En ze noemde hem Neftali. 9 Toen Lea zag, dat zij geen kinderen meer kreeg, nam zij Zilpa haar dienstmaagd, en
gaf haar aan Jakob tot vrouw. 10 Ook Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. 11 En Lea zeide: Wat een weelde! En ze noemde hem Gad. 12 Nog baarde Zilpa, de slavin van Lea, Jakob een zoon. 13 Nu sprak Lea: Wat een geluk! Nu prijzen de vrouwen mij gelukkig. En ze noemde hem
Aser. 14 Eens ging Ruben in de tijd van de tarweoogst het veld in, en vond er liefdesappeltjes,
die hij naar zijn moeder Lea bracht. Nu vroeg Rachel aan Lea: Geef mij een paar appeltjes
van uw zoon. 15 Maar zij gaf haar ten antwoord: Is het al niet genoeg, dat ge mij mijn man hebt ontstolen;
wilt ge me nu ook nog de appeltjes van mijn zoon ontroven? Rachel zeide: Dan mag hij
vannacht bij u slapen, in ruil voor de appeltjes van uw zoon. 16 Toen Jakob dus in de avond van het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en sprak: Bij
mij moet ge komen; want ik heb er eerlijk voor betaald met de appeltjes van mijn zoon.
Die nacht sliep hij dus bij haar. 17 En God verhoorde Lea: zij werd zwanger, en baarde Jakob een vijfden zoon. 18 En Lea sprak: God heeft mij er voor beloond, dat ik mijn slavin aan mijn man heb gegeven.
En zij noemde hem Issakar. 19 Wederom werd Lea zwanger, en baarde Jakob een zesden zoon. 20 Nu sprak Lea: God heeft mij een mooi geschenk gegeven; nu zal mijn man wel bij me
blijven, want ik heb hem zes zonen gebaard. En ze noemde hem Zabulon. 21 Daarna baarde ze nog een dochter, die ze Dina noemde. 22 Nu gedacht God ook Rachel; Hij verhoorde haar, en opende haar schoot. 23 Ook zij werd zwanger, en baarde een zoon. Nu zeide ze: God heeft mijn schande weggenomen. 24 Zij noemde hem Josef; want ze sprak: Jahweh geve me nog een anderen zoon. 25 Toen Rachel dan Josef had gebaard, zei Jakob tot Laban: Laat mij nu heengaan, en naar
mijn stad en vaderland trekken. 26 Geef mij mijn vrouwen en kinderen, voor wie ik u heb gediend; dan kan ik vertrekken.
Want ge weet, hoe ik voor u heb gezwoegd. 27 Maar Laban zeide hem: Laat mij genade vinden in uw ogen; want ik heb de tekens waargenomen,
dat Jahweh mij om uwentwille heeft gezegend. 28 En hij ging voort: Bepaal zelf het loon, dat ge van mij wilt hebben, en ik zal het
u geven. 29 Hij gaf hem ten antwoord: Gij weet, hoe ik u heb gediend, en hoe het onder mijn hoede
met uw kudde is gegaan. 30 Want vóór mijn komst was uw bezit slechts gering, maar sedert dien is het geweldig
vermeerderd; Jahweh heeft u gezegend bij iedere stap, die ik zette. Wanneer zal ik
nu eindelijk eens voor mijn eigen gezin kunnen zorgen? 31 zeide: Wat moet ik u geven? Jakob antwoordde: Ge behoeft me eigenlijk helemaal niets
te geven; als ge het volgende voorstel aanvaardt, zal ik opnieuw uw kudde weiden en
hoeden. 32 Ik zal vandaag uw hele kudde langs gaan, om alle gevlekte en gespikkelde geiten en
alle zwarte schapen af te zonderen. Alle gespikkelde en gevlekte geiten en \älle zwarte
schapenzullen mijn loon zijn. 33 In mijn eerlijkheid leg ik voor later deze getuigenis af: Wanneer gij mijn loon zult
komen bezien, zal alles, wat niet gevlekt en gespikkeld is onder de geiten en zwart
onder de schapen, als door mij gestolen gelden. 34 Laban ging er op in: Goed, laat het zijn, zoals ge gezegd hebt. 35 Nog diezelfde dag zonderde Laban de gestreepte en gespikkelde bokken met alle gevlekte
en gespikkelde geiten af, alles, waar maar iets wits aan was, en eveneens alle zwarte
schapen, en liet ze door zijn zonen hoeden. 36 Hij stelde een afstand van drie dagmarsen tussen hen en Jakob, die de overige kudde
van Laban hoedde. 37 Maar nu nam Jakob jonge takken van gomboom, amandel en plataan, en schilde ze zo,
dat het spint van de stokken in witte strepen bloot kwam te liggen. 38 Toen legde hij de stokken, die hij aldus van hun schors had ontdaan, vlak voor de
geiten in de drinkbakken en waterbekkens, waaruit het vee kwam drinken. En als het
vee dan bronstig werd, wanneer het kwam drinken, 39 besprong het elkaar bij de stokken, en wierp dus gestreepte, gevlekte en gespikkelde
lammeren, 40 die door Jakob werden afgezonderd. Maar de schapen keerde hij met de koppen naar alle
gevlekte en zwarte schapen van de kudde van Laban. Zo vormde hij een afzonderlijke
kudde, die hij niet bij de kudde van Laban liet komen. 41 Wanneer nu de sterke beesten bronstig waren, legde Jakob de stokken voor de kudde
in de drinkbakken, zodat ze elkander bij de stokken besprongen. 42 Maar bij de zwakke dieren deed hij dat niet. Op die manier kreeg Laban de zwakke dieren
en Jakob de sterke. 43 Zo werd die man buitengewoon rijk, en kreeg hij talrijke kudden, slavinnen en slaven,
kamelen en ezels.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 31
1 Jakob vernam, dat de zonen van Laban zeiden: Jakob heeft zich meester gemaakt van
heel het vermogen van onzen vader, en zich uit de bezittingen van onzen vader al die
rijkdom verworven. 2 Ook zag Jakob aan Labans gezicht, dat hij hem niet meer zo gunstig gezind was als
vroeger. 3 Daarenboven sprak Jahweh tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar
uw familie; Ik zal u bijstaan. 4 Toen zond Jakob een boodschap naar Rachel en Lea, en liet haar naar het veld bij zijn
kudde roepen. 5 Hij zeide tot haar: Ik zie, dat uw vader mij niet meer zo gunstig gezind is als vroeger;
maar de God van mijn vader staat mij bij. 6 Gij weet zelf, dat ik naar best vermogen uw vader gediend heb, 7 ofschoon uw vader mij heeft bedrogen, en wel tienmaal mijn loon heeft gewijzigd. Maar
God stond hem niet toe, mij te benadelen. 8 Wanneer hij zeide: de gevlekte dieren zullen uw loon zijn, wierp de hele kudde gevlekte
jongen. En als hij zeide: de gestreepte dieren zullen uw loon zijn, wierp de hele
kudde gestreepte. 9 Zo ontnam God aan uw vader wat hij bezat, en gaf het aan mij. 10 Ook gebeurde het eens in de bronstijd der kudde, dat ik in een droom mijn ogen opsloeg
en zag, hoe de gestreepte, gespikkelde en gevlekte bokken de geiten besprongen. 11 En de engel van Jahweh sprak tot mij in de droom: Jakob! Ik antwoordde: Hier ben ik! 12 Hij sprak: Sla uw ogen op en zie, hoe alle bokken, die de geiten bespringen, gestreept,
gespikkeld of gevlekt zijn. Want Ik heb alles gezien, wat Laban u aandoet. 13 Ik ben de God van Betel, waar gij de gedenksteen hebt gezalfd, en Mij een gelofte
hebt gedaan. Maak u nu gereed, om uit dit land te vertrekken en terug te keren naar
uw geboortegrond. 14 Rachel en Lea antwoordden hem: Hebben we soms nog deel of erfenis in het huis van
onzen vader? 15 Zijn we door hem niet als vreemden beschouwd. Ja, hij heeft ons verkocht, en bovendien
onze bruidsprijs verteerd. 16 Waarachtig, heel het vermogen, dat God onzen vader heeft ontnomen, behoort aan ons
en onze kinderen. Doe dus alles wat God u gezegd heeft. 17 Toen stond Jakob op, zette zijn zonen en vrouwen op kamelen, 18 en voerde zijn vee en al zijn have, die hij bezat, en heel het vermogen, dat hij in
Paddan-Aram had verworven, met zich mee, om naar zijn vader Isaäk in het land Kanaän
te vertrekken. 19 En terwijl Laban afwezig was, om zijn schapen te scheren, stal Rachel de terafim van
haar vader. 20 Jakob bedroog Laban, den Arameër, door zijn vlucht voor hem verborgen te houden. 21 Zo nam hij de wijk met alles, wat hij bezat, stak de rivier over, en sloeg de weg
in naar het gebergte van Gilad. 22 Op de derde dag kwam men Laban boodschappen, dat Jakob de vlucht had genomen. 23 Aanstonds verzamelde hij zijn verwanten, zette hem zeven dagen lang achterna, en haalde
hem bij het gebergte van Gilad in. 24 Maar die nacht verscheen God in een droom aan Laban, den Arameër, en sprak tot hem:
Pas er voor op, Jakob ook maar iets te verwijten. 25 Laban had Jakob ingehaald, toen deze zijn tent had gespannen in het gebergte: en nadat
ook Laban zijn tent in het gebergte Gilad had opgeslagen, 26 zei Laban tot Jakob: Wat hebt ge gedaan, met mij zo te bedriegen en mijn dochters
weg te slepen, als waren ze geroofd met het zwaard in de vuist? 27 Waarom zijt ge heimelijk gevlucht; waarom hebt ge mij misleid, en mij niets laten
weten? Ik zou u uitgeleide hebben gedaan onder jubel en gezang, met tamboerijn en
harp. 28 Ge hebt me zelfs belet, om mijn zonen en dochters vaarwel te kussen. Hoe dom hebt
ge gedaan! 29 Ik heb het in mijn hand, u kwaad te doen; maar de God van uw vader zeide deze nacht
tot mij: Pas er voor op, Jakob ook maar iets te verwijten. 30 Maar als ge zijt heengegaan, enkel omdat ge zo vurig naar uw vaderlijk huis verlangt,
waarom hebt ge dan mijn goden gestolen? Toen gaf Jakob Laban ten antwoord: 31 Omdat ik bang was en dacht, dat gij mij anders met geweld uw dochters zoudt ontnemen. 32 Maar hij, bij wien gij uw goden vindt, blijft niet in leven! Onderzoek dus in tegenwoordigheid
van onze verwanten, wat er van u bij mij wordt gevonden, en neem dat mee. Want Jakob
wist niet, dat Rachel ze gestolen had. 33 Laban ging dus de tent van Jakob binnen, en daarna de tenten van Lea en van de beide
slavinnen, maar hij vond niets. Uit de tent van Lea gekomen, ging hij de tent van
Rachel binnen. 34 Maar Rachel had de terafim weggenomen, ze in het zadel van haar kameel verstopt, en
was er op gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent, maar vond niets. 35 Want ze zei tot haar vader: Mijn heer neme het mij niet kwalijk, dat ik niet voor
u kan opstaan; want het gaat me naar de wijze der vrouwen. Hoe hij ook zocht, hij
vond de terafim niet. 36 Toen ontstak Jakob in toorn, en beet Laban nijdig toe: Wat is eigenlijk mijn vergrijp
en mijn misdaad, dat ge me zo verwoed achtervolgt, 37 en heel mijn hebben en houden doorsnuffelt? Hebt ge soms iets van uw eigen huisraad
gevonden? Leg het dan neer voor mijn en uw verwanten, en laten zij tussen ons beiden
beslissen. 38 Twintig jaar lang ben ik bij u geweest. Uw schapen en geiten hebben geen misdracht
gehad, de rammen van uw kudden heb ik niet opgegeten. 39 Wat door wilde dieren verscheurd werd, heb ik op u niet verhaald, maar het telkens
vergoed. Van mij hebt ge terug durven eisen, wat mij des daags of des nachts werd
ontstolen. 40 Overdag verging ik van hitte en van koude des nachts, en de slaap vluchtte weg van
mijn ogen. 41 Twintig jaar lang ben ik nu in uw huis; veertien jaar diende ik u om uw twee dochters,
zes jaar om uw kudde, en mijn loon hebt ge wel tienmaal veranderd. 42 Als de God van mijn vader, de God van Abraham en de Gevreesde van Isaäk, mij niet
had geholpen, dan hadt ge me nu met lege handen laten gaan. Maar God heeft mijn ellende
en mijn moeizame arbeid gezien, en in de afgelopen nacht heeft Hij vonnis gewezen. 43 Toen nam Laban het woord, en zeide tot Jakob: Het zijn mijn eigen dochters en zonen,
het is mijn eigen vee, en alles wat gij hier ziet, is van mij. Hoe zou ik dan nu mijn
eigen dochters leed kunnen doen, of haar zonen, die zij hebben gebaard? 44 Kom, laten we liever een verbond met elkaar sluiten; en al is er ook niemand anders
bij, zie God zal getuige zijn tussen mij en u. 45 Toen nam Jakob een steen, en richtte die als gedenkteken op. 46 En Jakob sprak tot zijn verwanten: Raapt stenen bijeen. Ze verzamelden dus stenen,
maakten een steenhoop, en hielden daar op die steenhoop een maaltijd. 47 Laban noemde hem Jegar-Sahadoeta, en Jakob noemde hem Gal-Ed. 48 Nu sprak Laban: Deze steenhoop zij heden een getuige tussen mij en u. Daarom noemde
hij hem Gal-Ed 49 en Mispa. Want hij ging voort: Jahweh zij de Wacht tussen mij en u, wanneer we ons
van elkander hebben gescheiden: 50 "Ge zult mijn dochters nooit mishandelen, en geen andere vrouwen nemen buiten mijn
dochters". En al is er ook niemand bij, zie, God is getuige tussen mij en u. 51 En Laban vervolgde tot Jakob: Zie deze steenhoop en deze gedenksteen, die ik heb opgericht,
staan tussen ons in. 52 Deze steenhoop is getuige, en getuige is ook deze gedenksteen: "Ik zal nooit voorbij
deze steenhoop met kwade bedoelingen naar u toe komen, en gij voorbij deze steenhoop
en deze gedenksteen niet naar mij! 53 De God van Abraham, en de God van Nachor moge oordelen tussen ons beiden". En Jakob
zwoer het bij den Gevreesde van Isaäk, zijn vader. 54 Nu slachtte Jakob een offerande op de berg, en nodigde zijn verwanten tot de maaltijd
uit; en nadat zij hadden gegeten, bleven ze op de berg overnachten. 55 De volgende morgen brak Laban op, kuste zijn zonen en dochters vaarwel, zegende hen
en ging heen, om naar zijn woonplaats terug te keren.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 32
1 Toen ook Jakob op weg was gegaan, traden hem Gods engelen tegemoet. 2 Bij hun aanblik riep Jakob uit: Dit is het leger van God! En hij noemde die plaats
Machanáim. 3 Nu zond Jakob boden voor zich uit naar zijn broer Esau in het land Seïr, dat in het
gebied van Edom ligt. 4 Hij beval hen: Aldus moet ge spreken tot Esau, mijn heer! Zo spreekt uw dienaar Jakob:
"Ik heb bij Laban gewoond, en daar tot nu toe vertoefd. 5 Ik bezit runderen, ezels en schapen, slaven en slavinnen. Ik bericht dit aan mijn
heer, om genade in uw ogen te vinden". 6 Maar de boden keerden tot Jakob terug met de tijding: Wij zijn uw broer Esau al tegen
gekomen; hij trok u al met vierhonderd man tegemoet. 7 Toen raakte Jakob in hevige angst en benauwdheid. Hij verdeelde het volk, dat hem
vergezelde, met de schapen, runderen en kamelen in twee groepen. 8 Want hij dacht: Als Esau de ene groep overvalt en verslaat, dan zal ten minste de
andere ontkomen. 9 En Jakob sprak: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, Jahweh,
die tot mij hebt gezegd: "Keer terug naar uw land en uw familie, en Ik zal u weldaden
bewijzen!" 10 Ik ben alle weldaden en goedheid niet waardig, die Gij uw dienaar hebt willen bewijzen;
want alleen met mijn stok trok ik over deze Jordaan, en nu bezit ik twee legerscharen. 11 Ach, red mij toch uit de hand van mijn broer, uit Esau’s hand; want ik ben bang,
dat hij komt, om mij met moeder en kinderen te doden. 12 Gij hebt mij toch beloofd: "Ik zal u overvloedige gunsten bewijzen, en uw nageslacht
maken als het zand aan de zee, dat niemand vanwege de massa kan tellen". 13 Terwijl hij daar die nacht nog verbleef, nam hij uit wat hij bezat een geschenk voor
zijn broer Esau: 14 twee honderd geiten en twintig bokken, twee honderd schapen en twintig rammen, 15 dertig zogende kamelen met haar jongen, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen
en tien ezelsveulens. 16 Elke kudde afzonderlijk vertrouwde hij aan een zijner slaven toe, en zeide hun: Trekt
voor mij uit, en laat een afstand open tussen de verschillende kudden. 17 En hij beval aan den eersten: Wanneer mijn broer Esau u ontmoet en u vraagt: "wien
behoort ge toe, waar gaat ge heen, en van wien is dit alles, wat gij voor u uitdrijft?" 18 dan moet ge antwoorden: "Het is van Jakob, uw dienaar; het is een geschenk, dat hij
zendt aan Esau, mijn heer; zie, hij zelf komt achter ons aan." 19 Ook den tweeden, den derden en allen, die achter de kudde liepen, beval hij: Ge moet
juist hetzelfde zeggen, als ge Esau ontmoet; 20 en ge voegt er ook nog aan toe: "Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan". Want
hij dacht: ik wil hem eerst door het geschenk, dat mij vooruitgaat, verzoenen, en
hem dan onder de ogen komen; misschien dat hij mij dan genadig behandelt. 21 Zo trok het geschenk voor hem uit, terwijl hij zelf die nacht in de legerplaats bleef. 22 Maar nog in diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn beide slavinnen
en zijn elf zonen, en stak het wed van de Jabbok over. 23 Hij nam ze mee, en zette ze over de stroom; ook heel zijn bezit bracht hij naar de
overkant. 24 Jakob zelf bleef alleen achter, en een man worstelde met hem tot het morgenrood rees. 25 Toen deze zag, dat hij hem niet kon overwinnen, stiet hij hem tegen de bovenheup,
zodat de heup van Jakob bij de worsteling werd ontwricht. 26 Nu sprak de man: Laat mij gaan, want het morgenrood rijst. Maar hij antwoordde: Ik
laat u niet gaan, tenzij ge mij zegent. 27 Hij sprak tot hem: Hoe is uw naam? Hij antwoordde: Jakob. 28 Hij zeide toen: Voortaan zult ge geen Jakob meer heten, maar Israël; want ge hebt
met God en met mensen gestreden, en de overwinning behaald. 29 Nu vroeg Jakob: Zeg mij uw naam! Hij sprak: Hoe vraagt ge nog naar mijn naam. Toen
gaf hij hem daar zijn zegen. 30 Jakob noemde die plaats Penoeël; want ik heb God gezien van aanschijn tot aanschijn,
en ben toch in leven gebleven! 31 De zon ging juist op, toen hij Penoeël voorbij was. Hij bleef echter mank aan zijn
heup. 32 Daarom eten tot heden toe de zonen Israëls de heupspier niet, die aan de bovenheup
ligt; want hij had Jakob tegen de bovenheup gestoten, tegen de spier van het heupgewricht.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 33
1 Nu sloeg Jakob zijn ogen op en keek rond; en zie, daar kwam Esau aan met vierhonderd
man. Toen verdeelde hij zijn kinderen onder Lea, Rachel en zijn beide slavinnen. 2 De slavinnen met haar kinderen plaatste hij voorop, Lea met haar kinderen daar achter,
en Rachel met Josef achteraan. 3 Zelf stelde hij zich aan hun spits, boog zich zevenmaal ter aarde neer, tot hij zijn
broer genaderd was. 4 Maar Esau snelde hem tegemoet, en omhelsde hem; hij viel hem om de hals, en kuste
hem wenend. 5 Toen hij zijn ogen opsloeg en de vrouwen met de kinderen zag, vroeg hij: Wie hebt
ge daar? Hij antwoordde: Het zijn de kinderen, die het God heeft behaagd, aan uw dienaar
te schenken. 6 Nu traden de slavinnen met haar kinderen naar voren, en bogen zich voor hem neer. 7 Ook Lea trad met haar kinderen vooruit, en boog zich neer; daarna kwamen ook Josef
en Rachel, en bogen zich neer. 8 Toen sprak hij: Wat moet ge met heel dat leger, dat ik heb ontmoet? Hij antwoordde:
Genade vinden in de ogen van mijn heer! 9 Maar Esau hernam: Ik bezit meer dan genoeg, mijn broeder; behoud wat ge hebt. 10 Jakob hield aan: Neen, als ik genade gevonden heb in uw ogen, neem dan het geschenk
van mij aan; want, daar gij vriendelijk voor mij waart, heb ik uw gelaat gezien, zoals
men Gods aanschijn aanschouwt. 11 Wil toch het blijk van mijn hulde aanvaarden, dat ik u heb aangeboden; want God is
mij genadig geweest, zodat ik overvloed heb. Toen hij zo bij hem aandrong, nam hij
het aan. 12 Daarop sprak : Laten we opbreken en verder trekken; ik zal u dan begeleiden. 13 Maar hij antwoordde: Mijn heer, gij ziet, dat de kinderen nog zwak zijn. Bovendien
moet ik voor de schapen en zogende runderen zorgen; als die één dag te veel gejaagd
worden, gaat heel de kudde te gronde. 14 Laat dus mijn heer zijn dienaar vooruitgaan; ik zal op mijn gemak mijn tocht vervolgen
in de pas van het vee, dat voor mij uittrekt, en in de pas van de kinderen, tot ik
in Seïr kom bij mijn heer. 15 Esau hernam: Dan zal ik tenminste enkele van de mannen, die mij vergezellen, te uwer
beschikking stellen. Maar hij antwoordde: Waar is dat voor nodig; als ik maar genade
vind in de ogen van mijn heer? 16 Zo keerde Esau nog diezelfde dag naar Seïr terug. 17 Maar Jakob trok naar Soekkot; hij bouwde daar een huis voor zichzelf, en maakte er
hutten voor zijn vee. Daarom wordt die plaats Soekkot genoemd. 18 Na zijn terugkeer uit Paddan-Aram kwam Jakob behouden aan in de stad Sikem, die in
het land Kanaän ligt, en legerde zich ten oosten der stad. 19 Voor honderd goudstukken kocht hij van de zonen van Hemor, den vader van Sikem, de
strook grond, waarop hij zijn tent had gespannen. 20 Hij richtte daar een altaar op, en riep den God van Israël aan.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 34
1 Eens ging Dina, de dochter, die Lea aan Jakob had gebaard, uit, om de meisjes van
het land te bezoeken. 2 Sikem, de zoon van Hemor, den Chiwwiet, en vorst van dat land, zag haar; hij schaakte
haar, ging met haar slapen en verkrachtte haar. 3 Maar daar Sikem zijn hart aan Dina, de dochter van Jakob, had verloren, het meisje
beminde en het vriendelijk bejegende, 4 zei hij tot zijn vader Hemor: Neem mij dat meisje tot vrouw. 5 Nu had Jakob wel gehoord, dat zijn dochter Dina onteerd was; maar omdat zijn zonen
met de kudde in het veld waren, hield Jakob zich stil tot hun terugkomst. 6 Hemor, de vader van Sikem, ging dus naar Jakob, om eens met hem te spreken. 7 Intussen waren de zonen van Jakob van het land teruggekeerd. Toen de mannen vernamen,
wat er gebeurd was, werden ze verontwaardigd en ontstaken in hevige toorn; door de
dochter van Jakob te verkrachten, was er een schanddaad aan Israël begaan. Zo iets
was er nog nooit gebeurd. 8 Hemor sprak tot hen: Mijn zoon Sikem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geef
haar dus aan hem tot vrouw. 9 Laten we onder elkander huwen; geeft uw dochters aan ons, en neemt gij de onzen. 10 Ge kunt gerust bij ons blijven wonen; het land ligt voor u open. Blijft hier; trekt
er rond, of neemt er een vaste woonplaats. 11 En Sikem zeide tot haar vader en haar broeders: Als ik genade vind in uw ogen, zal
ik u geven, wat gij vraagt. 12 Ge moogt de bruidsprijs en het geschenk verhogen, zoveel ge wilt; ik geef wat ge mij
vraagt; maar geeft me het meisje tot vrouw. 13 Toen gaven de zonen van Jakob, wier zuster Dina onteerd was, aan Sikem en aan zijn
vader Hemor een listig antwoord. 14 Ze zeiden: Wij kunnen daar niet op ingaan; we mogen onze zuster niet aan een onbesnedene
geven, want dat is een schande voor ons. 15 Alleen op deze voorwaarde geven wij u onze toestemming: ge moet alle mannen onder
u laten besnijden, zoals wij zijn besneden. 16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en wij de uwe nemen, bij u blijven wonen, en
één volk met u vormen. 17 Maar wanneer ge hierop niet ingaat, nemen we onze dochters mee en gaan heen. 18 Hun voorstel beviel aan Hemor en aan zijn zoon Sikem, 19 en de jonge man draalde niet, het ten uitvoer te brengen. Want de dochter van Jakob
behaagde hem; ook had hij de meeste invloed in de familie. 20 Hemor en zijn zoon Sikem gingen dus naar de stadspoort, en spraken tot hun medeburgers: 21 Deze mannen zijn ons vreedzaam gezind. Zij willen in het land blijven wonen, en er
in rondtrekken; want het land biedt hun aan alle kanten ruimte genoeg. Laten wij hun
dochters tot vrouw nemen, en de onzen aan hen geven. 22 Maar alleen onder deze voorwaarde willen die mannen onder ons blijven wonen, en één
volk met ons vormen: wij moeten alle mannen onder ons laten besnijden, zoals zij zelf
besneden zijn. 23 Dan zal hun bezit, hun have en al hun vee ons eigendom worden. We hoeven slechts op
hun voorstel in te gaan, dan blijven ze bij ons. 24 Alle medeburgers van Hemor en zijn zoon Sikem stemden er in toe, en alle mannen van
de stad lieten zich besnijden. 25 Maar op de derde dag, toen zij met wondkoorts lagen, grepen Simeon en Levi, de twee
zonen van Jakob en broers van Dina, hun zwaard, overvielen de stad, die zich in veiligheid
waande en vermoordden alle mannen. 26 Ook Hemor en zijn zoon Sikem joegen zij over de kling, haalden Dina uit het huis van
Sikem, en trokken af. 27 Nadat de zonen van Jakob zo de zieken hadden overvallen, plunderden ze de stad, omdat
men hun zuster had onteerd. 28 Hun schapen, hun runderen en ezels, met alles wat in de stad was of wat op het land
stond, roofden ze weg. 29 Al hun bezittingen met alle kinderen en vrouwen voerden ze mee, en alles wat in de
huizen was, maakten ze buit. 30 Maar Jakob sprak tot Simeon en Levi: Gij stort mij in het ongeluk, door mij in kwade
reuk te brengen bij de bewoners van het land, de Kanaänieten en de Perizzieten. Ik
heb maar weinig volk; als zij dus tegen mij samenspannen en mij overvallen, word ik
met mijn gezin vernietigd. 31 Zij gaven ten antwoord: Mocht hij dan onze zuster als een deerne behandelen?
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 35
1 Nu sprak God tot Jakob: Sta op, vertrek naar Betel, en vestig u daar. Richt daar een
altaar op voor den God, die u is verschenen, toen ge op de vlucht waart voor uw broer
Esau. 2 Daarom sprak Jakob tot zijn gezin en tot allen, die hem vergezelden: Verwijdert de
vreemde goden, die ge bij u hebt; reinigt u en verwisselt van kleren. 3 Dan trekken we naar Betel op, waar ik een altaar zal bouwen voor den God, die mij
heeft verhoord op de dag van mijn ellende, en die met mij was op de weg, die ik ging. 4 Toen leverden zij aan Jakob alle vreemde goden uit, die in hun bezit waren, met de
ringen, die ze in de oren droegen; en Jakob begroef ze onder de eik, die bij Sikem
stond. 5 Daarna trokken zij op. En de schrik Gods kwam over alle steden in het rond, zodat
men de zonen van Jakob niet durfde achtervolgen. 6 Zo kwam Jakob met al het volk, dat hem vergezelde, te Loez, ook Betel genoemd, dat
in het land Kanaän ligt. 7 Hij bouwde daar een altaar, en noemde die plaats Betel, omdat God zich daar aan hem
had geopenbaard, toen hij op de vlucht was voor zijn broer. 8 Daar stierf Debora, de voedster van Rebekka; zij werd begraven bij Betel onder de
eik, die hij daarom Klaageik noemde. 9 Toen Jakob dus uit Paddan-Aram was teruggekeerd, verscheen God hem opnieuw, en zegende
hem. 10 En God sprak tot hem: Uw naam is Jakob; voortaan zult ge geen Jakob meer heten, maar
Israël zult ge worden genoemd. Zo gaf Hij hem de naam Israël. 11 En God sprak tot hem: Ik ben de almachtige God! Wees vruchtbaar en vermenigvuldig
u. Een volk, een reeks van volken komt uit u voort, En koningen zullen uw lendenen
ontspruiten. 12 Het land, dat Ik aan Abraham en Isaäk schonk, Zal Ik geven aan u; En aan uw kroost
na u Geef Ik dit land in bezit! 13 Toen steeg God op, en verdween uit zijn ogen. 14 Jakob stichtte een stenen gedenkteken op de plaats, waar Hij met hem had gesproken,
stortte er een plengoffer op, en goot er olie over uit. 15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem had gesproken, Betel. 16 Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta
waren, beviel Rachel en had een zware verlossing. 17 En terwijl ze in zware barensnood lag, sprak de vroedvrouw tot haar: Wees maar niet
bang; want ook ditmaal hebt ge een zoon. 18 Onder het sterven nog, want ze ging dood, noemde ze hem Ben-Oni; maar zijn vader noemde
hem Benjamin. 19 Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem. 20 Jakob plaatste een gedenkteken op haar graf; dit grafmonument van Rachel staat er
tot op de huidige dag. 21 Israël trok nu verder, en spande zijn tent voorbij Migdal-Éder. 22 Terwijl Israël in deze streek vertoefde, hield Ruben gemeenschap met Bilha, de bijvrouw
van zijn vader. Toen Israël het vernam, was hij er hoogst verontwaardigd over. De
zonen van Jakob waren twaalf in getal. 23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, Simeon, Levi, Juda, Issakar en
Zabulon. 24 De zonen van Rachel: Josef en Benjamin. 25 De zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Neftali. 26 De zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit waren de zonen van Jakob,
die hem geboren waren in Paddan-Aram. 27 Zo bereikte Jakob zijn vader Isaäk te Mamre bij Kirjat-Arba, of Hebron, waar Abraham
en Isaäk zich hadden gevestigd. 28 En toen Isaäk honderd tachtig jaar oud was, 29 gaf hij de geest en stierf; oud en afgeleefd werd hij bij zijn volk verzameld. Zijn
zonen Esau en Jakob begroeven hem.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 36
1 Dit zijn de nakomelingen van Esau of Edom. 2 Esau had zich de volgende vrouwen uit de kanaänietische meisjes genomen: Ada, de dochter
van den Chittiet Elon; Oholibama, de dochter van Ana, de kleindochter van den Chiwwiet
Sibon; 3 Basemat, de dochter van Jisjmaël, de zuster van Nebajot. 4 Ada baarde aan Esau Elifaz; Basemat Reoeël; 5 Oholibama baarde Jeoesj, Jalam en Kórach. Dit zijn de zonen van Esau, die hem in het
land Kanaän werden geboren. 6 Daarna nam Esau zijn vrouwen, zonen en dochters en allen, die tot zijn gezin behoorden,
met zijn kudde, runderen en al de bezittingen, die hij in het land Kanaän verworven
had, en trok van zijn broer Jakob weg naar een ander land. 7 Want zij bezaten te veel, om bij elkander te blijven; het land, waar zij woonden,
kon hen wegens hun kudden niet onderhouden. 8 Esau of Edom ging zich dus in het gebergte Seïr vestigen. 9 Dit is de geslachtslijst van Esau, den vader van Edom, in het gebergte Seïr. 10 Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Elifaz, de zoon van Esau’s vrouw Ada; Reoeël,
de zoon van Esau’s vrouw Basemat. 11 De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 12 Timna was een bijvrouw van Esau’s zoon Elifaz, en zij baarde aan Elifaz Amalek. Dit
waren dus zonen van Esau’s vrouw Ada. 13 Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen
van Esau’s vrouw Basemat. 14 Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Oholibama, de dochter van Ana, en kleindochter
van Sibon. Zij baarde aan Esau Jeoesj, Jalam en Kórach. 15 Dit zijn de stamhoofden van Esau’s zonen: De zonen van Elifaz, den eerstgeborene van
Esau, zijn de stamhoofden van Teman, Omar, Sefo en Kenaz, 16 Kórach, Gatam en Amalek. Ze zijn de stamhoofden van de groep Elifaz in het land Edom.
Ze zijn zonen van Ada. 17 Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma
en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn
zonen van Esau’s vrouw Basemat. 18 Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Oholibama. De stamhoofden van Jeoesj, Jalam en
Kórach. Ze zijn de stamhoofden van de groep Oholibama, de dochter van Ana, de vrouw
van Esau. 19 Dit zijn dus de zonen van Esau of Edom met hun stamhoofden. 20 En dit zijn de zonen van den Choriet Seïr, de eigenlijke bewoners van het land: Lotan,
Sjobal, Sibon, en Ana. 21 Verder Disjon, Éser en Disjan. Ze zijn de stamhoofden van de Chorieten, de zonen van
Seïr, in het land Edom. 22 De zonen van Lotan waren Chori en Hemam; de zuster van Lotan was Timna. 23 Dit zijn de zonen van Sjobal: Alwan, Manáchat, Ebal, Sjefo en Onam. 24 Dit zijn de zonen van Sibon: Ajja en Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen vond
in de woestijn, toen hij de ezels van zijn vader Sibon weidde. 25 Dit zijn de kinderen van Ana: Disjon en Oholibama, de dochter van Ana. 26 Dit zijn de zonen van Disjon: Chemdan, Esjban, Jitran en Keran. 27 Dit zijn de zonen van Éser: Bilhan, Zaäwan en Akan. 28 Dit zijn de zonen van Disjan: Oes en Aran. 29 Dit zijn dus de stamhoofden van de Chorieten: de stamhoofden van Lotan, Sjobal, Sibon,
Ana, 30 Disjon, Éser en Disjan. Het zijn de stamhoofden van de verschillende chorietische
stammen in het land Seïr. 31 En dit zijn de koningen, die over het land Edom regeerden, eer er een koning heerste
over de zonen Israëls. 32 Béla, de zoon van Beor regeerde in Edom; zijn hofstad heette Dinhaba. 33 Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. 34 Na de dood van Jobab regeerde Choesjam uit het land der Temanieten in zijn plaats. 35 Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad in zijn plaats. Hij was
het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit. 36 Na de dood van Hadad regeerde Samla uit Masreka in zijn plaats. 37 Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats. 38 Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor in zijn plaats. 39 Na de dood van Báal-Chanan, den zoon van Akbor, regeerde Hadar in zijn plaats zijn
hofstad heette Paoe. Zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en
kleindochter van Me-Zahab. 40 En dit zijn de namen van de stamhoofden van Esau volgens hun familie, en naar de naam
van hun woonplaats. De stamhoofden van Timna, Alwa en Jetet, 41 Oholibama, Ela en Pinon, 42 Kenaz, Teman en Mibsar, 43 Magdiël en Iram. Dit zijn dus de stamhoofden van Edom volgens hun woonplaats in het
land, dat zij in bezit hadden genomen. Tot zover over Esau, den stamvader van Edom.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 37
1 Jakob bleef in het land Kanaän wonen, waar ook zijn vader had vertoefd. 2 En dit is de familiegeschiedenis van Jakob: Toen Josef zeventien jaar oud en dus nog
een knaap was, en hij met zijn broers, met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa,
de vrouwen van zijn vader, de kudde weidde, bracht hij de kwade geruchten, die over
hen liepen, aan hun vader over. 3 Ook hield Israël meer van Josef dan van zijn andere zonen, omdat hij hem nog op zijn
oude dag geboren was; daarom liet hij hem een kleurig gewaad maken. 4 Toen zijn broeders dus bemerkten, dat hun vader hem meer beminde dan al zijn broers,
begonnen zij hem te haten, en gunden hem geen vriendelijk woord meer. 5 Bovendien had Josef eens een droom, die hij aan zijn broers vertelde, met het gevolg,
dat zij hem nog meer gingen haten. 6 Hij sprak tot hen: Luistert eens naar de droom, die ik heb gehad. 7 Ziet, wij waren op het veld aan het schoven binden, toen mijn schoof overeind rees
en recht bleef staan, terwijl uw schoven zich er omheen plaatsten, en voor de mijne
begonnen te buigen. 8 Maar zijn broers zeiden tot hem: Wilt ge soms koning over ons worden, of over ons
heersen? En ze haatten hem nog meer om die droom, die hij had verhaald. 9 Later had hij nog een andere droom, die hij eveneens aan zijn broers vertelde. Hij
sprak: Ik heb een nieuwe droom gehad. Zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich
voor mij neer. 10 Maar toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, berispte hem zijn vader
en zei: Wat moet dat met die droom, die ge gehad hebt; moeten ik, uw moeder en broers
ons soms voor u ter aarde komen buigen? 11 Maar terwijl zijn broers nijdig op hem bleven, prentte zijn vader dat verhaal in zijn
geheugen. 12 Nu gebeurde het eens, dat zijn broers naar Sikem waren gegaan, om de kudden van hun
vader te weiden. 13 Toen sprak Israël tot Josef: De broers zijn in Sikem de kudden aan het weiden; ik
wilde u er wel eens heen zenden. Hij antwoordde: Heel goed! 14 Hij hernam: Ga dan eens zien, of alles in orde is met uw broers en ook met het vee,
en kom het mij dan vertellen. Zo zond hij hem uit de vallei van Hebron op pad. Toen
hij bij Sikem was gekomen, 15 en daar in de velden ronddoolde, ontmoette hem iemand, die hem vroeg, wat hij zocht. 16 Hij antwoordde: Ik ben op zoek naar mijn broers; kunt ge me zeggen, waar zij hun kudde
weiden? 17 De man gaf ten antwoord: Zij zijn van hier weg; want ik heb ze horen zeggen, dat ze
naar Dotan wilden gaan. Josef ging dus zijn broers achterna, en trof hen in Dotan. 18 Zij zagen hem al uit de verte. En eer hij hen nog had bereikt, hadden ze al het plan
beraamd, hem te doden. 19 Ze zeiden tot elkander: Zie, daar komt de dromer aan! 20 Vooruit nu, laten we hem vermoorden, in een van de putten gooien, en zeggen, dat een
wild beest hem heeft verslonden; dan zullen we eens zien, wat er van zijn dromen terecht
komt. 21 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun handen redden. Daarom zei hij: We moeten
hem niet om het leven brengen. 22 En Ruben vervolgde: Ge moet geen bloed vergieten; werpt hem liever in die put daar,
in de woestijn, maar raakt hem niet aan. Zo wilde hij hem aan hun handen onttrekken,
om hem naar zijn vader terug te brengen. 23 Toen Josef dan bij zijn broers was gekomen, trokken zij hem het veelkleurig kleed
uit, dat hij aanhad, 24 grepen hem vast, en wierpen hem in de put. De put was leeg, en er stond geen water
in. 25 Terwijl ze daarna zaten te eten, keken ze op, en bemerkten een karavaan van Jisjmaëlieten,
die van Gilad kwam; hun kamelen waren belast met gom, balsem en hars, en waren op
weg naar Egypte. 26 Nu zei Juda tot zijn broers: Wat hebben we er aan, onzen broer te vermoorden en zijn
bloed te bedekken? 27 Laten we hem liever aan de Jisjmaëlieten verkopen en niet onze handen aan hem slaan;
want hij is toch onze broer en ons eigen vlees. Zijn broers stemden er in toe. 28 En toen de midjanietische kooplieden voorbijkwamen, trokken zij Josef uit de put omhoog,
en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de Jisjmaëlieten, die Josef naar
Egypte voerden. 29 Toen Ruben weer naar de put kwam, maar Josef niet meer in de put was, scheurde hij
zijn kleren. 30 Hij liep terug naar zijn broers, en riep: De jongen is weg, wat moet ik nu gaan beginnen! 31 Nu namen zij het kleed van Josef, slachtten een geitebokje, en doopten het kleed in
het bloed. 32 Ze stuurden het kleurige kleed naar hun vader, en lieten hem zeggen: Dit hebben we
gevonden; zie eens, of dit het kleed van uw zoon is, of niet? 33 Hij herkende het en zei: Het is het kleed van mijn zoon; een wild beest heeft hem
verslonden; ach, Josef is in stukken gescheurd! 34 En Jakob scheurde zijn kleren, deed een zak om zijn lenden, en treurde lange tijd
om zijn zoon. 35 Al zijn zonen en dochters kwamen hem troosten; maar hij wilde geen troost. Want hij
sprak: Treurend daal ik naar mijn zoon in het dodenrijk af. Zo bleef zijn vader om
hem wenen. 36 Intussen hadden de Midjanieten Josef in Egypte verkocht aan Potifar, een hoveling
van Farao, en overste van de lijfwacht.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 38
1 Omstreeks diezelfde tijd verliet Juda zijn broers, en begaf zich naar een man in Adoellam,
Chira genaamd. 2 Daar zag Juda de dochter van een Kanaäniet, die Sjóea heette; hij nam haar tot vrouw,
en hield gemeenschap met haar. 3 Zij werd zwanger, en baarde een zoon, dien ze Er noemde. 4 Zij werd nog eens zwanger, en baarde een zoon, dien zij de naam Onan gaf. 5 Daarna baarde zij nog een zoon, dien zij Sjela noemde. Zij bevond zich te Kezib, toen
zij hem baarde. 6 Later nam Juda voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, Tamar geheten. 7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was slecht in de ogen van Jahweh, zodat Jahweh
hem deed sterven. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga naar de vrouw van uw broer, sluit een zwagerhuwelijk
met haar, en zorg dat ge kinderen verwekt voor uw broer. 9 Maar Onan, die wist, dat die kinderen niet aan hem zouden behoren, liet telkens, als
hij tot zijn schoonzuster kwam, het zaad op de grond verloren gaan, om geen kinderen
voor zijn broer te verwekken. 10 Zijn gedrag was slecht in de ogen van Jahweh; zodat Hij ook hem liet sterven. 11 Toen sprak Juda tot zijn schoondochter Tamar: Blijf als weduwe in uw vaderlijk huis,
tot mijn zoon Sjela volwassen is. Want hij dacht: anders zal ook hij sterven evenals
zijn broers. En Tamar ging heen, en bleef in het huis van haar vader wonen. 12 Geruime tijd later stierf de dochter van Sjóea, Juda’s vrouw. Toen de rouwtijd voorbij
was, ging Juda eens in gezelschap van zijn vriend Chira uit Adoellam naar Timna, om
zijn schapenscheerders te bezoeken. 13 Men bracht Tamar het bericht: Uw schoonvader komt naar Timna, om zijn schapen te scheren. 14 Nu legde zij haar weduwkleed af, hulde zich in een sluier, en ging vermomd bij de
poort van Enáim zitten, dat op de weg naar Timna ligt. Want zij wist, dat Sjela groot
was geworden, en zij hem toch niet tot vrouw werd gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een deerne, omdat zij haar gelaat had gesluierd. 16 Hij verliet de weg, ging naar haar toe en sprak: Kom, ik wil met u mee. Hij wist immers
niet, dat het zijn schoondochter was. Zij antwoordde: Wat geeft ge mij, als ge bij
me moogt komen? 17 Hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde sturen. Zij antwoordde: Als ge een
pand geeft, tot ge het mij hebt gestuurd. 18 Hij hernam: Wat voor een pand moet ik u geven? Zij antwoordde: Uw zegel met snoer
en de staf, die ge in uw hand hebt. Hij gaf ze haar, hield gemeenschap met haar, en
zij ontving van hem. 19 Nu stond zij op, en ging heen; ze legde haar sluier af en trok haar weduwkleed weer
aan. 20 Toen Juda nu door zijn vriend uit Adoellam een geitebokje liet brengen, om het pand
uit de handen van de vrouw terug te krijgen, vond deze haar niet. 21 Hij ondervroeg de bewoners van die plaats: Waar is de deerne, die hier bij Enáim langs
de weg zit? Maar zij antwoordden: Er is hier geen deerne. 22 Toen keerde hij naar Juda terug, en zeide: Ik heb haar niet kunnen vinden; en de mensen
van die plaats beweren, dat daar nooit een deerne geweest is. 23 Juda sprak: Dan moet zij pand maar houden; we kunnen ons toch niet uit laten lachen.
Ik heb het bokje gestuurd, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Ongeveer drie maanden later werd aan Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft ontucht
bedreven, en is zwanger geworden. Juda sprak: Brengt ze naar buiten, om ze te verbranden! 25 Reeds werd ze naar buiten geleid, toen ze haar schoonvader liet zeggen: Van den man,
aan wien deze dingen behoren, heb ik ontvangen. En zij liet er aan toevoegen: Kijk
eens goed, wien dit zegel met snoer en die staf toebehoren. 26 Juda herkende ze en sprak: Zij is tegenover mij in haar recht; want ik heb haar niet
aan mijn zoon Sjela gegeven. Maar hij hield verder geen gemeenschap met haar. 27 Toen de tijd van haar verlossing nabij was, bleek er een tweeling in haar schoot te
zijn. 28 Tijdens de verlossing stak er een zijn handje uit. De vroedvrouw greep het vast, bond
er een purperen draad om, en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 Maar hij trok zijn handje terug, en toen kwam zijn broertje te voorschijn. Nu sprak
ze: Wat voor een bres hebt gij u gemaakt! En zij noemde hem Fares. 30 Daarna kwam zijn broertje, die de purperen draad om zijn handje had, en zij noemde
hem Zara.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 39
1 Josef was dus naar Egypte gevoerd, waar de Egyptenaar Potifar, een hoveling van Farao
en overste van de lijfwacht, hem van de Jisjmaëlieten, die hem daarheen hadden gebracht,
had gekocht. 2 Maar Jahweh stond Josef bij, zodat het hem voorspoedig ging, en hij in het huis van
zijn egyptischen meester mocht blijven. 3 En toen zijn meester zag, dat Jahweh met hem was, en Jahweh alles, wat hij ondernam,
deed gelukken, 4 kwam Josef bij hem in de gunst, en moest hem persoonlijk bedienen. Hij gaf hem het
toezicht over zijn huis, en vertrouwde hem al zijn bezittingen toe. 5 En van het oogenblik af, dat hij hem over zijn huis en al zijn bezittingen had gesteld,
zegende Jahweh het huis van den Egyptenaar terwille van Josef. En toen de zegen van
Jahweh bleef rusten op heel zijn bezit, in huis en op het land, 6 liet hij tenslotte al zijn bezittingen door Josef beheren, en bemoeide zich met niets
meer, dan met het brood, dat hij at. Josef was kloek van gestalte en knap van uiterlijk. 7 Zo gebeurde het na enige tijd, dat de vrouw van zijn meester het oog op Josef liet
vallen en zeide: Kom bij mij liggen. 8 Hij weigerde, en zeide tot de vrouw van zijn meester: Zie, mijn heer bemoeit zich
met niets in zijn huis buiten mij om, en hij heeft mij al zijn bezittingen toevertrouwd. 9 Hij zelf is hier in huis niet groter dan ik, en niets heeft hij aan mijn macht onttrokken
behalve u, omdat ge zijn vrouw zijt. Hoe zou ik dan dit grote kwaad kunnen doen en
zondigen tegen God? 10 En ofschoon ze dag in dag uit bij Josef aandrong, dat hij bij haar zou komen liggen,
en haar terwille zou zijn, luisterde hij niet naar haar. 11 Maar op zekere dag gebeurde het, dat hij naar huis kwam, om zijn werk te verrichten,
en er niemand van de huisgenoten binnen was. 12 Toen greep ze hem bij zijn kleren vast en zei: Kom bij mij liggen. Doch hij liet zijn
kleed in haar handen achter, en vluchtte haastig naar buiten. 13 Toen zij zag, dat hij zijn kleed in haar handen had achtergelaten en naar buiten was
gevlucht, 14 schreeuwde zij haar huisgenoten bijeen, en zei hun: Daar hebt ge het nu; men heeft
een Hebreër in huis gebracht, om zijn spel met ons te drijven. Hij is naar mij toegekomen,
om bij mij te liggen; maar ik ben gaan schreeuwen, zo hard ik kon. 15 Toen hij mij zo hard hoorde schreeuwen en gillen, liet hij zijn kleed bij mij achter,
en vluchtte haastig naar buiten. 16 Ze hield het kleed bij zich achter, totdat zijn meester thuis kwam. 17 Toen vertelde ze hem hetzelfde: Die hebreeuwse slaaf, dien ge in huis hebt gehaald,
is bij mij binnengedrongen, om zijn spel met mij te drijven. 18 Maar toen ik hard begon te schreeuwen en te gillen, liet hij zijn kleed bij mij achter,
en vluchtte haastig naar buiten. 19 Toen de heer van Josef zijn vrouw hoorde vertellen, hoe zijn slaaf haar zou hebben
behandeld, werd hij zeer toornig; 20 hij liet Josef grijpen en hem in de kerker werpen, waar de gevangenen van den koning
zaten opgesloten. Maar ook toen Josef daar in de gevangenis zat, 21 stond Jahweh hem bij, en strekte zijn genade over hem uit. Hij zorgde er voor, dat
hij bij den gevangenbewaarder in de gunst kwam, 22 zodat deze al die in de kerker zaten opgesloten aan Josef toevertrouwde, en er niets
geschiedde buiten hem om. 23 De gevangenbewaarder bemoeide zich met niets, van wat hij Josef had toevertrouwd;
want Jahweh stond hem bij, en wat hij deed, liet Jahweh gelukken.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 40
1 Enige tijd daarna begingen de schenker en de bakker van den koning van Egypte een
misdrijf tegen den koning van Egypte, hun heer. 2 En daar Farao vertoornd was op zijn twee hovelingen, den opperschenker en den hofbakker, 3 liet hij hen gevangen zetten in het huis van den overste der lijfwacht, de kerker
waar ook Josef zat opgesloten; 4 en de overste van de lijfwacht stelde Josef bij hen aan, om voor hen te zorgen. Zo
bleven ze geruime tijd gevangen. 5 Eens hadden beiden, de schenker zowel als de bakker van Egypte’s koning, die in de
kerker zaten opgesloten, dezelfde nacht een droom, elk met eigen betekenis. 6 Toen Josef de volgende morgen bij hen kwam, zag hij aan hen, dat ze terneergeslagen
waren. 7 Hij vroeg toen aan de hovelingen van Farao, die met hem in het huis van zijn meester
in hechtenis zaten: Waarom kijkt ge vandaag zo somber? 8 Zij antwoordden hem: Wij hebben een droom gehad, en er is niemand, om hem uit te leggen.
Josef zeide hun: God alleen legt dromen uit! Vertelt ze mij eens. 9 De opperschenker verhaalde toen zijn droom aan Josef, en zeide hem: In mijn droom
zag ik een wijnstok voor mij. 10 Aan die wijnstok zaten drie ranken; zodra hij begon uit te lopen, zette hij bloesem
en droegen zijn trossen rijpe druiven. 11 Ik had de beker van Farao in mijn hand; ik nam de druiven, perste ze uit in Farao’s
beker, en reikte die aan Farao over. 12 Toen zeide Josef tot hem: Dit is de uitleg ervan: de drie ranken betekenen drie dagen. 13 Over drie dagen zal Farao uw hoofd in de hoogte heffen, door u in uw ambt te herstellen;
dan zult ge Farao de beker weer reiken, zoals vroeger, toen ge zijn schenker waart. 14 Maar wanneer het u goed gaat, denk dan ook eens aan mij, en bewijs mij de gunst, een
goed woord voor me te doen bij Farao, en te zorgen, dat ik uit dit huis word bevrijd. 15 Want ik ben weggeroofd uit het land der Hebreën, en ook hier heb ik niets gedaan,
waarvoor men mij in de gevangenis moest zetten. 16 Toen de hofbakker zag, dat Josef een gunstige uitleg gaf, zeide hij tot hem: Ook ik
heb een droom gehad. Zie, ik zag drie broodkorven op mijn hoofd. 17 In de bovenste korf bevond zich gebak, allerlei soorten gerechten voor Farao; maar
de vogels pikten het weg uit de korf op mijn hoofd. 18 Josef gaf hem ten antwoord: Dit is de uitleg ervan: de drie korven betekenen drie
dagen. 19 Over drie dagen zal Farao ook uw hoofd in de hoogte heffen, door u aan een paal op
te hangen; dan zullen de vogels uw vlees opeten. 20 Op de derde dag, de verjaardag van Farao, richtte deze voor heel zijn hof een feestmaal
aan. Toen hief hij werkelijk het hoofd van den opperschenker en van den hofbakker
te midden van zijn dienaren omhoog. 21 Den opperschenker herstelde hij in zijn ambt van schenker, zodat hij Farao weer de
beker mocht reiken. 22 den hofbakker hing hij op, zoals Josef het hun had uitgelegd. 23 De opperschenker echter dacht niet eens meer aan Josef, maar vergat hem geheel.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 41
1 Twee jaren later had ook Farao een droom. Zie, hij stond aan de Nijl. 2 Daar klommen uit de Nijl zeven koeien omhoog, prachtig en vet, die in het oevergras
gingen weiden. 3 Maar zie, daarna klommen zeven andere koeien uit de Nijl omhoog, lelijk en mager,
die naast de eerste gingen staan aan de oever van de Nijl. 4 De lelijke en magere koeien slokten de zeven prachtige en vette koeien op. Toen ontwaakte
Farao. 5 Hij sliep weer in, en droomde opnieuw. En zie, zeven aren schoten op uit één halm,
zwaar en prachtig. 6 Maar daarna schoten zeven andere aren op, spichtig en door de oostenwind verschroeid. 7 En de spichtige aren slokten de dikke en volle op. Toen ontwaakte Farao, en merkte
dat het een droom was geweest. 8 De volgende morgen was Farao erover verontrust. Hij ontbood alle geleerden en wijzen
van Egypte, en verhaalde hun zijn droom. Maar er was niemand, die Farao uitleg kon
geven. 9 Toen sprak de opperschenker tot Farao: Nu moet ik eerlijk mijn schuld bekennen. 10 Toen Farao indertijd vertoornd was op zijn dienaren, had hij mij en den hofbakker
gevangen gezet in het huis van den overste van de lijfwacht. 11 Daar hadden wij in dezelfde nacht een droom; ieder van ons had een droom met eigen
betekenis. 12 Nu was daar bij ons een hebreeuwse jongeman, een slaaf van den overste van de lijfwacht.
We vertelden hem onze dromen, en hij legde ze voor ons uit, iedere droom met zijn
eigen zin. 13 En zoals hij het ons had uitgelegd, is het gebeurd. Men heeft mij in mijn ambt hersteld,
hem hing men op. 14 Toen liet Farao Josef roepen. Men haalde hem vlug uit de gevangenis; en nadat hij
zich geschoren had en andere kleren had aangetrokken, begaf hij zich naar Farao. 15 En Farao sprak Josef toe: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen.
Nu heb ik over u horen zeggen, dat gij een droom kunt uitleggen, zodra ge hem hoort. 16 Josef gaf Farao ten antwoord: Ik zelf kan niets; maar God zal Farao openbaren, wat
hem tot heil strekt. 17 Toen sprak Farao tot Josef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. 18 En zie, uit de Nijl klommen zeven koeien omhoog, vet en prachtig, die in het oevergras
gingen weiden. 19 Maar zie, daarna klommen zeven andere koeien omhoog, schraal, erg lelijk en mager;
zo lelijk, als ik ze in heel Egypte nog nooit heb gezien. 20 De magere en lelijke koeien slokten de zeven eerste, de vette, op. 21 Ze kwamen in haar buik terecht, maar men merkte er niets van; ze bleven even lelijk
als vroeger. Toen werd ik wakker. 22 Opnieuw zag ik in mijn droom. Zie, zeven aren schoten op uit één halm, vol en prachtig. 23 Maar daarna schoten zeven andere aren op, dor, spichtig en door de oostenwind verschroeid. 24 En de spichtige aren slokten de zeven prachtige op. Ik heb het aan de geleerden verhaald,
maar niemand kon mij uitleg geven. 25 Nu sprak Josef tot Farao: De dromen van Farao zijn één. God heeft Farao geopenbaard,
wat Hij van plan is te doen. 26 De zeven vette koeien betekenen zeven jaren; de zeven vette aren eveneens zeven jaren.
Het is maar één droom. 27 Ook de zeven magere en lelijke koeien, die na haar omhoog klommen, betekenen zeven
jaren, en de zeven spichtige aren, door de oostenwind verschroeid, eveneens zeven
jaren van hongersnood. 28 Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao zeide, dat God aan Farao heeft getoond, wat Hij
van plan is te doen. 29 Zie, er gaan voor Egypte zeven jaren van grote overvloed komen. 30 Daarna zullen er zeven jaren van hongersnood aanbreken, waarin heel de overvloed van
Egypte zal worden vergeten, en hongersnood het land zal teisteren. 31 Dan zal men in het land niets meer van overvloed merken door de hongersnood, die er
op volgt; want die zal zeer hevig zijn. 32 En dat de droom zich voor Farao herhaald heeft, betekent, dat God het vast heeft besloten
en het spoedig ten uitvoer zal brengen. 33 Farao moge dus omzien naar een verstandig en kundig man, en dien over Egypteland aanstellen. 34 Laat Farao aldus te werk gaan: hij stelle opzichters aan over het land, om in de zeven
jaren van overvloed het vijfde deel te heffen van de opbrengst van Egypte. 35 Ze moeten in de goede jaren, die nu gaan komen, allerlei levensmiddelen verzamelen,
en in de steden het koren opslaan en bewaren ter beschikking van Farao. 36 Dan zullen die levensmiddelen de voorraad vormen voor het land voor de zeven jaren
van hongersnood, die over Egypte gaan komen, en zal het land niet van honger te gronde
gaan. 37 Dit voorstel scheen Farao en heel zijn hof verstandig. 38 En Farao sprak tot zijn hovelingen: Zou er een man zijn te vinden, in wien Gods geest
is als in hem? 39 En Farao zeide tot Josef: Nu God u dat alles heeft geopenbaard, is er niemand zo verstandig
en kundig als gij. 40 Gij zult dus niet enkel mijn huis besturen, maar heel het volk zal aan uw bevel gehoorzamen,
en alleen door mijn troon zal ik boven u staan. 41 En Farao vervolgde tot Josef: Hiermee stel ik u aan over heel het land van Egypte! 42 En Farao trok de zegelring van zijn vinger, stak die aan de hand van Josef, trok hem
een kostbaar linnen gewaad aan, en hing hem een gouden keten om de hals. 43 Daarna liet hij hem zijn eigen wagen bestijgen, de beste op een na, en men riep voor
hem uit: Op de knieën! Zo stelde Farao Josef aan over heel het land van Egypte. 44 En hij zeide tot hem: Ik blijf Farao; maar buiten uw wil zal niemand hand of voet
verroeren in heel het land van Egypte. 45 Farao gaf Josef de naam Safenat-Panéach, en schonk hem Asenat, de dochter van Poti-Féra,
den priester van On, tot vrouw. 46 Josef was dertig jaar oud, toen hij in dienst trad van Farao, den koning van Egypte.
Nu ging Josef van Farao heen, en doorreisde heel het land van Egypte. 47 En terwijl het land in de zeven jaren van overvloed volop droeg, 48 verzamelde hij in die zeven jaren, dat er overvloed was in Egypte, allerlei levensmiddelen.
Hij stapelde ze op in de steden; in iedere stad sloeg hij de oogst op van de velden
rondom. 49 En Josef hoopte het koren op als het zand aan de zee; zo ontzaggelijk veel, dat men
ophield met meten, omdat het niet meer te meten was. 50 Nog eer het jaar van de hongersnood kwam, kreeg Josef twee zonen, die Asenat, de dochter
van Poti-Féra, den priester van On, hem baarde. 51 Josef noemde den oudste Manasse; want God heeft me al mijn ellende en heel mijn vaderlijk
huis doen vergeten. 52 Den tweede noemde hij Efraïm; want God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land van
mijn ongeluk. 53 Toen nu de zeven jaren van overvloed, die in Egypte heerste, ten einde waren, 54 braken de zeven jaren van hongersnood aan, zoals Josef voorspeld had. In alle landen
was er gebrek, maar in heel het land van Egypte was brood. 55 En toen ook heel Egypte honger begon te krijgen, en het volk tot Farao om brood riep,
zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Josef, en doet wat hij u zegt. 56 En toen er hongersnood heerste over het hele land, opende Josef de graanschuren, en
verkocht het koren aan de Egyptenaren. En ofschoon er ook in Egypte hongersnood woedde, 57 kwamen alle landen naar Egypte, om van Josef koren te kopen; want de hongersnood teisterde
ook de hele wereld.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 42
1 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Wat talmt
ge nog? 2 Ik heb gehoord, dat er koren is in Egypte. Trekt daarheen, en gaat er wat voor ons
kopen, zodat we in leven blijven en niet sterven. 3 Tien broeders van Josef gingen dus op weg, om in Egypte graan te kopen. 4 Maar Jakob liet Benjamin, den broer van Josef, niet met de andere broers meegaan;
want hij was bang, dat hem een ongeluk zou overkomen. 5 Zo kwamen de zonen van Israël, tegelijk met vele anderen, daar aan, om koren te kopen;
want er was hongersnood in het land Kanaän. 6 Josef, die toen het land bestuurde, verkocht persoonlijk aan al de volken der aarde.
Ook de broers van Josef gingen dus naar hem toe, en bogen zich voor hem ter aarde
neer. 7 Zodra Josef zijn broers zag, herkende hij hen, maar hij maakte zich zelf aan hen niet
bekend. Bars sprak hij hen toe: Waar komt ge vandaan? Zij antwoordden: Uit het land
Kanaän, om koren te kopen. 8 Nu wist Josef zeker, dat het zijn broers waren, en dat zij hem niet hadden herkend; 9 en hij herinnerde zich toen de dromen, die hij vroeger had gehad. Hij sprak tot hen:
Gij zijt spionnen; ge zijt gekomen, om de zwakke punten van het land te verspieden. 10 Zij antwoordden: Neen, heer; uw dienaars zijn enkel gekomen, om levensmiddelen te
kopen. 11 Wij allen zijn zonen van één man, en wij zijn betrouwbare mensen; uw dienaars zijn
geen spionnen. 12 Hij herhaalde: Niet waar, ge zijt gekomen, om de zwakke punten van het land te verspieden. 13 Ze zeiden: Uw dienaren zijn twaalf in getal geweest; wij zijn broeders en zonen van
één man uit het land Kanaän. De jongste is bij onzen vader gebleven, en één is er
niet meer. 14 Josef hernam: Ik blijf er bij; ge zijt spionnen. 15 Dat is nu juist een punt, om u op de proef te stellen; bij het leven van Farao, gij
komt hier niet vandaan, eer uw jongste broer naar hier is gekomen. 16 Stuur dus een van u, om uw broer te halen; gij blijft hier gevangen achter. Zo kan
worden onderzocht, of ge de waarheid hebt gesproken. En zo dit niet het geval is:
bij het leven van Farao, dan zijt ge verspieders. 17 Nu liet hij hen drie dagen lang te zamen in de gevangenis opsluiten. 18 Op de derde dag sprak Josef tot hen: Ge kunt uw leven redden, zo ge doet wat ik zeg;
ook ik ben een godvrezend man. 19 Wanneer gij betrouwbare mannen zijt, laat dan een van uw broers als gevangene in uw
kerker achter; de anderen van u kunnen vertrekken, en koren meenemen, om de honger
van uw gezinnen te stillen. 20 Maar ge brengt uw jongsten broeder naar mij toe, om de waarheid van uw woorden te
bewijzen; dan zult ge niet sterven. Daar gingen ze op in. 21 Maar ze zeiden toch onder elkander: Waarachtig, we hebben het aan onzen broer verdiend.
Wij hebben zijn doodsangst gezien, maar niet naar hem willen luisteren, toen hij ons
om genade smeekte. Daarom komt deze ramp over ons. 22 Ruben voegde er nog aan toe: Heb ik u niet gezegd, u niet aan den knaap te bezondigen?
Maar gij hebt niet willen luisteren. Zie, nu wordt zijn bloed teruggeëist. 23 Ze wisten niet, dat Josef hen verstond; want ze hadden zich van een tolk bediend. 24 Josef weende met de rug naar hen toe. Daarna keerde hij zich om, en onderhield zich
met hen. Hij liet Simeon uit hun midden weghalen, en hem voor hun ogen in boeien slaan. 25 Nu gaf Josef bevel, hun zakken met koren te vullen, maar in ieders zak het geld terug
te leggen, en hun mondvoorraad mee te geven voor onderweg. Zo deed men. 26 Zij laadden het koren op hun ezels, en trokken weg. 27 Maar toen een van hen in het nachtverblijf zijn zak opendeed, om zijn ezel te voeren,
vond hij het geld bovenop in de zak. 28 Hij zei tot zijn broers: Mijn geld is terug; daar ligt het in mijn zak. Zij bestierven
het van schrik, en zeiden tot elkander: Wat laat God ons nu overkomen? 29 Zo kwamen zij dan bij hun vader Jakob in het land Kanaän terug, en verhaalden hem
alles, wat hun overkomen was. 30 Ze zeiden: Die man, die daar het land regeert, heeft ons bars toegesproken, en ons
uitgemaakt voor verspieders van het land. 31 Wij hebben hem geantwoord: Wij zijn betrouwbare mensen en geen spionnen. 32 Wij zijn twaalf broeders geweest, zonen van één vader; één is er niet meer, en de
jongste is bij zijn vader in het land Kanaän gebleven. 33 Maar de man, die daar het land regeert, sprak tot ons: Dit zal voor mij het bewijs
zijn, dat gij betrouwbare mensen zijt; één van uw broers zal bij me blijven; de anderen
van u kunnen vertrekken en koren meenemen, om de honger van uw gezinnen te stillen. 34 Maar brengt uw jongsten broer tot mij; dan zal ik weten, dat gij geen verspieders
zijt. Als gij betrouwbare mannen zijt, geef ik uw broer aan u terug, en kunt gij vrij
door het land reizen. 35 Toen zij hun zakken ledigden, vond ieder zijn buidel met geld in zijn zak. Bij het
zien van hun buidels met geld, werden zij, zowel als hun vader, bevreesd. 36 En hun vader Jakob zeide tot hen: Ge maakt me kinderloos; Josef is weg, Simeon is
weg, en nu neemt ge ook nog Benjamin weg; het drukt me allemaal zwaar. 37 Maar nu zei Ruben tot zijn vader: Ge moogt mijn beide zonen doden, als ik hem niet
bij u terugbreng. Vertrouw hem mij toe; ik breng hem u terug. 38 Maar hij antwoordde: Mijn zoon gaat niet met u mee; want zijn broer is dood, en hij
alleen is nog over. Overkomt hem een ongeluk op de reis, die ge onderneemt, dan zoudt
ge mijn grijze haren met kommer ten grave doen dalen.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 43
1 Maar de hongersnood bleef het land teisteren. 2 En toen al het koren op was, dat zij van Egypte hadden meegebracht, zei hun vader
tot hen: Gaat voor ons weer wat levensmiddelen kopen. 3 Maar Juda sprak tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk gewaarschuwd: Waagt het niet,
mij onder de ogen te komen, als ge uw broer niet meebrengt. 4 Zo gij dus onzen broer met ons meegeeft, zullen wij levensmiddelen voor u gaan kopen; 5 maar zo ge hem niet laat gaan, vertrekken we niet. Want die man heeft ons gezegd:
Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als uw broer niet bij u is. 6 Israël hernam: Waarom hebt gij mij dit leed aangedaan, met dien man te vertellen,
dat gij nog een broer hadt. 7 Zij antwoordden: Die man vroeg ons uitdrukkelijk naar ons en onze familie. Hij zeide:
Leeft uw vader nog; hebt gij nog een anderen broer? Alleen op die vragen hebben we
hem geantwoord. Konden we dan weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broer hier? 8 En Juda drong bij zijn vader Israël aan: Geef den jongen maar met mij mee, en laten
we vertrekken; dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te sterven, wij,
gijzelf en onze kinderen. 9 Ik blijf borg voor hem; van mij moogt ge hem terugeisen. Als ik hem niet bij u terugbreng
en weer voor u doe staan, blijf ik voor u mijn leven lang schuldig. 10 Hadden we maar niet zo getalmd, dan waren we al voor de tweede keer terug. 11 Toen sprak hun vader Israël tot hen: Als het dan moet, doet het dan maar. Neemt het
beste van het land in uw zakken mee, en biedt het dien man als geschenk aan: wat balsem
en honing, wat gom en hars, met pimpernoten en amandelen. 12 Neemt ook een dubbel bedrag aan geld met u mee. Want ge moet het geld teruggeven,
dat boven in uw zakken werd gevonden; misschien was het maar een vergissing. 13 Neemt dan uw broer mee, en gaat terug naar dien man. 14 Geve de almachtige God, dat ge genade vindt bij dien man, en dat hij uw anderen broer
en Benjamin met u laat vertrekken. Wat mij betreft, moet ik kinderloos worden, het
zij zo. 15 De mannen namen dus het geschenk en een dubbel bedrag aan geld met zich mee, vertrokken
met Benjamin naar Egypte, en verschenen voor Josef. 16 Toen Josef hen met Benjamin zag, beval hij zijn hofmeester: Breng die mannen naar
binnen; laat het nodige slachten, en maak een maaltijd gereed; want die mannen zullen
vanmiddag bij mij eten. 17 De man deed zoals Josef beval, en bracht de mannen naar het huis van Josef. 18 Toen de mannen naar het huis van Josef werden gebracht, werden zij bang en zeiden:
We worden weggebracht om het geld, dat de vorige maal in onze zakken is teruggevonden.
Men wil ons overrompelen en overvallen, ons tot slaven maken, en onze ezels in beslag
nemen. 19 Zij traden op den hofmeester van Josef toe, spraken hem aan bij de deur van het huis,
en zeiden tot hem: 20 Met uw verlof, heer; wij waren vroeger al hier, om koren te kopen. 21 Maar toen wij in het nachtverblijf kwamen en onze zakken openden, lag ieders geld
boven in zijn zak: ons eigen geld naar het volle bedrag. Dit hebben we nu weer meegebracht, 22 tegelijk met het andere geld, dat we bij ons hebben, om levensmiddelen te kopen. Wij
weten niet, wie ons geld weer in onze zakken heeft gelegd. 23 Hij gaf hun ten antwoord: Weest maar gerust, vreest niet; uw God en de God van uw
vader heeft heimelijk een schat in uw zakken gelegd; want ik heb uw geld ontvangen.
Nadat de man ook Simeon bij hen had gebracht, 24 leidde hij hen naar het huis van Josef, en gaf hun water, om hun voeten te wassen,
en voer voor hun ezels. 25 Zij legden hun geschenken gereed in afwachting van Josef, die tegen de middag zou
komen; want zij hadden gehoord, dat hij daar zou eten. 26 Toen Josef thuis kwam, boden zij hem de geschenken aan, die zij van huis hadden meegenomen,
en bogen zich voor hem ter aarde neer. 27 Hij vroeg hun, hoe zij het maakten, en zei: Maakt ook uw oude vader, van wien ge mij
hebt gesproken, het nog goed; is hij nog in leven? 28 Zij antwoordden: Onze vader, uw dienaar, maakt het goed, en is nog in leven; en weer
bogen zij eerbiedig voor hem ter aarde. 29 Toen hij rondkeek, en zijn broer Benjamin zag, den zoon van zijn moeder, zei hij:
Is dat uw jongste broer, van wien ge mij hebt gesproken? En hij voegde er aan toe:
God zij u genadig, mijn zoon. 30 Dan snelde Josef weg, om uit te schreien; want bij het zien van zijn broer was hij
diep ontroerd. Hij ging zijn kamer binnen en snikte het uit. 31 Na zijn gelaat te hebben gewassen, kwam hij weer de kamer uit. Hij vermande zich en
sprak: Dient de maaltijd op! 32 Toen diende men voor ieder afzonderlijk het eten op, voor Josef, voor hen, en voor
de Egyptenaren, die met hem aten. Want de Egyptenaren mogen niet met de Hebreën eten:
dit is voor de Egyptenaren een gruwel. 33 Zo zaten de mannen tegenover hem, van den oudste tot den jongste, juist volgens hun
leeftijd; verwonderd keken zij elkaar er op aan. 34 Hij liet hen van de gerechten bedienen, die voor hem stonden; maar het deel van Benjamin
was vijf maal zo groot als dat van ieder der anderen. Zij dronken met hem, en werden
vrolijk.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 44
1 Daarna gaf hij zijn hofmeester het volgende bevel: Vul de zakken van die mannen met
levensmiddelen, zoveel als ze maar kunnen dragen, en leg het geld van ieder boven
in zijn zak. 2 Maar mijn eigen zilveren beker moet ge boven in de zak van den jongste leggen bij
het geld voor zijn koren. Hij deed, wat Josef hem bevolen had. 3 Vroeg in de morgen liet men de mannen met hun ezels vertrekken. 4 Maar zij waren nog niet ver buiten de stad, toen Josef tot zijn hofmeester zeide:
Vooruit, jaag die mannen na, en als ge ze ingehaald hebt, zeg hun dan: "Waarom vergeldt
ge goed met kwaad? 5 Waarom hebt ge de zilveren beker gestolen, en nog wel die, waar mijn heer uit drinkt
en waaruit hij de toekomst voorspelt. Ge hebt daar slecht mee gedaan." 6 Toen hij hen had ingehaald, sprak hij hen toe, zoals was bevolen. 7 Zij antwoordden: Hoe kan mijn heer nu zo iets zeggen? Zo iets zouden uw dienaren zeker
niet doen. 8 Zie, het geld, dat wij boven in onze zakken hadden gevonden, hebben we u uit het land
Kanaän teruggebracht. Hoe zouden we dan zilver of goud uit het huis van uw heer durven
stelen? 9 Hij, bij wien beker gevonden wordt, zal sterven; en de anderen van ons zullen de slaven
zijn van uw heer. 10 Hij zeide toen: Eigenlijk moest het gebeuren, zoals ge zegt. Maar zo zal het wezen:
bij wien de beker gevonden wordt, hij zal mijn slaaf zijn; maar de anderen van u gaan
vrij uit. 11 Toen zette ieder van hen vlug zijn zak op de grond, en maakte hem open. 12 Hij begon zijn onderzoek bij den oudste om te eindigen bij den jongste; en de beker
werd in de zak van Benjamin gevonden. 13 Nu scheurden zij allen hun kleren, laadden hun zak weer op hun ezels, en keerden terug
naar de stad. 14 Zo kwamen Juda en zijn broers aan het huis van Josef, waar deze nog altijd vertoefde,
en wierpen zich voor hem op de grond. 15 Josef sprak hen aan: Wat hebt ge gedaan; begreept ge dan niet, dat iemand als ik een
goed waarzegger is? 16 Juda zeide: Wat zullen we onzen heer antwoorden, wat zullen we zeggen, hoe ons rechtvaardigen?
God wreekt de schuld van uw dienaren. Zie, wij zijn de slaven van onzen heer, wij
met hem, bij wien de beker is gevonden. 17 Hij sprak: Ik denk er niet aan, zo iets te doen; alleen de man, bij wien de beker
is gevonden, zal mijn slaaf zijn, maar gij kunt in vrede naar uw vader gaan. 18 Nu trad Juda naar voren, en sprak: Met uw verlof, heer! Laat uw dienaar een enkel
woord tot mijn heer mogen spreken, zonder dat gij toornig wordt op uw dienaar; want
gij zijt verheven als Farao! 19 Mijn heer heeft aan zijn dienaars gevraagd: "Hebt gij nog een vader of een broer?" 20 Wij hebben onzen heer toen geantwoord: "Wij hebben een ouden vader en een jongen broer,
die hem op zijn oude dag is geboren. Zijn broer is dood, zijn moeder heeft hem alleen
nog over, en hij is de lieveling van zijn vader". 21 Gij hebt toen tot uw dienaars gezegd: "Brengt hem naar mij toe, opdat ik hem met eigen
ogen kan zien". 22 Wij hebben onzen heer geantwoord: "De jongen kan niet weg van zijn vader; zijn vader
zou sterven, als hij hem verliet". 23 Maar gij hebt toen uw dienaars gedreigd: "Waagt het niet, mij onder de ogen te komen,
als uw jongste broer niet met u mee komt". 24 Nadat wij dus waren teruggekeerd naar onzen vader, uw dienaar, hebben wij hem de woorden
van onzen heer meegedeeld. 25 En toen onze vader beval: "Gaat weer wat levensmiddelen voor ons kopen" 26 hebben we geantwoord: "Zo kunnen we niet gaan! Alleen als onze jongste broer met ons
meegaat, zullen we vertrekken; want we durven dien man niet meer onder de ogen komen,
als onze jongste broeder ons niet vergezelt". 27 Toen sprak mijn vader, uw dienaar, tot ons: "Ge weet, dat mijn vrouw mij maar twee
zonen heeft geschonken. 28 De een is van mij heengegaan; ik denk dat hij verscheurd is, want ik heb hem nooit
meer gezien. 29 Als ge nu ook dezen van mij wegneemt, en hem een ongeluk overkomt, dan zoudt ge mijn
grijze haren met kommer ten grave doen dalen". 30 Wanneer ik nu dus terugkom bij mijn vader, uw dienaar, en de knaap, aan wien hij met
heel zijn ziel hangt, ons niet vergezelt, 31 dan zal hij sterven, als hij ziet, dat de jongen er niet is, en uw dienaars zullen
de grijze haren van onzen vader, uw dienaar, met kommer ten grave doen dalen. 32 Waarachtig, uw dienaar is borg gebleven voor den knaap bij mijn vader, en heeft hem
gezegd: "Als ik hem niet bij u terugbreng, blijf ik mijn leven lang schuldig voor
mijn vader." 33 Laat dus uw dienaar, in plaats van den jongen, als slaaf van mijn heer achterblijven,
maar laat de knaap met zijn broers vertrekken. 34 Want hoe zou ik naar mijn vader durven terugkeren, als de jongen mij niet vergezelt!
Ik zou de smart niet kunnen aanzien, die mijn vader zou treffen.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 45
1 Nu kon Josef zich voor al de omstanders niet langer bedwingen. Hij riep, dat allen
zouden heengaan, zodat er niemand bij was, toen Josef zich aan zijn broeders bekend
maakte. 2 Hij begon hardop te schreien, zodat de Egyptenaren en het hof van Farao het hoorden. 3 Hij zei tot zijn broers: Ik ben Josef! Leeft vader nog? Maar zijn broers waren niet
in staat, hem te antwoorden; ze deinsden van schrik voor hem terug. 4 Maar Josef sprak tot zijn broers: Komt toch dichter bij me! En toen zij dit hadden
gedaan, herhaalde hij: Ik ben Josef, uw broer, dien ge naar Egypte verkocht hebt. 5 Weest niet bedroefd en boos op uzelf, dat ge mij hierheen hebt verkocht. Neen, God
heeft mij voor u uitgezonden, om uw leven te redden. 6 Want twee jaren heerst er nu al hongersnood in het land, en nog vijf jaar lang zal
men ploegen noch oogsten. 7 God heeft me voor u uitgezonden, om uw geslacht op aarde te behouden en uw eigen leven
te redden. 8 Want niet gij hebt mij hierheen gezonden, maar God zelf. Hij heeft mij tot een vader
voor Farao gemaakt, tot meester over heel zijn huis en heerser over heel het land
van Egypte. 9 Keert dus terstond terug naar mijn vader, en zegt hem: Zo spreekt uw zoon Josef! "God
heeft mij tot heer over heel Egypte verheven; talm dus niet, en kom naar mij toe. 10 Gij kunt met uw zonen en kleinzonen, uw schapen en runderen en al wat u toebehoort
in het land Gósjen gaan wonen, zodat ge dicht bij me zult zijn. 11 Ik zal u met uw huisgezin en heel uw bezit onderhouden, opdat gij niet tot armoede
vervalt; want de hongersnood zal nog vijf jaren duren." 12 Gij ziet het toch met eigen ogen, en mijn broer Benjamin ziet het ook, dat ik in eigen
persoon tot u spreek. 13 Vertelt dus mijn vader van al de glorie, die ik in Egypte geniet, en van alles wat
gij hebt gezien, en brengt dan mijn vader zo spoedig mogelijk hier. 14 Toen omhelsde hij onder tranen zijn broer Benjamin, en ook zijn broer Benjamin schreide
bij de omhelzing. 15 Dan kuste hij wenend al zijn broers. Toen eerst durfden zijn broers tot hem spreken. 16 Het gerucht, dat de broers van Josef waren gekomen, drong door tot het paleis van
Farao, en Farao en zijn hof waren erover verheugd. 17 En Farao sprak tot Josef: Zeg aan uw broers, dat ze zó moeten doen! "Zadelt uw dieren
en trekt naar het land Kanaän, 18 om uw vader en uw gezinnen te halen, en komt naar mij terug. Dan zal ik u het puik
van Egypte schenken, en ge zult het beste genieten, wat het land opbrengt." 19 Ook dit moet ge hun gelasten: "Neemt uit Egypte wagens mee voor uw kleine kinderen
en vrouwen; vervoert er ook uw vader mee en komt hierheen. 20 Ge behoeft geen spijt om uw huisraad te hebben; want het allerbeste, wat Egypte kan
bieden, is voor u!" 21 Zo deden de zonen van Israël; Josef gaf hun op bevel van Farao wagens, en verschafte
hun levensmiddelen voor de reis. 22 Aan ieder van hen schonk hij een stel feestgewaden, maar aan Benjamin driehonderd
zilverstukken en vijf stel feestgewaden. 23 Eveneens zond hij aan zijn vader tien ezels, die de beste gaven van Egypte droegen,
en tien ezelinnen beladen met koren en brood, en voedsel als voorraad voor de reis. 24 Zo liet hij zijn broers vertrekken, en zei hun nog bij hun vertrek: Doet elkaar onderweg
geen verwijten. 25 Zij vertrokken nu uit Egypte, en gingen naar het land Kanaän, naar Jakob hun vader. 26 Toen zij hem vertelden, dat Josef nog leefde, en over heel Egypte heerste, bleef hij
er ongevoelig voor; want hij geloofde hen niet. 27 Maar toen zij hem alles hadden verteld, wat Josef tot hen had gesproken, en hij de
wagens zag, die Josef had gezonden, om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader
Jakob weer op. 28 En Israël sprak: Genoeg! Mijn zoon Josef leeft nog. Ik wil hem gaan zien, eer ik sterf!
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 46
1 Toen vertrok Israël met al de zijnen, en ging naar Beër-Sjéba. Daar droeg hij een
offer op aan den God van zijn vader Isaäk. 2 En God sprak tot Israël in een nachtelijk visioen: Jakob, Jakob! Hij antwoordde: Hier
ben ik! 3 En Hij zeide: Ik ben God, de God van uw vader! Vrees niet, naar Egypte te trekken;
want Ik zal daar een groot volk van u maken. 4 Ik zelf ga met u mee naar Egypte; maar Ik breng u ook terug, en Josef zal u de ogen
sluiten. 5 Daarna trok Jakob uit Beër-Sjéba. De zonen van Israël zetten hun vader Jakob met hun
kinderen en vrouwen op de wagens, die Farao gezonden had, om hen te vervoeren, 6 en namen hun vee en hun bezittingen mee, die ze in het land Kanaän hadden verworven.
Zo trok Jakob met heel zijn geslacht naar Egypte. 7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters, heel zijn geslacht voerde
hij mee naar Egypte. 8 Dit zijn de namen van de zonen van Israël, die naar Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen;
de oudste zoon van Jakob was Ruben. 9 De zonen van Ruben waren Chanok, Palloe, Chesron en Karmi. 10 De zonen van Simeon: Jemoeël, Jamin, Ohad, Jakin, Sóchar en Sjaoel, de zoon van een
kanaänietische vrouw. 11 De zonen van Levi: Gersjon, Kehat en Merari. 12 De zonen van Juda: Er, Onan, Sjela, Fares en Zara. Er en Onan stierven in het land
Kanaän. De zonen van Fares waren Esron en Chamoel. 13 De zonen van Issakar: Tola, Poewwa, Job en Sjimron. 14 De zonen van Zabulon: Séred, Elon en Jachleël. 15 Dit waren de zonen van Lea, die zij Jakob in Paddan-Aram had geschonken; bovendien
nog zijn dochter Dina. Allen tezamen drie en dertig zonen en dochters. 16 De zonen van Gad waren: Sifjon, Chaggi, Sjoeni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 17 De zonen van Aser: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria, en Sérach hun zuster. De zonen
van Beria waren Chéber en Malkiël. 18 Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea had gegeven; deze zestien
had zij Jakob geschonken. 19 De zonen van Jakobs vrouw Rachel waren Josef en Benjamin. 20 In Egypte werden Manasse en Efraïm aan Josef geboren uit Asenat, de dochter van Poti-Féra,
den priester van On. 21 De zonen van Benjamin waren Béla, Béker, Asjbel, Gera, Naäman, Echi, Rosj, Moeppim,
Choeppim en Ard. 22 Dit waren de zonen van Rachel, die zij Jakob had geschonken. In het geheel veertien
personen. 23 De zoon van Dan was Choesjim. 24 De zonen van Neftali: Jachseël, Goeni, Jéser en Sjillem. 25 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel had gegeven. Dezen
had zij Jakob geschonken; in het geheel zeven personen. 26 Het volledig aantal personen uit Jakob geboren, die met hem naar Egypte trokken, bedroeg
zes en zestig, behalve de vrouwen van zijn zonen. 27 De zonen van Josef in Egypte geboren waren twee in getal. Dus bedroeg het hele geslacht
van Jakob, dat naar Egypte kwam, zeventig personen. 28 Nadat Jakob Juda vooruit had gezonden naar Josef, om hem bij zich in Gósjen te ontbieden,
kwamen zij in het land Gósjen aan. 29 En Josef spande zijn wagen in, en reed naar Gósjen, om zijn vader Israël te ontmoeten.
Toen hij hem zag, viel hij hem snikkend om de hals. 30 En Israël sprak tot Josef: Thans kan ik gerust sterven, nu ik u heb teruggezien, en
nu ik weet, dat ge nog leeft! 31 Daarna sprak Josef tot zijn broers en tot het gezin van zijn vader: Ik zal Farao gaan
berichten: "Mijn broeders en het gezin van mijn vader, die in het land Kanaän woonden,
zijn bij mij aangekomen. 32 De mannen willen hun kudde weiden; want het zijn veebezitters, en ze hebben hun schapen
en runderen met heel hun bezit met zich meegebracht." 33 Wanneer Farao u dus ontbiedt en u vraagt, wat uw beroep is, 34 moet ge antwoorden: "Uw dienaars zijn als onze vaders veebezitters geweest van onze
jeugd af tot heden toe." Dan zult gij u in het land Gósjen mogen vestigen; want de
Egyptenaren hebben een afkeer van schaapherders.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 47
1 Josef ging dus Farao berichten: Mijn vader en mijn broers zijn met hun schapen en
runderen en met heel hun bezit uit het land Kanaän aangekomen, en bevinden zich in
het land Gósjen. 2 Hij had vijf van zijn broers meegenomen, en stelde ze aan Farao voor. 3 Farao vroeg aan zijn broers: Wat is uw beroep? Zij gaven Farao ten antwoord: Uw dienaren
zijn schaapherders, van vader op zoon. 4 En ze vervolgden tot Farao: We zijn gekomen, om de gastvrijheid van het land te genieten;
want uw dienaars hadden geen weidegrond meer voor hun vee, daar de hongersnood het
land Kanaän heeft geteisterd. Geef uw dienaren verlof, zich in het land Gósjen te
vestigen. 5 Toen sprak Farao tot Josef: Nu uw vader en broers tot u zijn gekomen, 6 staat het land van Egypte voor u open. Laat uw vader en broers in het beste deel van
het land wonen; ze kunnen in het land Gósjen blijven. En wanneer ge weet, dat er geschikte
mannen onder hen zijn, stel ze dan tot opzichters over mijn eigen veestapel aan. 7 Nu ging Josef zijn vader Jakob halen, en stelde ook hem aan Farao voor. Nadat Jakob
Farao met een zegenwens had begroet, 8 sprak Farao tot Jakob: Hoeveel jaren telt ge reeds? 9 Jakob gaf Farao ten antwoord: Het getal van mijn pelgrimsjaren bedraagt honderd dertig:
weinig in aantal, maar vol van verdriet zijn mijn levensjaren geweest, en zij hebben
niet het getal van die mijner vaderen bereikt in de dagen van hun pelgrimstocht. 10 Toen zegende Jakob Farao, en ging van Farao heen. 11 Josef wees zijn vader en broers een woonplaats aan en gaf hun grondbezit in Egypte,
en wel in de streek van Raämses, in het beste deel van het land, zoals Farao bevolen
had. 12 En Josef voorzag zijn vader en broers van brood, en heel het gezin van zijn vader
naar het getal van de kinderen. 13 Daar intussen de hongersnood hevig bleef woeden, was er in heel het land geen voedsel
meer, en raakten Egypte en Kanaän uitgeput van honger. 14 Nu kreeg Josef al het geld in handen, dat in Egypte en Kanaän werd gevonden, in ruil
voor het koren, dat men kocht; en al het geld stortte Josef in de schatkist van Farao. 15 Toen er in Egypte en Kanaän geen geld meer was, kwamen alle Egyptenaren naar Josef
toe, en zeiden: Geef ons brood; waarom moeten wij voor uw ogen sterven, omdat er geen
geld meer is. 16 Josef antwoordde: Als ge geen geld meer bezit, geeft dan uw vee, en ik geef u daarvoor
brood in de plaats. 17 Zij brachten dus Josef hun kudden, en Josef gaf hun voedsel in ruil voor hun paarden,
schapen, runderen en ezels. Dat jaar voorzag hij hen van brood in ruil voor al hun
kudden. 18 Maar toen het jaar om was, kwamen zij ook in het volgende jaar naar hem toe, en zeiden:
We behoeven het niet voor onzen heer te verbergen, dat het geld op is en de veestapel
reeds in het bezit van onzen heer is gekomen; we hebben dus niets meer over voor onzen
heer, dan onze eigen persoon en onze landerijen. 19 Waarom zouden wij met onze landerijen voor uw ogen te gronde gaan? Koop onszelf en
ons land in ruil voor brood; dan zullen wij met ons land dienstbaar zijn aan Farao.
Geef ook koren, om te zaaien, dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te
sterven, en zal ook het land niet braak blijven liggen. 20 Nu kocht Josef al het land van Egypte voor Farao op; want de Egyptenaren moesten allen
hun akkers verkopen, omdat de honger hen kwelde. Zo werd het land Farao’s eigendom. 21 Bovendien bracht hij het hele volk in lijfeigenschap van het ene eind van Egypte tot
het andere. 22 Alleen het land van de priesters kon hij niet kopen. Want de priesters hadden een
vaste toelage van Farao, en leefden van wat Farao hun gaf; daarom behoefden zij hun
land niet te verkopen. 23 Nu zei Josef tot het volk: Ik heb nu uw personen en akkers voor Farao gekocht, en
gij hebt nu zaaikoren, om het land te bezaaien. 24 Maar nu moet ge van de opbrengst een vijfde aan Farao afstaan; vier vijfden moogt
ge voor u zelf behouden, om er uw velden mee te bezaaien, er met uw gezinnen van te
leven, en uw kinderen te onderhouden. 25 Zij zeiden: Gij hebt ons het leven gered! Laat ons genade vinden in de ogen van onzen
heer, en de slaven van Farao zijn. 26 Zo maakte Josef het tot wet, die nog heden voor de akkers in Egypte geldt, dat een
vijfde aan Farao moet worden opgebracht. Alleen het land van de priesters bleef uitgezonderd,
omdat het niet van Farao was. 27 Zo vestigden de Israëlieten zich in Egypte, in het land Gósjen. Ze kregen daar vaste
bezittingen, waren er vruchtbaar, en werden zeer talrijk. 28 Jakob leefde in Egypte nog zeventien jaar, zodat de hele levensduur van Jakob honderd
zeven en veertig jaren bedroeg. 29 Toen de dag van zijn sterven begon te naderen, ontbood hij zijn zoon Josef, en sprak
tot hem: Als ik genade gevonden heb in uw ogen, leg dan uw hand onder mijn heup als
bewijs van uw liefde en trouw, dat ge mij niet in Egypte zult begraven, 30 maar dat ik bij mijn vaderen zal rusten. Breng me uit Egypte over, en begraaf mij
in hun graf. Hij antwoordde: Ik zal doen, wat ge zegt. 31 Hij sprak: Zweer het mij dan! En toen hij het hem had gezworen, boog Israël zich aanbiddend
neer op het hoofdeinde van zijn bed.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 48
1 Enige tijd later berichtte men Josef: Uw vader is ziek. Terstond ging hij naar Jakob,
en nam zijn beide zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee. 2 Toen men Jakob vertelde, dat zijn zoon Josef was gekomen, verzamelde Israël zijn laatste
krachten, en richtte zich in zijn bed overeind. 3 En Jakob sprak tot Josef: De almachtige God is mij te Loez in het land Kanaän verschenen,
en heeft mij gezegend. 4 Hij heeft mij gezegd: Ik zal u vruchtbaar en talrijk maken, u tot een schaar van volken
doen groeien, en dit land aan uw nageslacht schenken tot een eeuwig bezit. 5 Welnu, uw beide zonen, die u in Egypte geboren zijn, voordat ik tot u in Egypte kwam,
Efraïm en Manasse, gelden als zonen van mij; Efraïm en Manasse staan voor mij gelijk
met Ruben en Simeon. 6 Maar de kinderen, die ge na hen zult krijgen, zullen de uwen zijn, en onder de naam
van hun broeders hun erfdeel ontvangen. 7 Want toen ik uit Paddan-Aram kwam, is uw moeder Rachel in het land Kanaän op enige
afstand van Efráta mij ontvallen, en heb ik haar op de weg naar Efráta, dat nu Betlehem
heet, moeten begraven. 8 Toen Israël de zonen van Josef bemerkte, sprak hij: Wie hebt ge daar? 9 Josef gaf zijn vader ten antwoord: Het zijn mijn zonen, die God mij hier heeft gegeven.
Hij zeide: Breng ze bij mij; ik wil ze zegenen. 10 Want de ogen van Israël waren verzwakt van ouderdom, zodat hij niet kon zien. Toen
Josef ze dus dicht bij hem had gebracht, kuste en omhelsde hij hen. 11 En Israël sprak tot Josef: Ik had niet gedacht, dat ik u nog zou weerzien; en zie,
nu laat God mij nog uw kinderen aanschouwen. 12 Nu nam Josef ze van zijn knieën weg, en zij bogen zich ter aarde neer. 13 Dan nam Josef hen bij de hand: Efraïm bij de rechterhand, dus links van Israël; Manasse
bij de linkerhand, dus rechts van Israël; zo plaatste hij ze vóór hem. 14 Maar Israël kruiste zijn armen: hij stak zijn rechterhand uit en legde die op het
hoofd van Efraïm, ofschoon hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van
Manasse, ofschoon hij de eerstgeborene was. 15 Toen zegende hij hen en sprak: De God, voor wiens aanschijn mijn vaderen hebben gewandeld,
Abraham en Isaäk: De God, die mij heeft behoed van mijn geboorte af, Tot heden toe: 16 De Engel, die mij uit alle nood heeft verlost, Zegene deze knapen! Moge in hen mijn
naam blijven leven, en de naam van mijn vaderen, Abraham en Isaäk, En mogen zij vruchtbaar
en talrijk worden In het land! 17 Josef zag tot zijn ontsteltenis, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van
Efraïm had gelegd. Hij greep de hand van zijn vader, om ze van het hoofd van Efraïm
weg te nemen en op het hoofd van Manasse te leggen. 18 En Josef zei tot zijn vader: Zo niet vader; want dit is de oudste: leg uw rechterhand
dus op zijn hoofd. 19 Maar zijn vader weigerde het, en sprak: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het! Ook hij
zal een volk worden, ook hij zal groot zijn; maar zijn jongere broer zal nog groter
worden dan hij, en zijn geslacht een ganse schaar van volken. 20 En hij zegende hen op die dag, en sprak: Met uw naam zal Israël zegen wensen en zeggen:
God make u als Efraïm en Manasse! Zo stelde hij Efraïm boven Manasse. 21 Nu sprak Israël tot Josef: Zie, ik ga sterven; maar God zal met u zijn, en u terugleiden
naar het land uwer vaderen. 22 Ik vermaak u één deel meer dan uw broeders; de bergrug, die ik op de Amorieten met
mijn zwaard en mijn boog heb veroverd.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 49
1 Daarna riep Jakob zijn zonen en sprak: Verzamelt u en ik zal u verkonden, Wat u in
de verre toekomst geschiedt. 2 Komt bijeen en luistert, zonen van Jakob; Hoort naar Israël, uw vader! 3 Ruben, gij mijn eerstgeborene, Mijn kracht en eersteling van mijn mannelijke rijpheid:
De eerste moest ge in hoogheid zijn, De eerste in macht. 4 Maar ge zijt een schuimende beek, Gij zult die voorrang niet hebben: Want ge hebt
het bed van uw vader beklommen, Toen mijn sponde ontwijd. 5 Simeon en Levi, echte broers: List en geweld zijn hun zwaarden: 6 Mijn geest wil in hun plannen niet treden, Mijn hart heeft geen deel aan hun raad.
Want in hun toorn hebben zij mannen verslagen, In hun moedwil stieren verminkt! 7 Vervloekt hun toorn, zo heftig, Hun gramschap, zo fel: Ik zal ze verdelen in Jakob,
Ze verstrooien in Israël! 8 Juda, u prijzen uw broeders; Uw hand drukt op de nek van uw vijand, De zonen van uw
vader buigen zich voor u neer! 9 Juda, als een leeuwenwelp Stijgt gij omhoog na de buit, mijn zoon! Hij kromt zich,
hij vlijt zich neer als een leeuw, En als een leeuwin: wie durft hem wekken? 10 De schepter zal van Juda niet wijken, De staf niet tussen zijn voeten, Totdat Hij
komt, wien ze behoort, En voor wien de volken zich bukken. 11 Dan bindt hij zijn lastdier aan de wijnstok, Het veulen van zijn ezelin aan de wingerd;
Dan wast hij zijn kleren in wijn, En in het druivensap zijn gewaad; 12 Van wijn worden zijn ogen dan donker, Van de melk zijn tanden wit! 13 Zabulon woont langs de oever der zee, En aan het strand bij de schepen; Hij keert
Sidon de rug toe! 14 Issakar is een bonkige ezel, Die tussen de kudde blijft liggen; 15 Daar hij het rusten heerlijk vindt, En lieflijk het land: Kromt hij zijn rug om te
dragen, En verricht hij slavendienst! 16 Dan richt zijn volk Als een van Israëls stammen. 17 Dan is een slang op de weg, Een adder op het pad; Hij bijt het paard in de hielen,
En zijn berijder slaat achterover. 18 - 19 Gad: roverbenden stormen op hem aan, Maar hij zit hen op de hielen! 20 Aser: heerlijk is zijn brood, Hij biedt koninklijke lekkernijen. 21 Neftali: een wijdvertakte terebint, Die een prachtige kruin draagt! 22 Een jonge vruchtboom is Josef, Een jonge vruchtboom aan de bron: Zijn ranken klimmen
over de muur. 23 Hoe men hem uitdaagt en tart, Hoe de boogschutters hem ook bekampen: 24 Zijn boog blijft sterk, De spieren van zijn arm blijven lenig: Door de hulp van den
Sterke van Jakob, Door de Naam van zijn Hoeder, Israëls Rots! 25 Van den God van uw vader, die u helpt, Van den almachtigen God, die u zegent: Stromen
zegeningen van de hemel daarboven, Zegeningen van de diepten beneden, Zegeningen van
borsten en schoot, 26 Zegeningen van uw vader! Ze gaan de zegeningen der oude bergen te boven, De kostbare
gaven der eeuwige heuvelen; Zij dalen op het hoofd van Josef neer, Op de schedel van
den vorst zijner broeders. 27 Benjamin is een roofgierige wolf. Des morgens verslindt hij de buit, En des avonds
verdeelt hij de roof! 28 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal. En zo sprak hun vader hen toe,
toen hij hen zegende, en ieder van hen zijn bijzondere zegen verleende. 29 Daarna gaf Jakob hun het volgende bevel: Wanneer ik bij mijn volk ben verzameld, begraaft
mij dan bij mijn vaderen in de grot, op de akker van Efron, den Chittiet. 30 Het is de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, in het land Kanaän;
de akker, die Abraham als een familiegraf van Efron, den Chittiet, heeft gekocht. 31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk met zijn
vrouw Rebekka begraven; en daar heb ik ook Lea begraven. 32 Het is het stuk land, dat van de zonen van Chet is gekocht met de grot, die erop ligt. 33 Toen Jakob de opdracht aan zijn zonen ten einde had gebracht, trok hij zijn voeten
terug op het bed, gaf de geest en werd verzameld bij zijn volk.
BIJBEL | genesis
Hoofdstuk 50
1 Wenend wierp Josef zich op het gelaat van zijn vader en kuste het. 2 Daarna gaf hij de geneesheren onder zijn dienaars bevel, zijn vader te balsemen; en
de geneesheren balsemden Israël. 3 Veertig dagen gingen er mee heen; want zolang duurt de balseming. En zeventig dagen
bedreven de Egyptenaren rouw over hem. 4 Toen de rouwtijd voorbij was, sprak Josef tot het hof van Farao: Als ik genade gevonden
heb in uw ogen, wees dan mijn voorspraak bij Farao, en zeg hem, 5 dat mijn vader mij heeft bezworen: "Wanneer ik dood ben, moet ge mij begraven in het
graf, dat ik voor mij heb uitgehouwen in het land Kanaän." Daarom zou ik willen vertrekken,
om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkeren. 6 Farao antwoordde: Ga heen, om uw vader te begraven, zoals hij u bezworen heeft. 7 Josef vertrok dus, om zijn vader te begraven. Hij werd begeleid door al de dienaren
van Farao, door zijn voornaamste hovelingen en alle waardigheidsbekleders van Egypte; 8 bovendien door het hele gezin van Josef met zijn broers en het gezin van zijn vader,
die alleen hun kleine kinderen, hun schapen en runderen in het land Gósjen achterlieten. 9 Ook wagens en ruiters reden met hem mee: het was een indrukwekkende stoet. 10 Toen zij Goren-Haätad in het Overjordaanse hadden bereikt, hielden zij er een grote
en plechtige rouwklacht; en zeven dagen lang liet hij rouw bedrijven over zijn vader. 11 De inwoners van het land, de Kanaänieten, zagen die rouw in Goren-Haätad, en zeiden:
Dat is een plechtige rouwklacht van Egypte. Daarom wordt deze plaats Abel-Misraim
genoemd. Ze ligt in het Overjordaanse. 12 Daarna deden zijn zonen, wat hij hun had bevolen. 13 Ze brachten hem naar het land Kanaän over, zoals hij hun had gelast, en begroeven
hem in de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, die Abraham als een
familiegraf had gekocht van Efron, den Chittiet. 14 Na de begrafenis van zijn vader keerde Josef met al zijn broers en allen, die hem
hadden vergezeld, om zijn vader te begraven, naar Egypte terug. 15 Nu hun vader gestorven was, werden de broers van Josef bevreesd, en zeiden: Als Josef
ons nu maar niet vijandig behandelt, en ons al het kwaad vergeldt, dat wij hem aangedaan
hebben! 16 Daarom lieten zij Josef berichten: 17 Uw vader heeft voor zijn dood ons bevolen: "Zo moet ge tot Josef spreken! Vergeef
toch de misdaad en de zonde van uw broers en het leed, dat zij u hebben aangedaan."
Vergeef dus de misdaad der dienaars van den God van uw vader! Toen men zo tot hem
sprak begon Josef te wenen. 18 Nu kwamen zijn broers zelf, vielen op hun aangezicht neer, en zeiden: Zie, wij zijn
uw slaven! 19 Maar Josef sprak: Ge behoeft niet te vrezen! Bekleed ik soms de plaats van God? 20 Gij hebt mij kwaad willen doen, maar God heeft het ten goede gekeerd, om een talrijk
volk in het leven te behouden, zoals nu is geschied. 21 Weest dus niet bang; ik zal voor u en uw kinderen zorgen. Zo gaf hij hun moed, en
onderhield zich minzaam met hen. 22 Josef bleef in Egypte wonen met het gezin van zijn vader; hij werd honderd tien jaren
oud. 23 En Josef mocht nog de kleinkinderen van Efraïm aanschouwen; ook de zonen van Makir,
den zoon van Manasse, werden op de knieën van Josef geboren. 24 Daarna sprak Josef tot zijn broers: Ik ga sterven; maar God zal eenmaal op u neerzien,
en u uit dit land geleiden naar het land, dat Hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder
ede beloofd heeft. 25 En Josef bezwoer de zonen van Israël: Wanneer God op u heeft neergezien, voert dan
mijn gebeente van hier mee. 26 Toen stierf Josef, honderd tien jaren oud. Men balsemde hem in Egypte, en legde hem
daar in een kist.
exodus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
Hoofdstuk 1
1 Dit zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte waren gekomen,
ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda, 3 Issakar, Zabulon en Benjamin, 4 Dan en Neftali, Gad en Aser. 5 In het geheel waren het zeventig rechtstreekse afstammelingen van Jakob; Josef was
toen reeds in Egypte. 6 Nadat Josef met al zijn broers en heel dat geslacht was gestorven, 7 werden de kinderen Israëls vruchtbaar en vermenigvuldigden zij zich; ze werden zó
talrijk en een zó grote menigte, dat het land met hen overstroomd werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning in Egypte aan het bewind, die Josef niet meer had gekend. 9 Hij sprak tot zijn volk: Zie, het volk van Israël is talrijker dan wij en wordt ons
te sterk. 10 We moeten dus met beleid tegen hen optreden, anders worden zij nog talrijker en sluiten
ze zich, als wij in oorlog raken, bij onze vijanden aan, gaan ons bestrijden, en trekken
dan weg uit het land. 11 Men stelde dus slavendrijvers over hen aan, om hen met dwangarbeid er onder te houden;
en zo moesten zij voor Farao de opslagplaatsen Pitom en Raämses bouwen. 12 Maar hoe meer men ze verdrukte, hoe talrijker ze werden en hoe sterker zij zich vermenigvuldigden,
zodat men de Israëlieten begon te vrezen. 13 Zo maakten de Egyptenaren de kinderen Israëls met geweld tot hun slaven; 14 zij verbitterden hun leven door ze zwaar in leem en tichels te laten werken en door
allerlei veldarbeid: allemaal slavenwerk, waartoe men hen met geweld dwong. 15 Nu sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen Sjifra en Poea, die de hebreeuwse
vrouwen hielpen: 16 Wanneer gij de hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, let dan op het geslacht
van het kind. Als het een jongen is, moet ge het doden; is het een meisje, dan mag
het blijven leven. 17 Maar de vroedvrouwen vreesden God; ze deden niet wat de koning van Egypte haar had
bevolen en lieten ook de jongens in leven. 18 Daarom liet de koning van Egypte de vroedvrouwen roepen, en zeide tot haar: Waarom
doet gij dit, en laat ge de jongens in leven? 19 De vroedvrouwen gaven Farao ten antwoord: De hebreeuwse vrouwen zijn niet als die
van Egypte, maar eerder als dieren; voordat de vroedvrouw bij haar is, hebben zij
het kind al gebaard. 20 En God beloonde de vroedvrouwen. En terwijl het volk zich vermenigvuldigde en hoe
langer hoe talrijker werd, 21 maakte God de vroedvrouwen tot stammoeders, omdat ze Hem hadden gevreesd. 22 Toen gaf Farao aan heel zijn volk het bevel: Werpt iederen jongen, die bij de Hebreën
geboren wordt, in de Nijl, maar laat de meisjes in leven.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 2
1 Nu was er een man uit de stam van Levi, die een levietisch meisje tot vrouw had genomen. 2 De vrouw werd zwanger, en baarde een zoon; en daar ze zag, dat het een flinke jongen
was, hield ze hem drie maanden lang verborgen. 3 Maar toen ze hem niet langer kon verbergen, haalde ze voor hem een biezen mandje,
bestreek dat met asfalt en pek, legde het knaapje daarin, en zette het tussen het
riet aan de oever van de Nijl, 4 terwijl zijn zuster op enige afstand bleef staan, om te weten, wat er met hem zou
gebeuren. 5 Toen nu de dochter van Farao de Nijl inging om te baden, terwijl haar slavinnen langs
de oever van de Nijl op en neer wandelden, zag zij het mandje tussen het riet, en
liet het door haar dienstmeisje halen. 6 Zij maakte het open en zag, dat er een jongetje in lag te schreien. Zij had er medelijden
mee, en sprak: Dat is zeker een van de hebreeuwse jongetjes. 7 Nu zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Wil ik misschien bij de hebreeuwse
vrouwen een min voor u roepen, om het knaapje voor u te voeden? 8 De dochter van Farao antwoordde: Doe dat! Het meisje ging toen de eigen moeder van
het kind roepen, 9 en de dochter van Farao zeide haar: Neem dit kind mee, en voed het voor mij; ik zal
u er voor betalen. De vrouw nam dus het kind mee, en voedde het. 10 Toen de jongen groot genoeg was, bracht ze hem naar de dochter van Farao, die hem
als haar zoon behandelde. Zij noemde hem Moses; want, zeide ze, ik heb hem uit het
water gehaald. 11 Toen Moses groot was geworden, ging hij eens naar zijn broeders. Terwijl hij daar
naar hun dwangarbeid stond te kijken, zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreër, een
van zijn broeders, neersloeg. 12 Hij keek naar alle kanten uit, en toen hij niemand zag, sloeg hij den Egyptenaar dood
en verborg hem in het zand. 13 Daags daarop ging hij weer, en zag twee Hebreën met elkander vechten. Hij zei nu tot
hem, die ongelijk had: Waarom slaat gij uw makker? 14 Hij antwoordde: Wie heeft u tot heer en rechter over ons aangesteld? Zijt gij soms
van plan ook mij te vermoorden, zoals gij dien Egyptenaar hebt gedood? Nu werd Moses
bang, want hij dacht: Het is dan toch bekend geworden. 15 Toen dan ook Farao er van hoorde, wilde hij Moses ter dood laten brengen. Maar Moses
vluchtte voor Farao, en zocht een schuilplaats in het land Midjan. Terwijl hij daar
neerzat bij een put, 16 kwamen de zeven dochters van den priester van Midjan om water te scheppen en de drinkbakken
te vullen voor de kudde van haar vader. 17 Maar daar de herders haar kwamen verjagen, sprong Moses haar te hulp, en gaf haar
kudde te drinken. 18 Toen ze bij haar vader Reoeël kwamen, vroeg hij: Waarom zijt ge vandaag zo vroeg terug? 19 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons van de herders bevrijd, ook water voor ons
geput, en de kudde laten drinken. 20 Toen zei hij tot zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebt gij dien man daar laten staan?
Nodigt hem uit, om mee te eten. 21 Zo besloot Moses bij dien man te blijven; en deze gaf Moses zijn dochter Sippora tot
vrouw. 22 Zij baarde een zoon, dien hij Gersjom noemde; want hij zeide: Ik toef als gast in
een vreemd land. 23 In die lange tussentijd was de koning van Egypte wel gestorven, maar de Israëlieten
zuchtten en klaagden nog steeds onder de zware arbeid, en hun geschrei om verlossing
uit de slavernij steeg omhoog tot God. 24 God hoorde hun kermen en was zijn Verbond met Abraham, Isaäk en Jakob indachtig. 25 God zag neer op Israëls kinderen en bekommerde Zich om hun lot.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 3
1 Eens dat Moses de kudde weidde van zijn schoonvader Jitro, priester van Midjan, en
hij zijn kudde diep de woestijn in had gedreven, en bij de Horeb, de berg van God,
was gekomen, 2 verscheen hem de engel van Jahweh in een vlammend vuur midden in een braambos. Hij
zag op, en ofschoon het braambos in lichte laaie stond, werd het niet verteerd. 3 Moses dacht bij zichzelf: Ik moet dat wondere schouwspel toch eens wat nader gaan
bezien en kijken, waarom het braambos niet verbrandt. 4 Toen Jahweh zag, dat hij dichterbij kwam, om scherper toe te zien, riep God hem midden
uit het braambos toe: Moses, Moses! Hij antwoordde: Hier ben ik! 5 Hij ging voort: Kom hier niet dichterbij, maar doe uw schoenen van uw voeten; want
de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 6 En Hij vervolgde: Ik ben de God van uw vader; de God van Abraham, de God van Isaäk
en de God van Jakob. Toen bedekte Moses zijn gelaat, want hij durfde niet naar God
opzien. 7 En Jahweh sprak: Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien en zijn noodkreten
om zijn verdrukkers gehoord. Waarachtig, zijn lijden is Mij bekend! 8 Daarom ben Ik neergedaald, om het uit de macht van Egypte te verlossen, en om het
uit dit land te geleiden naar een schoon en uitgestrekt land: naar een land, dat druipt
van melk en honing, de woonplaats van de Kanaänieten en Chittieten, Amorieten, Perizzieten,
Chiwwieten en Jeboesieten. 9 Ja, het geschrei van Israëls zonen is tot Mij doorgedrongen en Ik heb de verdrukking
gezien, waarmede Egypte hen kwelt. 10 Welnu dan, Ik zal u tot Farao zenden; gij moet mijn volk, de kinderen Israëls, uit
Egypte leiden. 11 Maar Moses zeide tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en de Israëlieten
uit Egypte zou leiden? 12 Hij hernam: Ik ben met u! En dit zal voor u het teken zijn, dat Ik het ben, die u
gezonden heb: wanneer ge het volk uit Egypte zult hebben geleid, zult ge God vereren
op deze berg. 13 Toen zei Moses tot God: Wanneer ik nu tot de zonen Israëls ga en hun zeg: "De God
uwer vaderen zendt mij tot u", wat moet ik dan antwoorden, als ze vragen: Hoe is zijn
Naam? 14 God sprak tot Moses: Ik ben: "Ik ben!" En Hij vervolgde: Dit moet ge aan de Israëlieten
antwoorden: "Ik ben" zendt mij tot u! 15 En God sprak verder tot Moses: Dit moet gij aan Israëls kinderen zeggen: "Jahweh,
de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob zendt
mij tot u!" Dit is voor eeuwig mijn Naam; zo zal Ik heten van geslacht tot geslacht. 16 Ga nu en roep de oudsten van Israël bijeen, en zeg hun: Jahweh, de God uwer vaderen,
is mij verschenen; de God van Abraham, Isaäk en Jakob heeft mij gezegd: "Ik heb vol
zorg op u nedergezien en gelet op wat men u in Egypte aandoet. 17 Daarom heb Ik besloten: Uit de ellende van Egypte voer Ik u weg naar het land der
Kanaänieten en Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, naar
een land, dat druipt van melk en honing!" 18 Zij zullen aan uw oproep gehoor geven. Dan moet gij met de oudsten van Israël naar
den koning van Egypte gaan, en hem zeggen: "Jahweh, de God der Hebreën, is ons verschenen;
wij moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om aan Jahweh, onzen God, een offer
te brengen". 19 Maar Ik weet, dat de koning van Egypte u slechts gedwongen zal laten vertrekken. 20 Daarom zal Ik mijn hand uitstrekken, om Egypte te treffen met al mijn wonderen, die
Ik in dat land zal verrichten; daarna zal hij u laten gaan. 21 Ik zal de Egyptenaren inschikkelijk maken jegens dit volk, zodat ge bij uw vertrek
niet met lege handen zult heengaan. 22 De vrouwen moeten van haar buren en medebewoners zilveren en gouden sieraden en klederen
eisen, die ge uw zonen en dochters moet aandoen. Zo zult ge Egypte uitschudden.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 4
1 Moses antwoordde: Zie, ze zullen mij niet geloven en niet naar mij luisteren; maar
ze zullen zeggen: "Jahweh is u niet verschenen". 2 Toen sprak Jahweh tot hem: Wat hebt ge daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf. 3 Hij sprak: Werp hem op de grond. Hij wierp hem op de grond en de staf werd een slang,
waar Moses voor vluchtte. 4 Maar Jahweh sprak tot Moses: Steek uw hand uit en grijp haar bij de staart. Hij stak
zijn hand uit en greep haar vast, en zij werd in zijn hand weer een staf. 5 Hierdoor zullen zij geloven, dat Jahweh, de God hunner vaderen, de God van Abraham,
Isaäk en Jakob, u is verschenen. 6 Opnieuw sprak Jahweh tot hem: Steek uw hand in uw boezem. Hij stak zijn hand in zijn
boezem, maar toen hij ze terugtrok, was zijn hand melaats, en leek wel sneeuw. 7 Hij sprak: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. Weer stak hij zijn hand in zijn boezem;
en toen hij ze er uit trok, zie, daar was ze weer als de rest van zijn lichaam. 8 Wanneer ze u dan niet willen geloven en aan het eerste teken geen gehoor willen geven,
dan zullen ze aan het tweede teken geloven. 9 Maar wanneer ze na die beide tekenen nog niet geloven en niet naar u luisteren, neem
dan water uit de Nijl, en stort dat op het droge. En het water, dat ge uit de Nijl
hebt genomen, zal op het droge in bloed veranderen. 10 Maar Moses sprak tot Jahweh: Ach, Heer, ik ben helemaal niet welbespraakt, ik ben
het vroeger nooit geweest, en ben het ook nu nog niet, al hebt Gij tot uw dienaar
gesproken; ik ben slechts een stamelaar. 11 Toen sprak Jahweh tot hem: Wie heeft den mens een mond gegeven; wie maakt hem stom
of doof, ziende of blind; Ik, Jahweh, niet waar? 12 Ga dus; Ik zal u in het spreken bijstaan en u ingeven, wat ge moet zeggen. 13 Maar Moses hield aan: Ach Heer, zend toch liever een ander! 14 Toen ontstak Jahweh in toorn tegen Moses en sprak: Is uw broeder Aäron, de Leviet,
er ook niet? Ik weet, dat hij gemakkelijk spreekt! Zie, hij komt u al tegemoet, en
verheugt er zich op, u weer te zien. 15 Tot hem zult ge spreken, en hem de woorden in de mond leggen; Ik zal u bijstaan, u
en hem, als ge moet spreken, en u beiden ingeven wat ge moet doen. 16 Hij zal voor u het woord tot het volk richten; hij zal uw tolk, en gij zult zijn God
zijn. 17 Neem deze staf met u mee, om er de tekenen mee te verrichten. 18 Toen ging Moses naar zijn schoonvader Jitro terug en zei tot hem: Ik zou naar mijn
broeders in Egypte terug willen keren, om te zien, of ze nog in leven zijn. En Jitro
gaf Moses ten antwoord: Ga in vrede! 19 Jahweh sprak tot Moses in Midjan: Trek op, en keer terug naar Egypte; want allen,
die u naar het leven stonden, zijn dood. 20 Moses nam dus zijn vrouw en zijn zonen, zette ze op ezels, en keerde naar het land
van Egypte terug, Moses nam ook de staf van God met zich mee. 21 En Jahweh sprak tot Moses: Wanneer ge teruggekeerd zijt in Egypte, zorg er dan voor,
alle wonderen, waartoe Ik u de macht heb gegeven, ten aanschouwen van Farao te verrichten.
Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet laat gaan. 22 Dan moet gij tot Farao zeggen: Zo spreekt Jahweh! Israël is mijn eerstgeboren zoon! 23 Ik heb u gezegd: Laat mijn zoon gaan, om Mij te vereren. Ge hebt geweigerd, hem te
laten vertrekken; daarom dood Ik uw zoon, uw eerstgeborene! 24 Terwijl hij onderweg in een nachtverblijf toefde, zocht Jahweh hem op, en wilde hem
doden. 25 Maar Sippora nam een scherpe steen, en sneed de voorhuid van haar zoon af; zij raakte
Moses’ voeten daarmee aan, en sprak: Een bloedige bruidegom zijt ge mij. 26 Toen liet Jahweh hem met rust. Zij had immers bedoeld: een bloedige bruidegom door
de besnijdenis. 27 Intussen had Jahweh tot Aäron gesproken: Ga Moses in de woestijn tegemoet. Hij ging
dus op weg, ontmoette hem bij de berg van God en kuste hem. 28 En Moses deelde Aäron de hele opdracht van Jahweh mee en alle tekenen, die Hij hem
bevolen had te verrichten. 29 Daarop gingen Moses en Aäron verder en riepen al de oudsten van de Israëlieten bijeen. 30 Aäron verkondigde alles wat Jahweh tot Moses gesproken had, en Moses verrichtte de
tekenen voor de ogen van het volk. 31 Het volk geloofde; en toen zij hoorden, dat Jahweh de kinderen Israëls had bedacht,
en hun ellende had aanschouwd, wierpen zij zich op de knieën en bogen zich ter aarde.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 5
1 Nu gingen Moses en Aäron naar Farao en zeiden: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Laat
mijn volk gaan, om Mij ter ere in de woestijn een feest te vieren. 2 Maar Farao antwoordde: Wie is Jahweh wel, dat ik Hem zou gehoorzamen en Israël zou
laten vertrekken? Ik ken geen Jahweh, en Israël laat ik niet gaan. 3 Zij zeiden: De God der Hebreën is ons verschenen! Wij moeten drie dagreizen ver de
woestijn in, om Jahweh, onzen God, een offer te brengen; anders slaat Hij ons met
de pest of het zwaard. 4 Maar de koning van Egypte sprak tot Moses en Aäron: Waarom houdt gij het volk van
zijn werk af? Gaat zelf aan de arbeid. 5 En Farao ging voort: Er is toch al te veel van dat volk, en nu zoudt ge nog willen,
dat ze het werk neerlegden. 6 En nog diezelfde dag gaf Farao aan de slavendrijvers en onderbazen het bevel: 7 Geeft in het vervolg aan het volk geen stro meer, om tichels te maken, zoals tot nu
toe; ze moeten het zelf maar bij elkaar gaan zoeken. 8 Toch moet ge evenveel tichels van hen blijven eisen, als zij tot nu toe hebben gemaakt,
en er niets van laten schieten. Want ze zijn lui; en daarom schreeuwen ze: We willen
onzen God een offer brengen. 9 Voor die mannen moet het werk worden verzwaard; dan zullen ze daarop blijven letten,
en niet op leugens. 10 De slavendrijvers en onderbazen brachten het over aan het volk en zeiden: Zo spreekt
Farao! Ik geef u geen stro meer; 11 ge moet het zelf maar gaan halen, waar ge het vindt, maar we laten niets schieten
van wat ge moet leveren. 12 Dus moest het volk heel Egypte afzoeken, om strostoppels te verzamelen. 13 Maar de slavendrijvers hielden er aan vast: Ge moet iedere dag evenveel blijven leveren,
als toen er nog stro werd gegeven. 14 De slavendrijvers van Farao ranselden de israëlietische onderbazen af, die ze er voor
aansprakelijk hadden gesteld en zeiden: Waarom levert ge nu niet evenveel tichels
als vroeger? 15 De israëlietische onderbazen gingen zich bij Farao beklagen, en zeiden: Waarom laat
ge uw dienaars zo behandelen? 16 Uw dienaars wordt geen stro meer gegeven, en toch beveelt men ons evenveel tichels
te maken. Uw dienaars worden geranseld, maar het is de schuld van uw eigen volk. 17 Maar hij antwoordde: Lui zijt ge, lui! Daarom zegt ge: We moeten aan Jahweh een offer
gaan brengen. 18 Vooruit aan het werk! Ge krijgt geen stro, maar hetzelfde aantal stenen zult ge leveren. 19 Zo raakten de israëlietische onderbazen in moeilijkheid door het bevel, dat zij het
aantal tichels per dag niet mochten verminderen. 20 Toen zij dan ook van Farao weggingen, en Moses en Aäron ontmoetten, die op hen stonden
te wachten, 21 zeiden ze hun: Jahweh moge het u vergelden en u straffen; want gij hebt ons gehaat
gemaakt bij Farao en zijn dienaars, en hun het zwaard in de hand gedrukt, om ons te
vermoorden. 22 Toen wendde Moses zich tot Jahweh en zeide: Heer, waarom hebt Gij dit volk kwaad berokkend;
waarom hebt Gij mij eigenlijk gezonden? 23 Want van het ogenblik af, dat ik naar Farao ben gegaan, om in uw Naam te spreken,
is dit volk er nog slechter aan toe, en Gij hebt uw volk in het geheel niet gered.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 6
1 Toen sprak Jahweh tot Moses: Nu zult ge zien, wat Ik Farao zal doen. Door sterke hand
gedwongen zal hij hen laten gaan; door sterke hand gedwongen zal hij hen zelfs uit
zijn land verdrijven. 2 En God sprak tot Moses: Ik ben Jahweh! 3 Als de almachtige God ben Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen; maar mijn naam
Jahweh heb ik hun niet bekend gemaakt. 4 Ik heb met hen mijn Verbond gesloten, om hun het land Kanaän te geven, het land waar
zij als vreemdelingen hebben vertoefd; 5 en thans heb Ik het kermen gehoord van Israëls zonen, die door de Egyptenaren als
slaven worden behandeld. Ik zal dus mijn Verbond gedenken! 6 Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben Jahweh! Ik zal u bevrijden van het juk van Egypte,
u uit de slavernij verlossen en u met gespierde arm en onder zware straffen redden. 7 Ik heb u tot mijn volk gekozen. Ik zal uw God zijn, en gij zult weten, dat Ik Jahweh,
uw God, ben, die u red uit de slavernij van Egypte. 8 Ik zal u brengen naar het land, dat Ik met opgestoken hand aan Abraham, Isaäk en Jakob
beloofd heb. Ik zal het u in eigendom geven, zo waarachtig als Ik Jahweh ben. 9 Moses bracht die boodschap over; maar de Israëlieten luisterden niet meer naar Moses,
omdat zij de moed hadden verloren en onder de zware arbeid gingen gebukt. 10 Toen sprak Jahweh tot Moses: 11 Ga Farao, den koning van Egypte, bevelen, de zonen Israëls uit zijn land te laten
vertrekken. 12 Maar Moses zeide tot Jahweh: Zie, als zelfs de zonen Israëls niet naar mij willen
luisteren, hoe zal Farao dan naar mij luisteren: naar mij, die onbesneden van lippen
ben? 13 En Jahweh sprak tot Moses en Aäron, en zond hen naar de kinderen Israëls en naar Farao,
den koning van Egypte, met de opdracht, om de Israëlieten uit het land van Egypte
te leiden. 14 Dit zijn de hoofden hunner geslachten. De zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël,
waren Chanok en Palloe, Chesron en Karmi. Dit zijn de geslachten van Ruben. 15 De zonen van Simeon waren Jemoeël, Jamin, Ohad, Jakin, Sóchar en Sjaoel, de zoon van
een kanaänietische vrouw. Dit zijn de geslachten van Simeon. 16 Dit zijn de namen van de zonen van Levi naar hun geslachten: Gersjon, Kehat en Merari;
Levi leefde honderd zeven en dertig jaar. 17 De zonen van Gersjon waren Libni en Sjimi naar hun families. 18 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Oezziël; Kehat werd honderd drie
en dertig jaar oud. 19 De zonen van Merari waren Machli en Moesji. Dit zijn de geslachten van Levi naar hun
families. 20 Amram nam Jokébed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Moses en Aäron; Amram
leefde honderd zeven en dertig jaar. 21 De zonen van Jishar waren Kore, Néfeg en Zikri. 22 De zonen van Oezziël waren Misjaël, Elsafan en Sitri. 23 Aäron nam Elisjéba, de dochter van Amminadab en zuster van Naässon tot vrouw; zij
baarde hem Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar. 24 De zonen van Kore waren Assir, Elkana en Abiasaf. Dit zijn de families der Korieten. 25 Elazar, de zoon van Aäron, nam een van de dochters van Poetiël tot vrouw, en zij baarde
hem Pinechas. Dit zijn de stamhoofden der Levieten naar hun geslachten. 26 Het waren deze Aäron en Moses, tot wie God had gezegd: Voert de legerscharen van Israëls
kinderen uit het land van Egypte. 27 Het waren dezelfde Moses en Aäron, die tot Farao, den koning van Egypte, hebben gesproken,
om de Israëlieten uit het land van Egypte te leiden. 28 In die tijd, dat Jahweh tot Moses sprak in het land van Egypte, 29 had Jahweh tot Moses gezegd: Ik ben Jahweh! Zeg aan Farao, den koning van Egypte,
al wat Ik tot u spreken ga. 30 Maar Moses had Jahweh ten antwoord gegeven: Ik ben onbesneden van lippen; hoe zal
Farao naar mij luisteren!
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 7
1 En Jahweh sprak tot Moses: Zie, Ik heb u tot God over Farao gesteld, en Aäron uw broeder
zal uw profeet zijn. 2 Ge moet dus aan uw broeder Aäron alles zeggen, wat Ik u gebieden zal; en deze moet
Farao gelasten, de kinderen Israëls uit zijn land te laten vertrekken. 3 Maar Ik zal het hart van Farao verharden, om grote tekenen en wonderen in Egypte te
wrochten. 4 Want Ik zal Egypte mijn hand laten voelen, wanneer Farao niet naar u luistert, en
onder zware straffen mijn legerscharen, mijn volk, de kinderen Israëls uit Egypte
wegleiden. 5 Wanneer Ik mijn hand over Egypte uitstrek en de kinderen Israëls uit hun midden wegleid,
zullen de Egyptenaren beseffen, dat Ik Jahweh ben! 6 Moses en Aäron gehoorzaamden en deden alles, wat Jahweh hun geboden had. 7 Moses was tachtig en Aäron drie en tachtig jaar oud, toen zij tegen Farao optraden. 8 Nu sprak Jahweh tot Moses en Aäron: 9 Wanneer Farao tot u zegt: Doet een wonder voor mij; dan moet ge Aäron gelasten: Neem
uw staf en werp hem Farao voor de voeten; en de staf zal een slang worden. 10 Toen gingen Moses en Aäron naar Farao, en deden wat Jahweh hun bevolen had. Aäron
wierp zijn staf voor Farao en zijn hovelingen neer, en de staf werd een slang. 11 Maar Farao riep zijn wijzen en tovenaars, en de egyptische tovenaars deden door hun
toverkunsten hetzelfde. 12 Iedereen wierp zijn staf op de grond, en ze veranderden in slangen; doch de staf van
Aäron verslond die van hen. 13 Farao echter bleef hardnekkig en wilde niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld
had. 14 Toen sprak Jahweh tot Moses: Het hart van Farao is verhard; hij wil het volk niet
laten vertrekken. 15 Ga dus morgenvroeg, als Farao zich naar het water begeeft, naar hem toe; treed hem
aan de oever van de Nijl tegemoet, neem de staf, die in een slang werd veranderd,
met u mee, 16 en zeg hem: Jahweh, de God der Hebreën, heeft mij tot u gezonden met het bevel: "Laat
mijn volk vertrekken, om Mij in de woestijn te vereren". Tot nu toe hebt gij niet
willen luisteren. 17 Maar nu spreekt Jahweh: "Hieraan zult ge weten, dat Ik Jahweh ben": Zie, ik sla met
mijn staf, die ik hier in mijn hand heb, op het water van de Nijl, en het zal in bloed
veranderen. 18 De vissen in de Nijl zullen sterven, en het water van de Nijl zal zo stinken, dat
de Egyptenaren het niet kunnen drinken. 19 En Jahweh sprak tot Moses: Zeg aan Aäron: "Neem uw staf, en strek uw hand uit over
het water van Egypte; over de beken, kanalen, over de plassen, en over alle plaatsen,
waar water staat, en het zal in bloed veranderen. Zo zal het hele land van Egypte
vol bloed zijn, tot in de houten en stenen vaten toe". 20 Moses en Aäron deden, wat Jahweh hun bevolen had. Hij hief zijn staf op, sloeg ten
aanschouwen van Farao en zijn hof op het water van de Nijl, en al het water van de
Nijl werd in bloed veranderd. 21 De vissen in de Nijl gingen dood, en de Nijl begon zo te stinken, dat de Egyptenaren
het Nijlwater niet konden drinken. Maar ook heel het land van Egypte stond vol bloed. 22 Daar de egyptische tovenaars hetzelfde deden door hun kunsten, bleef Farao hardnekkig,
en wilde hij niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 23 Farao keerde om, en ging naar huis, zonder er verder acht op te slaan. 24 Maar in de omtrek van de Nijl moesten alle Egyptenaren naar drinkwater graven; want
het Nijlwater was voor hen niet te drinken. 25 Nadat er zeven volle dagen waren verlopen, sinds Jahweh op de Nijl had doen slaan,
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 8
1 sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao en zeg hem: "Laat mijn volk vertrekken, om
Mij te vereren. 2 Zo ge weigert, het te laten vertrekken, teister Ik heel uw gebied met een kikvorsenplaag. 3 De Nijl zal wemelen van kikkers; zij zullen uw paleis binnenspringen, uw slaapvertrek
en uw legerstede, de huizen van uw hovelingen en uw volk, tot in uw ovens en deegtroggen
toe. 4 Maar ook u zelf, uw volk en heel uw hof zullen de kikkers bespringen." 5 Jahweh sprak dus tot Moses: Zeg aan Aäron: "Strek uw hand met uw staf uit over de
beken, kanalen en plassen, en laat er kikkers uit springen over het land Egypte." 6 En Aäron strekte zijn hand uit over het water van Egypte, en er sprongen kikvorsen
uit op, die het land van Egypte overdekten. 7 Maar de tovenaars deden door hun kunsten hetzelfde; ook zij lieten kikvorsen springen
over Egypte. 8 Toen riep Farao Moses en Aäron en zeide: Bidt Jahweh, dat Hij mij en mijn volk van
de kikkers verlost; dan zal ik het volk laten gaan, om een offer aan Jahweh te brengen. 9 Moses gaf Farao ten antwoord: Ge moogt zelf bepalen, wanneer ik voor u, uw hof en
uw volk zal bidden, om u en uw huis van de kikvorsen te bevrijden, zodat er alleen
nog in de Nijl overblijven. 10 Hij zei: Morgen! En Moses antwoordde: Het zal gebeuren, zoals ge zegt, opdat ge moogt
weten, dat Jahweh, onze God, zijns gelijke niet heeft. 11 Gij en uw huis, uw hovelingen en uw volk zullen van de kikkers worden verlost, zodat
er alleen nog in de Nijl zullen overblijven. 12 Toen gingen Moses en Aäron van Farao weg, en Moses bad Jahweh de kikvorsen weg te
nemen, waarmee Hij Farao had bezocht. 13 Jahweh verhoorde het gebed van Moses: de kikvorsen stierven, en verdwenen uit de
huizen, hoven en velden. 14 Men veegde ze op hopen, zodat het land er van stonk. 15 Maar toen Farao zag, dat het gevaar was geweken, bleef hij hardnekkig en wilde niet
naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 16 Toen sprak Jahweh tot Moses: Zeg aan Aäron: "Hef uw staf omhoog en sla op het stof
van de grond, en in heel het land van Egypte zal het in muggen veranderen". 17 Ze deden het: Aäron hief zijn hand met zijn staf omhoog, en sloeg op het stof van
de grond; de muggen kwamen af op mensen en vee, over heel Egypte werd het stof op
de grond in muggen veranderd. 18 De tovenaars deden door hun kunsten hetzelfde; maar de muggen laten verdwijnen konden
ze niet. De muggen bleven op mensen en vee. 19 Nu zeiden de tovenaars tot Farao: Dat is de vinger Gods! Maar Farao bleef hardnekkig,
en wilde niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 20 Toen sprak Jahweh tot Moses: Treed morgenvroeg Farao weer tegemoet, wanneer hij naar
het water gaat, en zeg hem: "Zó spreekt Jahweh! Laat mijn volk vertrekken, om Mij
te vereren. 21 Zo ge mijn volk niet laat vertrekken, zend Ik horzels op u af, op uw hof, uw volk
en uw huis. De huizen der Egyptenaren en zelfs de grond, waarop zij staan, zullen
vol zitten van horzels. 22 Maar Ik zal op die dag een uitzondering maken voor het land Gósjen, waar mijn volk
is gevestigd; daar zullen geen horzels zijn, opdat gij moogt weten, dat Ik, Jahweh,
in dat land vertoef. 23 Ik zal dus onderscheid maken tussen mijn volk en het uwe. Morgen wordt dit teken
gewrocht". 24 En Jahweh deed het. Dichte zwermen horzels drongen het paleis van Farao en van zijn
hovelingen binnen, en over heel Egypte werd het land door de horzels verpest. 25 Nu riep Farao Moses en Aäron en zeide: Gaat heen, en brengt uw God een offer hier
in het land. 26 Maar Moses antwoordde: Dat kunnen we onmogelijk! Want wat wij aan Jahweh, onzen God,
als offer brengen, is een gruwel in de ogen der Egyptenaren. Wanneer we dus een offer
brengen, dat een gruwel is in de ogen der Egyptenaren, zouden ze ons dan niet stenigen? 27 We moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om Jahweh, onzen God, een offer te brengen,
zoals Hij ons heeft bevolen. 28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten vertrekken, om Jahweh, uw God, in de woestijn een
offer te brengen; maar ge moogt u niet te ver verwijderen. Bidt dus voor mij. 29 Moses antwoordde: Zie, ik ga van u weg, en zal bidden tot Jahweh; morgen zullen Farao,
zijn hof en zijn volk van de horzels zijn verlost. Maar laat Farao niet opnieuw ons
bedriegen, door het volk toch niet te laten gaan, om Jahweh offers te brengen. 30 Moses ging dus van Farao heen, en bad Jahweh voor hem. 31 En Jahweh verhoorde het gebed van Moses: Farao, zijn hof en zijn volk werden van
de horzels verlost; geen een bleef er over. 32 Maar Farao bleef ook nu nog hardnekkig, en liet het volk niet vertrekken.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 9
1 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao en zeg hem: "Zo spreekt Jahweh, de God
der Hebreën! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren." 2 Want zo gij weigert, het te laten vertrekken, en het nog langer weerhoudt, 3 zal de hand van Jahweh uw vee in het veld met een verschrikkelijke pest slaan: paarden,
ezels, kamelen, runderen en schapen. 4 Maar Jahweh zal onderscheid maken tussen het vee van Israël en dat van Egypte; geen
enkel beest van de Israëlieten zal verloren gaan. 5 Jahweh heeft ook de tijd bepaald: morgen zal Jahweh dit in het land voltrekken. 6 En de volgende morgen voltrok Jahweh het ook: al het vee der Egyptenaren kwam om,
maar van de kudden der Israëlieten ging niets verloren. 7 Farao stelde een onderzoek in; en werkelijk, geen enkel beest van de Israëlieten was
omgekomen Maar Farao bleef hardnekkig, en liet het volk niet vertrekken. 8 Toen sprak Jahweh tot Moses en Aäron: Neemt uw handen vol roet uit de oven, en laat
Moses het in de lucht strooien voor de ogen van Farao. 9 Het zal over heel Egypte stuiven, en bij mens en dier in heel Egypte builen verwekken,
die in etterende wonden zullen openbreken. 10 Zij namen dus roet uit de oven, en terwijl zij voor Farao stonden, wierp Moses het
in de lucht; en het verwekte builen bij mens en dier, die openbraken in etterende
wonden. 11 Zelfs de tovenaars konden het door de builen bij Moses niet uithouden; want ook zij
kregen builen, zoals de rest van Egypte. 12 Maar Jahweh verhardde het hart van Farao; hij wilde niet naar hen luisteren, zoals
Jahweh Moses voorspeld had. 13 Jahweh sprak tot Moses: Ga morgen vroeg Farao weer tegemoet, en zeg hem: Zo spreekt
Jahweh, de God der Hebreën! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. 14 Want deze keer zal Ik u, uw hof en uw volk met al mijn plagen meedogenloos treffen,
opdat ge moogt weten, dat niemand op de hele aarde gelijk is aan Mij. 15 Zeker, thans zou Ik mijn hand kunnen uitsteken, en u en uw volk met de pest kunnen
slaan, zodat gij van de aarde werdt weggevaagd. 16 Maar Ik laat u in leven, om u mijn almacht te tonen, en mijn Naam te verkonden over
de hele aarde. 17 Zo ge u dus opnieuw tegen mijn volk durft verzetten, en het niet laat vertrekken, 18 zal Ik het morgen op deze tijd zo vreselijk doen hagelen, als nog nooit in Egypte
is voorgekomen, zolang het bestaat tot de dag van vandaag. 19 Laat dus uw kudde en alles, wat ge op het veld hebt staan, in veiligheid brengen;
alle mensen en dieren, die zich buiten bevinden en niet onderdak zijn gebracht, zullen
door de hagel worden getroffen en sterven. 20 Wie van Farao’s hovelingen het woord van Jahweh vreesde, bracht zijn slaven en vee
naar binnen; 21 maar wie niet aan het woord van Jahweh geloofde, liet zijn slaven en vee buiten. 22 Toen sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit naar de hemel, om het over heel Egypte
te laten hagelen op mens en dier en op het veldgewas van heel Egypte. 23 Moses hief zijn staf naar de hemel, en Jahweh liet het donderen en hagelen; de bliksem
schoot op de aarde, en Jahweh liet een zware hagel neerkletteren op Egypte. 24 De hagelbui werd doorschoten van bliksemflitsen; zo vreselijk was de hagelslag, als
men, sinds er in Egypte mensen wonen, nog nooit had beleefd. 25 De hagel teisterde over heel Egypte mens en dier, die zich buitenshuis bevonden: al
het gewas op het veld werd door de hagel verpletterd, al de bomen op het land braken
middendoor. 26 Alleen in het land Gósjen, waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. 27 Nu liet Farao Moses en Aäron ontbieden en zei hun: Thans moet ik wel mijn schuld bekennen;
Jahweh is in zijn recht, en ik en mijn volk hebben ongelijk. 28 Weest dus mijn voorspraak bij Jahweh. Het donderen en hagelen heeft lang genoeg geduurd.
Ik zal u laten vertrekken; gij behoeft niet langer hier te blijven. 29 Moses antwoordde: Zodra ik buiten de stad ben, zal ik mijn handen tot Jahweh uitstrekken;
het onweer zal ophouden, en er zal geen hagel meer vallen, opdat gij moogt weten,
dat de aarde aan Jahweh behoort. 30 Maar ik ben er zeker van, dat gij met uw hof ook nu nog den God Jahweh niet vreest. 31 Het vlas en de gerst waren intussen vernield: want de gerst rijpte al in de aren,
en het vlas stond in bloei. 32 Tarwe en spelt werden niet neergeslagen, omdat die later in de tijd zijn. 33 Toen Moses van Farao was heengegaan, en buiten de stad was gekomen, strekte hij zijn
handen tot Jahweh uit. Het onweer en de hagel hielden op, en er stroomde geen regen
meer op de aarde. 34 Toen Farao zag, dat regen, hagel en onweer hadden opgehouden, bleef hij met zijn hof
verstokt in de zonde volharden. 35 Farao bleef hardnekkig, en liet de Israëlieten niet vertrekken, zoals Jahweh door
Moses voorspeld had.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 10
1 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao. Waarachtig, Ik heb zijn hart en dat van
zijn dienaars verhard, opdat ik mijn tekenen onder hen zou kunnen verrichten, 2 opdat gij uw zonen en kleinzonen zoudt kunnen verhalen, hoe Ik tegen de Egyptenaren
ben opgetreden, en welke wonderen Ik onder hen heb gewrocht, en opdat gij zoudt weten,
dat Ik Jahweh ben. 3 Moses en Aäron gingen dus naar Farao en zeiden tot hem: Zo spreekt Jahweh, de God
der Hebreën! Hoelang weigert gij nog, u aan Mij te onderwerpen? Laat mijn volk vertrekken,
om Mij te vereren. 4 Want zo ge weigert, mijn volk te laten vertrekken, zal Ik morgen met sprinkhanen uw
gebied overstromen. 5 Zij zullen de bodem van het land bedekken, zodat men geen grond meer kan zien; zij
zullen het overschot, dat u door de hagel gespaard bleef, tot het laatste toe verslinden,
en alle bomen, die op uw velden groeien, kaal vreten. 6 Uw huizen en de huizen uwer hovelingen en van alle Egyptenaren zullen er zo vol van
zijn, als uw vaders en voorvaders nooit hebben beleefd al de tijd, dat zij in dit
land wonen tot de dag van vandaag. Toen keerde hij Farao de rug toe, en ging van hem
heen. 7 Maar de hovelingen van Farao zeiden tot hem: Hoelang zal die man ons nog schade moeten
berokkenen? Laat die mensen toch vertrekken, om Jahweh, hun God, te vereren. Beseft
ge nu nog niet, dat Egypte zo te gronde gaat? 8 Nu werden Moses en Aäron opnieuw bij Farao ontboden, en hij zeide tot hen: Ge kunt
vertrekken, om Jahweh, uw God, te vereren. Maar wie moeten er allemaal mee? 9 Moses antwoordde: Jong en oud moet mee; we willen gaan met onze zonen en dochters,
met onze schapen en runderen; want we willen feest vieren ter ere van Jahweh. 10 Hij zeide tot hen: Even zeker mag Jahweh u bijstaan, als ik u met uw kinderen laat
vertrekken. Het is duidelijk, dat gij kwaad in uw schild voert. 11 Maar het zal niet gebeuren! De mannen kunnen gaan, om Jahweh te vereren; want dat
hebt gij gevraagd. Zo joeg men hen van Farao weg. 12 Toen sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit over Egypte, om de sprinkhanen te laten
komen. Zij zullen neerstrijken op het land van Egypte, en al het veldgewas wegvreten,
dat de hagel gespaard heeft. 13 En Moses strekte zijn staf uit over Egypte. De hele dag en de hele nacht liet Jahweh
een oostenwind waaien over het land van Egypte, en in de morgen bracht de oostenwind
de sprinkhanen mee. 14 De sprinkhanen verspreidden zich over heel Egypte en streken neer op heel het grondgebied
van Egypte, in zulke geweldige zwermen, als er tevoren nooit waren geweest, en ook
later nooit meer zullen zijn. 15 Heel de oppervlakte van het land was er mee bedekt, en de grond zag er zwart van.
Zij verslonden al het veldgewas en vraten alle vruchtbomen kaal, die door de hagel
waren gespaard, zodat er in heel Egypte geen groen aan de bomen bleef en geen gewas
op het veld. 16 Nu liet Farao in allerijl Moses en Aäron ontbieden en zeide: Ik heb gezondigd tegen
Jahweh, uw God, en tegen u. 17 Vergeef mij deze keer nog mijn zonden, en bidt tot Jahweh, uw God, dat Hij ten minste
deze dodelijke ramp van mij wegneemt. 18 En Moses ging van Farao heen, en bad tot Jahweh. 19 En Jahweh keerde de wind, en liet een krachtige westenwind waaien, die de sprinkhanen
meevoerde en in de Rode Zee dreef: op het hele grondgebied van Egypte bleef geen enkele
sprinkhaan meer over. 20 Maar Jahweh verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet liet vertrekken. 21 Toen sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit naar de hemel, en er zal een duisternis
over Egypte vallen zo dicht, dat men ze tasten kan. 22 En Moses strekte zijn hand naar de hemel uit, en er viel een dikke duisternis over
heel Egypte, drie dagen lang, 23 zodat men elkaar niet kon zien, en drie dagen lang niemand van zijn plaats kon; maar
voor de Israëlieten bleef het licht overal, waar zij woonden. 24 Nu liet Farao Moses en Aäron ontbieden, en zeide: Gaat heen, om Jahweh te vereren.
Uw kinderen kunnen met u meegaan, maar uw schapen en runderen blijven hier. 25 Moses antwoordde: Onmogelijk; ge moet ons toch slacht(-) en brandoffers mee laten
nemen, die wij aan Jahweh, onzen God, zullen brengen. 26 Daarom moet ook onze kudde met ons mee: geen hoef zal achterblijven. Want daaruit
hebben we een keuze te doen, om Jahweh, onzen God, te vereren; anders zouden we niet
weten, wat we Jahweh, onzen God, moesten offeren, als we ter plaatse zijn aangekomen. 27 Maar Jahweh verhardde het hart van Farao, zodat hij weigerde, hen te laten vertrekken. 28 Farao zeide hem: Pak u weg, en waag het niet, mij nog onder de ogen te komen: want
wanneer ge me nog eens onder de ogen komt, zult ge sterven. 29 Moses antwoordde: Zoals ge zegt; ik zal u niet meer onder de ogen komen.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 11
1 Jahweh had tot Moses gezegd: Nog één plaag zal Ik over Farao en over Egypte brengen;
dan zal hij u van hier laten gaan. En wanneer hij u eindelijk laat vertrekken, zal
hij u zelfs met geweld verdrijven. 2 Zeg dus aan het volk, dat ze allen, mannen en vrouwen, van hun kennissen gouden en
zilveren sieraden eisen. 3 Want reeds had Jahweh de Egyptenaren murw geslagen; bovendien was Moses een man van
hoog aanzien in Egypte, zowel bij het hof van Farao als bij het volk. 4 En Moses vervolgde: Zo spreekt Jahweh! Te middernacht zal Ik door Egypte trekken. 5 Dan zullen alle eerstgeborenen in het land van Egypte sterven, van den eerstgeborene
van Farao af, die op zijn troon is gezeten, tot den eerstgeborene van de slavin, die
achter de handmolen zit; en al het eerstgeborene van het vee bovendien. 6 Er zal een zo luid geschrei over heel Egypte weerklinken, als er nog nooit is geweest,
en ook nooit meer zal zijn. 7 Maar geen hond zal er tegen een van Israëls kinderen blaffen, tegen mens noch dier;
opdat gij moogt weten, dat Jahweh onderscheid maakt tussen Egypte en Israël. 8 Dan zal heel dit hof hier naar mij toe komen, zich voor mij ter aarde werpen en zeggen:
Ga heen met al het volk, dat u volgen wil. En dan zal ik gaan! Toen liep hij, ziedend
van toorn, van Farao weg. 9 Want Jahweh had Moses en Aäron voorspeld: Farao zal niet naar u luisteren, opdat mijn
wonderen in Egypte nog groter worden. 10 Moses en Aäron hadden al deze wonderen voor Farao verricht; maar Jahweh had het hart
van Farao verhard, zodat hij de Israëlieten niet uit zijn land liet vertrekken.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 12
1 Toen sprak Jahweh tot Moses en Aäron in Egypte: 2 Deze maand zal voor u de beginmaand zijn, de eerste der maanden van het jaar. 3 Beveelt heel de gemeenschap van Israël: Op de tiende van deze maand moet ieder voor
zijn familie een lam nemen, één voor elk gezin. 4 Indien het gezin voor een lam niet talrijk genoeg is, moet hij er zijn naasten buurman
bij uitnodigen; ge moet betreffende het lam het aantal personen berekenen naar wat
ieder gewoon is te eten. 5 Het lam moet zonder gebrek zijn, een mannelijk dier en één jaar oud; ge moogt het
uit de schapen of geiten kiezen. 6 Gij moet het bewaren tot de veertiende dag van deze maand, waarop heel de gemeenschap
van Israël het in de avondschemering moet slachten. 7 Vervolgens moeten zij het bloed ervan nemen, en er de beide deurposten en de bovendorpel
mee bestrijken van de huizen, waar zij het zullen eten. 8 In diezelfde nacht moeten zij het vlees eten, dat in het vuur gebraden moet zijn,
met ongedesemde broden en bittere kruiden er bij. 9 Niets ervan moogt ge rauw eten of in water gekookt, maar het moet in het vuur zijn
gebraden, kop, poten en romp aan één stuk. 10 Ook moogt ge niets tot de morgen bewaren, maar wat er van over is, moet ge tegen de
morgen verbranden. 11 Zó moet ge het eten: uw lenden omgord, schoenen aan de voeten, uw stok in de hand;
en gij moet het eten met grote haast, want het is het Pascha van Jahweh. 12 Want in deze nacht zal Ik door Egypte trekken, in Egypte alle eerstgeborenen slaan
van mensen en dieren, en aan alle goden van Egypte mijn straffen voltrekken: Ik Jahweh! 13 Maar het bloed aan de huizen zal het teken zijn, dat gij daar woont; en wanneer Ik
dat bloed zal zien, zal Ik genadig aan u voorbijgaan, zodat u geen dodelijke slag
zal treffen, als Ik Egypte teister. 14 Deze dag moet voor u een gedenkdag zijn, die ge als een feest ter ere van Jahweh moet
vieren. Gij zult hem vieren van geslacht tot geslacht: een eeuwige wet. 15 Dan moet ge zeven dagen lang ongedesemde broden eten. Reeds op de eerste dag moet
ge het zuurdesem uit uw huizen verwijderen; en iedereen die van de eerste tot de zevende
dag gedesemd brood durft eten, zal van Israël worden afgesneden. 16 Op de eerste dag zult ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en evenzo op de zevende
dag; op die dagen mag geen enkele arbeid worden verricht; ge moogt alleen bereiden,
wat iedereen voor zijn voedsel nodig heeft. 17 Onderhoudt dit gebod; want op deze dag heb Ik uw legerscharen uit Egypte geleid. Ge
moet deze dag houden van geslacht tot geslacht als een eeuwige wet. 18 In de eerste maand, van de avond van de veertiende dag af, zult ge dus ongedesemd
brood eten tot aan de avond van de een en twintigste van de maand. 19 Zeven dagen lang mag in uw huizen geen zuurdesem worden gevonden; en iedereen, vreemde
zowel als landgenoot, die gedesemd brood durft eten, zal van de gemeenschap van Israël
worden afgesneden. 20 Geen gedesemd brood moogt ge eten, waar ge ook woont, maar enkel ongedesemd brood. 21 Nu ontbood Moses al de oudsten van Israël, en sprak tot hen: Gaat heen, haalt de schapen
voor uw gezinnen en slacht het paasoffer. 22 Dan moet ge een bosje hysop nemen, dit in het bloed dopen, dat in een schaal is opgevangen,
en wat bloed uit de schaal aan de bovendorpel en de beide zijposten strijken; daarna
mag niemand van u tot de morgen buiten de deur van zijn huis komen. 23 Want Jahweh zal rondgaan, om Egypte te slaan; maar als Hij het bloed op de bovendorpel
en op de beide zijposten ziet, zal Hij die deur genadig voorbijgaan en den verderver
beletten, uw huizen binnen te gaan, om u te treffen. 24 Gij moet dit onderhouden als een eeuwige wet voor u en uw kinderen. 25 Wanneer gij dus in het land zijt gekomen, dat Jahweh u zal geven, zoals Hij beloofd
heeft, onderhoudt dan dit voorschrift. 26 En wanneer uw kinderen u vragen, wat dat betekent, 27 moet ge hun zeggen: Dit is het paasoffer van Jahweh, die de huizen van Israëls kinderen
in Egypte genadig voorbijging en onze gezinnen heeft gespaard, toen Hij de Egyptenaren
trof. Toen wierp het volk zich op de knieën en boog zich ter aarde. 28 Daarna gingen de kinderen Israëls heen, en volbrachtten nauwkeurig, wat Jahweh aan
Moses en Aäron bevolen had. 29 In het holst van de nacht sloeg Jahweh al de eerstgeborenen in het land van Egypte,
van den eerstgeborene van Farao af, die op de troon was gezeten, tot den eerstgeborene
van wie in de gevangenis zat; en eveneens al het eerstgeborene van het vee. 30 En Farao met heel zijn hof en heel Egypte vlogen die nacht overeind, en er weerklonk
een vreselijk geschrei in Egypte; want er was geen huis, waar geen dode was. 31 Nog in de nacht ontbood hij Moses en Aäron en sprak: Maakt u gereed, trekt weg van
mijn volk; gaat heen met de zonen Israëls, om Jahweh te vereren, zoals gij gezegd
hebt. 32 Neemt ook uw schapen en runderen mee, zoals ge gevraagd hebt, als ge maar heen gaat;
en bidt ook voor mij om genade. 33 Ook de Egyptenaren drongen aan, dat het volk toch zo vlug mogelijk uit het land zou
vertrekken; want ze zeiden: Anders zullen we allen sterven! 34 En voordat het deeg gedesemd was, moest het volk het meenemen: hun baktroggen droegen
zij in hun mantels gewikkeld op hun schouders. 35 Maar de Israëlieten deden, wat Moses bevolen had, en eisten van de Egyptenaren zilveren
en gouden sieraden en kleren. 36 En daar Jahweh de Egyptenaren murw had gemaakt, gaven zij het volk, al wat het maar
eiste. Zo schudden zij de Egyptenaren uit. 37 Nu braken de Israëlieten van Raämses op, in de richting van Soekkot; ongeveer zeshonderd
duizend man te voet, de kinderen niet meegerekend; 38 maar ook een menigte vreemden trok met hen mee, behalve nog de talloze kudden schapen
en runderen. 39 Van het deeg, dat zij uit Egypte hadden meegenomen, moesten zij ongedesemde broden
bakken; want ze hadden geen gedesemd deeg, daar de Egyptenaren hen hadden verjaagd,
zonder hun de tijd te laten, om voedsel voor de reis te bereiden. 40 Het verblijf van de Israëlieten in Egypte had vier honderd dertig jaren geduurd. 41 Er waren op de dag af vierhonderd dertig jaren verlopen, toen al de legerscharen van
Jahweh uit het land van Egypte trokken. 42 Het was een nacht van waken voor Jahweh, toen Hij hen uit Egypte deed trekken; dit
is de nacht van Jahweh, de nacht van waken voor alle kinderen Israëls van geslacht
tot geslacht. 43 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: Dit is het voorschrift voor het Pascha. Geen buitenlander
mag er van eten. 44 Iedere slaaf, die ge voor geld hebt gekocht, en te voren besneden hebt, mag ervan
eten; 45 maar een inboorling en dagloner mogen er niet van eten. 46 In een en hetzelfde huis moet het worden opgegeten, en van het vlees moogt ge niets
buitenshuis brengen; ook moogt ge de beenderen niet breken. 47 Heel de gemeenschap van Israël moet het toebereiden. 48 En wanneer een vreemdeling bij u woont en hij wil ter ere van Jahweh het Pascha vieren,
dan moeten eerst al de mannelijke leden van zijn gezin worden besneden, voor hij mag
aanzitten, om het te vieren; hij staat dan gelijk met een ingezetene. Geen onbesnedene
mag ervan eten; 49 dit geldt zowel voor den ingezetene, als voor den vreemdeling, die in uw midden woont. 50 Alle Israëlieten volbrachten nauwkeurig, wat Jahweh aan Moses en Aäron bevolen had. 51 Nog op diezelfde dag, dat Jahweh de Israëlieten met hun legerscharen uit het land
van Egypte leidde,
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 13
1 En Jahweh sprak tot Moses: 2 Wijd Mij alle eerstgeborenen toe. Wat bij de kinderen Israëls de moederschoot opent,
bij mens of dier, behoort Mij! 3 sprak Moses tot het volk: Gedenk deze dag, waarop gij uit Egypte, uit het slavenhuis,
zijt getrokken, omdat Jahweh u met sterke hand van hier heeft weggevoerd. Er mag geen
gedesemd brood worden gegeten 4 op de dag van de maand Abib, waarop gij zijt weggetrokken. 5 En wanneer Jahweh u in het land van de Kanaänieten, Chittieten, Amorieten, Chiwwieten
en Jeboesieten heeft gebracht: het land, dat Jahweh u geven zal, zoals Hij uw vaderen
heeft gezworen, het land, dat druipt van melk en honing: volbrengt dan in deze maand,
het volgende gebod: 6 Eet zeven dagen ongedesemde broden, en op de zevende dag moet het feest zijn ter ere
van Jahweh. 7 Gedurende zeven dagen moeten ongedesemde broden worden gegeten: er mag geen gedesemd
brood worden gegeten: zelfs mag dan in heel uw gebied geen zuurdesem worden gevonden. 8 En op die dag moet gij uw zoon vertellen: Dit geschiedt, om wat Jahweh voor mij heeft
gedaan, toen ik uit Egypte trok. 9 Prent het u in als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd, opdat de
wet van Jahweh op uw lippen moge blijven; want met sterke hand heeft Jahweh u uit
Egypte geleid. 10 Onderhoudt dit gebod jaar in jaar uit, op de tijd, die daarvoor is bepaald. 11 Wanneer Jahweh u dus naar het land der Kanaänieten heeft gebracht, zoals Hij u en
uw vaderen heeft gezworen, en het u heeft gegeven, 12 dan moet ge al wat de moederschoot opent, aan Jahweh afstaan. Elk eerste jong, dat
ge krijgt van het vee, zal voor Jahweh zijn, als het een mannelijk dier is. 13 Maar elk eerste jong van een ezelin, moet ge loskopen met een schaap; indien ge het
niet wilt lossen, moet ge het de nek breken. Alle eerstgeborenen van de mensen moet
ge loskopen, als het jongens zijn. 14 En wanneer uw zoon u later vraagt, wat dat betekent, zeg hem dan: "Met sterke hand
heeft Jahweh ons uit Egypte geleid, uit het slavenhuis. 15 Want toen Farao zich hardnekkig tegen ons vertrek bleef verzetten, heeft Jahweh alle
eerstgeborenen in Egypte gedood, zowel de eerstgeborenen van de mensen, als van het
vee. Daarom breng ik Jahweh ieder mannelijk dier ten offer, dat de moederschoot opent,
en koop ik iederen eerstgeboren zoon los. 16 Prent het u in als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd; want met
sterke hand heeft Jahweh ons uit Egypte geleid." 17 Nadat Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet langs de weg, die naar het
land der Filistijnen voerde, hoewel die de kortste was. Want God dacht, dat het volk
wel eens spijt kon krijgen, wanneer het tegenstand zou ontmoeten, en dan naar Egypte
zou willen terugkeren. 18 Daarom liet God het volk een omweg maken door de woestijn naar de Rode Zee. In volmaakte
orde trokken de Israëlieten op uit het land van Egypte. 19 Moses nam het gebeente van Josef met zich mee; want Josef had de kinderen Israëls
bezworen: Wanneer God op u heeft neergezien, voert dan mijn gebeente van hier met
u mee. 20 Zo braken zij van Soekkot op en sloegen hun legerplaats op te Etam aan de rand van
de woestijn. 21 En Jahweh ging voor hen uit, overdag in een wolkkolom, om hun de weg te wijzen, en
des nachts in een vuurzuil, om hen voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden
trekken. 22 Overdag week de wolkkolom niet van de spits van het volk, en de vuurzuil niet in de
nacht.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 14
1 Nu sprak Jahweh tot Moses: 2 Zeg de kinderen Israëls, dat zij van richting veranderen en zich moeten legeren bij
Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; bij de zee recht tegenover Baal-Sefon moet ge
uw legerplaats opslaan. 3 Dan zal Farao denken, dat de Israëlieten in het land zijn verdwaald en in de woestijn
zijn blijven steken. 4 En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achterna zal zetten. Dan zal
Ik mijn heerlijkheid tonen aan Farao en heel zijn legermacht, en de Egyptenaren zullen
weten, dat Ik Jahweh ben. Zo deden ze dan. 5 Toen dan ook aan den koning van Egypte werd bericht, dat het volk was gevlucht, sloeg
de stemming van Farao en zijn hovelingen jegens het volk om, en ze dachten: Wat hebben
we toch gedaan, dat we Israël uit onze dienst hebben laten wegtrekken? 6 Hij liet zijn wagen inspannen, riep zijn krijgsvolk op, 7 en nam zes honderd van de beste strijdwagens, behalve de overige wagens van Egypte,
alle met de dapperste strijders bezet. 8 Want Jahweh had het hart van Farao, den koning van Egypte, verhard, zodat hij de Israëlieten
achtervolgde, ofschoon de kinderen Israëls waren vertrokken onder de schutse van een
machtige hand. 9 De Egyptenaren joegen hen na met al de paarden en wagens van Farao, met zijn ruiters
en leger, en bereikten hen, terwijl ze nog aan de zee waren gelegerd bij Pi-Hachirot,
tegenover Baal-Sefon. 10 Toen Farao zo dicht was genaderd, en de Israëlieten hun ogen opsloegen, zagen zij
ineens de Egyptenaren achter zich aan. Nu werden de kinderen Israëls zeer beangst,
riepen Jahweh aan, 11 en zeiden tot Moses: Waren er in Egypte geen graven genoeg, dat ge ons hebt meegenomen,
om te sterven in de woestijn? Wat hebt ge gedaan, met ons uit Egypte weg te voeren! 12 Hebben we u al niet in Egypte gezegd: Laat ons met rust! We willen de Egyptenaren
blijven dienen; want het is beter, de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in de
woestijn. 13 Maar Moses sprak tot het volk: Weest maar niet bang; blijft staan en ge zult de hulp
van Jahweh ondervinden, die Hij u heden verleent. Waarachtig, de Egyptenaren, die
ge op het ogenblik ziet, zult ge nooit meer zien, in der eeuwigheid niet! 14 Jahweh zal voor u strijden; gij kunt rustig toeschouwen. 15 Nu sprak Jahweh tot Moses: Wat roept ge tot Mij? Beveel de Israëlieten, op te breken! 16 Steek uw staf in de hoogte, strek uw hand uit over de zee en splijt haar in tweeën,
zodat de kinderen Israëls droogvoets door de zee kunnen gaan. 17 Zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat ze achter hen aan zullen trekken;
dan zal Ik mijn heerlijkheid tonen aan Farao en zijn legermacht, aan zijn wagens en
ruiters. 18 En wanneer Ik mijn heerlijkheid aan Farao, zijn wagens en ruiters getoond heb, zullen
de Egyptenaren weten, dat Ik Jahweh ben! 19 Toen veranderde de engel Gods, die het leger van Israël vooruitging, van plaats, en
stelde zich achter hen; de wolkkolom verliet de plaats aan hun spits en ging achter
hen staan. 20 Zo stond de wolk tussen het leger der Egyptenaren en dat van Israël in: aan de ene
kant was zij donker, aan de andere kant verlichtte zij de nacht, zodat gedurende de
hele nacht de een den ander niet kon naderen. 21 Nu strekte Moses zijn hand uit over de zee. En Jahweh wierp de zee terug door een
sterke oostenwind, die de hele nacht bleef waaien. Hij maakte de zee droog land; want
de wateren waren in tweeën gespleten. 22 En de kinderen Israëls trokken droogvoets midden door de zee, daar de wateren aan
hun rechter(-) en hun linkerzij als een muur bleven staan. 23 De Egyptenaren joegen hen na, en alle paarden van Farao met zijn wagens en ruiters
trokken achter hen aan naar het midden der zee. 24 Maar in de morgenstond wierp Jahweh in de vuur(-) en wolkkolom een blik op het leger
der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, 25 liet de raderen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren
riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want Jahweh strijdt voor hen tegen Egypte! 26 Nu sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug
over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. 27 Moses strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar
haar oude plaats terug. En toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten,
dreef Jahweh ze terug naar het midden der zee; 28 de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van
Farao, die hen in de zee achtervolgden; geen een bleef er over. 29 Maar Israëls kinderen waren droogvoets midden door de zee getrokken, daar de wateren
aan hun rechter(-) en linkerzij als een muur bleven staan. 30 Zo redde Jahweh Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken
der Egyptenaren op het strand der zee. 31 En toen het volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat Jahweh aan de Egyptenaren
had gewrocht, kreeg het ontzag voor Jahweh, en vertrouwde het op Jahweh en op zijn
dienaar Moses.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 15
1 Toen zongen Moses en Israëls kinderen dit lied ter ere van Jahweh: Laat ons zingen
voor Jahweh, Want hoog is Hij verheven; Paard en ruiter wierp Hij in zee! 2 Mijn kracht is Jahweh en mijn roem, Want Hij heeft mij gered. Hij is mijn God, dien
ik wil prijzen, De God van mijn vaderen, dien ik verheerlijk. 3 Een krijgsheld is Jahweh, Jahweh is zijn Naam! 4 Farao’s wagens en zijn leger wierp Hij in zee, In de Rode Zee ligt de bloem zijner
helden verdronken. 5 De golven bedekten hen, Zij zakten als een steen in de diepte. 6 Uw rechterhand, Jahweh, is heerlijk door kracht, Uw rechterhand, Jahweh, verplettert
den vijand! 7 In de volheid van uw majesteit werpt Gij uw tegenstanders neer, Laat Gij de vrije
loop aan uw toorn, Die als kaf hen verteert. 8 Door uw briesen hoopten de wateren zich op, Bleven de golven staan als een dam, Stolden
de baren in het midden der zee. 9 De vijand sprak: Ik zet ze na, haal ze in, Ik verdeel de buit, ik zal mij verzadigen;
Ik trek mijn zwaard, Mijn hand slaat ze neer. 10 Maar Gij hebt met uw adem geblazen en de zee golfde over hen heen; Zij zonken als
lood in de vreselijke wateren. 11 Wie is als Gij onder de goden, o Jahweh, Wie als Gij, heerlijk door heiligheid, Geducht
om uw roemvolle daden, En om de wonderen, die Gij wrocht. 12 Gij strekt uw rechterhand uit, En de aarde verslindt ze! 13 In uw goedheid leidt Gij het volk, dat Gij hebt verlost, In uw kracht voert Gij het
naar uw heilige woning! 14 De volken horen het en beven, Angst overvalt Filistea’s bewoners. 15 De vorsten van Edom zijn van schrik overmand, De koningen van Moab rillen ervan. Onrust
grijpt alle bewoners van Kanaän aan, 16 Bevangen door angst en ontzetting; Voor uw geweldige kracht Worden ze stom als een
steen, Terwijl uw volk, o Jahweh, zijn doortocht voltooit, Het volk, dat Gij U hebt
verworven, is overgestoken. 17 Nu brengt en plant Gij hen Op de berg van uw erfdeel; Op de plaats van uw woning,
o Jahweh, die Gij U hebt bereid: Heer, in het heilige oord, Dat uw handen hebben gegrond! 18 Jahweh zal heersen Voor eeuwig en immer! 19 Want toen de paarden van Farao De zee introkken, met zijn wagens en ruiters, Bedolf
Jahweh hen met de golven der zee; Maar Israëls kinderen trokken er droogvoets doorheen! 20 En Mirjam de profetes, de zuster van Aäron, nam de tamboerijn ter hand, en terwijl
alle vrouwen met tamboerijnen haar dansende volgden, 21 herhaalde Mirjam voor hen het refrein: Laat ons zingen voor Jahweh, Want hoog is Hij
verheven, Paard en ruiter wierp Hij in zee! 22 Daarna liet Moses Israël van de Rode Zee opbreken en trokken zij naar de woestijn
van Sjoer. Toen zij al drie dagreizen ver de woestijn in waren getrokken, zonder water
te vinden, 23 bereikten zij Mara. Maar ze konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter
was; daarom noemde men het Mara. 24 Toen begon het volk tegen Moses te morren en zeide: Wat moeten we drinken? 25 Hij bad tot Jahweh, en Jahweh wees hem een stuk hout aan; hij wierp het in het water,
en het water werd zoet. Op deze plaats gaf hij hun voorschriften en wetten, en stelde
hen daar voor de keus: 26 Zo ge luistert naar de stem van Jahweh, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen,
zo ge zijn geboden in acht neemt, en al zijn voorschriften onderhoudt, zal Ik geen
van de kwalen, waarmee Ik Egypte heb geteisterd, u laten treffen, maar genees Ik u
juist; Ik, Jahweh! 27 Vandaar gingen zij naar Elim, waar twaalf waterbronnen zijn en zeventig palmen staan,
en zij sloegen de legerplaats op aan het water.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 16
1 Nadat heel de gemeenschap van Israël van Elim was opgebroken, trokken zij naar de
woestijn van Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt; het was op de vijftiende dag van
de tweede maand na hun uittocht uit Egypte. 2 Weer begon heel de gemeente van Israël in de woestijn tegen Moses en Aäron te morren, 3 en de kinderen Israëls zeiden tot hen: Waren we maar in Egypte door de hand van Jahweh
gestorven, toen we bij de vleespotten zaten en volop brood konden eten; waarachtig,
ge hebt ons naar deze woestijn gebracht, om heel deze menigte van honger te doen sterven. 4 Toen sprak Jahweh tot Moses: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel doen regenen; en
het volk zal iedere dag zijn dagelijks deel kunnen rapen. Maar Ik stel het tegelijk
op de proef of het mijn Wet wil beleven of niet: 5 Op de zesde dag moeten ze het dubbele meebrengen en toebereiden, van wat zij iedere
dag rapen. 6 Nu spraken Moses en Aäron tot al de Israëlieten: Hedenavond zult ge weten, dat Jahweh
u uit Egypte heeft geleid, 7 en morgen zult ge de glorie van Jahweh aanschouwen, ofschoon Jahweh het gemor tegen
Hem heeft gehoord. Want wat betekenen wij, dat gij zoudt morren tegen ons. 8 En Moses vervolgde: Als Jahweh u vanavond vlees te eten geeft, en morgenvroeg volop
brood, dan is het ondanks uw gemor tegen Jahweh, dat Hij heeft gehoord! Want wat betekenen
wij? Niet tegen ons is uw morren maar tegen Jahweh. 9 En Moses zeide tot Aäron: Beveel heel de gemeenschap van Israël: Treedt voor het aanschijn
van Jahweh; want Hij heeft uw morren gehoord. 10 Toen Aäron dit bevel had overgebracht, keerde heel de gemeenschap van Israël zich
in de richting van de woestijn; en zie, daar verscheen in de wolk de glorie van Jahweh! 11 En Jahweh sprak tot Moses: 12 Ik heb het morren van Israëls kinderen gehoord. Zeg hun nu: Bij het vallen van de
avond zult ge vlees kunnen eten, en morgenvroeg volop brood; dan zult ge weten, dat
Ik, Jahweh, uw God ben! 13 En tegen de avond kwamen er kwartels aangevlogen, die de legerplaats bedekten. Des
morgens viel er dauw rondom de legerplaats; 14 toen de dauw, die gevallen was, optrok, lag daar over de bodem van de woestijn een
dunne korrelige laag, fijn als rijp. 15 Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dat? Want ze wisten
niet, wat het was. Maar Moses sprak: Dit is het brood, dat Jahweh u te eten geeft. 16 En nu beveelt Jahweh: Laat iedereen ervan rapen, wat hij nodig heeft; een ómer per
hoofd moet ge halen, naar het aantal personen, dat in uw tent woont. 17 De Israëlieten deden dat. De een raapte meer, de ander minder. 18 Maar toen ze het met de ómer maten, had hij, die meer had geraapt, niet te veel, en
hij, die minder had geraapt, niet te weinig: iedereen had geraapt, wat hij nodig had. 19 En Moses beval hun: Niemand mag er iets van tot morgen bewaren. 20 Maar toen sommigen niet naar Moses luisterden, en er van tot de volgende morgen bewaarden,
was het bedorven; er zaten wormen in, en het stonk. Daarom werd Moses vertoornd op
hen. 21 Zo raapten zij iedere morgen bijeen, wat iedereen nodig had; want als de zon warm
werd, smolt het weg. 22 Maar op de zesde dag raapten zij een dubbele hoeveelheid bijeen, twee ómer per man.
En toen alle leiders der gemeenschap het aan Moses kwamen vertellen, 23 gaf deze ten antwoord: Dit is het juist, wat Jahweh gezegd heeft: Morgen is het een
rustdag, een heilige sabbat voor Jahweh! Ge moogt nu bakken zoveel ge wilt, en koken
zoveel ge wilt: en wat er overschiet, bewaart dat tot morgen. 24 Zij bewaarden het dus tot de volgende dag, zoals Moses hun had bevolen; maar nu stonk
het niet en was het niet bedorven. 25 En Moses sprak: Hier moet ge heden van eten; want vandaag is het sabbat ter ere van
Jahweh; vandaag zult ge dus buiten niets vinden. 26 Zes dagen kunt ge inzameling houden, maar op de zevende dag is het sabbat, dan is
er niets. 27 Toen dan ook op de zevende dag sommigen van het volk toch naar buiten gingen, om het
te rapen, vonden zij niets. 28 En Jahweh sprak tot Moses: Hoelang weigert ge nog mijn geboden en mijn wetten te onderhouden? 29 Ziet, omdat Jahweh voor u de sabbat heeft vastgesteld, daarom geeft Hij u op de zesde
dag brood voor twee dagen. Op de zevende dag blijve dus iedereen thuis, en mag niemand
zijn woonplaats verlaten. 30 Zo hield het volk op de zevende dag sabbat. 31 En de kinderen Israëls noemden het manna; het was wit als korianderzaad en het smaakte
als honingkoek. 32 En Moses sprak: Zo heeft Jahweh bevolen! Vult één ómer daarmee, om het voor uw nageslacht
te bewaren, opdat zij het brood mogen zien. dat Ik u in de woestijn tot spijs heb
gegeven, toen Ik u uit het land van Egypte had geleid. 33 Daarom sprak Moses tot Aäron: Neem een kruik, doe daar een volle ómer manna in, en
zet die voor het aanschijn van Jahweh, om het voor uw nageslacht te bewaren. 34 Aäron vulde dus een kruik met een volle ómer manna, zoals Jahweh Moses bevolen had,
en zette die ter bewaring voor de ark des Verbonds neer. 35 Veertig jaren lang bleven de kinderen Israëls het manna eten, tot zij in bewoonde
streken kwamen; zij aten het manna tot ze de grenzen van het land Kanaän hadden bereikt. 36 De ómer is het tiende van een efa.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 17
1 Daarna brak heel de gemeenschap van Israëls kinderen op, en trok uit de woestijn Sin
van halte tot halte verder, volgens de aanwijzingen van Jahweh. Toen zij hun legerplaats
te Refidim hadden opgeslagen, bleek daar geen drinkwater voor het volk te zijn. 2 Het volk begon met Moses te twisten en zeide: Geef ons water te drinken! Moses antwoordde:
Waarom zoekt ge twist met mij, en stelt ge Jahweh op de proef? 3 Maar het volk, dat daar naar water smachtte, bleef tegen Moses morren, en zeide: Waarom
hebt ge ons uit Egypte gehaald, om ons, onze kinderen en ons vee te doen sterven van
dorst? 4 Toen riep Moses tot Jahweh: Wat moet ik dan toch met dit volk beginnen; het scheelt
niet veel, of ze stenigen mij! 5 En Jahweh gaf Moses ten antwoord: Ga met enige oudsten van Israël voor het volk uit,
neem de staf mee, waarmee ge op de Nijl hebt geslagen, en begeef u op weg. 6 Zie, Ik zal daar vóór u staan op de rots, op de Horeb; dan moet ge op de rots slaan
en er zal water uitkomen, zodat het volk kan drinken. Moses deed dit ten aanschouwen
van Israëls oudsten. 7 Die plaats werd Massa en Meriba genoemd, omdat de kinderen Israëls daar hadden getwist,
en Jahweh op de proef hadden gesteld door te zeggen: Is Jahweh in ons midden, of is
Hij er niet? 8 Te Refidim ook kwamen de Amalekieten, om Israël te bestrijden. 9 Toen sprak Moses tot Josuë: Kies mannen uit, om tegen Amalek ten strijde te trekken;
ik zelf zal morgen op de top van de heuvel gaan staan met de staf van God in mijn
hand. 10 Josuë deed wat Moses hem had gezegd. Hij trok uit, om Amalek te bestrijden, terwijl
Moses, Aäron en Choer de top van de heuvel beklommen. 11 Zolang Moses zijn handen omhoog hield, had Israël de overhand, maar zodra hij zijn
handen liet zakken, was Amalek sterker. 12 Maar tenslotte werden de handen van Moses vermoeid. Nu namen zij een steen, legden
die onder hem, en hij ging er op zitten; terwijl Aäron en Choer, ieder aan een kant,
zijn handen ondersteunden, zodat zijn handen gestrekt bleven tot zonsondergang toe. 13 Zo joeg Josuë de horden der Amalekieten over de kling. 14 Toen sprak Jahweh tot Moses: Schrijf het ter gedachtenis in een boek, en prent het
Josuë in het geheugen, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de zon zal uitwissen. 15 En Moses bouwde een altaar en noemde het: Jahweh is mijn banier. 16 Want hij sprak: De hand aan Jahweh’s banier! Jahweh strijdt tegen Amalek Van geslacht
tot geslacht.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 18
1 Intussen had Jitro, de priester van Midjan, en schoonvader van Moses, alles vernomen
wat God aan Moses en zijn volk had gedaan, en hoe Jahweh Israël uit Egypte had geleid. 2 Daarom nam Jitro, Moses schoonvader, Sippora, de vrouw van Moses, die Moses vroeger
had teruggezonden, 3 met haar beide zonen met zich mee. De een heette Gersjom; omdat hij had gezegd: Ik
toef als gast in een vreemd land; 4 de ander heette Eliézer, want: De God van mijn vader is mijn hulp, daar Hij mij van
het zwaard van Farao heeft gered. 5 En toen Jitro, de schoonvader van Moses, met Moses’ zonen en vrouw hem in de woestijn
had bereikt, waar hij gelegerd was bij de berg van God, 6 liet hij Moses berichten: Ik, uw schoonvader Jitro, kom u met uw vrouw en haar beide
zonen bezoeken. 7 Moses ging zijn schoonvader tegemoet, boog zich neer en kuste hem. En nadat zij elkander
de vrede hadden toegewenst, gingen zij de tent binnen. 8 Moses verhaalde zijn schoonvader alles, wat Jahweh ter wille van Israël aan Farao
en Egypte had gedaan, en hoe Jahweh hen uit alle moeilijkheden had gered, die zij
op hun weg hadden ondervonden. 9 Verheugd over al de weldaden, die Jahweh Israël had bewezen, en dat Hij hen uit de
macht van Egypte had gered, 10 sprak Jitro: Geprezen zij Jahweh, die u uit de macht van Egypte en uit de hand van
Farao heeft gered. 11 Nu weet ik, dat Jahweh groter is dan alle goden; want omdat de Egyptenaren hen hadden
mishandeld, heeft Hij het volk uit hun macht gered. 12 Daarom droeg Jitro, Moses’ schoonvader, brand(-) en slachtoffers op ter ere van God,
en Aäron kwam met de oudsten van Israël voor het aanschijn van God een offermaal houden
met den schoonvader van Moses. 13 De volgende dag zette Moses zich neer, om recht te spreken over het volk, dat van
de morgen tot de avond voor Moses stond. 14 Toen de schoonvader van Moses zag, wat hij zo al voor het volk had te doen, zei hij:
Wat hebt ge toch veel werk met dit volk! Waarom zit ge hier alleen, terwijl al het
volk van de morgen tot de avond voor u staat? 15 Moses gaf zijn schoonvader ten antwoord: Het volk komt naar mij toe, om Jahweh te
raadplegen; 16 en wanneer zij iets met elkander hebben, komen zij eveneens naar mij toe en moet ik
scheidsrechter tussen hen zijn; bovendien moet ik hen nog in de voorschriften en wetten
van God onderrichten. 17 Nu sprak de schoonvader van Moses tot hem: Zo doet ge toch niet verstandig. 18 Ge vermoeit uzelf veel te veel, evenals het volk, dat voor u staat. Neen, het is voor
u veel te zwaar; gij kunt het onmogelijk alleen. 19 Luister dus naar de raad, die ik u geef, en God sta u bij! Gij moet het volk bij God
vervangen, en aan God hun belangen blijven voorleggen; 20 gij moet hen ook in de voorschriften en wetten blijven onderrichten en hun de weg
blijven leren, die zij moeten bewandelen, en alles, wat ze moeten doen. 21 Maar verder moet ge de flinkste mannen kiezen van het hele volk, godvrezende, betrouwbare
en onbaatzuchtige mensen, en die over hen aanstellen als hoofden van duizend, honderd,
vijftig en tien. 22 Die moeten dan op iedere tijd recht spreken over het volk; zij kunnen de kleinere
dingen behandelen, terwijl zij alle gewichtige zaken aan u moeten voorleggen. Zo kunt
ge het u zelf lichter maken, en zullen zij de last samen met u dragen. 23 Wanneer ge het zo inricht, en ook God het u zo zal bevelen, kunt gij het volhouden
en gaat ook al dat volk bevredigd naar huis. 24 Moses volgde de raad van zijn schoonvader en deed alles, wat hij gezegd had. 25 Moses koos dus de flinkste mannen van heel Israël, en stelde ze aan tot hoofden over
het volk, tot leiders van duizend, honderd, vijftig en tien. 26 Op iedere tijd spraken zij recht over het volk; de gewichtige zaken brachten zij voor
Moses, de kleinere behandelden zij zelf. 27 Daarna nam Moses afscheid van zijn schoonvader, en keerde deze naar zijn land terug.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 19
1 In de derde maand, juist op dezelfde dag, dat de Israëlieten uit Egypte waren vertrokken,
bereikten zij de woestijn van de Sinaï. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken, en in de woestijn van de Sinaï waren gekomen, sloeg
Israël zijn legerplaats op in de woestijn, en legerde zich daar tegenover de berg. 3 Nu klom Moses omhoog naar God. En Jahweh riep tot hem van de berg: Dit moet ge aan
het huis van Jakob zeggen, en aan Israëls zonen verkondigen: 4 "Gij hebt gezien, wat Ik aan Egypte gedaan heb, hoe Ik u op adelaarsvleugelen heb
gedragen en u tot Mij heb gebracht. 5 Zo gij Mij gehoorzaamt en mijn Verbond onderhoudt, zult gij onder alle volken mijn
bijzonder eigendom zijn; want Mij behoort de hele aarde. 6 Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk". Zo moet ge tot
de zonen Israëls spreken. 7 Toen Moses terug was gekomen, riep hij de oudsten van het volk bijeen, en bracht hun
alle bevelen over, die Jahweh hem had gegeven. 8 En het hele volk antwoordde eenstemmig: We zullen alles doen wat Jahweh geboden heeft!
Nadat Moses het antwoord van het volk aan Jahweh had overgebracht, 9 sprak Jahweh tot Moses: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk Mij
met u zal horen spreken en u voor altijd zal geloven. Toen Moses het antwoord van
het volk aan Jahweh had overgebracht, 10 sprak Jahweh tot Moses: Ga terug naar het volk, en zorg er voor, dat zij zich vandaag
en morgen reinigen en hun kleren wassen. 11 Ze moeten zich gereed houden voor overmorgen; want op de derde dag zal Jahweh ten
aanschouwen van het hele volk op de berg Sinaï neerdalen. 12 Ook moet gij het volk aan alle kanten op een afstand houden, en zeggen: Wacht u er
voor, de berg te bestijgen of zelfs zijn voet te naderen. Ieder die de berg nadert,
zal sterven. 13 Hij zal worden gestenigd of met pijlen doorboord, want geen hand mag hem aanraken;
of het een dier of mens is, hij blijft niet in leven. Eerst wanneer de ramshoorn schalt,
mogen zij de berg bestijgen. 14 Nu daalde Moses van de berg af naar het volk, zorgde er voor, dat het volk zich reinigde
en zijn kleren waste, 15 en beval hun: Houdt u gereed voor overmorgen, en laat niemand een vrouw naderen. 16 En op de derde dag in de morgen: donderslagen en bliksemflitsen; over de berg een
donkere wolk en schetteren van bazuingeschal. Al het volk in de legerplaats rilde
van angst. 17 Maar Moses leidde het volk de legerplaats uit, God tegemoet, en men schaarde zich
aan de voet van de berg. 18 De berg Sinaï stond van alle kanten in rook door het vuur, waarin Jahweh daar was
neergedaald. De rook steeg omhoog als de rook uit een oven, de hele berg schudde heftig, 19 en het bazuingeschal schetterde luider en luider. Nu begon Moses te spreken, en God
antwoordde hem in de donder. 20 Want Jahweh was op de berg Sinaï neergedaald, op de top van de berg. Hij had Moses
naar de top van de berg ontboden, en Moses was naar boven geklommen. 21 Daarna sprak Jahweh tot Moses: Ga naar beneden, en waarschuw het volk, de omheining
niet te verbreken, om Jahweh te naderen en Hem te aanschouwen; want velen van hen
zouden vallen. 22 Ook moeten de priesters, die tot Jahweh willen naderen, zich heiligen, anders barst
de toorn van Jahweh tegen hen los. 23 Moses gaf Jahweh ten antwoord: Het volk kan de berg Sinaï niet bestijgen; want zelf
hebt Gij ons dringend bevolen, de berg te omheinen en voor heilig te houden. 24 Maar Jahweh sprak: Ga naar beneden, en kom dan weer met Aäron en de priesters naar
boven; doch laat het volk de omheining niet verbreken, om tot Jahweh op te klimmen;
anders barst de toorn van Jahweh tegen hen los. 25 Toen daalde Moses af naar het volk, en bracht het hun over.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 20
1 Toen sprak God alles wat volgt: 2 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte, uit het slavenhuis heb geleid; 3 gij zult geen andere goden naast Mij hebben. 4 Gij zult u geen godenbeeld maken noch enig beeld van wat in de hemel daarboven, op
de aarde beneden, of in het water onder de aarde is. 5 Gij moogt ze niet aanbidden of dienen. Want Ik, Jahweh, uw God, ben een naijverige
God, die de zonden der vaders wreekt op de zonen, op het derde en vierde geslacht
van hen, die Mij haten, 6 maar die genadig is aan het duizendste geslacht van hen, die Mij liefhebben en mijn
geboden onderhouden. 7 Gij zult de naam van Jahweh, uw God, niet ijdel gebruiken; want wanneer iemand de
naam van Jahweh ijdel gebruikt, laat Hij dit niet ongestraft. 8 Gedenk de sabbat, dat gij die heiligt. 9 Zes dagen kunt ge werken en al uw arbeid verrichten, 10 maar de zevende dag is een sabbat voor Jahweh, uw God; dan moogt ge geen arbeid verrichten;
gijzelf, noch uw zoon of uw dochter, noch uw slaaf, uw slavin of uw vee, noch de vreemdeling,
die binnen uw poorten woont. 11 Want in zes dagen heeft Jahweh hemel, aarde en zee gemaakt met al wat er in is; maar
op de zevende dag rustte Hij. Daarom heeft Jahweh de sabbat gezegend, en hem voor
heilig verklaard. 12 Eert uw vader en moeder, opdat ge lang moogt blijven in het land, dat Jahweh, uw God,
u zal schenken. 13 Gij zult niet doden. 14 Gij zult geen overspel doen. 15 Gij zult niet stelen. 16 Gij zult tegen uw naaste geen valse getuigenis afleggen. 17 Gij zult het huis van uw naaste niet begeren. Gij zult de vrouw van uw naaste niet
begeren, noch zijn slaaf of slavin, zijn rund of zijn ezel, noch iets van wat uw naaste
behoort. 18 Toen heel het volk de donderslagen en bliksemflitsen, het bazuingeschetter en de rokende
berg gewaar werd, rilde het van angst, en bleef sidderend op een afstand staan. 19 En zij zeiden tot Moses: Spreek gij met ons, dan zullen wij luisteren; maar laat God
niet met ons spreken, anders zullen wij sterven. 20 Maar Moses sprak tot het volk: Weest maar niet bang; want God is gekomen, om u voor
de keuze te stellen, en u voor altijd zulk ontzag voor Hem in te prenten, dat ge niet
zondigt. 21 Terwijl dus het volk op een afstand bleef staan, trad Moses nader tot de donkere wolk,
waar God in was. 22 En Jahweh sprak tot Moses: Ge moet het volgende tot de kinderen Israëls zeggen: Gij
hebt zelf gezien, hoe Ik uit de hemel tot u gesproken heb: 23 "Gij zult geen goden maken naast Mij, u geen afgoden maken van zilver of goud." 24 Ge moet een altaar van aarde voor Mij oprichten, en daarop uw brand(-) en vredeoffers
opdragen, uw schapen en runderen, overal, waar Ik mijn Naam doe gedenken, waar Ik
u zal verschijnen en u zal zegenen. 25 Bouwt ge Mij echter een stenen altaar, dan moogt ge het niet optrekken van gehouwen
stenen; want hebt ge ze met uw beitel bewerkt, dan hebt ge ze ontwijd. 26 Ook moogt ge mijn altaar niet langs trappen beklimmen, om uw schaamte daarop niet
te ontbloten.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 21
1 Dit zijn de wetten, die ge hun moet voorhouden: 2 Wanneer gij een hebreeuwsen slaaf koopt, zal hij u zes jaren dienstbaar zijn; maar
in het zevende jaar kan hij zonder enige vergoeding als vrij man heengaan. 3 Als hij alleen is gekomen, zal hij alleen weggaan; kwam hij gehuwd, dan moet ook zijn
vrouw met hem mee. 4 Wanneer zijn meester hem een vrouw heeft gegeven, die hem zonen en dochters heeft
geschonken, dan blijft zijn vrouw met haar kinderen het eigendom van zijn heer, en
moet hij alleen vertrekken. 5 Maar zo de slaaf uitdrukkelijk verklaart: Ik houd van mijn heer, van mijn vrouw en
mijn kinderen, ik wil de vrijheid niet, 6 dan moet zijn heer hem voor God doen komen, hem vervolgens naar de deur of de deurpost
geleiden, en zijn oor met een priem doorboren; dan blijft hij voor altijd zijn slaaf. 7 Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij niet op dezelfde manier kunnen
vertrekken als de slaven. 8 Heeft de heer haar voor zich zelf bestemd, maar bevalt ze hem niet, dan kan hij een
losprijs voor haar vragen; maar hij heeft niet het recht, haar naar den vreemde te
verkopen, als hij genoeg van haar heeft. 9 Heeft hij haar voor zijn zoon bestemd, dan moet hij haar als een dochter behandelen. 10 Neemt hij zich nog een andere vrouw, dan mag hij haar niet te kort doen, wat voedsel,
kleding en huwelijksgemeenschap betreft. 11 Zo hij haar deze drie dingen niet geeft, mag zij zonder vergoeding en losgeld vertrekken. 12 Wie iemand zo slaat, dat hij sterft, zal met de dood worden gestraft. 13 Wanneer hij het niet met opzet deed, doch God zijn hand had laten gaan, dan zal Ik
u een plaats aanwijzen, waar hij heen kan vluchten. 14 Maar zo iemand met boos opzet en verraderlijk zijn naaste vermoordt, moet ge hem zelfs
van mijn altaar gaan halen, om hem te doden. 15 Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal met de dood worden gestraft. 16 Wie een mens rooft, hetzij hij hem heeft verkocht of nog in zijn macht heeft, zal
met de dood worden gestraft. 17 Wie zijn vader of moeder vervloekt, zal eveneens sterven. 18 Wanneer twee mannen met elkaar vechten, en de een slaat den ander met een steen of
met de vuist, zonder dat hij sterft, maar toch zó, dat hij bedlegerig wordt, 19 dan zal hij, die hem heeft geslagen, ongestraft blijven, als de ander weer op kan
staan en gesteund op zijn stok buiten kan wandelen. Hij moet hem alleen zijn verzuim
vergoeden en de kosten van de genezing betalen. 20 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met een stok zo mishandelt, dat hij onder zijn
hand bezwijkt, moet hij ten zwaarste worden gestraft; 21 maar blijft hij nog een of twee dagen in leven, dan zal hij niet worden gestraft,
want het is zijn eigen bezit. 22 Wanneer mannen met elkaar vechten, en ze raken daarbij een zwangere vrouw, zodat zij
wel ontijdig bevalt, maar het leven er niet mee gemoeid is, dan zal de schuldige als
boete de schadevergoeding moeten betalen, welke de man van die vrouw hem oplegt. 23 Maar wanneer het leven er mee is gemoeid, zult ge leven voor leven geven. 24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 25 brandwond voor brandwond, letsel voor letsel, striem voor striem! 26 Maar wanneer iemand zijn slaaf of slavin het oog uitslaat, moet hij hun voor het oog
de vrijheid geven; 27 zo hij zijn slaaf of slavin een tand uitslaat, moet hij hun ook voor de tand de vrijheid
geven. 28 Wanneer een stier een man of een vrouw zo hevig stoot, dat de dood daarop volgt, moet
die stier worden gestenigd en zijn vlees mag niet worden gegeten; doch den eigenaar
van den stier treft geen schuld. 29 Maar wanneer de stier reeds te voren stotig was, en de eigenaar, hoewel gewaarschuwd,
hem niet heeft bewaakt, dan moet niet alleen de stier, die een man of een vrouw heeft
gedood, worden gestenigd, maar ook de eigenaar met de dood worden gestraft. 30 Eist men losgeld van hem, dan moet hij zoveel voor zijn persoon betalen, als men hem
oplegt. 31 Stoot hij een jongen of een meisje, dan geldt dezelfde regel. 32 Maar stoot de stier een slaaf of slavin, dan moet de eigenaar dertig zilveren sikkels
aan hun meester betalen, en de stier zal worden gestenigd. 33 Wanneer iemand een put heeft opengelaten, of een kuil heeft gegraven zonder hem af
te dekken, en een rund of ezel valt er in, 34 dan moet de eigenaar van de put schadeloosstelling geven, en de prijs betalen aan
den eigenaar van het dier; het dode dier kan hij behouden. 35 Wanneer iemands stier dien van een ander zo stoot, dat deze sterft, dan moeten ze
den levenden stier verkopen, en de opbrengst ervan, zowel als het gedode dier, samen
delen. 36 Maar was het bekend, dat de stier reeds langere tijd stotig was, en heeft de eigenaar
hem toch niet bewaakt, dan moet hij hem de volle waarde vergoeden, een stier voor
een stier; maar het dode beest mag hij behouden.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 22
1 Wanneer iemand een rund of een schaap steelt, en het slacht of verkoopt, moet hij
vijf runderen vergoeden voor het rund, en vier schapen voor het schaap. 2 Wordt een dief bij een nachtelijke inbraak betrapt en doodgeslagen, dan treft wie
hem doodt, geen bloedschuld; 3 maar zo de zon reeds was opgegaan, dan treft hem die wel. De dief zal het volle bedrag
moeten terugbetalen. Bezit hij het niet, dan moet hij worden verkocht, om het gestolene
te vergoeden. 4 Zo het gestolene, rund, ezel of schaap nog levend in zijn bezit wordt gevonden, zal
hij het dubbele moeten geven. 5 Wanneer iemand bij het afweiden van veld of wijngaard zijn vee los laat rondlopen,
en dit het veld van een ander afgraast, dan moet hij de hoogste opbrengst van zijn
veld en de hoogste opbrengst van zijn wijngaard als schadevergoeding geven. 6 Wanneer er een vuur wordt aangestoken, om de doornen te verbranden, en het vernielt
de garven, het ongemaaide koren of het hele veld, dan moet hij, die het vuur heeft
aangestoken, het verbrande volledig vergoeden. 7 Wanneer iemand aan een ander geld of goed in bewaring heeft gegeven, en het wordt
uit het huis van dien man gestolen, dan moet de dief, als hij wordt ontdekt, het dubbel
vergoeden. 8 Wordt de dief niet ontdekt, dan zal de heer des huizes voor God verschijnen en zweren,
dat hij zich het goed van een ander niet heeft toegeëigend. 9 Als er iets gestolen is, hetzij een stier, een ezel, een schaap, een kledingstuk
of als er iets verloren is gegaan, en de verliezer zegt daarvan: "Dit is het", dan
moet het geschil tussen beide betrokkenen voor God worden gebracht; en wien God schuldig
verklaart, moet het dubbele aan den ander vergoeden. 10 Wanneer iemand een ezel, een stier of een schaap of wat voor dier ook, aan de hoede
van een ander toevertrouwt, en het beest sterft, breekt zijn poten of wordt weggeroofd,
zonder dat iemand het ziet, 11 dan zal een eed voor Jahweh tussen hen beiden beslissen, of die ander zijn hand niet
aan het goed van zijn naaste heeft geslagen; de eigenaar moet er genoegen mee nemen,
en de ander behoeft niets te vergoeden. 12 Zo het hem is ontstolen, moet hij het den eigenaar wel vergoeden. 13 Is het door een roofdier verscheurd, dan kan hij het verscheurde beest als bewijs
laten gelden, en behoeft hij het niet te vergoeden. 14 Wanneer iemand van een ander een rund te leen vraagt, en het breekt zijn poten of
sterft, terwijl de eigenaar er niet bij is, dan moet hij het vergoeden. 15 Was de eigenaar er bij, dan behoeft hij het niet te vergoeden. Is het echter gehuurd,
dan is de schade in de huurprijs inbegrepen. 16 Wanneer iemand een meisje, dat nog niet is verloofd, verleidt en misbruikt, dan moet
hij haar huwen en de volle bruidsprijs betalen. 17 Weigert de vader haar te geven, dan moet hij toch zoveel betalen, als de bruidsprijs
voor een meisje bedraagt. 18 Geen tovenares zult ge in leven laten. 19 Iedereen die een dier misbruikt zal met de dood worden gestraft. 20 Iedereen die aan goden offert, behalve aan Jahweh alleen, zal met de banvloek worden
geslagen. 21 Den vreemdeling moogt ge niet verdrukken en kwellen; want zelf zijt ge vreemdelingen
geweest in het land van Egypte. 22 Weduwen en wezen zult ge nimmer verdrukken. 23 Zo ge hen toch durft verdrukken en zij vol angst tot Mij roepen, zal Ik hun schreien
zeker verhoren. 24 Mijn toorn zal ontbranden, en met het zwaard zal Ik u doden; uw vrouwen zullen weduwen
worden en uw kinderen wezen. 25 Wanneer gij geld leent aan een arme van mijn volk onder u, zult ge u tegenover hem
niet als geldschieter gedragen, en geen rente van hem vragen. 26 Zo ge de mantel van een ander in pand hebt genomen, moet ge hem die voor zonsondergang
teruggeven; 27 want het is zijn enig kleed, de bedekking voor zijn blote lijf, waarin hij moet slapen.
Als hij tot Mij roept, zal Ik hem verhoren; want Ik ben barmhartig. 28 Gij zult God niet vervloeken, en de overheid van uw volk niet verwensen. 29 Met de eerstelingen van uw dorsvloer en perskuip zult ge niet achterstallig blijven.
Den eerstgeborene van uw zonen zult ge Mij afstaan. 30 Hetzelfde zult ge doen met uw runderen en uw schapen: zeven dagen mag het jong bij
zijn moeder blijven, op de achtste dag zult ge het Mij geven. 31 Reine mensen zult ge Mij zijn. Het vlees van een dier, dat op het veld ligt verscheurd,
moogt ge niet eten; maar ge moet het voor de honden werpen.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 23
1 Ge moogt geen vals gerucht rondstrooien. Ge moogt hem, die ongelijk heeft, geen hulp
verlenen door valse getuigenis. 2 Sluit u in kwade zaken niet bij de meerderheid aan, en richt bij uw antwoorden in
een geding u niet naar de meerderheid, als ge daardoor het recht zoudt verkrachten. 3 Kies ook in een rechtsgeding niet de partij van den rijke. 4 Wanneer ge een verdwaalden os of ezel van uw vijand aantreft, moet ge ze terstond
naar hem terugbrengen. 5 Wanneer ge een ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult ge den man
uw hulp niet weigeren, maar hem helpen afladen. 6 Bij een geding moogt ge het recht van den arme niet verkrachten. 7 Ge zult geen oneerlijke uitspraak doen, en geen doodvonnis vellen over een onschuldige,
die in zijn recht is; want ook Ik geef geen gelijk aan hem, die niet in zijn recht
is. 8 Ge moogt ook geen geschenken aannemen; want geschenken maken zienden blind en verdraaien
het recht. 9 Eveneens moogt ge den vreemdeling niet verdrukken; want ge weet, hoe een vreemdeling
zich moet voelen, daar ge zelf vreemdeling zijt geweest in het land van Egypte. 10 Zes jaren moogt ge het land bezaaien en de vruchten ervan oogsten; 11 maar in het zevende jaar moet ge het braak laten liggen en niet bewerken. Dan zullen
de armen onder uw volk er van eten, en de rest zal het wild tot voedsel dienen. Zo
zult ge ook met uw wijngaard en uw olijventuin doen. 12 Zes dagen moogt ge werken, maar op de zevende dag zult ge rusten, opdat ook uw rund
en uw ezel rust mogen hebben, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling tot rust
kunnen komen. 13 Onderhoudt alles, wat Ik u heb gezegd. De naam van vreemde goden zult ge niet aanroepen;
die mag in uw mond niet worden gehoord! 14 Drie maal per jaar zult ge ter ere van Mij feest vieren. 15 Ge moet het feest der ongedesemde broden vieren. Dan moet ge zeven dagen lang op de
vastgestelde tijd in de maand Abib ongedesemde broden eten, zoals Ik u heb bevolen;
want in die maand zijt ge uit Egypte getrokken. 16 Verder het oogstfeest, wanneer de eerstelingen van uw arbeid, van wat ge op het veld
hebt gezaaid, worden geoogst, en het plukfeest op het eind van het jaar, wanneer ge
van het veld de vruchten van uw arbeid binnenhaalt. 17 Deze drie keren in het jaar moeten alle personen van het mannelijk geslacht voor Jahweh,
den Heer verschijnen en zij mogen niet met lege handen voor mijn aanschijn komen. 18 Ge moogt het bloed van het dier, dat Mij wordt geofferd, niet tegelijk met gedesemd
brood opdragen. Het vet van mijn feestoffer mag niet de nacht door tot de volgende
morgen worden bewaard. 19 Het puik der eerstelingen van uw akker zult ge naar het huis van Jahweh, uw God brengen.
Gij moogt het geitje niet koken in de melk van zijn moeder. 20 Zie, Ik zend mijn engel voor u uit, om u onderweg te bewaken, en u naar de plaats
te leiden, die Ik u heb bereid. 21 Wees voor hem op uw hoede, luister naar hem, en wees niet weerspannig tegen hem. Hij
zal uw zonden niet vergeven, want in hem woont mijn Naam. 22 Maar zo ge naar Mij luistert, en alles doet, wat Ik heb gezegd, zal Ik de vijand van
uw vijanden zijn en de verdrukker van uw verdrukkers. 23 Waarachtig, dan zal mijn engel voor u uitgaan, en u aanvoeren tegen de Amorieten,
Chittieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chiwwieten, Jeboesieten, en Ik zal ze vernietigen. 24 Hun goden moogt ge niet aanbidden of dienen, ge moogt hun daden niet navolgen; maar
ge moet ze meedogenloos uitroeien en hun wijstenen verbrijzelen. 25 Jahweh, uw God, moet ge dienen! Dan zal Ik uw brood en uw water zegenen, en de ziekte
uit uw midden bannen; 26 geen vrouw in uw land zal een miskraam hebben of onvruchtbaar zijn, en het getal uwer
dagen maak Ik vol. 27 Dan zal Ik mijn verschrikking voor u uitzenden, al de volken, waar gij komt, in verwarring
brengen en uw vijanden voor u op de vlucht drijven. 28 Dan zal Ik horzels voor u uitzenden, die de Chiwwieten, Kanaänieten en Chittieten
voor u zullen opjagen. 29 Maar Ik drijf ze niet in een enkel jaar voor u weg; anders zou het land een woestenij
worden en zouden de wilde dieren de overhand krijgen; 30 slechts langzaam aan drijf Ik hen voor u weg, totdat ge zo zijt aangegroeid, dat ge
het land in bezit kunt nemen. 31 Dan zal Ik uw grenzen trekken van de Rode Zee tot aan de zee der Filistijnen, en van
de woestijn tot aan de Rivier, en alle bewoners van het land aan u overleveren. Ge
moet ze verjagen, 32 en moogt geen verbond met hen sluiten, noch met hun goden; 33 ze mogen zelfs niet in uw land blijven wonen. Want anders verleiden ze u tot zonde
tegen Mij; zodat gij hun goden zoudt gaan dienen, en die zouden een valstrik voor
u worden.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 24
1 Toen sprak Hij tot Moses: Klim op tot Jahweh, gij met Aäron, Nadab en Abihoe en zeventig
van Israëls oudsten. Zij moeten op een afstand blijven neerknielen; 2 Moses alleen mag tot Jahweh naderen, niet de anderen, en ook het volk mag niet met
hem opstijgen. 3 Toen ging Moses terug naar het volk, en deelde het alle bevelen en wetten van Jahweh
mee. En heel het volk antwoordde eenstemmig: Alles wat Jahweh gezegd heeft, zullen
we doen! 4 En Moses schreef alle bevelen van Jahweh op. De volgende morgen bouwde hij aan de
voet van de berg een altaar, en richtte twaalf wijstenen op naar het getal der twaalf
stammen van Israël. 5 Vervolgens gaf hij aan israëlietische jongemannen bevel, om brandoffers op te dragen
en voor Jahweh jonge stieren als vredeoffers te slachten. 6 Toen nam Moses de helft van het bloed en goot het in schalen; de andere helft sprenkelde
hij over het altaar. 7 Daarna nam hij het verbondsboek en las het voor ten aanhoren van het volk. Zij herhaalden:
Alles, wat Jahweh heeft gezegd, zullen we doen en daaraan gehoorzamen. 8 Nu nam Moses het bloed, sprenkelde het over het volk, en sprak: Zie, dit is het bloed
van het Verbond, dat Jahweh met u heeft gesloten: het is gegrond op al deze bevelen. 9 Moses klom dus omhoog met Aäron, Nadab, Abihoe en de zeventig oudsten van Israël. 10 Daar mochten zij den God van Israël aanschouwen; onder zijn voeten was iets als een
vloer van saffier, stralend als de hemel zelf. 11 En God strekte zijn hand niet uit tegen de uitverkorenen onder Israëls kinderen, ofschoon
ze God hadden aanschouwd. Daarna at en dronk men. 12 Vervolgens sprak Jahweh tot Moses: Kom tot Mij op de berg en blijf daar; dan zal Ik
u de stenen tafelen geven met de wet en de geboden, die Ik tot hun onderrichting heb
opgeschreven. 13 Toen maakte Moses met zijn dienaar Josuë zich gereed, en besteeg Moses de berg Gods. 14 Hij zei tot de oudsten: Blijft hier, totdat we tot u terugkeren. Zie, Aäron en Choer
blijven bij u. Wie een rechtsgeding heeft, kan zich tot hen wenden. 15 Zo besteeg Moses de berg, die door de wolk bedekt was. 16 Want de glorie van Jahweh rustte op de berg Sinaï, en de wolk hield hem zes dagen
lang omhuld. En uit de wolk riep Hij Moses op de zevende dag. 17 En nu straalde op de top van de berg de glorie van Jahweh voor de ogen van de Israëlieten
als een verterend vuur. 18 Toen Moses de berg beklom, kwam hij midden in de wolk. En veertig dagen en veertig
nachten bleef Moses op de berg.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 25
1 Daar sprak Jahweh tot Moses: 2 Zeg de kinderen Israëls, dat ze Mij geschenken brengen; van iedereen, wien het hart
het ingeeft, zult ge geschenken aanvaarden. 3 Dit zijn de geschenken, die ge van hen moet aannemen: goud, zilver en brons, 4 violet, purper, karmozijn, getwijnd lijnwaad en geitenhaar, 5 roodgeverfde ramsvellen, gelooide huiden en acaciahout; 6 olie voor de lampen, specerijen voor de zalfolie en voor de geurige wierook; 7 onyxstenen en andere edelstenen, om er het borstkleed en de borsttas mee te bezetten. 8 Want ge moet voor Mij een heiligdom maken, opdat Ik in hun midden kan wonen. 9 En ge moet de tabernakel met toebehoren nauwkeurig naar de modellen vervaardigen,
die Ik u nu ga tonen. 10 Ge moet een ark vervaardigen van acaciahout, twee en een halve el lang, anderhalve
el breed en anderhalve el hoog. 11 Ge moet haar van binnen en van buiten met zuiver goud bekleden en er loofwerk van
goud omheen maken. 12 Dan moet ge er vier gouden krammen voor gieten, en die boven aan de vier poten bevestigen,
twee krammen aan iedere kant. 13 Maak vervolgens handbomen van acaciahout, besla ze met goud, 14 en steek ze in de krammen aan weerskanten van de ark, om daarmee de ark te dragen. 15 De handbomen moeten in de krammen aan de ark blijven, en mogen er niet worden uitgetrokken. 16 In de ark moet ge de verbondswet leggen, die Ik u geven zal. 17 Daarna moet ge ook een verzoendeksel maken van zuiver goud, twee en een halve el lang
en anderhalve el breed. 18 Aan de beide uiteinden van het verzoendeksel moet ge twee gouden cherubs als drijfwerk
maken. 19 Sla een cherub uit aan het ene einde en een cherub aan het andere einde; dus in het
verzoendeksel zelf moet ge aan beide uiteinden de cherubs uitslaan. 20 De cherubs moeten hun vleugels omhoog spreiden, en met hun vleugels het verzoendeksel
overspannen; ze moeten tegenover elkander staan, terwijl hun gezichten naar het verzoendeksel
gericht moeten zijn. 21 Leg dan het verzoendeksel boven op de ark, en de verbondswet, die Ik u geven zal,
erin. 22 Daar zal Ik Mij aan u openbaren, en boven het verzoendeksel tussen de twee cherubs,
die op de ark des Verbonds staan, zal Ik alles mededelen, wat Ik u voor de Israëlieten
heb te bevelen. 23 Gij moet ook een tafel van acaciahout vervaardigen, twee ellen lang, een el breed
en anderhalve el hoog. 24 Overtrek die met zuiver goud, en maak er loofwerk van goud omheen. 25 Gij moet daar een lijst van een hand breed omheen maken, en om die lijst loofwerk
van goud. 26 Dan moet ge vier gouden krammen maken, en die aan de vier hoeken bij de poten bevestigen. 27 Breng die krammen voor de handbomen van de tafel vlak bij de lijst aan. 28 De handbomen moet ge van acaciahout maken, en met goud beslaan; daarmee moet de tafel
worden gedragen. 29 Bovendien moet ge nog de nodige schotels, kannen, bekers en schalen vervaardigen voor
het uitgieten van de plengoffers; ge moet ze maken van zuiver goud. 30 Ook moet ge er voor zorgen, dat er op de tafel voortdurend toonbroden voor Mij liggen. 31 Vervolgens moet ge een kandelaar maken van zuiver goud. De kandelaar moet drijfwerk
zijn: zijn voetstuk en schacht, zijn bloemkelken, knoppen en bloesems uit één stuk. 32 Zes armen moeten terzijde uitsteken, drie armen aan de ene kant van de kandelaar en
drie armen aan de andere kant. 33 Aan iedere arm moeten drie bloemkelken zitten in de vorm van amandelbloesem, knoppen
en bloesems; dus aan de zes armen, die uit de kandelaar steken op dezelfde manier. 34 Maar aan de kandelaar zelf moeten vier bloemkelken zitten in de vorm van amandelbloesem,
knoppen en bloesems; 35 telkens moet één knop onder elk van de drie paar armen zitten, waar de zes armen uit
de kandelaar schieten. 36 De knoppen en armen moeten met de kandelaar zelf uit één stuk zijn; het geheel één
stuk drijfwerk van zuiver goud. 37 Bovendien moet ge de zeven lampen maken, die er bij horen, en deze er zo boven op
plaatsen, dat het licht naar de voorzijde valt. 38 Ook de snuiters en bakjes moeten van zuiver goud zijn. 39 Een talent zuiver goud moet men gebruiken voor de kandelaar en voor alles wat er bij
hoort. 40 Zorg er voor, dat ge het vervaardigt naar de modellen, die u op de berg zijn getoond.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 26
1 Daarna moet ge de tabernakel vervaardigen uit tien banen van getwijnd lijnwaad, van
violet, purper en karmozijn, met cherubs versierd. 2 Iedere baan moet acht en twintig el lang zijn en vier el breed; alle banen moeten
dezelfde afmetingen hebben. 3 Vijf aan vijf moeten de banen aan elkander worden gehecht. 4 Dan moet ge violetkleurige lussen maken aan de zoom van de eerste baan van het ene
stel en eveneens aan de zoom van de laatste baan van het andere stel. 5 Vijftig lussen moet ge maken aan de baan van het ene stel, en vijftig aan de zoom
van de baan van het andere stel; zodat de lussen tegenover elkander komen te zitten. 6 Dan moet ge vijftig gouden haken vervaardigen, waarmee ge de banen aan elkander moet
verbinden, zodat de tabernakel een geheel wordt. 7 Daarna moet gij ook banen van geitenhaar vervaardigen voor een tent over de tabernakel.
Elf van zulke banen moet ge maken. 8 Elke baan moet dertig el lang en vier el breed zijn; alle elf dus van dezelfde afmetingen. 9 Vijf van die banen moet ge afzonderlijk aan elkander hechten, en eveneens de zes andere
afzonderlijk; de zesde baan moet ge aan de voorzijde van de tent omslaan. 10 Dan moet ge vijftig lussen maken aan de zoom van de eerste baan van het ene stel,
en vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het andere stel. 11 Vervolgens moet ge vijftig bronzen haken maken, en daarmee de lussen vasthechten,
om de tent zo samen te voegen, dat ze een geheel wordt. 12 Het gedeelte van de tentbanen, dat in de breedte nog overschiet, moet ge voor de helft
over de achterkant van de tabernakel laten afhangen; 13 terwijl de el, die aan weerszijden van de tentbanen in de lengte overblijft, aan beide
kanten van de tabernakel moet afhangen, om die te bedekken. 14 Over deze tent moet ge weer een dek maken van roodgeverfde ramsvellen, en daar overheen
nog een dekkleed van gelooide huiden. 15 Vervolgens moet ge voor de tabernakel rechtopstaande schotten maken van acaciahout. 16 Ieder schot moet tien el hoog en anderhalve el breed zijn. 17 Onder ieder schot moeten twee pennen recht naast elkander worden aangebracht; zo moet
ge met alle schotten van de tabernakel doen. 18 Voor de zuidkant van de tabernakel moet ge twintig schotten maken, 19 en onder die twintig schotten veertig zilveren voetstukken; zodat er zich telkens
twee onder ieder schot bevinden voor de beide pennen. 20 Voor de andere wand van de tabernakel, dus aan de noordkant, eveneens twintig schotten 21 met hun veertig zilveren voetstukken, telkens twee onder ieder schot. 22 Voor de achterkant van de tabernakel, dus in het westen, moet ge zes schotten maken. 23 Daarenboven moet ge voor de beide hoeken van de achterwand van de tabernakel twee
schotten vervaardigen, 24 die van onderen in elkaar grijpen, en evenzo van boven bij de eerste kram; ze moeten
zó zijn, omdat zij beiden de hoekstukken vormen. 25 Er moeten dus acht schotten zijn met hun zestien zilveren voetstukken, telkens twee
voetstukken onder ieder schot. 26 Ge moet ook bindlatten maken van acaciahout, vijf voor de schotten van de ene zijwand
van de tabernakel, 27 vijf voor de schotten van de andere zijwand van de tabernakel, en ook vijf voor de
schotten aan de achterwand van de tabernakel in het westen. 28 De middelste bindlat moet midden over de schotten lopen van het ene einde tot het
andere. 29 De schotten moet ge met goud bekleden; de krammen, waarin de bindlatten rusten van
goud vervaardigen; de bindlatten zelf weer met goud overtrekken. 30 Zo zult ge de tabernakel oprichten naar het model, dat u op de berg is getoond. 31 Ge moet ook een voorhangsel maken van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad
met cherubs versierd. 32 Hang dat met gouden ringen aan vier met goud beslagen palen van acaciahout, die op
vier zilveren voetstukken staan. 33 Het voorhangsel moet ge aan de haken der palen ophangen. Breng dan de ark des Verbonds
binnen het voorhangsel, zodat het voorhangsel een scheiding vormt tussen het heilige
en het heilige der heiligen, 34 en leg het verzoendeksel op de ark des Verbonds in het heilige der heiligen. 35 Maar de tafel moet ge aan de buitenkant van het voorhangsel plaatsen; de kandelaar
tegenover de tafel aan de rechterzijde van de tabernakel en de tafel aan de linkerzijde. 36 Maak ten slotte voor de ingang van de Tent een tapijt van violet, purper, karmozijn
en getwijnd lijnwaad met fijn borduurwerk versierd. 37 Voor dat tapijt moet ge vijf palen maken van acaciahout met goud beslagen; ook de
ringen moeten van goud zijn. Ge moet er vijf bronzen voetstukken voor gieten.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 27
1 Vervolgens moet ge het brandofferaltaar maken van acaciahout; het altaar moet vijf
el lang en vijf el breed, dus vierkant zijn, en drie el hoog. 2 Breng op de vier hoeken de hoornen aan, die met het altaar uit één stuk moeten zijn,
en besla ze met brons. 3 Maak ook de nodige bakken voor het wegruimen van de as, met de schoppen, offerschalen,
vorken en vuurpotten; vervaardig al deze benodigdheden van brons. 4 Maak een netvormig rasterwerk van brons, en aan de vier hoeken van dat rasterwerk
vier bronzen krammen. 5 Breng dat rasterwerk aan beneden onder het raam, waarop het altaar rust, zodat het
van beneden af tot halverhoogte het altaar reikt. 6 Maak ook handbomen van acaciahout voor het altaar, en besla ze met brons. 7 De handbomen moeten door de krammen worden gestoken, zodat ze zich aan beide zijden
van het altaar bevinden, wanneer men het draagt. 8 Ge moet het altaar hol maken en van planken; en het vervaardigen, zoals het u op de
berg is getoond. 9 Daarna moet ge nog de voorhof van de tabernakel maken. Aan de zuidkant moet de voorhof
worden afgezet met gordijnen van getwijnd lijnwaad; de lengte ervan aan deze ene zijde
moet honderd el bedragen. 10 Ze moeten hangen aan twintig palen op twintig bronzen voetstukken; de ringen en banden
der palen moeten van zilver zijn. 11 Hang eveneens aan de noordzijde gordijnen over een lengte van honderd el, aan twintig
palen op hun twintig bronzen voetstukken; de ringen en de banden der palen moeten
eveneens van zilver zijn. 12 Maar hang in de breedte aan de westzijde van de voorhof gordijnen over een lengte
van vijftig el aan tien palen op hun tien voetstukken. 13 De breedte van de voorhof aan de voorzijde ten oosten moet eveneens vijftig el bedragen. 14 Aan de ene hoek moet het over een lengte van vijftien el worden afgezet met gordijnen
aan drie palen op hun drie voetstukken; 15 zo ook de andere hoek over een lengte van vijftien el met gordijnen aan drie palen
op hun drie voetstukken, 16 terwijl aan de ingang van de voorhof aan vier palen op hun vier voetstukken een tapijt
van twintig el moet hangen van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, met
fijn borduurwerk versierd. 17 Al de palen rond de voorhof moeten van zilveren banden zijn voorzien; ook de ringen
moeten van zilver zijn, maar de voetstukken van brons. 18 De lengte van de voorhof moet honderd el bedragen, de breedte vijftig en de hoogte
vijf el. Het lijnwaad moet getwijnd zijn; de voetstukken van brons. 19 Alle benodigdheden voor de bouw van de tabernakel, al zijn pinnen en de pinnen van
de voorhof moeten van brons zijn. 20 Beveel ook aan de Israëlieten, dat zij u zuivere olie uit gestoten olijven voor de
kandelaar brengen, om de lamp steeds brandend te houden. 21 Aäron en zijn zonen zullen die van de avond tot de morgen voor het aanschijn van Jahweh
onderhouden in de openbaringstent buiten het voorhangsel, dat zich voor de ark des
Verbonds bevindt. Dit is een eeuwige verplichting voor de Israëlieten van geslacht
tot geslacht.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 28
1 Zonder u vervolgens uw broeder Aäron en zijn zonen uit de Israëlieten af, om Mij als
priester te dienen: Aäron, met Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar, de zonen van Aäron. 2 Gij moet voor uw broeder Aäron heilige gewaden maken, om zijn glorie te doen stralen. 3 Beveel dus aan alle kunstenaars, die Ik met fijne smaak heb begiftigd, dat zij de
gewaden voor Aäron vervaardigen, opdat hij gewijd kan worden, om Mij als priester
te dienen. 4 De volgende gewaden moeten zij vervaardigen: een borsttas, een borstkleed, een schoudermantel,
een geborduurde tuniek, een tulband en een gordel. Voor de heilige gewaden, die ze
voor uw broeder Aäron en zijn zonen moeten maken, om Mij als priester te dienen, 5 moeten zij goud, violet, purper, karmozijn, en getwijnd lijnwaad gebruiken. 6 Ze moeten uit goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad een kunstig bewerkt
borstkleed vervaardigen. 7 Het moet twee schouderbanden hebben, die onderling verbonden zijn, en aan de beide
uiteinden ervan moeten worden vastgemaakt. 8 De band, die het borstkleed omsluit, moet uit één stuk zijn en van hetzelfde maaksel:
van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad. 9 Dan moet ge twee onyxstenen nemen, en daarin de namen van Israëls zonen snijden: 10 zes namen op de ene steen, en zes op de andere, naar de volgorde van hun geboorte. 11 Als graveerwerk, dat men in zegelstenen snijdt, moet ge de namen van Israëls zonen
in de beide stenen griffen en ze dan in gouden zettingen vatten. 12 De beide stenen moet ge op de schouderbanden van het borstkleed hechten als gedachtenisstenen
voor Israëls zonen, zodat Aäron op zijn beide schouders hun namen voor het aanschijn
van Jahweh zal dragen, om hunner indachtig te zijn. 13 De zettingen moet ge van goud maken. 14 Nog moet ge twee kettinkjes maken van zuiver goud als koorden gevlochten, en die aan
de zettingen vasthechten. 15 Verder moet ge een borsttas voor het orakel laten maken, kunstig bewerkt van dezelfde
stof als het borstkleed: van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad. 16 Ze moet vierkant zijn en dubbel gevouwen, een span lang en een span breed. 17 Ge moet haar met vier rijen edelstenen bezetten: op de eerste rij een robijn, een
topaas en een smaragd; 18 op de tweede rij een karbonkel, een saffier en een sardonix; 19 op de derde rij een hyacint, een agaat en een ametist; 20 en op de vierde rij een chrysoliet, een onyx en een jaspis. Zij moeten in gouden zettingen
gevat zijn. 21 Deze stenen moeten beantwoorden aan de namen van Israëls zonen; ze moeten dus evenals
hun namen twaalf in getal zijn, en op iedere steen moet de naam van één der twaalf
stammen worden gegrift, op dezelfde manier als men een zegel snijdt. 22 Aan de borsttas moet ge kettinkjes maken van zuiver goud, als koorden gevlochten; 23 aan de beide boveneinden van de borsttas moet ge twee gouden ringen maken; 24 bevestig dan de twee gouden snoeren aan de beide ringen, die aan de boveneinden van
de borsttas zitten, 25 en maak de beide einden van die twee snoeren aan de beide zettingen vast, die ge aan
de voorkant der schouderbanden van het borstkleed hebt gehecht. 26 Vervolgens moet ge nog twee gouden ringen maken, en die aan de beide benedeneinden
van de borsttas bevestigen, en wel aan de binnenrand, die tegen het borstkleed ligt; 27 bovendien nog twee gouden ringen, die ge onder aan de voorkant van het borstkleed
moet hechten, boven de band van het borstkleed, vlak bij de sluiting; 28 dan moet ge de ringen van de borsttas met een purperen snoer aan de ringen van het
borstkleed vastbinden, zodat de borsttas boven de band van het borstkleed blijft hangen
en niet op het borstkleed kan verschuiven. 29 Zo zal Aäron, wanneer hij het heiligdom binnentreedt, de namen van Israëls zonen op
zijn hart aan de orakeltas dragen, om hunner voortdurend indachtig te zijn voor het
aanschijn van Jahweh. 30 En in de orakeltas moet ge de Oerim en de Toemmim leggen, zodat zij op het hart van
Aäron rusten, wanneer hij voor het aanschijn van Jahweh treedt; en zo zal Aäron altijd
het orakel van Israëls zonen op zijn hart dragen voor het aanschijn van Jahweh. 31 Over het borstkleed moet ge een schoudermantel maken geheel van violet. 32 In het midden moet een opening zijn, om het hoofd er door te steken; die opening moet,
als de hals van een wapenrok, rondom met een kunstig geweven zoom zijn afgezet, zodat
ze niet kan inscheuren. 33 Aan de onderrand van de schoudermantel moet ge rondom violette, purperen en karmozijnen
granaatappeltjes aanbrengen en aan alle kanten daartussen gouden belletjes; 34 om beurt telkens een gouden belletje en een granaatappeltje rond de onderrand van
de schoudermantel. 35 Aäron moet hem dragen als hij zijn bediening uitoefent, zodat men hem kan horen, wanneer
hij voor het aanschijn van Jahweh het heiligdom binnentreedt of verlaat; anders zal
hij sterven. 36 Verder moet ge een plaat maken van zuiver goud, en daarin als in een zegel graveren:
Aan Jahweh gewijd. 37 Ge moet ze met een purperen snoer aan de tulband vastmaken; en wel aan de voorkant. 38 Zo zal ze tegen het voorhoofd van Aäron liggen, en zal Aäron de fouten op zich nemen,
die de kinderen Israëls begaan bij de heilige offers en bij alle heilige gaven, welke
zij brengen. Steeds moet zij tegen zijn voorhoofd liggen om hen welgevallig te maken
aan Jahweh. 39 Vervolgens moet ge een geborduurde tuniek, een tulband van lijnwaad en een kunstig
bewerkte gordel maken. 40 Ook voor de zonen van Aäron moet ge tunieken, gordels en hoofddoeken vervaardigen,
om hun glorie te doen stralen; 41 daarmee zult ge uw broeder Aäron en zijn zonen bekleden. Dan zult ge hen zalven, tot
priesters aanstellen en wijden, zodat ze voor Mij hun priesterlijke bediening kunnen
uitoefenen. 42 Ook moet ge voor hen linnen heupkleren maken, die van hun lenden tot hun dijen reiken
om hun schaamte te bedekken. 43 Aäron en zijn zonen moeten ze dragen, wanneer zij de openbaringstent binnengaan of
tot het altaar naderen, om in het heiligdom dienst te verrichten; anders zouden zij
schuld op zich laden en sterven. Dit is een altijdgeldend voorschrift voor hem en
zijn nakomelingschap.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 29
1 Deze handelingen moet ge aan hen voltrekken, om hen tot mijn priesters te wijden:
Neem één jongen stier en twee rammen, die zonder gebreken zijn; 2 daarbij ongedesemde broden en ongedesemde koeken met olie gemengd en ongedesemde offervlaas
met olie bestreken, van tarwebloem bereid. 3 Leg ze in een mand, en breng ze in die mand tegelijk met den jongen stier en de twee
rammen. 4 Daarna moet ge Aäron en zijn zonen naar de ingang van de openbaringstent leiden en
hen met water wassen. 5 Dan moet ge de gewaden nemen, en Aäron bekleden met de tuniek, de schoudermantel,
het borstkleed en de borsttas, hem het borstkleed vastbinden met de band, 6 de tulband op zijn hoofd plaatsen en de heilige diadeem aan de tulband bevestigen. 7 Dan moet ge de zalfolie nemen, die over zijn hoofd uitstorten en hem zalven. 8 Vervolgens moet ge zijn zonen doen toetreden, hen met de tunieken bekleden, 9 de gordel ombinden en de hoofddoeken omdoen. Wanneer ge zo Aäron en zijn zonen tot
priesters hebt aangesteld, zullen zij de priesterlijke waardigheid bezitten als een
eeuwig recht. 10 Dan moet ge den stier voor de openbaringstent brengen, en Aäron en zijn zonen moeten
hun handen op de kop van den stier leggen; 11 daarna moet men den stier voor het aanschijn van Jahweh aan de ingang van de openbaringstent
slachten. 12 Neem dan het bloed van den stier, strijk een gedeelte daarvan met uw vinger aan de
hoornen van het altaar, en stort de rest tegen het voetstuk van het altaar. 13 Vervolgens moet ge al het vet nemen, dat de ingewanden omgeeft, en de kwab aan de
lever, de beide nieren en het niervet, en dat op het altaar in rook doen opgaan; 14 maar het vlees van den stier met zijn vel en darmen moet ge buiten de legerplaats
in het vuur verbranden. Dit is het zondeoffer. 15 Dan moet ge een van de rammen nemen, en Aäron en zijn zonen moeten hun handen op de
kop van den ram leggen; 16 ge moet den ram slachten, zijn bloed opvangen, en er aan alle kanten het altaar mee
besprenkelen. 17 Snijd dien ram vervolgens in stukken, was de ingewanden en poten af, en leg ze bij
de andere stukken en de kop. 18 Den helen ram moet ge op het altaar in rook doen opgaan. Het is een heerlijk geurend
brandoffer voor Jahweh, een vuuroffer ter ere van Jahweh. 19 Daarna moet ge den tweeden ram nemen, en Aäron en zijn zonen moeten hun handen op
zijn kop leggen. 20 Dan moet ge hem slachten, met zijn bloed de rechteroorlel, rechterduim en rechter
grote teen van Aäron en zijn zonen bestrijken, en met het overige bloed aan alle kanten
het altaar besprenkelen. 21 Neem dan wat van het bloed, dat tegen het altaar is gesprenkeld, tegelijk met wat
zalfolie, en besprenkel daarmee Aäron en de gewaden van Aäron, zijn zonen en de gewaden
van zijn zonen, zodat hij en zijn zonen, alsook de gewaden van beiden zullen gewijd
zijn. 22 Vervolgens moet ge het vet van den ram nemen, met het staartvet en het vet, dat de
ingewanden omgeeft, de kwab aan de lever, de beide nieren met het niervet, dat er
om heen zit, en daar het een wijdingsram is, ook de rechterschenkel; 23 bovendien, uit de mand met ongedesemde broden, die voor het aanschijn van Jahweh staat,
één rond brood, één met olie bestreken broodkoek en één vla. 24 Dit alles moet ge in de handen van Aäron leggen en in die van zijn zonen, en als een
strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. 25 Dan moet ge het uit hun handen nemen, en het op het altaar in rook doen opgaan te
zamen met het heerlijk geurend brandoffer voor het aanschijn van Jahweh; het is een
vuuroffer ter ere van Jahweh. 26 Vervolgens moet ge het borststuk van Aärons wijdingsram nemen, en het als een strekoffer
voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. Dit zal uw deel zijn. 27 Zo zult ge door het wijdingsram van Aäron en zijn zonen de borststukken, die als strekoffers
worden aangeboden, en de schenkels, die als hefoffers worden opgedragen, heiligen; 28 volgens een altijdgeldende wet zullen zij het deel zijn, dat de kinderen Israëls aan
Aäron en zijn zonen moeten afstaan. Want het is een hefoffer, en als zodanig moet
het door Israëls zonen van hun vredeoffers worden afgestaan, als een gave aan Jahweh. 29 De heilige gewaden van Aäron zullen na hem op zijn zonen overgaan; daarin moeten zij
gezalfd en tot priesters worden aangesteld. 30 En zeven dagen moet zijn zoon, die hem als priester opvolgt en de openbaringstent
binnentreedt, zich daarmee bekleden, om de dienst in het heiligdom uit te oefenen. 31 Het vlees van den wijdingsram moet ge op een heilige plaats koken. 32 En Aäron en zijn zonen zullen het vlees van den ram en het brood uit de mand eten
bij de ingang van de openbaringstent. 33 Zij alleen mogen het eten, omdat zij daardoor de verzoening verkregen, toen men hen
tot priester aanstelde en wijdde; een leek mag er niet van eten, want het is heilig. 34 En zo er iets van het vlees van het wijdingsoffer of van het brood tot de volgende
morgen zou overblijven, moet ge dat overschot verbranden; het mag niet worden gegeten,
want het is heilig. 35 Voltrek dit alles aan Aäron en zijn zonen, juist zoals Ik het u heb bevolen. Zeven
dagen moet ge de priesterwijding laten duren. 36 Iedere dag moet ge tot verzoening een stier opdragen als zondeoffer, en door uw verzoening
de onreinheid van het altaar wegnemen; dan moet ge het zalven, om het te wijden. 37 Zeven dagen lang zult ge voor het altaar de verzoeningsplechtigheid verrichten, om
het te wijden. Zo zal het altaar hoogheilig zijn, en iedereen, die het aanraakt, zal
als iets heiligs worden behandeld. 38 Regelmatig iedere dag moet ge twee eenjarig lammeren op het altaar offeren. 39 Het ene lam moet ge des morgens offeren, het andere tegen de avond. 40 Bij het eerste lam behoort een issaron meelbloem, gemengd met een kwart hin gestoten
olie, en een plengoffer van een vierde hin wijn. 41 Het andere lam moet ge tegen de avond offeren. Gij moet er eenzelfde spijs(-) en plengoffer
bij doen als des morgens. Het moet een heerlijk geurend vuuroffer zijn ter ere van
Jahweh, 42 een bestendig brandoffer van geslacht tot geslacht, opgedragen aan de ingang van de
openbaringstent en voor het aanschijn van Jahweh, waar Ik Mij aan u zal openbaren,
om tot u te spreken. 43 Daar zal Ik Mij openbaren aan de zonen Israëls, en die plaats zal door mijn glorie
worden geheiligd. 44 Ik zal de openbaringstent heiligen met het altaar, en Aäron heiligen met zijn zonen,
om mijn priesters te zijn. 45 Ik zal wonen te midden van Israëls kinderen en hun God zijn. 46 Dan zullen zij weten, dat Ik, Jahweh, hun God ben, die hen uit het land van Egypte
heb geleid, om in hun midden te wonen: Ik Jahweh, hun God!
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 30
1 Nog moet ge een altaar vervaardigen, om wierook te offeren. Ge moet dat van acaciahout
maken, 2 een el lang en een el breed, dus vierkant, en twee ellen hoog; zijn hoornen moeten
er één geheel mee uitmaken. 3 Ge moet het met zuiver goud overtrekken, zowel het bovenvlak, als alle zijkanten en
de hoornen, en loofwerk van goud er omheen maken. 4 Onder dat loofwerk moet ge aan weerskanten twee gouden krammen aanbrengen, die dienen
voor de handbomen, waarmee het gedragen wordt. 5 Die handbomen moet ge van acaciahout maken, en met goud beslaan. 6 Gij moet het voor het voorhangsel plaatsen, dat voor de ark des Verbonds en het verzoendeksel
boven de verbondswet hangt, waar Ik Mij aan u zal openbaren. 7 Iedere morgen, wanneer Aäron de lampen in orde brengt, moet hij daarop geurige wierook
branden; 8 en eveneens wanneer hij tegen de avond de lampen ontsteekt. Het moet een bestendig
reukoffer zijn voor het aanschijn van Jahweh van geslacht tot geslacht. 9 Ge moogt daarop geen andere wierook offeren, dan die is voorgeschreven, noch daarop
brand(-) en spijsoffers brengen, of plengoffers daarop uitgieten. 10 Eenmaal per jaar moet Aäron de verzoeningsplechtigheid verrichten voor de hoornen;
met het bloed van het zondeoffer ter verzoening zal hij dat eens per jaar doen. Zo
zal het hoogheilig zijn voor Jahweh van geslacht tot geslacht. 11 Jahweh vervolgde tot Moses: 12 Wanneer ge de Israëlieten monstert en ze hoofd voor hoofd telt, moet ieder van hen
bij de monstering aan Jahweh een losprijs voor zijn leven betalen, opdat geen ramp
hen bij de monstering mag treffen. 13 Dit moet iedereen geven, die op de monsterrol komt: een halve sikkel volgens het heilig
gewicht, met twintig gera’s in een sikkel; die halve sikkel is een belasting voor
Jahweh. 14 Iedereen die op de monsterrol komt en twintig jaar oud is of meer, moet deze belasting
voor Jahweh betalen. 15 De rijke zal niet meer en de arme niet minder dan een halve sikkel betalen, als belasting
voor Jahweh, en als losprijs voor uw leven. 16 Gij zult het losgeld van Israëls zonen voor de dienst van de tabernakel gebruiken;
maar het zal tevens dienen om Israëls kinderen bij Jahweh in gedachtenis te houden,
en tot een losprijs voor uw leven. 17 Nog sprak Jahweh tot Moses: 18 Maak ook een bronzen wasbekken met een onderstel van brons, plaats het tussen de openbaringstent
en het altaar en vul het met water. 19 Met dit water moeten Aäron en zijn zonen hun handen en voeten wassen. 20 Wanneer zij de openbaringstent binnengaan, moeten zij zich met het water afwassen,
op straffe des doods; of wanneer zij tot het altaar willen naderen, om hun dienst
te verrichten door een vuurofffer voor Jahweh te branden, 21 moeten zij handen en voeten wassen, op straffe des doods. Dit is voor hen een eeuwige
wet, voor hem en zijn nazaat tot in het verste geslacht. 22 Nog sprak Jahweh tot Moses: 23 Voorzie u van de kostbaarste specerijen: vijfhonderd sikkels vloeibare myrrhe en half
zoveel, dus tweehonderd vijftig sikkels geurige kaneel, tweehonderd vijftig sikkels
geurige kalmus, 24 en vijf honderd sikkels laurier; alles volgens het heilig gewicht. Voeg er een hin
olijfolie aan toe, 25 en bereid daarvan de heilige zalfolie. Een geurig mengsel moet het zijn volgens de
regels der kunst; want het is de heilige zalfolie. 26 Hiermee moet ge de openbaringstent zalven, de ark des Verbonds, 27 de tafel met haar toebehoren, de kandelaar met alles wat erbij hoort, het reukofferaltaar, 28 het brandofferaltaar met zijn toebehoren en het bekken met zijn onderstel. 29 Daardoor zult ge ze wijden, zodat ze hoogheilig worden, en iedereen, die ze aanraakt,
als iets heiligs zal worden behandeld. 30 Ook Aäron en zijn zonen zult ge er mee zalven, en hen wijden, om mijn priesters te
zijn. 31 Maar tot de Israëlieten zult ge zeggen: Dit zal voor Mij de heilige zalfolie zijn
van geslacht tot geslacht. 32 Ge moogt ze niet over het lichaam van gewone mensen uitgieten, en zelfs in deze verhouding
geen andere bereiden; want ze is heilig en ook voor u moet ze heilig zijn. 33 Iedereen dus, die een soortgelijk mengsel bereidt of het aan een leek durft geven,
zal van zijn volk worden afgesneden. 34 Nog sprak Jahweh tot Moses: Voorzie u van geurige specerijen; van amber, kruidnagel
en gom, van kruiden en zuivere hars, alles in gelijke hoeveelheid. 35 Ge moet daarvan volgens de regels der kunst een geurige wierook bereiden, met wat
zout gemengd, zuiver en heilig. 36 Hier moet ge telkens wat van afnemen, het tot poeder wrijven en voor de ark des Verbonds
in de openbaringstent brengen, waar Ik Mij aan u zal openbaren. Hij moet hoogheilig
voor u zijn. 37 Als ge wierook voor u zelf wilt maken, moogt ge die niet in deze verhouding bereiden;
ge moet hem als iets heiligs voor Jahweh beschouwen. 38 Iedereen, die iets dergelijks maakt, om van zijn geur te genieten, zal van zijn volk
worden afgesneden.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 31
1 Daarna sprak Jahweh tot Moses: 2 Zie, Ik heb Besalel, den zoon van Oeri, zoon van Choer, uit de stam van Juda uitverkoren, 3 en hem met Gods geest vervuld; met wijsheid en inzicht, met kennis en vaardigheid, 4 om ontwerpen te maken en uit te voeren in goud, zilver en brons, 5 om edelstenen te graveren en te zetten, om hout te bewerken, kortom voor elk soort
van werk. 6 Bovendien heb Ik hem Oholiab, den zoon van Achisamak, uit de stam van Dan als medewerker
toegevoegd en aan alle bekwame vaklui heb Ik kunstvaardigheid geschonken, om alles
te maken wat Ik bevolen heb: 7 de openbaringstent, de ark des Verbonds, het verzoendeksel daarop, en alles wat bij
de tent behoort; 8 de tafel met toebehoren, de kandelaar van zuiver goud met toebehoren, het reukofferaltaar, 9 het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, het bekken met zijn onderstel; 10 de heilige ambtsgewaden voor den priester Aäron en die van zijn zonen, om hun dienst
te verrichten, 11 de zalfolie en de geurige wierook voor het heiligdom. Dit alles moeten ze maken, zoals
Ik het u heb bevolen. 12 Tenslotte sprak Jahweh tot Moses: 13 Dit moet ge de Israëlieten inprenten! Onderhoudt vooral mijn sabbat; want hij is een
teken tussen Mij en u van geslacht tot geslacht, waardoor men zal weten, dat Ik, Jahweh,
het ben die u heilig. 14 Onderhoudt dus de sabbat, want hij is heilig voor u. Iedereen die hem schendt, zal
met de dood worden gestraft; iedereen, die op die dag enige arbeid verricht, zal van
zijn volk worden afgesneden. 15 Zes dagen kunt ge werken, maar de zevende dag is een dag van volkomen rust, aan Jahweh
gewijd. Wie op de sabbat enige arbeid verricht, moet sterven. 16 Zo moeten de Israëlieten de sabbat onderhouden, en hem vieren van geslacht tot geslacht
krachtens een eeuwig verbond. 17 Hij zal een teken zijn voor eeuwig tussen Mij en de Israëlieten; want in zes dagen
heeft Jahweh hemel en aarde gemaakt, maar op de zevende dag heeft Hij gerust en herademd. 18 Toen Hij zijn onderhoud met Moses op de berg Sinaï had beëindigd, gaf Hij hem de beide
tafelen van het Verbond, de stenen tafelen, met Gods eigen vingeren geschreven.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 32
1 Toen het volk intussen zag, dat Moses nog maar steeds niet van de berg afdaalde, liep
het rond Aäron te hoop en zei tot hem: Kom, maak ons een god, die voor ons uittrekt;
want we weten niet, wat er met Moses is gebeurd, den man, die ons uit Egypte heeft
geleid. 2 Aäron gaf hun ten antwoord: Haalt de gouden ringen uit de oren van uw vrouwen, zonen
en dochters, en brengt die bij mij. 3 En al het volk legde de gouden oorringen af, en bracht ze naar Aäron. 4 Deze nam ze van hen aan, goot ze in een kleivorm, en maakte er een gegoten kalf van.
Nu riepen zij: Israël, daar is uw God, die u uit Egypte heeft geleid! 5 Toen Aäron dat zag, bouwde hij er een altaar voor, en kondigde af: Morgen is het feest
ter ere van Jahweh! 6 En de volgende morgen droeg men brand(-) en vredeoffers op, en het volk zat neer,
om te eten en te drinken, en ging zich vermaken. 7 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar beneden, want uw volk, dat ge uit Egypte hebt
geleid, is diep bedorven. 8 Het heeft nu de weg al verlaten, die Ik het heb voorgeschreven. Zij hebben zich een
kalf gegoten, aanbidden het, brengen het offers, en roepen: Israël, dit is uw God,
die u uit Egypte heeft geleid! 9 En Jahweh vervolgde tot Moses: Ik heb nu gemerkt, wat voor volk het is: een halsstarrig
volk. 10 Laat Mij dus begaan, en mijn woede op hen koelen; Ik zal ze vernietigen en dan van
u een groot volk maken. 11 Maar Moses trachtte Jahweh, zijn God, te vermurwen, en sprak: Ach, Jahweh, waarom
zoudt Gij uw woede koelen op uw volk, dat Gij met grote kracht en sterke hand uit
Egypte hebt geleid? 12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: "Met opzet heeft Hij hen weggeleid, om hen in
de bergen te doen omkomen en hen van de aarde te verdelgen!" Laat toch uw ziedende
gramschap bedaren, en trek het onheil weer terug van uw volk. 13 Gedenk toch uw dienaren Abraham, Isaäk en Israël, wien Gij bij Uzelf hebt gezworen:
"Ik zal uw kroost talrijk maken als de sterren aan de hemel, en hun heel dit land
schenken, dat Ik hun heb beloofd, en zij zullen het als erfdeel bezitten voor eeuwig." 14 Toen kreeg Jahweh spijt over het onheil, waarmee Hij zijn volk had bedreigd. 15 Nu daalde Moses af van de berg met de beide tafelen van het Verbond in de hand, die
aan beide zijden, van voren en van achteren, waren beschreven. 16 Die tafelen waren Gods eigen werk, en het schrift in die tafelen gegrift, was Gods
eigen schrift. 17 Toen Josuë het volk hoorde joelen, zei hij tot Moses: Er is strijdrumoer in de legerplaats. 18 Maar Moses antwoordde: Dit zijn geen overwinningskreten noch kreten bij een nederlaag;
maar ik hoor zingen. 19 Toen Moses de legerplaats was genaderd, en het kalf en de reidansen zag, barstte zijn
gramschap los, wierp hij de tafelen uit zijn handen en smeet ze tegen de voet van
de berg aan stukken. 20 Daarop greep hij het kalf, dat ze hadden gemaakt, verbrandde het, vergruizelde het
tot stof, en strooide dit op het water, dat hij de Israëlieten liet drinken. 21 Toen zei Moses tegen Aäron: Wat heeft dit volk u toch gedaan, dat ge het met zulk
een zware schuld hebt beladen? 22 Aäron antwoordde: Laat mijn heer niet toornig worden; gij weet toch zelf, hoe slecht
dat volk is. 23 Ze zeiden tot mij: Maak ons een god, die voor ons uittrekt; want we weten niet, wat
er met Moses is gebeurd, den man, die ons uit Egypte heeft geleid. 24 Toen sprak ik tot hen: Wie goud heeft, moet er zich van ontdoen. En ze gaven het mij;
ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam er uit. 25 Toen Moses zag hoe bandeloos het volk was geworden, omdat Aäron de teugels had laten
schieten tot leedvermaak van hun vijanden, 26 ging hij aan de ingang van de legerplaats staan, en riep: Wie voor Jahweh is, hierheen!
Alle zonen van Levi schaarden zich om hem heen. 27 Hij sprak tot hen: Zo spreekt Jahweh Israëls God! Gordt allen uw zwaard aan! Trekt
heen en weer de legerplaats door van de ene poort naar de andere, en slaat broeder,
vriend en kennis dood. 28 De zonen van Levi deden, wat Moses gelastte, en zo vielen er op die dag van het volk
ongeveer drieduizend man. 29 Nu sprak Moses: Ge hebt u heden aan Jahweh gewijd, iedereen ten koste van zijn zoon
en zijn broeder; zo hebt ge u heden zegen verworven. 30 De volgende dag sprak Moses tot het volk: Ge hebt een zware zonde bedreven. Maar ik
wil omhoog naar Jahweh gaan; misschien dat ik nog vergiffenis voor uw zonden kan krijgen. 31 En Moses keerde naar Jahweh terug, en sprak: Ach Jahweh, het volk heeft zwaar gezondigd;
zij hebben zich een god van goud gemaakt. 32 Maar vergeef toch hun zonden, of schrap mij uit het boek, dat Gij hebt geschreven. 33 Jahweh gaf Moses ten antwoord: Ik schrap hem uit mijn boek, die tegen Mij heeft gezondigd! 34 Ga nu, en leid het volk naar de plaats, waarvan Ik u gesproken heb. Zie, een engel
zal wel voor u uitgaan; maar als de dag voor mijn wraak is gekomen, zal Ik hen voor
hun zonden straffen. 35 Zo kastijdde Jahweh het volk, omdat zij Aäron het kalf hadden laten maken.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 33
1 En Jahweh vervolgde tot Moses: Ga, trek op van hier met het volk, dat gij uit Egypte
hebt geleid, naar het land, dat Ik Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heb aan
hun nageslacht te zullen schenken. 2 Ik zal dus een engel voor u uitzenden, die de Kanaänieten, Amorieten, Chittieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten zal verdrijven, 3 en u voeren naar het land, dat van melk en honing overvloeit. Maar Ik trek zelf niet
in uw midden mee, want ge zijt een weerbarstig volk, en Ik zou u misschien onderweg
nog verdelgen. 4 Toen het volk deze vreselijke tijding vernam, bedreven zij rouw, en niemand deed zijn
sieraden aan. 5 Toen sprak Jahweh tot Moses: Zeg aan de Israëlieten: Gij zijt een weerbarstig volk;
als Ik slechts een ogenblik in uw midden meetrok, zou Ik u verdelgen; maar leg uw
sieraden af, dan zal Ik zien, wat Ik voor u kan doen. 6 Daarom droegen de Israëlieten van de berg Horeb af geen sieraden meer. 7 Daarom nam Moses zijn tent, sloeg ze op enige afstand buiten de legerplaats op, en
noemde ze openbaringstent; en iedereen, die Jahweh wilde raadplegen, moest zich naar
de openbaringstent begeven, die buiten de legerplaats lag. 8 Telkens nu als Moses zich naar de tent begaf, kwam al het volk aan de ingang van zijn
tenten staan en staarde Moses na, tot hij de tent was binnengegaan. 9 Zodra Moses dan binnen de tent was gekomen, daalde de wolkkolom neer, en plaatste
zich voor de ingang van de tent, waar Jahweh dan met Moses sprak. 10 Wanneer nu het hele volk de wolkkolom aan de ingang van de tent zag geplaatst, stond
het hele volk overeind, en wierpen allen zich aan de ingang van hun tenten neer. 11 Dan sprak Jahweh tot Moses van aanschijn tot aanschijn, zoals iemand spreekt met zijn
vriend; daarna keerde Moses naar de legerplaats terug, terwijl zijn dienaar, de jeugdige
Josuë, de zoon van Noen, de tent nooit verliet. 12 Moses sprak tot Jahweh: Zie, Gij beveelt mij, dit volk te doen optrekken, maar Gij
laat me niet weten, wien Gij met mij mee zult zenden. Toch hebt Gij mij gezegd: Ik
heb u uitverkoren, en gij hebt genade gevonden in mijn ogen. 13 Welnu, als ik genade heb gevonden in uw ogen, maak mij dan uw plannen bekend, opdat
ik kan zien, of ik genade heb gevonden in uw ogen, en wete, of dit volk het uwe nog
is. 14 Nu sprak Hij: Moet Ik dan zelf met u mee, om u tevreden te stellen? 15 Moses antwoordde Hem: Wanneer Gij zelf niet met ons meegaat, doe ons dan niet van
hier vertrekken. 16 Waaraan zal men anders erkennen, dat ik met uw volk genade gevonden heb in uw ogen,
en dat ik en uw volk uitverkoren zijn onder alle volken der aarde, tenzij Gij met
ons optrekt? 17 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ook dit verzoek sta Ik u toe; want gij hebt genade gevonden
in mijn ogen, en Ik heb u uitverkoren. 18 Nu vroeg Moses: Laat mij dan uw Glorie aanschouwen. 19 Hij antwoordde: Ik zal al mijn Majesteit aan u doen voorbijgaan, en ten aanhoren van
u de naam Jahweh uitroepen; want Ik ben genadig, wien Ik genadig, en barmhartig, wien
Ik barmhartig wil zijn. 20 En Hij ging voort: Mijn aanschijn kunt ge niet aanschouwen, want geen mens kan Mij
zien en in leven blijven. 21 En Jahweh vervolgde: Bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan. 22 Wanneer mijn Glorie zal voorbijgaan, zal Ik u in een rotsholte plaatsen, en met mijn
hand u bedekken, tot Ik voorbij ben. 23 Dan neem Ik mijn hand van u weg, en kunt ge Mij van achteren zien; want mijn aanschijn
kan niemand aanschouwen.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 34
1 Daarna sprak Jahweh tot Moses: Houw u twee stenen tafelen, zoals de vorige; dan zal
Ik er de woorden opschrijven, die op de vorige tafelen stonden, welke gij hebt verbrijzeld. 2 Zorg, dat gij tegen de morgen gereed zijt; bestijg dan de berg Sinaï, en blijf daar
op de top van de berg op Mij wachten. 3 Maar niemand mag met u mee, niemand mag op heel de berg worden gezien; zelfs mogen
er geen schapen en runderen weiden in de nabijheid van de berg. 4 Moses hakte dus twee stenen tafelen, gelijk aan de eerste, besteeg vroeg in de morgen
de berg Sinaï, zoals Jahweh het hem had bevolen, en nam de twee stenen tafelen met
zich mee. 5 Toen daalde Jahweh neer in de wolk, terwijl Moses daar op Hem wachtte en Jahweh aanriep
bij zijn Naam. 6 Nu ging Jahweh hem voorbij, en Jahweh riep: Jahweh is een barmhartige en ontfermende
God, lankmoedig, vol van liefde en trouw, 7 die duizenden genade bewijst, die misdaden, fouten en zonden vergeeft, zonder ze ongestraft
te laten, maar de zonden der vaderen op de zonen en kleinzonen wreekt tot in het derde
en vierde geslacht. 8 Haastig wierp Moses zich op zijn knieën, boog zich ter aarde, 9 en sprak: Heer, zo ik genade gevonden heb ik uw ogen, Heer, trek dan mee op, te midden
van ons. Zeker het is een weerbarstig volk; maar vergeef ons onze zonde en schuld,
en neem ons als uw erfdeel aan. 10 Hij sprak: Zie, Ik sluit een Verbond met u. Ten aanschouwen van heel uw volk zal Ik
wonderdaden verrichten, zoals er nog nooit op de ganse aarde en onder enig volk zijn
gewrocht; en heel het volk, waaronder gij leeft, zal het werk van Jahweh zien. Ja,
ontzaglijk zal het zijn, wat Ik voor u ga verrichten! 11 Onderhoud slechts, wat Ik u heden gebied; dan drijf Ik de Amorieten, Kanaänieten,
Chittieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten voor u uit. 12 Wacht u ervoor, een verbond te sluiten met de bewoners van het land, waar gij heen
trekt, opdat zij onder u geen valstrik worden. 13 Neen, gij moet hun altaren verwoesten, hun wijstenen omverwerpen en hun heilige bomen
omhakken. 14 Gij zult geen vreemden god aanbidden; want Jahweh wordt ijverzuchtig genoemd, en Hij
is een naijverige God. 15 Sluit geen verbond met de inwoners van het land, die ontuchtig hun goden achterna
lopen, en aan hun goden offers brengen. Want anders nodigen zij u daarbij uit, en
zoudt gij van hun altaren eten; 16 gij zoudt hun dochters als vrouwen voor uw zonen nemen, en hun dochters, die ontuchtig
haar goden achterna lopen, zouden ook uw zonen daartoe verleiden. 17 Gij moogt u geen gegoten godenbeeld maken. 18 Gij moet het feest der ongedesemde broden vieren. Op de vastgestelde tijd van de maand
Abib zult ge zeven dagen lang ongedesemd brood eten, zoals Ik u bevolen heb; want
in de maand Abib zijt ge uit Egypte getrokken. 19 Al wat de moederschoot opent, behoort aan Mij: ieder eerstgeboren mannelijk dier van
uw kudde, zowel van runderen als van schapen; 20 alleen het eerstgeboren ezelsjong zult ge loskopen met een lam, of het anders de nek
breken. Maar al de eerstgeborenen van uw zonen moet ge loskopen, en zij zullen niet
met lege handen voor Mij verschijnen. 21 Zes dagen moogt ge werken, maar op de zevende dag zult gij rusten; zelfs in de ploeg(-)
en oogsttijd zult ge dan rusten. 22 Bij de eerstelingen van de tarweoogst zult ge het feest der weken vieren: en het plukfeest
bij de wisseling van het jaar. 23 Drie maal per jaar moeten alle mannen onder u voor den Heer Jahweh, den God van Israël,
verschijnen. 24 En wanneer Ik de heidenen voor u heb verdreven en u een uitgestrekt grondgebied heb
geschonken, zal niemand uw land zelfs begeren, terwijl gij driemaal per jaar optrekt,
om voor Jahweh, uw God, te verschijnen. 25 Gij zult het bloed van wat Mij is geofferd, niet tegelijk met gedesemd brood ten offer
brengen. Van het paasoffer mag niets tot de volgende morgen worden bewaard. 26 De eerste vruchten van uw akkers moet ge naar het huis van Jahweh, uw God, brengen.
Gij moogt het geitje niet koken in de melk van zijn moeder. 27 Nu sprak Jahweh tot Moses: Schrijf deze geboden op; want op grond van deze geboden,
sluit Ik met u en Israël een Verbond. 28 En Moses bleef daar met Jahweh veertig dagen en veertig nachten, zonder te eten of
te drinken, en Hij schreef op de tafelen de bepalingen van het Verbond: de tien geboden. 29 Daarna daalde Moses van de berg Sinaï af, met de tafelen van het Verbond in zijn hand.
Terwijl Moses van de berg afdaalde, wist hij niet, dat de huid van zijn aangezicht
straalde, omdat hij met Jahweh gesproken had. 30 Toen Aäron en al de Israëlieten zagen, dat de huid van Moses’ aangezicht straalde,
durfden zij hem niet naderen. 31 Eerst toen Moses hen riep, kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap bij hem,
en sprak Moses hun toe. 32 Nu durfden ook de andere Israëlieten naderen, en deelde Moses hun alles mee, wat Jahweh
hem op de berg Sinaï bevolen had. 33 Toen Moses zijn toespraak beëindigd had, legde hij een sluier over zijn gelaat. 34 En telkens wanneer Moses voor Jahweh verscheen om met Hem te spreken, verwijderde
hij de sluier, tot hij weer heenging. Maar als hij dan naar buiten trad, om de Israëlieten
alle bevelen mede te delen, 35 en dezen zagen hoe de huid van Moses’ aangezicht straalde, legde Moses de sluier over
zijn gelaat, totdat hij weer naar binnen ging, om met God te spreken.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 35
1 Nu riep Moses de hele gemeenschap der Israëlieten bijeen, en sprak: Dit zijn de geboden,
die Jahweh u beveelt te onderhouden. 2 Zes dagen kunt ge arbeid verrichten, maar op de zevende dag moet gij een heilige sabbat
van volkomen rust ter ere van Jahweh houden. Iedereen, die op die dag arbeid verricht,
moet sterven; 3 zelfs geen vuur moogt ge op de sabbat in uw woningen aansteken. 4 En Moses vervolgde tot heel de gemeenschap der Israëlieten: Dit heeft Jahweh bevolen! 5 Gij moet van uw bezit een bijdrage voor Jahweh afstaan. Iedereen, wien het hart het
ingeeft, moet Jahweh geschenken brengen: goud, zilver en brons, 6 violet, purper en karmozijn, getwijnd lijnwaad en geitenhaar; 7 roodgeverfde ramsvellen, gelooide huiden en acaciahout; 8 olie voor de lampen en specerijen voor de zalfolie en voor de geurige wierook; 9 onyxstenen en andere edelstenen, om er het borstkleed en de borsttas mee te bezetten. 10 Alle kunstenaars, die er onder u zijn, moeten opkomen, en alles vervaardigen, wat
Jahweh bevolen heeft: 11 de tabernakel met zijn tent en bedekking, zijn haken, schotten en bindlatten, zijn
palen met hun voetstukken; 12 de ark met haar handbomen, het verzoendeksel en het voorhangsel; 13 de tafel en haar handbomen en al wat er bij hoort, en de toonbroden; 14 de kandelaar met haar benodigdheden, de lampen en de olie voor de kandelaar; 15 het reukofferaltaar met zijn handbomen; de zalfolie en de geurige wierook; het tapijt
voor de ingang van de tabernakel; 16 het brandofferaltaar met zijn bronzen rasterwerk, zijn handbomen en al zijn benodigdheden;
het bekken met zijn onderstel; 17 de gordijnen rond de voorhof met hun palen en voetstukken, en het tapijt voor de ingang
van de voorhof; 18 de pinnen voor de tabernakel en de pinnen voor de voorhof met haar touwen; 19 de ambtsgewaden, om in het heiligdom de priesterdienst te verrichten, de heilige gewaden
voor den priester Aäron en de priestergewaden voor zijn zonen. 20 Toen ging heel de gemeenschap der Israëlieten van Moses heen; 21 en iedereen, wien het hart het ingaf en die zich daartoe voelde aangetrokken, kwam
Jahweh geschenken brengen voor de bouw van de openbaringstent, voor de eredienst en
de heilige gewaden. 22 Zowel mannen als vrouwen brachten geschenken, iedereen, wien het hart het ingaf. Iedereen,
die Jahweh een wijgeschenk van goud wilde aanbieden, bracht gespen, oorringen, vingerringen,
halsketens en allerlei andere gouden sieraden. 23 Iedereen, die violet, purper en karmozijn, lijnwaad en geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen
of gelooide huiden bezat, kwam het brengen. 24 Iedereen, die een geschenk van zilver of koper wilde aanbieden, bracht het als een
gave voor Jahweh; en iedereen, die acaciahout bezat, dat overal bij het werk nodig
kon zijn, bracht dat. 25 Alle kunstzinnige vrouwen begonnen eigenhandig te spinnen, en brachten wat ze gesponnen
hadden: violet, purper, karmozijn en lijnwaad; 26 en alle vrouwen, die door haar vaardigheid er lust in vonden, sponnen het geitenhaar. 27 De leiders brachten onyxstenen en edelstenen, om er het borstkleed en de borsttas
mee te bezetten; 28 bovendien de specerijen, de olie voor de kandelaar, de zalfolie en de geurige wierook. 29 Zo brachten de kinderen Israëls Jahweh hun vrijwillige gaven; alle mannen en vrouwen,
wie het hart het ingaf, om bij te dragen voor heel het werk, dat Jahweh door Moses
bevolen had te verrichten. 30 Daarop sprak Moses tot de Israëlieten: Ziet, Jahweh heeft Besalel, den zoon van Oeri,
zoon van Choer, uit de stam van Juda uitverkoren, 31 en hem met Gods geest vervuld: met wijsheid en inzicht, met kennis en vaardigheid, 32 om ontwerpen te maken en in goud, zilver of brons uit te voeren, 33 om edelstenen te graveren en te zetten, hout te bewerken, en allerlei kunstzinnige
arbeid te verrichten. 34 Hem en Oholiab, den zoon van Achisamak, uit de stam van Dan, heeft Hij geschikt gemaakt,
om leiding te geven, 35 en vakkennis verleend, om alle soort arbeid te laten verrichten, zowel het werk van
ambachtslieden als van kunstenaars, het werk van wevers van violet, purper, karmozijn
en lijnwaad, als dat van eenvoudige wevers. Zij zullen dus zowel de uitvoerders zijn
van het hele werk, als de ontwerpers ervan.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 36
1 Besalel zal dus het werk voltooien, geholpen door Oholiab en alle kunstenaars, aan
wie Jahweh bekwaamheid en inzicht verleend heeft, om met beleid alles te vervaardigen
voor de bouw van het heiligdom, juist zoals Jahweh het bevolen heeft. 2 Nu riep Moses Besalel en Oholiab en alle kunstenaars op, wie Jahweh bekwaamheid had
geschonken: allen die zich bezield gevoelden, om aan het werk te gaan en het uit te
voeren. 3 En onder toezicht van Moses namen zij alle geschenken in ontvangst, die de Israëlieten
brachten voor de bouw van het heiligdom. Maar toen men hem iedere morgen opnieuw gaven
bleef brengen, 4 staakten al de kunstenaars, die de verschillende werkzaamheden aan het heiligdom moesten
verrichten, een voor een het werk, waarmee zij bezig waren, 5 en zeiden tot Moses: Het volk brengt veel meer dan nodig is voor de uitvoering van
het werk, dat Jahweh gelast heeft. 6 Daarom beval Moses, in het kamp af te kondigen: Niemand, man noch vrouw, behoeft nog
iets te vervaardigen als geschenk voor het heiligdom! Zo moest het volk er van worden
afgehouden, verdere geschenken te brengen. 7 Wat al vervaardigd was, was voldoende en meer dan voldoende, om het hele werk ten
uitvoer te brengen. 8 Nu begonnen alle kunstenaars onder de werklieden de tabernakel te maken. Ze vervaardigden
hem uit tien banen van getwijnd lijnwaad, van violet, purper en karmozijn, met cherubs
versierd. 9 De lengte van een baan was acht en twintig el, de breedte vier el; alle banen hadden
dezelfde afmetingen. 10 Men hechtte de banen vijf bij vijf aan elkander, 11 en maakte violetkleurige lussen aan de zoom van de eerste baan van het ene stel en
eveneens aan de zoom van de laatste baan van het andere stel. 12 Vijftig lussen maakte men aan de baan van het ene stel en vijftig lussen aan de zoom
van de laatste baan van het andere stel, zodat de lussen tegenover elkander kwamen
te zitten. 13 Vervolgens maakte hij vijftig gouden haken, en hechtte de banen met die haken aaneen,
zodat de tabernakel een geheel werd. 14 Daarna maakte hij banen van geitenhaar voor de tent over de tabernakel; hij maakte
elf van deze banen. 15 De lengte van een baan bedroeg dertig el en de breedte vier el; alle elf banen hadden
dezelfde afmetingen. 16 Vijf van die banen hechtte hij afzonderlijk aan elkander vast, en eveneens de zes
andere afzonderlijk. 17 Dan maakte hij vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het ene stel en
evenzo vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het andere stel; 18 vervolgens maakte hij vijftig bronzen haken, om de tent zo samen te voegen, dat ze
een geheel werd. 19 Vervolgens maakte hij over deze tent een dek van roodgeverfde ramsvellen, en nog een
dekkleed van gelooide huiden daar overheen. 20 Daarna vervaardigde hij voor de tabernakel rechtopstaande schotten van acaciahout. 21 Ieder schot was tien el hoog, en anderhalve el breed, 22 en onder ieder schot zaten twee pennen, recht naast elkaar. Zo deed hij met alle schotten
van de tabernakel. 23 Voor de zuidkant van de tabernakel maakte hij twintig schotten, 24 en onder die twintig schotten maakte hij veertig zilveren voetstukken, zodat er zich
telkens twee onder ieder schot bevonden voor de beide pennen. 25 Voor de andere wand van de tabernakel dus aan de noordkant, maakte hij eveneens twintig
schotten 26 met hun veertig zilveren voetstukken, telkens twee onder ieder schot. 27 Voor de achterkant van de tabernakel, dus in het westen, maakte hij zes schotten; 28 daarenboven voor de beide hoeken van de achterwand van de tabernakel twee schotten, 29 die van onderen in elkander grepen, en evenzo van boven bij de eerste kram. Zo deed
hij voor die twee, daar zij beiden de hoekstukken vormden. 30 Er waren dus acht schotten met hun zestien zilveren voetstukken, telkens twee voetstukken
onder ieder schot. 31 Vervolgens maakte hij bindlatten van acaciahout, vijf voor de schotten van de ene
zijwand van de tabernakel, 32 en vijf voor de schotten van de andere zijwand van de tabernakel, en ook vijf voor
de schotten aan de achterwand van de tabernakel, in het westen. 33 De middelste bindlat maakte hij zo, dat zij midden over de schotten liep van het ene
einde tot het andere. 34 De schotten bekleedde hij met goud; de krammen, waarin de bindlatten rustten, maakte
hij van goud; de bindlatten zelf overtrok hij weer met goud. 35 Daarna maakte hij het voorhangsel van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad,
met cherubs versierd. 36 Hij maakte daarvoor vier palen van acaciahout, die hij met goud besloeg, met gouden
ringen eraan en goot er vier zilveren voetstukken voor. 37 Ten slotte vervaardigde hij voor de ingang van de Tent een tapijt van violet, purper,
karmozijn en getwijnd lijnwaad, met fijn borduurwerk versierd; 38 daarbij de vijf palen met hun ringen. De koppen en banden der palen overtrok hij met
goud, terwijl de vijf voetstukken van brons waren.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 37
1 Vervolgens maakte Besalel de ark van acaciahout. twee en een halve el lang, anderhalve
el breed en anderhalve el hoog. 2 Hij bekleedde haar van binnen en van buiten met zuiver goud, en maakte er loofwerk
van goud omheen. 3 Hij goot er vier gouden krammen voor, boven aan de vier poten, twee krammen dus aan
iedere kant. 4 Hij maakte handbomen van acaciahout, die hij met goud besloeg. 5 Die handbomen stak hij door de krammen aan weerskanten van de ark, om daarmee de ark
te dragen. 6 Daarna maakte hij een verzoendeksel van zuiver goud, twee en een halve el lang en
anderhalve el breed. 7 Aan de beide uiteinden van het verzoendeksel maakte hij twee gouden cherubs, als drijfwerk. 8 Een cherub sloeg hij uit aan het ene einde, en een cherub aan het andere einde; zo
sloeg hij in het verzoendeksel zelf aan beide uiteinden de cherubs uit. 9 De cherubs spreidden hun vleugels omhoog, en overspanden met hun vleugels het verzoendeksel;
ze stonden tegenover elkander terwijl hun gezichten naar het verzoendeksel waren gericht. 10 Vervolgens vervaardigde hij de tafel van acaciahout, twee ellen lang, een el breed
en anderhalve el hoog. 11 Hij overtrok haar met zuiver goud, en maakte er loofwerk van goud omheen. 12 Hij maakte daar een lijst omheen van een hand breed, en om die lijst loofwerk van
goud. 13 Ook goot hij vier gouden krammen en bevestigde die aan de vier hoeken bij de vier
poten. 14 Die krammen zaten vlak bij de lijst, om er de handbomen door te steken, waaraan de
tafel gedragen werd. 15 De handbomen van de tafel maakte hij van acaciahout, en besloeg ze met goud. 16 Bovendien maakte hij het vaatwerk dat bij de tafel behoort, de schotels, kannen, schalen
en bekers, waarmee men de plengoffers brengt, van zuiver goud. 17 Daarna maakte hij de kandelaar van zuiver goud. Hij vervaardigde de kandelaar als
drijfwerk: zijn voetstuk, schacht, zijn bloemkelken, knoppen en bloesems uit één stuk. 18 Zes armen staken terzijde uit, drie armen aan de ene kant van de kandelaar en drie
armen aan de andere kant. 19 Aan iedere arm zaten drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, knoppen en bloesems;
dus aan de zes armen, die uit de kandelaar staken, op dezelfde manier. 20 Aan de kandelaar zelf zaten vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, knoppen
en bloesems; 21 onder de drie paar armen zat telkens een knop, waar de zes armen uit de kandelaar
schoten. 22 De knoppen en armen waren met de kandelaar uit één stuk: het geheel één stuk drijfwerk
van zuiver goud. 23 Bovendien maakte hij de zeven lampen, die er bij horen, met de snuiters en bakjes,
van zuiver goud. 24 Hij gebruikte voor het vervaardigen van de kandelaar en alles wat er bij hoort, een
talent zuiver goud. 25 Vervolgens maakte hij het reukofferaltaar van acaciahout, een el lang en een el breed,
dus vierkant, en twee ellen hoog. De hoornen maakten er één geheel mee uit. 26 Hij overtrok het met zuiver goud, zowel het bovenvlak als alle zijkanten en de hoornen,
en maakte er loofwerk van goud omheen. 27 Onder dat loofwerk bracht hij aan weerskanten twee gouden krammen aan, die moesten
dienen voor de handbomen, waarmee het gedragen werd. 28 De handbomen maakte hij van acaciahout en besloeg ze met goud. 29 Nog bereidde hij de heilige zalfolie en de wierook van zuivere specerijen, volgens
de regels der kunst gemengd.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 38
1 Vervolgens maakte hij het brandofferaltaar van acaciahout, vijf ellen lang en vijf
ellen breed, dus vierkant, en drie ellen hoog. 2 Op de vier hoeken maakte hij de hoornen, die met het altaar uit één stuk waren, en
hij besloeg ze met brons. 3 Hij maakte ook al de benodigdheden voor het altaar: de bakken, schoppen, schalen,
vorken en vuurpotten; al die benodigdheden maakte hij van brons. 4 Hij maakte aan het altaar een netvormig rasterwerk van brons beneden onder het raam
tot halverhoogte. 5 Dan goot hij vier krammen voor de vier hoeken van het bronzen rasterwerk, om er de
handbomen door te steken; 6 deze maakte hij van acaciahout en besloeg ze met brons. 7 Hij stak ze door de krammen aan de zijden van het altaar, om het daarmee te dragen.
Het altaar maakte hij hol en van planken. 8 Daarna maakte hij nog het bronzen bekken met een bronzen onderstel van de spiegels
der vrouwen, die dienst deden aan de ingang van de openbaringstent. 9 Tenslotte maakte hij de voorhof. Aan de zuidkant werd hij afgezet met gordijnen van
getwijnd lijnwaad over een lengte van honderd el. 10 Hij hing ze aan twintig palen op twintig bronzen voetstukken; de ringen en banden
der palen waren van zilver. 11 Aan de noordzijde hing hij eveneens gordijnen over een lengte van honderd el aan twintig
palen op hun twintig bronzen voetstukken; de ringen en banden der palen waren van
zilver. 12 Aan de westkant hing hij gordijnen over een lengte van vijftig el, aan tien palen
op hun tien voetstukken; de ringen en banden der palen waren van zilver. 13 De voorzijde, ten oosten, had een lengte van vijftig el. 14 De ene hoek was afgezet met gordijnen over een lengte van vijftien el aan drie palen
op hun drie voetstukken. 15 De andere hoek naast de ingang van de voorhof was eveneens afgezet met gordijnen over
een lengte van vijftien el, aan drie palen op hun drie voetstukken. 16 Alle gordijnen rond de voorhof waren van getwijnd lijnwaad; 17 de voetstukken der palen waren van brons, de ringen en banden der palen van zilver;
de koppen waren met zilver beslagen, en alle palen van de voorhof waren van zilveren
banden voorzien. 18 Het tapijt voor de ingang van de voorhof was een kunstig weefsel van violet, purper,
karmozijn en getwijnd lijnwaad, twintig el lang, en vijf el hoog of breed, evenals
de gordijnen van de voorhof. 19 De vier palen met hun voetstukken waren van brons: de ringen, koppen en banden van
zilver. 20 Al de pinnen van de tabernakel en van de voorhof rondom waren van brons. 21 Dit is de berekening der kosten van de tabernakel, de verbondstabernakel, die op bevel
van Moses door de Levieten onder leiding van Itamar, den zoon van den priester Aäron,
werd opgemaakt. 22 Besalel, de zoon van Oeri, zoon van Choer, uit de stam van Juda, had alles vervaardigd,
wat Jahweh aan Moses bevolen had; 23 en Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam van Dan, en de ambachtslieden, kunstenaars
en wevers van violet, purper, karmozijn en lijnwaad hadden hem ter zijde gestaan. 24 Al het goud, dat gebruikt werd voor de volledige afbouw van het heiligdom, bestond
uit goud, dat vrijwillig bijeen was gebracht, en bedroeg negen en twintig talenten
en zeven honderd dertig sikkels volgens het heilig gewicht. 25 Het zilver, dat de monstering van de gemeenschap had opgebracht, bedroeg honderd talenten
en zeventienhonderd vijf en zeventig sikkels volgens het heilig gewicht. 26 Het had één beka per hoofd bedragen, de helft van de sikkel, volgens het heilig gewicht,
voor iedereen die op de monsterrol was gekomen, dus voor iederen man van de ouderdom
van twintig jaar en daarboven: zeshonderd drie duizend vijfhonderd vijftig man in
het geheel. 27 Deze honderd talenten zilver dienden, om de voetstukken van het heiligdom en van het
voorhangsel te gieten; honderd talenten voor honderd voetstukken, dus per voetstuk
één talent. 28 Van de zeventienhonderd vijf en zeventig sikkels maakte hij de ringen voor de palen,
besloeg hij hun koppen, en maakte hij er banden omheen. 29 Het brons dat vrijwillig bijeen was gebracht, bedroeg zeventig talenten en vier en
twintig honderd sikkels. 30 Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang van de openbaringstent, het bronzen
altaar, zijn bronzen rasterwerk, en al de benodigdheden voor het altaar; 31 bovendien de voetstukken van de voorhof rondom en de voetstukken voor de ingang van
de voorhof, al de pinnen van de tabernakel en de pinnen van de voorhof rondom.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 39
1 De ambtsgewaden voor de dienst in het heiligdom vervaardigde men van violet, purper
en karmozijn; men vervaardigde de heilige gewaden van Aäron juist zoals Jahweh het
Moses bevolen had. 2 Hij maakte het borstkleed van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad. 3 Zij pletten het goud tot bladen en sneden het tot draden, om die kunstig tussen het
violet, purper, karmozijn en het lijnwaad te weven. 4 De schouderbanden, die onderling verbonden waren, hechtte hij aan de twee uiteinden
daarvan vast. 5 De band, die het borstkleed omsloot, was uit één stuk, en van hetzelfde maaksel: van
goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, zoals Jahweh het Moses bevolen
had. 6 De beide onyxstenen, waarin de namen van Israëls zonen waren gegrift, zoals men in
zegelstenen snijdt, vatte men in gouden zettingen. 7 Hij hechtte ze op de schouderbanden van het borstkleed als gedachtenisstenen voor
Israëls zonen, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 8 Hij maakte de borsttas kunstig bewerkt van dezelfde stof als het borstkleed: van goud,
violet, purper, karmozijn, en getwijnd lijnwaad. 9 De borsttas was vierkant, en men vouwde haar dubbel; en dubbelgevouwen was zij een
span lang en een span breed. 10 Men bezette haar met vier rijen edelstenen; op de eerste rij: een robijn, een topaas
en een smaragd; 11 op de tweede rij: een karbonkel, een saffier en een sardonix; 12 op de derde rij: een hyacint, een agaat en een ametist; 13 en op de vierde rij: een chrysoliet, een onyx en een jaspis. Bij het zetten werden
ze in gouden zettingen gevat. 14 Deze stenen beantwoordden aan de namen van Israëls zonen; ze waren evenals hun namen
twaalf in getal, en in iedere steen was de naam van één der twaalf stammen gegrift,
zoals men een zegel snijdt. 15 Aan de borsttas maakte men kettinkjes van zuiver goud als koorden gevlochten. 16 Men vervaardigde ook twee gouden ringen, die men aan de beide boveneinden van de borsttas
vasthechtte. 17 Dan bevestigde men de twee gouden snoeren aan de beide ringen, die aan de boveneinden
van de borsttas zaten. 18 De beide einden van de twee snoeren maakte men aan de beide zettingen vast, en hechtte
ze aan de voorkant der schouderbanden van het borstkleed. 19 Vervolgens maakte men nog twee gouden ringen, en bevestigde die aan de beide benedeneinden
van de borsttas en wel aan de binnenrand, die tegen het borstkleed lag; 20 bovendien nog twee gouden ringen, die men onder aan de voorkant van het borstkleed
hechtte, boven de band van het borstkleed en vlak bij de sluiting. 21 Dan bond men de ringen van de borsttas met een purperen snoer aan de ringen van het
borstkleed vast, zodat de borsttas boven de band van het borstkleed bleef hangen,
en niet op het borstkleed kon verschuiven: zoals Jahweh het Moses bevolen had. 22 Hij maakte over het borstkleed een kunstig geweven schoudermantel, geheel van violet. 23 De opening van de mantel was in het midden als de hals van een wapenrok, en was rondom
gezoomd, zodat ze niet kon inscheuren. 24 Aan de onderrand van de schoudermantel bracht men violette, purperen en karmozijnen
granaatappeltjes aan. 25 Men maakte belletjes van zuiver goud, en zette die tussen de granaatappeltjes, rond
de onderrand van de schoudermantel; 26 dus om beurt telkens een belletje en een granaatappeltje rond de onderrand van de
schoudermantel, die voor de eredienst was bestemd, zoals Jahweh het Moses bevolen
had. 27 Vervolgens maakte men voor Aäron en zijn zonen de tunieken van lijnwaad, kunstig bewerkt, 28 de tulband en de hoofddoeken van lijnwaad, de linnen heupkleren van getwijnd lijnwaad, 29 en de kunstig bewerkte gordel van getwijnd lijnwaad, van violet, purper en karmozijn,
zoals Jahweh het Moses bevolen had. 30 Tenslotte vervaardigde men de plaat, de heilige diadeem, van zuiver goud, en men grifte
daarin, als in een zegel: Aan Jahweh gewijd. 31 Met een purperen snoer maakte men ze aan de tulband vast, zoals Jahweh het Moses bevolen
had. 32 Zo werd heel het werk van de tabernakel, de openbaringstent, voltooid en voerden de
Israëlieten alles nauwkeurig uit, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 33 Toen brachten zij de tabernakel naar Moses, de Tent met al haar toebehoren, de haken,
schotten en bindlatten, en de palen met hun voetstukken; 34 het dek van rood geverfde ramsvellen en het dekkleed van gelooide huiden en het afsluittapijt; 35 de ark des Verbonds met haar handbomen en het verzoendeksel; 36 de tafel met toebehoren en de toonbroden; 37 de kandelaar van zuiver goud met zijn lampen er bovenop, met alle benodigdheden en
de olie voor de kandelaar; 38 het gouden altaar, de zalfolie, de geurige wierook en het tapijt voor de ingang van
de Tent; 39 het bronzen altaar met zijn bronzen rasterwerk, zijn handbomen en al wat er bij hoort;
het wasbekken met zijn onderstel; 40 de gordijnen en palen, met hun voetstukken voor de voorhof; het tapijt voor de ingang
van de voorhof; de touwen en pinnen, en alles wat er nodig was voor de bouw van de
tabernakel, de openbaringstent; 41 de ambtsgewaden voor de eredienst in het heiligdom, de heilige gewaden voor den priester
Aäron, en de priestergewaden voor zijn zonen. 42 De kinderen Israëls hadden alles vervaardigd, juist zoals Jahweh het Moses bevolen
had. 43 Toen Moses dan ook al het werk had gezien, en het bleek, dat zij alles volgens de
bevelen van Jahweh hadden vervaardigd, zegende hij hen.
BIJBEL | exodus
Hoofdstuk 40
1 Toen sprak Jahweh tot Moses: 2 Op de eerste dag van de eerste maand moet ge de tabernakel, de openbaringstent, oprichten, 3 de ark des Verbonds daarin plaatsen, en de ark door het voorhangsel aan het oog onttrekken. 4 Breng dan de tafel naar binnen, leg er op neer, wat er op hoort, zet de kandelaar
er in, en ontsteek de lampen; 5 plaats het gouden reukofferaltaar voor de ark des Verbonds en hang het tapijt voor
de ingang van de tabernakel. 6 Plaats vervolgens het brandofferaltaar voor de ingang van de tabernakel, de openbaringstent, 7 zet het bekken neer tussen de openbaringstent en het altaar, en vul het met water. 8 Richt daar omheen de voorhof op, en hang het tapijt voor de ingang van de voorhof. 9 Neem dan de zalfolie, zalf de tabernakel en al wat er in is, en wijd hem en alles
wat er bij hoort; dan zal hij geheiligd zijn. 10 Zalf ook het brandofferaltaar en al zijn benodigdheden en wijd het altaar; en het
zal hoogheilig zijn. 11 Zalf ook het bekken met zijn onderstel, en wijd het. 12 Laat daarna Aäron en zijn zonen voor de ingang van de openbaringstent treden, en was
hen met water. 13 Bekleed dan Aäron met de heilige gewaden, en zalf en wijd hem; dan zal hij mijn priester
zijn. 14 Laat ook zijn zonen toetreden, en bekleed hen met de tunieken. 15 Zalf hen, zoals gij hun vader hebt gezalfd; dan zullen zij mijn priesters zijn en
door deze zalving het priesterschap eeuwig in hun geslacht bezitten. 16 En Moses deed alles, juist zoals Jahweh het hem bevolen had. 17 En in de eerste maand van het tweede jaar, op de eerste dag van de maand, werd de
tabernakel opgericht. 18 Moses richtte de tabernakel op; hij plaatste de voetstukken, zette de schotten er
in, bevestigde de bindlatten, en richtte de palen op; 19 hij spande de tent uit over de tabernakel, en legde het tentdek er over heen, zoals
Jahweh het Moses bevolen had. 20 Dan nam hij de verbondstafelen, legde ze in de ark, stak de handbomen aan de ark,
legde het verzoendeksel op de ark, 21 bracht de ark in de tabernakel, hing het voorhangsel op en onttrok zo de ark des Verbonds
aan het oog, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 22 Daarna plaatste hij de tafel in de openbaringstent, aan de noordzijde van de tabernakel
buiten het voorhangsel, 23 schikte daarop de broden voor het aanschijn van Jahweh, zoals Jahweh het Moses bevolen
had. 24 Hij plaatste de kandelaar in de openbaringstent tegenover de tafel aan de zuidzijde
van de tabernakel, 25 en zette de lampen er op voor het aanschijn van Jahweh, zoals Jahweh het Moses bevolen
had. 26 Hij plaatste ook het gouden altaar in de openbaringstent voor het voorhangsel, 27 en ontstak daarop de geurige wierook, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 28 Vervolgens hing hij het tapijt voor de ingang van de tabernakel, 29 en plaatste het brandofferaltaar aan de ingang van de tabernakel, de openbaringstent,
en offerde daarop het brand(-) en spijsoffer, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 30 Het bekken stelde hij tussen de openbaringstent en het altaar, en vulde het met water
voor de wassingen; 31 en Moses en Aäron en zijn zonen wasten hun handen en voeten er in, 32 telkens wanneer zij de openbaringstent binnengingen of tot het altaar naderden, zoals
Jahweh het Moses bevolen had. 33 Rond de tabernakel en het altaar richtte hij de voorhof op, en hing hij een tapijt
voor de ingang van de voorhof. Zo voltooide Moses het werk. 34 Toen bedekte de wolk de openbaringstent en vervulde Jahweh’s Glorie de tabernakel; 35 en Moses kon de openbaringstent niet binnengaan, omdat de wolk daarop rustte en Jahweh’s
Glorie de tabernakel vervulde. 36 En telkens wanneer de wolk zich boven de tabernakel verhief, braken de Israëlieten
op, om hun tocht te hervatten; 37 maar zolang de wolk zich niet verhief, wachtten zij met het vertrekken tot het ogenblik,
dat zij opsteeg. 38 Want overdag rustte de wolk van Jahweh op de tabernakel, en des nachts was er een
vuur in de wolk ten aanschouwen van heel het huis van Israël op al zijn tochten.
leviticus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27
Hoofdstuk 1
1 Jahweh riep Moses, en sprak uit de openbaringstent tot hem: 2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand van u aan Jahweh een offergave wil brengen
uit het vee, moet gij uw offergave kiezen uit de runderen of het kleinvee. 3 Wanneer iemand een rund als brandoffer wil opdragen, moet hij een gaaf mannelijk dier
offeren. Om het welgevallig aan Jahweh te maken, moet hij het naar de ingang van de
openbaringstent brengen, 4 en zijn hand op de kop van het brandoffer leggen; dan zal het goedgunstig worden aanvaard,
en vergiffenis voor hem verkrijgen. 5 Daarna moet hij het rund voor het aanschijn van Jahweh slachten; en de zonen van Aäron,
de priesters, moeten het bloed opdragen, en daarmee het altaar, dat bij de ingang
van de openbaringstent staat, aan alle kanten besprenkelen. 6 Vervolgens moet hij het brandoffer villen, en in stukken snijden. 7 De zonen van Aäron, de priesters, moeten vuur op het altaar leggen, hout op het vuur
stapelen, 8 en de stukken met de kop en het vet op het hout leggen, dat op het altaarvuur ligt. 9 Maar de ingewanden met de poten moet hij met water afwassen; dan moet de priester
alles tezamen op het altaar in rook doen opgaan. Het is een brandoffer, een welriekend
vuuroffer voor Jahweh. 10 Wanneer zijn gave voor het brandoffer uit kleinvee bestaat, uit een schaap of een
geit, dan moet hij een gaaf mannelijk dier als offergave brengen. 11 Hij moet het aan de noordzijde van het altaar voor het aanschijn van Jahweh slachten,
en de zonen van Aäron, de priesters, moeten het altaar aan alle kanten met het bloed
besprenkelen. 12 Dan moet hij het in stukken snijden, die de priester met de kop en het vet op het
hout moet leggen, dat op het altaarvuur ligt. 13 De ingewanden met de poten moet hij met water afwassen; dan moet de priester alles
tezamen opdragen en op het altaar in rook doen opgaan. Het is een brandoffer, een
welriekend vuuroffer voor Jahweh. 14 Wanneer hij gevogelte aan Jahweh als brandoffer wil opdragen, moet hij een tortel
of een jonge duif als offergave brengen. 15 De priester moet die naar het altaar brengen, haar de kop afknijpen en die op het
altaar in rook doen opgaan. Haar bloed moet tegen de zijde van het altaar worden uitgeperst. 16 Haar krop met de veren moet hij verwijderen, en naast het altaar, aan de oostkant,
op de ashoop werpen. 17 Hij moet de vleugels inscheuren zonder ze er helemaal af te trekken. Dan moet de priester
haar op het altaar, op het hout boven het vuur, in rook doen opgaan. Het is een brandoffer,
een welriekend vuuroffer voor Jahweh.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 2
1 Wanneer iemand een meeloffer als gave aan Jahweh wil brengen, moet zijn offergave
uit meelbloem bestaan, waarover hij olie moet gieten, en waar hij wierook bij moet
voegen. 2 Dit moet hij naar de zonen van Aäron, de priesters, brengen. Dan moet de priester
een handvol van dat meel met die olie nemen, en bovendien alle wierook, en het als
een reukoffer op het altaar in rook doen opgaan. Het is een welriekend vuuroffer voor
Jahweh. 3 De rest van het spijsoffer is als het hoogheilig deel van Jahweh’s vuuroffers voor
Aäron en zijn zonen bestemd. 4 Wanneer ge als spijsoffer ovengebak wilt brengen, dan moeten het ongedesemde koeken
zijn van meelbloem met olie gemengd, en ongedesemde vlaas, met olie bestreken. 5 Indien uw spijsoffer in de pan is gebakken, moet het van ongedesemde meelbloem zijn,
met olie gemengd. 6 Breek het in stukken en giet er olie over heen; het is een spijsoffer. 7 Indien uw spijsoffer in de pot is gekookt, moet het bereid zijn uit meelbloem met
olie. 8 Als ge het offer, daaruit bereid, aan Jahweh brengt, moet ge het den priester overhandigen,
die het op het altaar zal leggen. 9 De priester moet het deel van het spijsoffer, dat voor reukoffer bestemd is, als een
hefoffer aanbieden en het op het altaar als een welriekend vuuroffer voor Jahweh in
rook doen opgaan. 10 De rest van het spijsoffer is als het hoogheilig deel van Jahweh’s vuuroffers voor
Aäron en zijn zonen bestemd. 11 Geen spijsoffer, dat ge aan Jahweh brengt, mag met zuurdeeg worden bereid, omdat ge
van zuurdeeg of honing niets als een vuuroffer voor Jahweh moogt branden; 12 enkel als eerstelingenoffer moogt ge ze aan Jahweh brengen, maar als welriekend reukoffer
mogen ze niet op het altaar komen. 13 Ook moet ge al uw spijsoffers zouten, en het zout van het verbond van uw God nimmer
aan uw spijsoffers laten ontbreken; bij al uw offergaven moet ge dus zout offeren. 14 Wanneer ge aan Jahweh een spijsoffer van de eerstelingen brengt, moet ge als uw eerstelingenoffer
korenaren, met korrels van het nieuwe graan brengen, die in het vuur zijn geroosterd. 15 Ge moet er olie op doen en er wierook aan toevoegen; want het is een spijsoffer. 16 De priester moet een deel der korrels met de olie en al de wierook, die voor het reukoffer
zijn bestemd, als een vuuroffer voor Jahweh in rook doen opgaan.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 3
1 Wanneer iemand als vredeoffer een rund wil opdragen, een stier of een koe, dan moet
hij een gaaf dier aan Jahweh offeren. 2 Hij moet zijn hand op de kop van zijn offerdier leggen, en het slachten bij de ingang
van de openbaringstent; en de zonen van Aäron, de priesters, moeten het altaar aan
alle kanten met het bloed besprenkelen. 3 Van dit vredeoffer moet hij het vet, dat de ingewanden bedekt, als een vuuroffer aan
Jahweh opdragen; bovendien al het vet, dat aan de ingewanden vastzit; 4 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever,
die hij met de nieren moet wegnemen. 5 De zonen van Aäron moeten het op het altaar tegelijk met het brandoffer, dat op het
hout boven het vuur ligt, als een welriekend vuuroffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 6 Wanneer iemand als vredeoffer een stuk kleinvee aan Jahweh wil opdragen, moet hij
een gaaf mannetje of wijfje offeren. 7 Wanneer hij een lam als offergave wil opdragen, moet hij het voor het aanschijn van
Jahweh brengen, 8 zijn hand op de kop van zijn offerdier leggen, en het voor de openbaringstent slachten;
en de zonen van Aäron moeten het altaar aan alle kanten met het bloed besprenkelen. 9 Van dit vredeoffer moet hij het vet als een vuuroffer aan Jahweh opdragen: al het
staartvet, dat hij dicht bij het staartbeen moet afsnijden; het vet, dat de ingewanden
bedekt, met al het vet, dat aan de ingewanden vastzit, 10 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever,
die hij met de nieren moet wegnemen. 11 De priester moet het op het altaar als een vuurofferspijs voor Jahweh in rook doen
opgaan. 12 Wanneer hij echter een geit wil offeren, dan moet hij ze voor het aanschijn van Jahweh
brengen, 13 zijn hand op haar kop leggen, en ze voor de openbaringstent slachten; en de zonen
van Aäron moeten het altaar aan alle kanten met haar bloed besprenkelen. 14 Als zijn offergave moet hij daarvan, als een vuuroffer aan Jahweh, het vet opdragen,
dat de ingewanden bedekt; bovendien al het vet, dat aan de ingewanden vastzit; 15 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever,
die hij met de nieren moet wegnemen. 16 De priester moet dat op het altaar in rook doen opgaan als een welriekende vuurofferspijs;
al het vet is voor Jahweh. 17 Dit is een altijd geldende wet voor al uw geslachten, overal waar ge woont: nooit
moogt ge vet of bloed nuttigen.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 4
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand zonder opzet een fout begaat, en iets doet,
wat Jahweh verboden heeft, geldt het volgende: 3 Wanneer de gezalfde priester zondigt, en zo schuld op het volk laadt, moet hij als
zondeoffer voor wat hij verkeerd heeft gedaan, een gaven jongen stier aan Jahweh offeren. 4 Hij moet den stier aan de ingang van de openbaringstent voor het aanschijn van Jahweh
brengen, zijn hand op de kop van den stier leggen, en den stier voor het aanschijn
van Jahweh slachten. 5 Vervolgens moet de gezalfde priester wat bloed van den stier nemen, het binnen de
openbaringstent brengen, 6 zijn vinger in het bloed dopen, en zeven maal voor het aanschijn van Jahweh voor het
voorhangsel van het heiligdom wat bloed sprenkelen. 7 Daarna moet de priester wat van dat bloed aan de hoornen van het reukofferaltaar strijken,
dat voor het aanschijn van Jahweh in de openbaringstent staat, en de rest van het
bloed van den stier uitstorten tegen het voetstuk van het brandofferaltaar, dat bij
de ingang van de openbaringstent staat. 8 Al het vet van den stier, die als zondeoffer geldt, moet hij eruit nemen: het vet,
dat de ingewanden bedekt met al het vet, dat aan de ingewanden vastzit; 9 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever,
die hij met de nieren moet wegnemen, 10 zoals bij den stier van het vredeoffer geschiedt. De priester moet dat op het brandofferaltaar
in rook doen opgaan. 11 De huid van den stier met al het vlees, zijn kop, poten en darmen, 12 dus de rest van den stier, moet hij buiten de legerplaats naar een reine plek laten
brengen, waar de as wordt gestort, en op een houtstapel verbranden; op de plek, waar
de as wordt gestort, moet het worden verbrand. 13 Wanneer heel de gemeenschap van Israël een fout begaat, zonder dat de gemeente het
opzettelijk deed, en zij iets hebben gedaan, wat Jahweh verboden heeft, en dus schuldig
zijn geworden; 14 dan moet de gemeente, zodra ze zich van de overtreding bewust wordt, een stier als
zondeoffer opdragen. Zij moeten dien voor de openbaringstent brengen; 15 de oudsten van de gemeenschap moeten voor het aanschijn van Jahweh hun handen op de
kop van den stier leggen, en den stier voor het aanschijn van Jahweh slachten. 16 Vervolgens moet de gezalfde priester wat bloed van den stier binnen de openbaringstent
brengen; 17 de priester moet zijn vinger in het bloed dopen en zeven maal voor het aanschijn van
Jahweh voor het voorhangsel sprenkelen. 18 Daarna moet hij wat van dat bloed aan de hoornen van het altaar strijken, dat voor
het aanschijn van Jahweh in de openbaringstent staat, en de rest van het bloed uitstorten
tegen het voetstuk van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de openbaringstent
staat. 19 Al het vet moet hij er uitnemen, en op het altaar in rook doen opgaan. 20 Verder moet hij met den stier doen, zoals hij met den stier van het zondeoffer gedaan
heeft. Zo zal de priester verzoening voor hen verkrijgen en zal hun vergiffenis worden
geschonken. 21 Hij moet den stier buiten de legerplaats laten brengen en hem verbranden, zoals hij
den vorigen stier heeft verbrand. Dit is het zondeoffer voor de gemeente. 22 Wanneer een stamhoofd een overtreding begaat, en zonder opzet tegen een of ander gebod
van Jahweh, zijn God, misdoet, en dus schuld op zich laadt, 23 moet hij, zodra hij zich zijn overtreding bewust wordt, een geitebok zonder gebrek
als offer opdragen. 24 Hij moet zijn hand op de kop van den bok leggen en dien slachten op de plaats, waar
men voor het aanschijn van Jahweh het brandoffer slacht; het is een zondeoffer. 25 Vervolgens moet de priester met zijn vinger wat bloed van het zondeoffer nemen, het
aan de hoornen van het brandofferaltaar strijken, en het bloed uitstorten tegen het
voetstuk van het brandofferaltaar. 26 Al het vet moet hij op het altaar in rook doen opgaan, zoals met het vet van het vredeoffer
geschiedt. Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, en zal
hem vergiffenis worden geschonken. 27 Wanneer iemand van het gewone volk zonder opzet een overtreding begaat, door tegen
een der geboden van Jahweh te handelen, en dus schuld op zich laadt, 28 moet hij, zodra hij zich zijn overtreding bewust wordt, voor zijn begane fout een
geit zonder gebrek als offer brengen. 29 Hij moet zijn hand op de kop van het zondeoffer leggen, en het slachten op de plaats,
waar men het brandoffer slacht. 30 Vervolgens moet de priester met zijn vinger wat van haar bloed nemen, het aan de hoornen
van het brandofferaltaar strijken, en de rest van het bloed uitstorten tegen het voetstuk
van het altaar. 31 Al het vet moet hij er uitnemen, zoals met het vet van het vredeoffer geschiedt, en
de priester moet het op het altaar in rook doen opgaan als een welriekend offer voor
Jahweh. Zo zal de priester verzoening voor hem verkrijgen en zal hem vergiffenis worden
geschonken. 32 Wanneer iemand voor zijn overtreding een lam wil offeren, moet hij een gaaf ooilam
offeren. 33 Hij moet zijn hand op de kop van het zondeoffer leggen, en het als zondeoffer slachten
op de plaats, waar men het brandoffer slacht. 34 Vervolgens moet de priester met zijn vinger wat van het bloed van het zondeoffer nemen,
het aan de hoornen van het brandofferaltaar strijken, en de rest van het bloed uitstorten
tegen het voetstuk van het altaar. 35 Al het vet moet hij er uitnemen, zoals met het vet van het lam voor een vredeoffer
geschiedt en de priester moet het op het altaar in rook doen opgaan, tegelijk met
de vuuroffers van Jahweh. Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn overtreding
verkrijgen en zal hem vergiffenis worden geschonken.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 5
1 Wanneer iemand zondigt, door geen verklaring af te leggen, als hij onder bedreiging
met vloek wordt opgeroepen, ofschoon hij als getuige kan optreden, omdat hij het zelf
heeft gezien of er kennis van heeft gekregen, dan laadt hij schuld op zich. 2 Of wanneer iemand onbewust iets onreins aanraakt, hetzij het kreng van een onrein
wild dier, van een stuk onrein vee of van onrein gedierte, dan is hij toch onrein
en laadt hij schuld op zich. 3 Of wanneer iemand onbewust de onreinheid van een mens aanraakt, wat dan ook, iets,
waardoor men onrein wordt, maar het wordt hem later bekend, dan is hij schuldig. 4 Of wanneer iemand onbewust lichtvaardig zweert iets kwaads of iets goeds te zullen
doen, dus al wat een mens ook maar lichtvaardig kan zweren, maar het wordt hem later
bekend, dan laadt hij in beide gevallen schuld op zich. 5 Wanneer hij dan door een dezer dingen schuld op zich heeft geladen, moet hij zijn
zonde bekennen, 6 en als boete voor de begane misslag als zijn zondeoffer aan Jahweh een wijfje uit
het kleinvee offeren, een lam of een geitje. Zo zal de priester voor hem verzoening
voor zijn zonde verkrijgen, en zal hem vergiffenis worden geschonken. 7 Maar wanneer iemand de kosten voor een stuk kleinvee niet kan opbrengen, moet hij
als zijn zondeoffer, voor wat hij misdeed, twee tortels of twee jonge duiven aan Jahweh
offeren; de een als zondeoffer, de ander als brandoffer. 8 Hij moet ze naar den priester brengen, en deze moet eerst de ene offeren, die voor
het zondeoffer is bestemd. Hij moet ze de kop vlak bij de nek afknijpen, maar zonder
die er helemaal af te trekken. 9 Een weinig bloed van het zondeoffer moet hij tegen de zijde van het altaar sprenkelen,
en de rest van het bloed moet tegen het voetstuk van het altaar worden uitgeperst;
dit is het zondeoffer. 10 De andere moet hij volgens de vastgestelde regels als brandoffer opdragen. Zo zal
de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, en zal hem vergiffenis
worden geschonken. 11 En wanneer iemand ook de kosten voor twee tortels of voor twee jonge duiven niet kan
opbrengen, moet hij als zijn zondeoffer, voor hetgeen hij misdeed, een tiende efa
meelbloem offeren. Hij mag er geen olie op doen, en geen wierook aan toevoegen; want
het is een zondeoffer. 12 Hij moet het naar den priester brengen; de priester zal er een handvol als reukoffer
afnemen, en het tegelijk met de vuuroffers voor Jahweh op het altaar in rook doen
opgaan. Dit is het zondeoffer. 13 Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, die hij tegen een
dezer punten bedreef en zal hem vergiffenis worden geschonken. De rest zal voor den
priester zijn, zoals bij het spijsoffer. 14 Jahweh sprak tot Moses: 15 Wanneer iemand zich vergrijpt en zonder opzet zich iets toeëigent van wat aan Jahweh
is gewijd, dan moet hij voor zijn schuld Jahweh de waarde van een gaven ram uit het
kleinvee als zijn schuldoffer brengen, geschat in zilveren sikkels volgens het heilige
gewicht; 16 bovendien moet hij vergoeden wat hij zich van de heilige gaven had toegeëigend, en
er nog het vijfde gedeelte aan toevoegen. Dat moet hij aan den priester geven. Zo
zal de priester door den ram van het schuldoffer verzoening voor hem verkrijgen, en
zal hem vergiffenis worden geschonken. 17 Wanneer iemand onbewust zondigt, en iets doet, wat Jahweh verboden heeft, is hij toch
schuldig en moet hij zijn straf dragen. 18 Hij moet de waarde van een gaven ram uit het kleinvee als een schuldoffer naar den
priester brengen. De priester zal verzoening voor hem verkrijgen voor wat hij zonder
opzet en onbewust misdeed, en hem zal vergiffenis worden geschonken. 19 Het is een schuldoffer; want tegenover Jahweh heeft hij een zware schuld op zich geladen.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 6
22 Degene onder zijn zonen, die als zijn opvolger tot priester wordt gezalfd, moet dat
doen; dit is een eeuwig geldende wet. Het moet geheel voor Jahweh in rook opgaan; 23 want elk spijsoffer van een priester moet helemaal worden verbrand, en niets mag
ervan worden genuttigd. 24 Jahweh sprak tot Moses: 25 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondeoffer! Op de plaats, waar
het brandoffer wordt geslacht, moet ook het zondeoffer voor het aanschijn van Jahweh
worden geslacht; het is hoogheilig. 26 De priester, die het zondeoffer opdraagt, moet het ook nuttigen. Op een heilige plaats
in de voorhof van de openbaringstent moet het worden gegeten. 27 Iedereen, die het vlees ervan aanraakt, zal als iets heiligs worden behandeld; en
wanneer iets van het bloed op een kleed spat, moet ge het bespatte kleed op een heilige
plaats wassen. 28 Wanneer het in een aarden vat is gekookt, moet dit worden gebroken; wanneer het in
een bronzen vat is gekookt, moet dit worden geschuurd en met water uitgespoeld. 29 Alle mannen onder de priesters mogen het eten; het is hoogheilig. 30 Maar een zondeoffer, waarvan het bloed binnen de openbaringstent is gebracht, om
er in het heiligdom de verzoeningsplechtigheid mee te verrichten, mag niet worden
gegeten; dit moet in het vuur worden verbrand. 1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Wanneer iemand zondigt en een vergrijp tegen Jahweh pleegt, door tegenover zijn naaste
te loochenen, dat hem iets is toevertrouwd of in bewaring is gegeven, dat iets door
hem is geroofd of van zijn naaste afgeperst; 3 of door te loochenen, dat hij iets heeft gevonden, wat verloren was; wanneer hij
de loochening van een van deze dingen, waarin een mens kan zondigen, met een valse
eed bekrachtigt, 4 en zo zondigt en schuld op zich laadt, dan moet hij teruggeven, wat geroofd, of afgeperst,
of hem toevertrouwd was, of wat verloren was en hij terugvond, 5 en waarover hij een valse eed heeft afgelegd. Hij moet het ten volle vergoeden, met
een vijfde der waarde erbij, en het op de dag van zijn schuldoffer aan den eigenaar
betalen. 6 Bovendien moet hij voor Jahweh de waarde van een gaven ram uit het kleinvee als zijn
schuldoffer naar den priester brengen. 7 Zo zal de priester verzoening voor hem verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh,
en zal hem vergiffenis worden geschonken voor alles, wat hij misdreven heeft. 8 Jahweh sprak tot Moses: 9 Geef aan Aäron en zijn zonen het volgende bevel: Dit is de wet op het brandoffer!
Het brandoffer moet heel de nacht door tot aan de morgen op de vuurhaard van het altaar
blijven liggen, en het altaarvuur moet daarop blijven branden. 10 Dan moet de priester zijn linnen tuniek aandoen en over zijn lichaam het linnen heupkleed
aantrekken, vervolgens de as wegruimen, waartoe het brandoffer op het altaar door
het vuur is verteerd, en die naast het altaar werpen. 11 Dan moet hij zijn kleren uittrekken en andere aandoen, en de as op een reine plek
buiten de legerplaats brengen. 12 Het vuur op het altaar moet brandend blijven, en mag niet worden gedoofd. Iedere
ochtend moet de priester daarop hout ontsteken, het brandoffer erop leggen, en de
vette stukken van de vredeoffers daarop in rook doen opgaan. 13 Altijd moet het vuur op het altaar blijven branden; het mag nooit worden gedoofd. 14 Dit is de wet op het spijsoffer! De zonen van Aäron moeten het voor het aanschijn
van Jahweh voor het altaar brengen. 15 Dan moet een van hen een handvol meelbloem van het spijsoffer nemen en iets van de
daarbij horende olie, met al de wierook, die bij het spijsoffer hoort, en het op het
altaar als een welriekend reukoffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 16 De rest moeten Aäron en zijn zonen opeten. Ongedesemd moet het op een heilige plaats
worden gegeten in de voorhof van de openbaringstent; 17 het mag dus niet gedesemd worden gebakken. Ik sta hun dit af als hun deel van mijn
vuuroffers; het is hoogheilig, evenals het zonde(-) en schuldoffer. 18 Alle kinderen van Aäron, die van het mannelijk geslacht zijn, mogen het eten. Het
is voor uw nageslacht een eeuwig geldende wet met betrekking tot de vuuroffers van
Jahweh: al wie ze aanraakt, moet als iets heiligs worden behandeld. 19 Jahweh sprak tot Moses: 20 Dit is de offergave, die Aäron en zijn zonen Jahweh moeten brengen, wanneer zij worden
gezalfd. Als dagelijks spijsoffer moeten zij een tiende efa meelbloem brengen; de
ene helft des morgens, de andere helft des avonds. 21 In een pan moet het met olie worden toebereid, ge moet het aangemaakt brengen; daarna
moet ge het in stukken breken, en als een welriekend spijsoffer Jahweh aanbieden.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 7
1 Dit is de wet op het schuldoffer: het is hoogheilig. 2 Op de plaats, waar men het brandoffer slacht, moet men ook het schuldoffer slachten;
en de priester moet het altaar aan alle kanten met zijn bloed besprenkelen. 3 Alle vetdelen ervan moet hij offeren: het staartvet met het vet, dat de ingewanden
bedekt; 4 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit; de kwab aan de lever,
die met de nieren moet worden weggenomen. 5 De priester moet het op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor Jahweh;
het is een schuldoffer. 6 Alle mannen onder de priesters mogen het eten; op een heilige plaats moet het worden
genuttigd; want het is hoogheilig. 7 Voor het zonde(-) en het schuldoffer geldt dezelfde wet; het zal den priester behoren,
die er de verzoeningsplechtigheid mee verricht. 8 Ook de huid van iemands brandoffer is voor den priester, die het opdraagt. 9 Elk spijsoffer, dat in de oven is gebakken of in een pot of pan is bereid, komt den
priester toe, die het opdraagt. 10 Maar op alle andere spijsoffers, hetzij ze met olie zijn gemengd of droog zijn, hebben
alle zonen van Aäron evenveel recht. 11 Dit is de wet op de vredeoffers, die men aan Jahweh opdraagt. 12 Wanneer iemand zijn gave uit dankbaarheid brengt, moet hij bij het dankoffer ongedesemde
koeken voegen, gemengd met olie, ongedesemde vlaas met olie bestreken, en meelbloem
met olie aangemaakt. 13 Bij zijn vredeoffer uit dankbaarheid moet hij koeken van gedesemd brood als offergave
voegen. 14 Van al deze soorten van offergaven moet hij Jahweh één stuk als hefoffer brengen;
het zal voor den priester zijn, die het bloed van het vredeoffer sprenkelt. 15 Het vlees van zijn vredeoffer uit dankbaarheid gebracht moet op de dag, dat het geofferd
wordt, worden gegeten; niets daarvan mag tot de volgende morgen worden bewaard. 16 Wanneer iemand een slachtoffer als geloftegave of als vrijwillige gave brengt, dan
moet wel het slachtoffer op de dag van de offerande worden genuttigd; maar wat overblijft
mag ook de volgende dag nog worden gegeten; 17 wat op de derde dag nog over is van het offervlees, moet in het vuur worden verbrand. 18 Wanneer op de derde dag nog van het vlees van het vredeoffer wordt gegeten, komt het
hem, die het heeft gebracht, niet ten goede, en wordt het hem niet toegerekend; integendeel
dan is het onrein, en iedereen, die ervan eet, belaadt zich met schuld. 19 Ook als het vlees met iets onreins in aanraking komt, mag het niet meer worden gegeten,
maar moet het worden verbrand. Iedereen, die rein is, mag het vlees van het vredeoffer
eten. 20 Maar iedereen, die het vlees van het vredeoffer van Jahweh eet, terwijl hij onrein
is, zal van zijn volk worden afgesneden. 21 Eveneens zal iedereen, die iets onreins heeft aangeraakt, iets onreins van een mens
of onrein vee of welk onrein gedierte ook, en die toch van het vlees van het vredeoffer
van Jahweh eet, van zijn volk worden afgesneden. 22 Jahweh sprak tot Moses: 23 Zeg aan de Israëlieten: Het vet van een rund, van een schaap of geit moogt ge niet
eten; 24 het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor alles worden gebruikt, maar
ge moogt het niet eten. 25 Want iedereen, die het vet van runderen eet, die men als vuuroffers aan Jahweh kan
brengen, zal van zijn volk worden afgesneden. 26 Waar ge ook woont, nooit moogt ge bloed nuttigen, noch van vogels noch van viervoetige
dieren; 27 iedereen, die bloed nuttigt, van welk beest ook, zal van zijn volk worden afgesneden. 28 Jahweh sprak tot Moses: 29 Zeg aan de Israëlieten: Wie Jahweh een vredeoffer brengt, moet zelf zijn gave van
dat vredeoffer Jahweh opdragen. 30 Met eigen handen moet hij de vuuroffers van Jahweh, het vet met de borst opdragen;
de borst om ze als strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aan te bieden, 31 terwijl de priester het vet op het altaar in rook moet doen opgaan. De borst valt
dan Aäron en zijn zonen ten deel. 32 De rechterschenkel van uw vredeoffer moet ge als hefoffer aan den priester geven. 33 Wie van Aärons zonen het bloed en het vet van het vredeoffer heeft opgedragen, ontvangt
de rechterschenkel als zijn deel. 34 Want de borst, die als strekoffer en de schenkel, die als hefoffer wordt gebracht,
neem Ik van het vredeoffer der Israëlieten af, om ze den priester Aäron en zijn zonen
te geven als het deel, dat de Israëlieten hun steeds moeten afstaan. 35 Dit is dus het deel van Jahweh’s vuuroffers, dat Jahweh voor Aäron en zijn zonen heeft
bestemd op de dag, dat Hij hen deed aantreden, om zijn priesters te zijn, 36 en dat, zoals Jahweh op de dag van hun zalving bevolen heeft, de Israëlieten aan hen
moeten afstaan. Het is een eeuwig geldend recht voor hun nageslacht. 37 Dit is dus de wet op de brand(-) en spijsoffers, op de zonde(-) en schuldoffers, op
de wijdings(-) en vredeoffers, 38 die Jahweh op de berg Sinaï aan Moses heeft voorgeschreven op de dag, dat Hij hem
beval, dat de kinderen Israëls in de woestijn van de Sinaï hun offergaven aan Jahweh
zouden brengen.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 8
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Neem Aäron en zijn zonen met de gewaden, de zalfolie, den stier van het zondeoffer,
de twee rammen, de korf met ongedesemde broden, 3 en roep de hele gemeenschap bij de ingang van de openbaringstent tezamen. 4 Moses deed, wat Jahweh hem had bevolen. En toen het volk aan de ingang van de openbaringstent
bijeen was gekomen, 5 sprak Moses tot het verzamelde volk: Dit heeft Jahweh bevolen te doen. 6 Toen liet Moses Aäron en zijn zonen toetreden, en waste hen met water. 7 Vervolgens trok hij Aäron de tuniek aan, deed hem de gordel om, bekleedde hem met
de schoudermantel, sloeg hem het borstkleed om, omgordde hem met de gordel van het
borstkleed, en bond het daarmee vast. 8 Hij hing hem de borsttas om, en legde in de borsttas de Oerim en de Toemmim; 9 hij zette hem de tulband op, en bevestigde van voren aan de tulband de gouden plaat,
de heilige diadeem, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 10 Daarna nam Moses de zalfolie, en zalfde de tabernakel met al wat daarin was, om het
te wijden. 11 Hij besprenkelde daarmee zeven maal het altaar, en zalfde het altaar met toebehoren
en het wasbekken met zijn onderstel, om ze te wijden. 12 Ook op het hoofd van Aäron goot hij een weinig zalfolie uit, en zalfde hem, om hem
te wijden. 13 Nu liet Moses de zonen van Aäron naderbij komen. Hij bekleedde ze met de tuniek, legde
ze de gordel aan, en bond ze de hoofddoeken om, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 14 Vervolgens liet hij den stier van het zondeoffer voorbrengen; en Aäron en zijn zonen
legden hun handen op de kop van den stier van het zondeoffer. 15 Daarna liet Moses hem slachten, nam het bloed, streek het met zijn vinger aan de hoornen
langs alle kanten van het altaar, en nam zo de onreinheid van het altaar weg. De rest
van het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. Zo wijdde hij het, door de
verzoeningsplechtigheid er aan te verrichten. 16 Nu nam Moses al het vet, dat aan de ingewanden zat, de kwab aan de lever, de beide
nieren met haar vet, en deed het op het altaar in rook opgaan. 17 Den stier zelf met huid, vlees en darmen, verbrandde hij buiten de legerplaats, zoals
Jahweh het Moses bevolen had. 18 Vervolgens liet hij den ram van het brandoffer brengen; en Aäron en zijn zonen legden
hun handen op de kop van den ram. 19 Daarna liet Moses hem slachten, besprenkelde het altaar aan alle kanten met het bloed,
sneed den ram aan stukken en deed de kop, de stukken en het vet in rook opgaan, 20 - 21 met ingewanden en poten, na die eerst met water te hebben gewassen. Zo deed Moses
den helen ram op het altaar in rook opgaan. Het was een welriekend brandoffer, een
vuuroffer voor Jahweh, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 22 Vervolgens liet hij den tweeden ram voorbrengen, die voor het wijdingsoffer was bestemd;
en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van den ram. 23 Daarna deed Moses hem slachten, nam wat van zijn bloed, en streek het aan de rechteroorlel
van Aäron, aan zijn rechterduim en aan de grote teen van zijn rechtervoet; 24 daarna liet Moses de zonen van Aäron naderbij komen, en streek eveneens een weinig
bloed aan hun rechteroorlel, aan hun rechterduim en aan de grote teen van hun rechtervoet.
Met de rest van het bloed besprenkelde hij aan alle kanten het altaar. 25 Nu nam hij het vet, het staartvet en al het vet, dat aan de ingewanden zit, de kwab
aan de lever, de beide nieren met haar vet en de rechterschenkel; 26 en uit de korf met ongedesemde broden, die voor het aanschijn van Jahweh stond, nam
hij een ongedesemde koek, een met olie bereide broodkoek en een vla, en schikte ze
op de vette stukken en de rechterschenkel. 27 Dat alles legde hij in de handen van Aäron en in die van zijn zonen, en liet het als
een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. 28 Toen nam Moses het weer uit hun handen, en deed het op het altaar tegelijk met het
brandoffer in rook opgaan; dit was het welriekend wijdingsoffer, het vuuroffer voor
Jahweh. 29 Daarna nam Moses het borststuk, en bood het als een strekoffer voor het aanschijn
van Jahweh aan; dit was het deel van den wijdingsram, dat Moses toekwam, zoals Jahweh
het Moses bevolen had. 30 Tenslotte nam Moses een weinig zalfolie en wat bloed, dat aan het altaar zat, en besprenkelde
Aäron en zijn gewaden ermee, evenals zijn zonen met hun gewaden. Zo wijdde hij Aäron
met zijn gewaden en zijn zonen met hun gewaden. 31 Toen sprak Moses tot Aäron en zijn zonen: Kookt het vlees aan de ingang van de openbaringstent,
en eet het daar met het brood, dat in de korf van het wijdingsoffer ligt; want mij
is bevolen. dat Aäron en zijn zonen het moeten eten. 32 Wat er overblijft van het vlees en het brood, moet ge in het vuur verbranden. 33 Zeven dagen lang moogt ge u niet van de ingang van de openbaringstent verwijderen,
totdat de dagen van uw wijding zijn verstreken; want zeven dagen zal uw wijding duren. 34 Zoals men het heden gedaan heeft, heeft Jahweh het ook voor de toekomst bevolen, om
de verzoeningsplechtigheden aan u te verrichten. 35 Blijft dus dag en nacht aan de ingang van de openbaringstent zeven dagen lang, en
onderhoudt de voorschriften van Jahweh, opdat ge niet sterft; want zo is het mij bevolen. 36 En Aäron en zijn zonen deden alles, wat Jahweh door Moses bevolen had.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 9
1 Op de achtste dag riep Moses Aäron met zijn zonen en de oudsten van Israël, 2 en sprak tot Aäron: Neem een kalf, het jong van een rund, voor een zondeoffer, en
een ram voor een brandoffer, beide zonder gebrek, en breng ze voor het aanschijn van
Jahweh. 3 En tot de Israëlieten moet ge zeggen: "Neemt een bok voor een zondeoffer, met een
kalf en een schaap, beide een jaar oud en zonder gebrek, voor een brandoffer; 4 verder een stier met een ram, om ze voor Jahweh’s aanschijn te slachten als vredeoffer;
en tenslotte een spijsoffer met olie gemengd. Want heden zal Jahweh u verschijnen." 5 Men bracht dus, wat Moses bevolen had, voor de openbaringstent en heel de gemeenschap
trad naderbij, en plaatste zich voor het aanschijn van Jahweh. 6 Toen sprak Moses: Dit heeft Jahweh u bevolen te doen, opdat de glorie van Jahweh u
moge verschijnen. 7 En tot Aäron zei Moses: Treed nader tot het altaar, en draag uw zonde(-) en brandoffer
op, om verzoening voor uzelf en voor het volk te verkrijgen; breng dan de gave van
het volk en verkrijg verzoening voor hen, zoals Jahweh het heeft bevolen. 8 Nu trad Aäron op het altaar toe, en slachtte het kalf, dat het zondeoffer voor hem
zelf was. 9 De zonen van Aäron brachten hem het bloed; hij doopte er zijn vinger in, streek het
aan de hoornen van het altaar, en goot de rest van het bloed tegen het voetstuk van
het altaar uit. 10 Het vet van het zondeoffer, met de nieren en de kwab aan de lever, deed hij op het
altaar in rook opgaan, zoals Jahweh het Moses bevolen had; 11 het vlees en de huid verbrandde hij buiten de legerplaats. 12 Vervolgens slachtte hij het brandoffer. De zonen van Aäron reikten hem het bloed,
en hij sprenkelde het aan alle kanten tegen het altaar. 13 Dan reikten ze hem het brandoffer aan, in stukken gesneden, met de kop erbij, en hij
deed het op het altaar in rook opgaan. 14 De ingewanden en de poten waste hij, en deed ze tezamen met het brandoffer op het
altaar in rook opgaan. 15 Daarna liet hij de offergave van het volk brengen. Hij nam den bok van het zondeoffer
van het volk, slachtte en offerde hem als zondeoffer, zoals den vorige. 16 Hij droeg ook het brandoffer op, en deed ermee, zoals was voorgeschreven. 17 Toen liet hij ook het spijsoffer brengen, nam er een handvol af en deed het op het
altaar in rook opgaan, onverminderd het morgenoffer. 18 Vervolgens slachtte hij den stier en den ram, als vredeoffer voor het volk. De zonen
van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprenkelde het aan alle kanten tegen het altaar. 19 De vette stukken van den stier en den ram: het staartvet, het vet, dat de ingewanden
bedekt, de nieren, de kwab aan de lever, 20 legde hij bij de borststukken, en deed die vette stukken op het altaar in rook opgaan. 21 Maar de borststukken en de rechterschenkel bood Aäron als een strekoffer aan voor
het aanschijn van Jahweh, zoals Moses het bevolen had. 22 En nadat Aäron de zonde(-), brand(-) en vredeoffers had opgedragen, strekte hij zijn
handen uit over het volk en zegende het. Daarna daalde hij af. 23 Nu gingen Moses en Aäron de openbaringstent binnen. En zodra zij weer naar buiten
waren gekomen en het volk hadden gezegend, verscheen aan heel het volk de heerlijkheid
van Jahweh. 24 En een vuur schoot uit het aanschijn van Jahweh, dat het brandoffer met de vette stukken
op het altaar verteerde. Toen het ganse volk dat zag, brak het los in gejubel en viel
op zijn aangezicht neer.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 10
1 Nadab en Abihoe, zonen van Aäron, namen beiden hun wierookvat, deden daar vuur in,
en legden er wierook op. Maar zij offerden voor Jahweh’s aanschijn onwettig vuur,
tegen zijn voorschriften in. 2 Toen schoot er vuur uit het aanschijn van Jahweh, dat hen verteerde; zo stierven zij
voor het aanschijn van Jahweh. 3 Toen zei Moses tot Aäron: Zo spreekt Jahweh! Door wie Mij naderen, wil Ik als heilig
worden erkend, En ten aanschouwen van heel het volk wil Ik worden geëerd. Terwijl
Aäron stom bleef van schrik, 4 riep Moses Misjaël en Elsafan, de zonen van Oezziël, den oom van Aäron, en beval hun:
Komt hier, en draagt uw broeders het heiligdom uit en buiten de legerplaats. 5 Zij traden toe, om hen in hun tunieken buiten de legerplaats te brengen, zoals Moses
gezegd had. 6 Tot Aäron en zijn zonen Elazar en Itamar zei Moses: Bindt uw haren niet los en scheurt
uw klederen niet; anders sterft gij, en barst zijn toorn los tegen heel de gemeenschap.
Uw broeders, het hele huis van Israël, mogen de brand bewenen, die Jahweh ontstak; 7 maar gij moogt op straffe des doods u niet van de ingang van de openbaringstent verwijderen;
want nog rust de zalfolie van Jahweh op u. En zij deden, wat Moses beval. 8 Jahweh sprak tot Aäron: 9 Gij noch uw zonen, moogt wijn drinken of sterke drank, wanneer ge de openbaringstent
binnen moet gaan: anders sterft ge. Dit is een altijd geldende wet voor uw nageslacht. 10 Zo moet ge onderscheid maken tussen het heilige en het profane, het onreine en het
reine, 11 om de Israëlieten alle wetten te leren, die Jahweh door Moses heeft afgekondigd. 12 En Moses sprak tot Aäron en zijn nog levende zonen Elazar en Itamar: Neemt het spijsoffer,
dat van Jahweh’s vuuroffers is overgebleven, en eet het ongedesemd naast het altaar;
want het is hoogheilig. 13 Ge moet het op een heilige plaats eten; want het is het deel van Jahweh’s vuuroffers,
dat u en uw zonen is toegestaan. Zo is het mij bevolen. 14 Maar het borststuk van het strekoffer en de schenkel van het hefoffer moogt ge met
uw zonen en dochters op iedere reine plaats nuttigen; want dit is het deel, dat de
kinderen Israëls voor u en uw zonen van hun vredeoffers moeten afstaan. 15 Ze moeten dus de schenkel van het hefoffer en het borststuk van het strekoffer tegelijk
met de vette stukken van de vuuroffers brengen, om ze als een strekoffer voor het
aanschijn van Jahweh aan te bieden. Dit is het deel, dat u en uw zonen voor altijd
toekomt, zoals Jahweh het bevolen heeft. 16 Toen Moses een onderzoek instelde naar den bok van het zondeoffer, en het bleek, dat
deze verbrand was, werd hij vertoornd op Elazar en Itamar, de nog levende zonen van
Aäron, en zeide: 17 Waarom hebt ge het zondeoffer niet op een heilige plaats genuttigd; want het is hoogheilig,
en Hij heeft het u gegeven, om de gemeenschap van haar schuld te ontslaan en verzoening
voor hen te verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh. 18 Ziet het bloed is niet binnen het heiligdom gebracht; daarom hadt ge het op een heilige
plaats moeten opeten, zoals ik het bevolen heb. 19 Aäron gaf Moses ten antwoord: Zie, ze hebben vandaag hun zonde(-) en brandoffers voor
Jahweh gebracht, terwijl ik zo zwaar getroffen ben. Als ik heden van een zondeoffer
had gegeten, zou dat Jahweh wel hebben behaagd? 20 Toen Moses dit hoorde, was hij tevreden gesteld.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 11
1 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 2 Zegt aan de Israëlieten: Van alle viervoetige dieren, die op aarde zijn, moogt ge
deze eten: 3 Alle viervoetige dieren, die volledig gespleten hoeven hebben, en tevens herkauwers
zijn, moogt ge eten. 4 Maar van de dieren, die herkauwen of gespleten hoeven hebben, moogt ge de volgende
niet eten. De kameel, want hij is wel herkauwend, maar heeft geen volledig gespleten
hoeven; hij is voor u onrein. 5 De klipdas, want hij is wel herkauwend, maar heeft geen gespleten hoeven; hij is voor
u onrein. 6 De haas, want hij is wel herkauwend, maar heeft geen gespleten hoeven; hij is voor
u onrein. 7 Het zwijn, want het heeft wel volledig gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het
is voor u onrein. 8 Van hun vlees moogt ge niet eten, en hun krengen niet aanraken; zij zijn voor u onrein. 9 Van alles wat in het water leeft, moogt ge het volgende eten: alles wat in het water
leeft, in zeeën of rivieren, en vinnen en schubben heeft, moogt ge eten. 10 Maar alles, wat in het water leeft, in zeeën of rivieren, doch geen vinnen en schubben
heeft, moet een gruwel voor u zijn: zowel het kleine watergewemel als alle grote waterdieren. 11 Ze moeten een gruwel voor u zijn; van hun vlees moogt ge niet eten, en hun krengen
moet ge verfoeien. 12 Alles, wat in het water leeft en geen vinnen en schubben heeft, moet een gruwel voor
u zijn. 13 Van de gevleugelde dieren moet ge de volgende verfoeien; omdat ze een gruwel zijn,
mogen ze niet worden gegeten: de arend, de lammergier en de aasgier, 14 de wouw en de verschillende soorten valken; 15 alle soorten raven, 16 de struisvogel, de sperwer, de meeuw, en de verschillende soorten haviken; 17 de steenuil, de pelikaan, de velduil, 18 de nachtuil, de reiger en de stinkgier; 19 de ooievaar, de verschillende soorten kraanvogels, de specht en de vleermuis. 20 Ook de gevleugelde insekten, die vier poten hebben, moeten u een gruwel zijn. 21 Slechts die gevleugelde insekten met vier poten moogt ge eten, die behalve hun poten
nog springpoten hebben, om daarmee over de grond te springen. 22 Ge moogt dus daarvan eten de verschillende soorten sprinkhanen; de veelvraat in verschillende
soorten, de langpoot in verschillende soorten, en de knaagbek in verschillende soorten. 23 Overigens moeten alle gevleugelde insekten, die vier poten hebben, u een gruwel zijn. 24 Ge verontreinigt u aan de volgende dieren. 25 - 26 Alle viervoetige dieren, die geen volledig gespleten hoeven hebben en niet herkauwen,
zijn voor u onrein; wie ze aanraakt, is onrein. 27 Ook alle teengangers onder de viervoeters zijn voor u onrein. Wie hun kreng aanraakt,
is tot de avond onrein; 28 en wie hun kreng opneemt, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein; want
zij zijn voor u onrein. 29 Van het ongedierte, dat over de grond scharrelt, zijn de volgende voor u onrein: de
wezel, de muis en de verschillende soorten hagedissen; 30 de veldmuis, de mol, de salamander, de muurhagedis en de kameleon. 31 Deze zijn onder het ongedierte voor u onrein. Wie ze aanraakt, als ze dood zijn, is
tot de avond onrein. 32 Daarenboven is alles, waarop een van die dieren valt, wanneer het dood is, onrein.
Elk houten voorwerp, een kleed, een stuk leer, een zak, elk werktuig, waarmee men
arbeid verricht, moet in het water worden gelegd, en is tot de avond onrein; eerst
daarna wordt het weer rein. 33 Valt een van die beesten in een aarden vat, dan is de inhoud onrein, en het vat zelf
moet worden verbrijzeld. 34 Elke eetbare spijs, waarop water komt uit zulk een vat, is onrein, en elke drank,
die genoten kan worden, wordt in zulk een vat onrein. 35 Alles, waarop zulk een dood dier valt, is onrein. Een bakoven of een haard moeten
worden stukgeslagen; ze zijn onrein, en moeten door u als onrein worden beschouwd. 36 Alleen bronnen en regenbakken, waar zich het water vergaart, blijven rein; maar wie
hun kreng, dat er in ligt, aanraakt, is onrein. 37 Wanneer het kreng van die dieren op zaaikoren valt, dat gezaaid moet worden, wat voor
soort dit ook is, dan blijft dat rein; 38 maar wordt er water op dat koren gedaan, en valt er dan zulk een kreng op, dan is
het voor u onrein. 39 Wanneer een van de dieren, die u tot voedsel dienen, is dood gegaan, dan is hij, die
het kreng ervan aanraakt, tot de avond onrein. 40 En wie ervan eet, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein; ook wie het
opneemt, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein. 41 Alle ongedierte, dat over de grond scharrelt, is een gruwel; het mag niet worden gegeten. 42 Van het ongedierte, dat over de grond scharrelt, hetzij het kruipt op de buik, hetzij
het vier of meer poten heeft, moogt ge niets eten; want het is verfoeilijk. 43 Bezoedelt u dus niet en verontreinigt u niet door iets van dat kruipend gedierte,
waardoor ge onrein wordt. 44 Want Ik, Jahweh, ben uw God! Gedraagt u dus heilig, en weest heilig, omdat Ik heilig
ben. Verontreinigt u niet door al het ongedierte, dat over de grond kruipt; 45 want Ik ben Jahweh, die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn. Weest heilig,
omdat Ik heilig ben. 46 Dit is de wet op de viervoetige dieren, de gevleugelde dieren, alle levende wezens,
die in het water wemelen, en alle beesten, die over de grond kruipen; 47 ter onderscheiding van onrein en rein, van dieren, die gegeten mogen worden, en dieren
die ge niet moogt eten.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 12
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een vrouw baart en een jongen krijgt, is zij zeven
dagen onrein, even onrein als zij is tijdens haar stonden. 3 Op de achtste dag moet haar zoon worden besneden. 4 Daarna moet zij nog drie en dertig dagen in het bloed blijven, waarvan zij gereinigd
moet worden; niets heiligs mag zij aanraken noch in het heiligdom komen, eer de dagen
van haar reiniging zijn verstreken. 5 Als ze een meisje krijgt, is ze veertien dagen even onrein als tijdens haar stonden;
daarna moet ze nog zes en zestig dagen blijven in het bloed, waarvan ze gereinigd
moet worden. 6 Wanneer de dagen van haar reiniging, nodig voor een zoon of dochter, zijn verstreken,
moet zij een eenjarig lam als brandoffer en een jonge duif of een tortel als zondeoffer
naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent. 7 Deze zal ze voor het aanschijn van Jahweh brengen en voor haar verzoening verkrijgen;
zo zal zij van haar bloedvloeiing worden gereinigd. Dit is de wet voor de vrouw, die
een jongen of een meisje heeft gebaard. 8 Zo ze geen schaap kan bekostigen, moet ze twee tortels of twee jonge duiven nemen;
de een voor het brandoffer, de ander voor het zondeoffer. En de priester zal verzoening
voor haar verkrijgen en zo zal ze worden gereinigd.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 13
1 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 2 Wanneer iemand op zijn huid een roof, uitslag of witte vlek krijgt, die zich op zijn
huid tot een melaatse plek ontwikkelt, dan moet hij naar den priester Aäron of naar
een van de priesters, zijn zonen, worden gebracht. 3 De priester moet de plek op zijn huid onderzoeken. Is het haar op die plek wit geworden,
en ligt die plek opvallend dieper dan de huid, dan is het melaatsheid. Wanneer de
priester dit ziet, moet hij hem onrein verklaren. 4 Zo het echter een witte vlek op zijn huid is, die niet opvallend dieper ligt dan de
huid, en het haar daarop niet wit is geworden, dan moet de priester den lijder zeven
dagen lang opsluiten. 5 Wanneer de priester hem op de zevende dag weer onderzoekt en bemerkt, dat de plek
onveranderd is gebleven en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan moet
de priester hem opnieuw zeven dagen lang opsluiten. 6 De priester moet hem op de zevende dag nog eens onderzoeken; en ziet hij, dat de plek
dof is geworden en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan moet de priester
hem rein verklaren; het is enkel maar uitslag. Hij moet zijn kleren wassen, en is
dan rein. 7 Maar zo de uitslag zich verder over zijn huid verspreidt, nadat hij zich reeds aan
den priester heeft vertoond, om rein te worden verklaard, dan moet hij zich opnieuw
door den priester laten onderzoeken. 8 Ziet de priester, dat de uitslag zich verder over zijn huid heeft verspreid, dan moet
de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 9 Wanneer iemand een melaatse plek heeft, moet hij naar den priester worden gebracht. 10 Ziet de priester, dat er op de huid een witte roof zit, het haar daarop wit is geworden,
en er wild vlees in die roof groeit, 11 dan is het een verouderde melaatsheid op de huid. De priester moet hem onrein verklaren
zonder hem eerst nog op te sluiten; want hij is onrein. 12 Wanneer de melaatsheid op zijn huid openbarst, en de melaatsheid heel de huid van
den lijder van het hoofd tot de voeten bedekt, zover de priester kan nagaan, 13 en ziet de priester, dat de melaatsheid heel zijn lichaam bedekt, dan moet hij den
lijder rein verklaren, als hij geheel wit is geworden; hij is rein. 14 Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, is hij onrein. 15 Heeft dus de priester het wilde vlees bemerkt, dan moet hij hem onrein verklaren;
het wilde vlees is onrein; het is melaatsheid. 16 Wanneer echter het wilde vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan moet hij naar
den priester gaan. 17 Ziet nu de priester, dat die plek wit is geworden, dan moet hij den lijder rein verklaren;
hij is rein. 18 Wanneer iemand een zweer op zijn huid heeft, die wel is genezen, 19 maar op wier plaats een witte roof of lichtrode vlek is ontstaan, dan moet hij zich
aan den priester vertonen. 20 Bemerkt de priester, dat deze vlek opvallend dieper ligt dan de huid, en dat het haar
daarop wit is, dan moet de priester hem voor onrein verklaren; het is melaatsheid,
die in de zweer is uitgebroken. 21 Maar wanneer de priester ziet, dat er geen witte haren op zitten, dat ze niet dieper
ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen opsluiten. 22 Indien de plek zich verder over de huid verspreidt, dan moet de priester hem onrein
verklaren; het is melaatsheid. 23 Zo de plek onveranderd is gebleven, en zich niet verder heeft verspreid, dan is het
een litteken van de zweer; de priester moet hem dan rein verklaren. 24 Of wanneer iemand op zijn huid een brandwonde heeft, en er vormt zich in die brandwonde
een lichtrode of witte vlek, 25 dan moet de priester ze onderzoeken; en is op die vlek het haar wit geworden, ligt
ze opvallend dieper dan de huid, dan is in die wond melaatsheid uitgebroken; de priester
moet hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 26 Maar zo de priester bemerkt, dat zich op die vlek geen wit haar bevindt, dat ze niet
dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen lang opsluiten. 27 Op de zevende dag moet de priester hem onderzoeken. Zo de plek zich over de huid heeft
verspreid, moet de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 28 Maar zo de witte vlek onveranderd is gebleven, zich niet verder over de huid heeft
verspreid en dof is geworden, dan is het een roof van de brandwonde; de priester moet
hem dan rein verklaren, want het is het litteken van de brandwonde. 29 Wanneer een man of een vrouw een plek heeft op het hoofd of in de baard, 30 dan moet de priester die plek onderzoeken. Ligt deze opvallend dieper dan de huid
en is het haar daarop geel en dun, dan moet de priester hem onrein verklaren; het
is een kwaadaardige uitslag, melaatsheid van hoofd of baard. 31 Maar wanneer de priester bemerkt, dat de plek, door de uitslag aangetast, niet opvallend
dieper ligt dan de huid, maar er toch ook geen zwart haar op zit, dan moet de priester
den lijder aan de uitslag zeven dagen lang opsluiten. 32 Op de zevende dag moet hij de aangetaste plek opnieuw onderzoeken. Heeft de uitslag
zich niet uitgebreid, is er geen geel haar op gekomen, en ligt de uitslag niet opvallend
dieper dan de huid, 33 dan moet de lijder aan uitslag zich scheren, behalve op de plek van de uitslag, en
de priester moet hem nogmaals zeven dagen opsluiten. 34 Op de zevende dag moet de priester de uitslag opnieuw onderzoeken. Heeft de uitslag
zich niet verder over de huid verspreid en ligt hij niet opvallend dieper dan de huid,
dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet zijn kleren wassen, en is rein. 35 Maar zo de uitslag zich verder over de huid heeft verspreid, nadat hij zich reeds
aan den priester heeft vertoond, om rein te worden verklaard, 36 en bemerkt de priester, dat de uitslag zich werkelijk verder over de huid heeft verspreid,
dan behoeft de priester niet verder te zoeken naar het gele haar; hij is onrein. 37 Wanneer echter de uitslag onveranderd is gebleven en er zwart haar op groeit, dan
is de uitslag genezen; hij is rein, en de priester moet hem rein verklaren. 38 Wanneer een man of een vrouw witte vlekken op hun huid hebben, 39 dan moet de priester ze onderzoeken. Zijn die vlekken op hun huid dofwit, dan is het
slechts een goedaardige uitslag, die op de huid is uitgebroken; ze zijn rein. 40 Wanneer iemand de haren op zijn hoofd verliest, dan is hij alleen maar een kaalhoofd;
hij is rein. 41 Verliest hij zijn haren van voren, dan heeft hij alleen maar een kaal voorhoofd; hij
is rein. 42 Maar zo hij op zijn kaal voor(-) of achterhoofd een vaalrode plek heeft, dan is dat
melaatsheid, die op zijn kaal voor(-) of achterhoofd is uitgebroken. 43 De priester moet hem onderzoeken. Is de roof van die plek op zijn kaal voor(-) of
achterhoofd lichtrood, en ziet ze er uit als de melaatsheid van de huid, 44 dan is hij melaats; hij is onrein. De priester moet hem onrein verklaren; hij heeft
melaatsheid op zijn hoofd. 45 Wie door melaatsheid is getroffen, moet met gescheurde kleren gaan, het hoofd onbedekt,
zijn bovenlip omwonden, en hij moet roepen: Onrein, onrein! 46 Zo lang hij melaats blijft, is hij volslagen onrein: hij moet afgezonderd wonen, en
buiten de legerplaats verblijven. 47 Wanneer de melaatsheid zich op een wollen of linnen kledingstuk vertoont, 48 op geweven of geknoopte stof van linnen of wol, op leer of op een of ander ding van
leer: 49 en die plek op dat kleed of dat leer, op die geweven of geknoopte stof of op een of
ander ding van leer, is groen(-) of roodachtig, dan is die plek melaats, en moet aan
den priester worden getoond. 50 De priester moet die plek onderzoeken, en het besmette zeven dagen lang wegsluiten. 51 Op de zevende dag moet hij de plek opnieuw onderzoeken. Heeft deze plek zich op het
kledingstuk, op de geweven of geknoopte stof, op het leer of op een of ander ding
van leer verder verspreid, dan is het kwaadaardige melaatsheid; het besmette is onrein. 52 Hij moet het kleed, de geweven of geknoopte stof van wol of linnen, of het een of
ander ding van leer, waarop de plek zit, verbranden. Want het is kwaadaardige melaatsheid;
het ding moet in het vuur worden verbrand. 53 Maar zo de priester bemerkt, dat de plek zich op het kleed, de geweven of geknoopte
stof, of op een of ander ding van leer niet verder heeft uitgebreid, 54 dan moet de priester bevelen, het ding, waarop de plek zit, te wassen en het opnieuw
zeven dagen lang wegsluiten. 55 Ziet de priester, dat de plek na de wassing van het besmette ding, niet is veranderd,
dan is het onrein; ook al heeft die plek zich niet uitgebreid. Ge moet het verbranden;
het is een voortkankerende melaatsheid aan de achter(-) of voorkant. 56 Ziet de priester, dat de besmette plek na de wassing dof is geworden, dan moet hij
ze van het kleed, van het leer of van de geweven of geknoopte stof afscheuren. 57 Verschijnt ze opnieuw op het kleed, op de geweven of geknoopte stof, of op een of
ander leren ding, dan is het uitbarstende melaatsheid. Gij moet het ding, waarop de
plek zit, verbranden. 58 Maar het kleed, de geweven of geknoopte stof of het een of ander ding van leer, waaruit
de plek na wassing is verdwenen, moet opnieuw worden gewassen; dan is het rein. 59 Dit is de wet op de melaatsheid van een wollen of linnen kleed, van geweven of geknoopte
stof of van een of ander ding van leer. Ze dient om iets rein of onrein te verklaren.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 14
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Dit is de wet op den melaatse. Op de dag van zijn reinverklaring moet hij voor den
priester worden gebracht, 3 die zich buiten de legerplaats moet begeven. Ziet de priester, dat de melaatse van
zijn melaatsheid is genezen, 4 dan moet hij voor hem, die rein verklaard moet worden, twee levende reine vogels laten
halen met cederhout, karmozijn en hysop. 5 De priester moet een der vogels boven een aarden vat met levend water laten slachten. 6 Vervolgens moet hij de levende vogel nemen; bovendien het cederhout, het karmozijn
en de hysop, en die met de levende vogel in het bloed dopen van de vogel, die boven
het levend water is geslacht. 7 Hiermee moet hij zeven maal hem besprenkelen, die van de melaatsheid gereinigd moet
worden. Zo reinigt hij hem. Daarna moet hij de levende vogel in het vrije veld loslaten. 8 Vervolgens moet hij, die gereinigd werd, nog zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren,
en zich baden; dan is hij rein, en mag hij in de legerplaats komen. Maar hij moet
nog zeven dagen lang buiten zijn tent blijven. 9 Op de zevende dag moet hij al zijn haar afscheren, zijn hoofdhaar, zijn baard en zijn
wenkbrauwen; al zijn haar moet hij wegscheren, zijn kleren wassen en zijn lichaam
baden; dan is hij rein. 10 Op de achtste dag moet hij twee gave lammeren nemen en een eenjarig ooilam zonder
gebrek; verder drie issaron meelbloem met olie gemengd voor het spijsoffer, en bovendien
één log olie. 11 De priester, die de reiniging voltrekt, zal hem, die rein verklaard moet worden, met
die gaven voor Jahweh’s aanschijn plaatsen aan de ingang van de openbaringstent. 12 Nu moet de priester een van de lammeren nemen, en dit met de log olie als schuldoffer
opdragen, en ze als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. 13 Dan moet hij het lam slachten op de heilige plaats, waar men het zonde(-) en brandoffer
slacht; want dit schuldoffer komt evenals het zondeoffer den priester toe; het is
hoogheilig. 14 Daarna moet de priester wat bloed van het schuldoffer nemen, en het hem, die rein
moet worden verklaard op de rechteroorlel strijken, op de rechterduim en op de grote
teen van zijn rechtervoet. 15 Vervolgens moet de priester iets van de log olie nemen, op zijn eigen linker handpalm
gieten, 16 de vinger van zijn rechterhand in de olie dopen, die op zijn linkerhand ligt, en een
weinig van die olie met zijn vinger zeven maal voor het aanschijn van Jahweh sprenkelen. 17 Van de rest van de olie, die op zijn hand ligt, moet de priester iets op de rechteroorlel,
op de rechterduim en op de grote teen van de rechtervoet strijken van hem, die rein
verklaard moet worden, en wel bovenop het bloed van het schuldoffer. 18 Wat dan nog over is van de olie, die op zijn hand ligt, moet de priester op het hoofd
uitstorten van hem, die rein verklaard moet worden; zo zal de priester verzoening
voor hem verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh. 19 Vervolgens moet de priester het zondeoffer opdragen, en voor hem, die gereinigd moet
worden, verzoening verkrijgen van de onreinheid. Tenslotte moet de priester het brandoffer
slachten, 20 en het op het altaar met het spijsoffer opdragen. Zo zal de priester voor hem verzoening
verkrijgen, en is hij rein. 21 Wanneer hij te arm is en die kosten niet kan betalen, behoeft hij maar één lam te
nemen voor het schuldoffer om het als strekoffer aan te bieden en voor zich verzoening
te verkrijgen; bovendien een issaron meelbloem met olie gemengd voor het spijsoffer
en een log olie. 22 Verder twee tortels of twee jonge duiven, naar gelang hij kan betalen; de ene voor
het zondeoffer, de andere voor het brandoffer. 23 Op de achtste dag moet hij ze voor zijn reiniging naar den priester brengen bij de
ingang van de openbaringstent, voor het aanschijn van Jahweh. 24 Nu moet de priester het lam voor het schuldoffer nemen met de log olie, en ze voor
het aanschijn van Jahweh als een strekoffer aanbieden; 25 en het lam voor het schuldoffer slachten. Daarna moet de priester wat bloed van dat
schuldoffer nemen, het hem, die gereinigd moet worden, op de rechteroorlel strijken,
op zijn rechterduim en op de grote teen van zijn rechtervoet. 26 Vervolgens moet de priester wat van de olie op zijn eigen linker handpalm gieten, 27 en met zijn rechtervinger zeven maal een weinig van de olie, die op zijn linkerhand
ligt, voor het aanschijn van Jahweh sprenkelen. 28 Van de rest van de olie, die op zijn hand ligt, moet de priester hem, die gereinigd
moet worden, iets op de rechteroorlel strijken, op zijn rechterduim en op de grote
teen van zijn rechtervoet, en wel boven op het bloed van het schuldoffer. 29 Wat er dan nog over is van de olie, die op de hand van den priester ligt, moet hij
op het hoofd van hem, die gereinigd moet worden, uitstorten om voor het aanschijn
van Jahweh verzoening te verkrijgen. 30 Vervolgens moet hij een van de tortels of een van de jonge duiven, die hij kon betalen, 31 als zondeoffer, en de andere als brandoffer opdragen tegelijk met het spijsoffer.
Zo zal de priester voor het aanschijn van Jahweh verzoening verkrijgen voor hem, die
gereinigd moet worden. 32 Dit is de wet voor hem, die door de melaatsheid werd getroffen, en de onkosten van
zijn reiniging niet kan betalen. 33 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 34 Wanneer gij in het land Kanaän komt, dat Ik u in bezit zal geven, en Ik op uw grondgebied
een huis met melaatsheid sla, 35 dan moet de eigenaar van het huis den priester gaan zeggen: Er is iets in mijn huis,
dat op melaatsheid lijkt. 36 En nog voor hij de ziekte komt onderzoeken, zal de priester bevelen, het huis te ontruimen,
opdat niet al wat in het huis is, onrein wordt. Daarna zal de priester het huis gaan
bezichtigen. 37 Bemerkt hij nu, dat de ziekte werkelijk in de wanden van het huis zit, en er groene
of roodachtige kuiltjes in zijn, die opvallend dieper liggen dan het muurvlak, 38 dan moet de priester het huis verlaten, zich naar de deur van het huis begeven, en
het huis zeven dagen lang sluiten. 39 Op de zevende dag moet de priester terugkomen. Bemerkt hij nu, dat de ziekte zich
verder over de wanden van het huis heeft verspreid, 40 dan moet hij gelasten, de stenen weg te breken waarin de ziekte zit, en die buiten
de stad op een onreine plaats te werpen. 41 Vervolgens moet men het huis van binnen aan alle kanten afkrabben, en het afgekrabde
leem buiten de stad op een onreine plaats werpen. 42 Daarna moet men andere stenen nemen en ze in de plaats van die stenen zetten, en andere
leem, om daarmee het huis te bestrijken. 43 Wanneer na het wegbreken der stenen en het afkrabben en het bepleisteren van het huis
de ziekte opnieuw in het huis uitbreekt, 44 dan moet de priester nog eens komen. Bemerkt hij nu, dat de ziekte zich verder in
het huis heeft verspreid, dan is er kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein. 45 Men moet het huis afbreken, en de stenen, de balken en al het leemwerk van het huis
buiten de stad naar een onreine plaats brengen. 46 Wie het huis binnengaat al de tijd, dat men het gesloten heeft, is tot de avond onrein, 47 en wie in het huis slaapt, of er in eet, moet zijn kleren wassen. 48 Maar wanneer de priester bij zijn komst bemerkt, dat de ziekte, nadat men het huis
opnieuw heeft bepleisterd, zich niet verder daarin heeft verspreid, dan moet de priester
het huis rein verklaren; want dan is de ziekte genezen. 49 Om de smet van het huis weg te nemen, moet hij twee vogels nemen, met cederhout, karmozijn
en hysop. 50 Een der vogels moet hij boven een aarden vat met levend water slachten. 51 Vervolgens moet hij het cederhout nemen, de hysop met het karmozijn en de levende
vogel, ze in het bloed van de geslachte vogel en in het levende water dompelen, en
er zeven maal het huis mee besprenkelen. 52 Zo moet hij de smet van het huis wegnemen door het bloed van de vogel, door het levend
water, door de levende vogel, door het cederhout, de hysop en het karmozijn. 53 De levende vogel moet hij buiten de stad in het vrije veld loslaten. Zo zal hij voor
het huis de verzoeningsplechtigheid verrichten, en wordt het weer rein. 54 Dit is de wet op alle soorten van melaatsheid en kwaadaardige uitslag, 55 op de melaatsheid in kleren en huizen, 56 op roof, uitslag en witte vlekken; 57 ze dient om te leren, wanneer iets onrein is of rein. Dit is de wet op de melaatsheid.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 15
1 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 2 Zegt tot de kinderen Israëls: Wanneer een man aan ziekelijke vloeiing lijdt uit zijn
vlees, dan is dat vocht onrein. 3 En het is voor zijn onreinheid bij zijn vloeiing gelijk, of zijn vlees het vocht laat
lopen of niet; hij is onrein. 4 Ieder bed, waarop zulk een lijder gaat liggen, en alles waarop hij gaat zitten, is
onrein. 5 Wie zijn bed aanraakt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond
onrein. 6 En wie ergens op gaat zitten, waarop zulk een lijder heeft gezeten, moet eveneens
zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 7 Ook wie het lichaam van zulk een lijder aanraakt, moet zijn kleren wassen, een bad
nemen, en is tot de avond onrein. 8 Wanneer iemand, die aan vloeiing lijdt, op een ander spuwt, die rein is, dan moet
die ander zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 9 Elk zadel, waarop zulk een lijder rijdt, is onrein. 10 Iedereen, die iets aanraakt, wat onder hem is geweest, is tot de avond onrein; en
wie het draagt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 11 Wanneer zulk een lijder een ander aanraakt, zonder zijn handen te hebben afgespoeld,
dan moet de ander zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 12 Een aarden vat, dat de lijder aanraakt, moet worden gebroken, en elk houten vat met
water worden afgespoeld. 13 Wanneer zulk een lijder weer van zijn kwaal is genezen, moet hij nog zeven dagen wachten,
eer hij rein is; daarna moet hij zijn kleren wassen en zich in stromend water baden;
dan is hij rein. 14 Op de achtste dag moet hij twee tortels of twee jonge duiven nemen, voor het aanschijn
van Jahweh bij de ingang van de openbaringstent komen, en ze aan den priester geven. 15 De priester moet ze offeren; de een als zonde(-), de ander als brandoffer. Zo zal
de priester voor hem verzoening verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, en is hij
bevrijd van zijn kwaal. 16 Wanneer een man een uitstorting heeft gehad, moet hij heel zijn lichaam baden, en
is tot de avond onrein. 17 Elk kledingstuk en leren voorwerp, dat er door wordt bezoedeld, moet worden gewassen,
en is tot de avond onrein. 18 Wanneer een man gemeenschap met een vrouw heeft gehad, moeten beiden een bad nemen,
en zijn tot de avond onrein. 19 Wanneer een vrouw haar stonden heeft, verkeert zij zeven dagen in staat van onreinheid.
Wie haar aanraakt, is tot de avond onrein; 20 alles waarop zij in die toestand gaat liggen of zitten, wordt onrein. 21 Wie haar bed aanraakt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond
onrein; 22 wie iets aanraakt, waarop zij heeft gezeten, moet zijn kleren wassen, een bad nemen
en is tot de avond onrein. 23 Zelfs wie iets aanraakt, dat op het bed heeft gelegen, of op iets waarop zij heeft
gezeten, is tot de avond onrein. 24 Wanneer een man gemeenschap met haar houdt en door haar wordt bezoedeld, is hij zeven
dagen onrein, en elk bed, waarop hij ligt, wordt onrein. 25 Wanneer de vrouw buiten de tijd van haar stonden langere tijd aan vloeiing lijdt,
of haar stonden langer dan gewoonlijk duren, dan is zij al die tijd even onrein als
tijdens haar stonden. 26 Voor elk bed, waarop zij al de tijd van haar kwaal gaat liggen, zal hetzelfde gelden
als voor het bed van haar stonden; en alles, waarop zij gaat zitten, zal even onrein
zijn. 27 Wie iets ervan aanraakt, zal onrein zijn; hij moet zijn kleren wassen, een bad nemen,
en is tot de avond onrein. 28 Wanneer zij van haar kwaal is genezen, moet ze nog zeven dagen wachten, eer ze weer
rein is. 29 Op de achtste dag moet zij twee tortels of twee jonge duiven nemen, en die naar den
priester bij de ingang van de openbaringstent brengen. 30 De priester moet de een als zonde(-), de ander als brandoffer opdragen; zo zal de
priester voor haar verzoening verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, en is zij
bevrijd van haar onreine kwaal. 31 Vermaant dus de kinderen Israëls, zich voor onreinheid te hoeden, opdat zij niet wegens
hun onreinheid sterven, door mijn tabernakel, dat te midden van hen staat, te bezoedelen. 32 Dit is de wet voor hem, die aan vloeiing lijdt, of uitstorting heeft, waardoor hij
onrein wordt; 33 ook voor haar, die door haar stonden onrein is. Ze geldt zowel voor den man als de
vrouw, die aan vloeiing lijdt en voor iedereen, die gemeenschap heeft met de onreine.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 16
1 Na de dood van de twee zonen van Aäron, die waren gestorven, toen zij voor het aanschijn
van Jahweh wilden naderen, sprak Jahweh tot Moses, 2 en zeide tot hem: Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet ten allen tijde in het heiligdom
mag komen achter het voorhangsel en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt; anders
zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel. 3 Slechts dan mag Aäron binnen het heiligdom komen, wanneer een jonge stier als zondeoffer
en een ram als brandoffer is opgedragen. 4 Hij moet de heilige tuniek van lijnwaad aantrekken, de linnen heupkleren om zijn lichaam
dragen, de linnen gordel omdoen, en zijn hoofd met de linnen tulband omwikkelen. Dit
zijn de heilige gewaden. Hij moet ze aantrekken na eerst zijn lichaam met water te
hebben gewassen. 5 Van de gemeenschap der Israëlieten moet hij twee bokken nemen voor een zondeoffer,
en één ram voor een brandoffer. 6 Dan moet Aäron den stier, die voor zijn eigen zondeoffer is bestemd, opdragen, om
voor zichzelf en zijn huis verzoening te verkrijgen. 7 Vervolgens moet hij de twee bokken nemen, ze voor het aanschijn van Jahweh aan de
ingang van de openbaringstent plaatsen, 8 en over de beide bokken het lot werpen: één lot voor Jahweh, één lot voor Azazel. 9 Den bok, waarop het lot voor Jahweh valt, moet hij vóór laten brengen en als zondeoffer
opdragen. 10 Den bok, waarop het lot voor Azazel valt, moet hij levend voor het aanschijn van Jahweh
plaatsen, om de verzoeningsplechtigheid aan hem te verrichten, en hem dan de woestijn
in te jagen naar Azazel. 11 Vervolgens moet Aäron den stier, die voor zijn zondeoffer bestemd is, vóór doen brengen,
verzoening voor zich en zijn huis verkrijgen, en den stier als zijn eigen zondeoffer
slachten. 12 Daarna moet hij een pan vol gloeiende kolen van het altaar, dat voor het aanschijn
van Jahweh staat, met twee volle handen fijne geurige wierook nemen, die achter het
voorhangsel brengen, 13 en de wierook voor Jahweh’s aanschijn op het vuur leggen, zodat de wierookwolken het
verzoendeksel boven de wettafelen omhullen; anders zou hij sterven. 14 Dan moet hij wat bloed van den stier nemen, dat met zijn vinger aan de voorkant op
het verzoendeksel en zevenmaal vóór het verzoendeksel sprenkelen. 15 Daarna moet hij den bok slachten, die voor het zondeoffer van het volk is bestemd,
zijn bloed achter het voorhangsel brengen, en daarmee handelen als met het bloed van
den stier: het dus op en vóór het verzoendeksel sprenkelen. 16 Zo moet hij voor het heiligdom de verzoeningsplechtigheid verrichten en het zuiveren
van alle onreinheden en overtredingen der Israëlieten, welke hun zonden ook zijn.
Vervolgens moet hij hetzelfde doen met de openbaringstent, die bij hen te midden van
hun onreinheden staat. 17 Niemand mag in de openbaringstent aanwezig zijn, van het ogenblik af, dat hij er binnentreedt,
om in het heiligdom de verzoeningsplechtigheid te verrichten, totdat hij ze weer verlaat. 18 Vervolgens moet hij naar buiten gaan naar het altaar, dat voor het aanschijn van Jahweh
staat, om ook daarvoor de verzoeningsplechtigheid te verrichten. Hij moet wat bloed
van den stier en van den bok nemen, daarmee de hoornen van het altaar aan alle kanten
bestrijken, 19 en met zijn vinger zeven maal wat bloed daarop sprenkelen. Zo zal hij het zuiveren
van de onreinheden der Israëlieten en het weer heiligen. 20 Wanneer hij de verzoeningsplechtigheid voor het heiligdom, de openbaringstent en het
altaar heeft beëindigd, moet hij den levenden bok voor laten brengen. 21 Aäron moet zijn beide handen op de kop van den levenden bok leggen, over hem de belijdenis
van de misdaden en overtredingen der Israëlieten uitspreken, wat hun zonden ook zijn,
ze op de kop van den bok leggen en hem door iemand, die daarvoor is aangewezen, de
woestijn in laten jagen. 22 Deze moet den bok in de woestijn loslaten, en de bok zal al hun zonden naar de wildernis
dragen. 23 Vervolgens moet Aäron de openbaringstent binnengaan, de linnen gewaden uittrekken,
waarmee hij zich had bekleed, toen hij het heiligdom binnentrad, ze daar weer neerleggen, 24 zich op een heilige plaats wassen, en zijn eigen kleren weer aandoen. Dan moet hij
naar buiten gaan, en zijn eigen brandoffer en dat voor het volk opdragen. Zo moet
hij voor zichzelf en het volk verzoening verkrijgen. 25 Het vet van het zondeoffer moet hij op het altaar in rook doen opgaan. 26 Hij, die den bok voor Azazel heeft weggebracht, moet zijn kleren wassen en zich baden;
dan eerst mag hij in de legerplaats komen. 27 Den stier en den bok van het zondeoffer, wier bloed binnen het heiligdom is gebracht,
om verzoening te verkrijgen, moet men buiten de legerplaats brengen, en hun huid,
hun vlees en de darmen moet men verbranden. 28 Die ze verbrand heeft, moet zijn kleren wassen en een bad nemen; dan eerst mag hij
in de legerplaats komen. 29 Dit is voor u een eeuwig geldende wet: Op de tiende dag van de zevende maand moet
ge boete doen en u van alle arbeid onthouden; dit geldt zowel voor den ingezetene
als den vreemdeling, die in uw midden woont. 30 Want op die dag zal men de verzoeningsplechtigheid voor u verrichten, om u te reinigen,
en zult ge van al uw zonden voor het aanschijn van Jahweh worden bevrijd. 31 Het moet voor u een volkomen rustdag zijn, waarop ge boete moet doen; dit is een eeuwig
geldende wet. 32 De priester, dien men zal zalven en als opvolger van zijn vader tot priester zal aanstellen,
moet de verzoeningsplechtigheid verrichten. Bekleed met de heilige linnen gewaden, 33 moet hij de verzoeningsplechtigheid verrichten voor het heilige der heiligen, voor
de openbaringstent, voor het altaar, en eveneens voor de priesters en voor heel de
gemeente van het volk. 34 Dit moet voor u een eeuwig geldende wet zijn, om eenmaal per jaar voor Israëls kinderen
verzoening te verkrijgen en kwijtschelding van hun zonden. En Aäron deed, zoals Jahweh
het Moses bevolen had.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 17
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten, en zeg hun: Dit heeft Jahweh bevolen: 3 Iedereen van Israëls huis, die een stier, een lam of een geit in of buiten de legerplaats
slacht, 4 en ze niet bij bij de ingang van de openbaringstent brengt om voor de woning van Jahweh
een gave aan Jahweh op te dragen, zal het als bloedschuld worden aangerekend; die
man heeft bloed vergoten, en zal van zijn volk worden afgesneden. 5 Daarom moeten de kinderen Israëls hun slachtoffers, die zij gewoon zijn in het open
veld te slachten, voor Jahweh naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent,
en als vredeoffers voor Jahweh slachten. 6 En de priester moet het bloed op het altaar van Jahweh bij de ingang van de openbaringstent
sprenkelen, en het vet als een heerlijk geurend offer voor Jahweh in rook doen opgaan. 7 Ze mogen dus hun offers niet meer voor de bosgeesten slachten, die zij ontuchtig achterna
lopen. Dit is voor hen een eeuwig geldende wet van geslacht tot geslacht. 8 Ge moet hun dus zeggen: Iedereen van Israëls huis en van de vreemdelingen in uw midden,
die een brand(-) of slachtoffer opdraagt, 9 en het niet naar de openbaringstent brengt, om het Jahweh te offeren, zal van zijn
volk worden afgesneden. 10 Iedereen uit het huis van Israël of van de vreemdelingen in uw midden, die enig bloed
nuttigt, zal Ik om het nuttigen van dat bloed mijn gramschap doen voelen en hem van
zijn volk afsnijden. 11 Want in het bloed zit het leven van een schepsel. Daarom heb Ik het u enkel voor het
altaar gegeven, om voor u verzoening te verkrijgen; want het bloed verkrijgt verzoening
door het leven. 12 Daarom zeg Ik tot de kinderen Israëls: Niemand van u mag bloed nuttigen; ook de vreemdeling
niet, die in uw midden woont. 13 Iedereen van de Israëlieten en van de vreemden in uw midden, die wild of gevogelte
heeft gejaagd, dat gegeten mag worden, moet het bloed uitgieten en met aarde bedekken. 14 Want het leven van elk schepsel zit in zijn bloed. Daarom herhaal Ik tot de Israëlieten:
Van geen enkel schepsel moogt ge het bloed nuttigen; want het leven van ieder schepsel
zit in zijn bloed. Iedereen, die het nuttigt, zal worden afgesneden. 15 Iedereen, zowel de ingezetene als de vreemde, die een gestorven of een verscheurd
dier eet, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein; daarna
is hij weer rein. 16 Als hij zijn kleren niet wast en geen bad neemt, begaat hij een zonde.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 18
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de kinderen Israëls, en zeg hun: Ik ben Jahweh, uw God! 3 Gij moogt u niet gedragen naar de zeden van Egypte, waar gij gewoond hebt, noch naar
die van Kanaän, waar Ik u heenvoer; naar hun zeden moogt ge niet leven. 4 Mijn wetten moet ge volbrengen, mijn voorschriften onderhouden, en uw gedrag daarnaar
richten. Ik ben Jahweh, uw God! 5 Onderhoudt dus mijn voorschriften en mijn wetten. De mens, die ze volbrengt, zal daardoor
het leven behouden. Ik ben Jahweh. 6 Niemand van u mag zijn naasten bloedverwant naderen, om er gemeenschap mee te houden.
Ik ben Jahweh! 7 Gij moogt geen gemeenschap houden met uw vader, evenmin met uw moeder; want zij is
uw moeder; met haar moogt gij dus geen gemeenschap hebben. 8 Ge moogt geen gemeenschap houden met de vrouw van uw vader; want dan onteert ge uw
vader. 9 Ge moogt geen gemeenschap houden met uw zuster, de dochter van uw vader of die van
uw moeder, onverschillig of zij in of buiten uw familie geboren is. 10 Ge moogt geen gemeenschap houden met de dochter van uw zoon of met die van uw dochter;
want dan onteert ge uzelf. 11 Gij moogt geen gemeenschap houden met de dochter van uws vaders vrouw, die door uw
vader is verwekt; zij geldt voor uw zuster; houd geen gemeenschap met haar. 12 Gij moogt geen gemeenschap houden met de zuster van uw vader; zij is de naaste bloedverwant
van uw vader. 13 Gij moogt geen gemeenschap houden met de zuster van uw moeder; want zij is de naaste
bloedverwant van uw moeder. 14 Gij moogt geen gemeenschap houden met den broeder van uw vader. Ook zijn vrouw moogt
ge niet naderen; zij is uw tante. 15 Gij moogt geen gemeenschap houden met uw schoondochter; zij is de vrouw van uw zoon;
houd geen gemeenschap met haar. 16 Gij moogt geen gemeenschap houden met de vrouw van uw broer; want dan onteert ge uw
broer. 17 Ge moogt geen gemeenschap houden met een vrouw en tegelijk met haar dochter; evenmin
moogt ge de dochter van haar zoon of die van haar dochter nemen, om gemeenschap met
haar te houden; ze zijn uw bloedverwanten; zo iets is een schanddaad. 18 Gij moogt geen vrouw als bijvrouw naast haar zuster nemen, om ook met haar gemeenschap
te houden, terwijl de andere nog leeft. 19 Gij moogt een vrouw, die door haar stonden onrein is, niet naderen, om gemeenschap
met haar te houden. 20 Gij moogt niet slapen bij de vrouw van uw naaste; daardoor verontreinigt gij u. 21 Geen van uw kinderen zult ge afstaan, om ze aan den Molok te wijden; want ge moogt
de naam van uw God niet ontheiligen. Ik ben Jahweh! 22 Gij moogt niet bij een man liggen als bij een vrouw, dit is een gruweldaad. 23 Gij moogt geen enkel dier misbruiken; daardoor bezoedelt ge u. Ook zal geen vrouw
zich door een dier laten schenden; dit is tegennatuurlijke ontucht. 24 Bezoedelt u dus niet door dit alles. Want door al deze dingen zijn de volken besmeurd,
die Ik voor u zal uitdrijven; 25 zo is het land verpest geworden, heb Ik zijn misdaad gewroken, en heeft het land zijn
bewoners uitgespuwd. 26 Onderhoudt dus mijn voorschriften en wetten en laat niemand van de ingezetenen noch
van de vreemdelingen, die in uw midden wonen, een van al die schanddaden bedrijven. 27 Want al die gruwelen werden bedreven door die vóór u het land bewoonden, en het land
is verpest geworden. 28 Laat het land ook u niet uitspuwen, omdat ge het bezoedelt, zoals het de volken heeft
uitgespuwd, die er vóór u hebben gewoond. 29 Waarachtig allen, die zo iets schandelijks bedrijven, zullen van hun volk worden afgesneden. 30 Onderhoudt dus mijn geboden; gedraagt u niet naar die liederlijke zeden, waarnaar
men vóór u heeft geleefd, en bezoedelt u daar niet mee. Ik ben Jahweh, uw God!
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 19
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel heel de gemeenschap van Israëls kinderen, en zeg hun: Weest heilig; want Ik,
Jahweh uw God, ben heilig! 3 Iedereen van u moet eerbied hebben voor zijn moeder en vader, en mijn sabbatten onderhouden.
Ik ben Jahweh, uw God! 4 Gij moogt u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten goden maken. Ik ben Jahweh,
uw God! 5 Wanneer gij Jahweh een vredeoffer brengt, doet het dan zo, dat het u ten goede komt. 6 Op de dag, dat ge het offert, of op de volgende dag moet het worden gegeten. Wat er
op de derde dag nog van over is, moet worden verbrand. 7 Zo het op de derde dag wordt gegeten, is het onrein en niet meer welgevallig. 8 Die het eet, maakt zich schuldig; want hij onteert, wat aan Jahweh is gewijd. Hij
zal van zijn volk worden afgesneden. 9 Wanneer gij de oogst maait, die op uw land staat, moet ge uw akker niet tot de uiterste
rand afmaaien, en geen nalezing houden van uw oogst. 10 Ook in uw wijngaard moogt ge geen napluk houden, en de afgevallen vruchten van uw
wijngaard niet oprapen. Ge moet ze den arme en den vreemde overlaten. Ik ben Jahweh,
uw God! 11 Ge zult niet stelen. Ge moogt niet liegen noch elkander bedriegen. 12 Ge moogt niet vals zweren bij mijn Naam, en de Naam van uw God niet ontheiligen. Ik
ben Jahweh! 13 Ge zult uw naaste niet afzetten of beroven. Ge zult het loon van den dagloner niet
tot de volgende morgen bij u houden. 14 Een dove zult ge niet verwensen, en den blinde geen struikelblok in de weg leggen.
Gij zult uw God vrezen; Ik ben Jahweh! 15 Gij zult bij de rechtspraak geen onrecht begaan: den arme niet bevoordelen, maar ook
niet de partij van den rijke kiezen; met rechtvaardigheid moet ge uw naaste oordelen. 16 Gij zult geen laster onder uw volk rondstrooien, en niet naar het bloed van uw naaste
dorsten. Ik ben Jahweh! 17 Gij moogt tegen uw broeder geen haat koesteren. Gij moet uw naaste terecht wijzen,
om niet medeplichtig te worden aan zijn zonde. 18 Neem geen wraak en blijf ook geen wraak koesteren tegen de zonen van uw volk, maar
bemin uw naaste gelijk uzelf. Ik ben Jahweh! 19 Onderhoudt mijn voorschriften. Gij moogt geen ongelijksoortige beesten laten paren,
geen ongelijksoortig zaad op uw akker zaaien, geen ongelijksoortig kleed, uit verschillende
stoffen geweven, dragen. 20 Wanneer een man gemeenschap heeft met een slavin, die aan een ander is toegezegd,
maar nog niet is losgekocht of vrijgelaten, dan zal hem een tuchtiging worden toegediend,
maar ze zullen niet worden gedood; want ze was nog niet vrijgelaten. 21 Hij moet voor boete Jahweh een ram als schuldoffer brengen aan de ingang van de openbaringstent. 22 De priester moet voor het aanschijn van Jahweh door den ram van het schuldoffer voor
hem verzoening verkrijgen voor de zonde, die hij heeft bedreven; dan zal hem de zonde,
die hij heeft bedreven, worden vergeven. 23 Wanneer gij in het land zijt gekomen en allerlei vruchtbomen plant, dan moet ge hun
vruchten als hun voorhuid beschouwen; drie jaren moeten ze als onbesneden voor u zijn,
en mag er niet van worden gegeten. 24 In het vierde jaar moeten al hun vruchten als feestgaven aan God worden gewijd. 25 In het vijfde jaar moogt ge de vruchten ervan eten; zo zult ge de opbrengst ervan
nog vermeerderen. Ik ben Jahweh, uw God! 26 Gij moogt niet op de bergen eten, en u niet afgeven met waarzeggerij of toverij. 27 Ge moogt uw haar aan uw slapen niet afscheren, de rand van uw baard niet korten, 28 uw lichaam niet kerven om een dode, en geen figuren in uw lichaam snijden. Ik ben
Jahweh! 29 Gij zult uw dochter niet ontwijden door ze tot ontucht aan te zetten, zodat het land
losbandig wordt en vol liederlijkheid. 30 Onderhoudt mijn sabbatdagen, en hebt eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben Jahweh! 31 Gij moogt uw toevlucht niet nemen tot spoken en waarzeggende geesten, en ze niet ondervragen;
daardoor verontreinigt ge u. Ik ben Jahweh, uw God! 32 Sta op voor den grijsaard, heb eerbied voor de ouderdom, en vrees uw God. Ik ben Jahweh! 33 Wanneer een vreemdeling bij u in het land woont, moogt ge hem niet verdrukken. 34 Als uw eigen landgenoot moet u de vreemdeling zijn, die bij u woont, en gij zult hem
beminnen als uzelf; want ook gij zijt vreemdeling in Egypte geweest. Ik ben Jahweh,
uw God! 35 Weest niet oneerlijk bij de rechtspraak; niet oneerlijk in el, gewicht en maat. 36 Een zuivere weegschaal, juiste gewichten, een juiste efa en hin moet ge hebben. Ik
ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid! 37 Onderhoudt dus al mijn voorschriften en geboden, en handelt er naar. Ik ben Jahweh!
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 20
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Zeg tot de kinderen Israëls: Wie van de Israëlieten en van de vreemden, die in Israël
wonen, een van zijn kinderen aan den Molok offert, moet worden gedood. Het volk van
het land moet hem stenigen. 3 Ik zal zo iemand mijn gramschap doen voelen en hem van zijn volk afsnijden, omdat
hij een van zijn kinderen aan den Molok heeft geofferd, om mijn heiligdom te verontreinigen
en mijn heilige Naam te ontwijden. 4 En al zouden de bewoners van het land voor zo iemand de ogen sluiten en hem niet doden,
ofschoon hij een van zijn kinderen aan den Molok heeft geofferd, 5 Ik zal zo iemand en zijn geslacht mijn gramschap doen voelen, en hem, en allen, die
hem volgen in zijn afgodische verering van den Molok, van hun volk afsnijden. 6 Ook hem, die zijn toevlucht neemt tot spoken of waarzeggende geesten, en ze achterna
loopt, zal Ik mijn gramschap doen voelen, en hem van zijn volk afsnijden. 7 Gij moet u heilig gedragen en heilig zijn; want Ik, Jahweh, ben uw God! 8 Gij moet mijn voorschriften onderhouden, en daarnaar handelen. Ik, Jahweh, ben het,
die u heilig! 9 Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet worden gedood. Zo hij zijn vader of
moeder heeft vervloekt, rust bloedschuld op hem. 10 Wie overspel begaat met de vrouw van een ander, moet ter dood worden gebracht; de
echtbreker zowel als de echtbreekster. 11 Wie gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader; beiden moeten
ter dood worden gebracht: er rust bloedschuld op hen. 12 Wanneer iemand gemeenschap met zijn schoondochter houdt, moeten beiden ter dood worden
gebracht; zij hebben een schanddaad begaan: er rust bloedschuld op hen. 13 Wanneer iemand bij een man ligt als bij een vrouw, bedrijven beiden een gruweldaad;
zij moeten ter dood worden gebracht: er rust bloedschuld op hen. 14 Wanneer iemand een dochter tegelijk met haar moeder neemt, begaat hij bloedschande;
men moet die beiden verbranden: bloedschande mag onder u niet voorkomen. 15 Wie een dier misbruikt, moet ter dood worden gebracht; ook het dier moet worden gedood. 16 Wanneer een vrouw zich door een of ander dier laat schenden, moet gij de vrouw en
het dier doden; zij moeten worden gedood: er rust bloedschuld op hen. 17 Wanneer iemand zijn zuster neemt, de dochter van zijn vader of die van zijn moeder,
en zij gemeenschap met elkaar houden, dan is dat bloedschande, en zij moeten voor
de ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; zo hij gemeenschap met zijn zuster
heeft gehad, moet hij zijn schuld boeten. 18 Wanneer iemand slaapt bij een vrouw in haar stonden en gemeenschap met haar houdt,
zodat hij de plaats van haar vloeiing onthult en zij de plaats van haar bloedvloeiing
ontbloot, dan moeten beiden van hun volk worden afgesneden. 19 Gij moogt geen gemeenschap houden met de zuster van uw moeder of met die van uw vader;
want dan heeft men gemeenschap met zijn naaste bloedverwant: hun schuld zullen ze
boeten. 20 Wanneer iemand gemeenschap heeft met zijn tante, onteert hij zijn oom; hun zonde zullen
ze boeten en kinderloos sterven. 21 Wanneer iemand de vrouw van zijn broer neemt, bedrijft hij iets afschuwelijks; hij
onteert zijn broer; zij zullen kinderloos blijven. 22 Onderhoudt al mijn voorschriften en wetten, en volbrengt ze, opdat het land, waarheen
Ik u breng, om er te wonen, u niet uitspuwt. 23 Leeft niet naar de zeden van de volken, die Ik voor u zal verjagen. Want omdat zij
dit alles hebben gedaan, heb Ik een afschuw van hen gekregen, 24 en u gezegd: Neemt gij hun land in bezit; Ik geef het u in eigendom, een land, dat
druipt van melk en honing: Ik Jahweh, uw God, die u van de volken heb afgezonderd! 25 Maakt dus onderscheid tussen reine en onreine viervoetige dieren, tussen onreine en
reine vogels, en bezoedelt u niet aan de viervoetige dieren, de vogels, en aan al
wat over de aarde kruipt, die Ik u als onrein heb onthouden. 26 Gij moet heilig voor Mij zijn, omdat Ik, Jahweh, heilig ben en u van de volken heb
afgezonderd, om Mij toe te behoren. 27 De man of vrouw, die onder u als tovenaar of waarzegger optreedt, moet worden gedood;
men moet hen stenigen, er rust bloedschuld op hen.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 21
1 Jahweh sprak tot Moses: Beveel de priesters, de zonen van Aäron, en zeg hun: Niemand
van hen mag zich aan een dode van zijn familie verontreinigen, 2 behalve aan zijn naaste verwanten, aan zijn moeder, vader, zoon, dochter en broer. 3 Ook aan zijn zuster mag hij zich verontreinigen, wanneer zij nog maagd is, daar ze
dan tot de zijnen behoort en niet aan een man; 4 maar aan een getrouwde vrouw in zijn familie mag hij zich niet verontreinigen en daardoor
ontwijden. 5 Zij mogen zich echter nooit het hoofd kaal scheren, de rand van hun baard korten noch
hun lichaam kerven. 6 Heilig moeten zij zijn voor hun God, en de Naam van hun God niet ontwijden; want ze
dragen de vuuroffers van Jahweh op, de spijs van hun God: daarom moeten zij heilig
zijn. 7 Ook mogen zij geen ontuchtige of onteerde vrouw huwen, of een vrouw, die door haar
man is verstoten; want hij is aan zijn God toegewijd. 8 Gij moet hem als heilig beschouwen; want hij offert de spijs van uw God. Hij moet
voor u heilig zijn, omdat Ik Jahweh, die hen heilig, zelf heilig ben. 9 De dochter van een priester, die zich door een ontuchtig leven onteert, ontwijdt haar
vader; zij moet worden verbrand. 10 Maar de priester, die hoger staat dan zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is
uitgestort, en die is aangesteld om de heilige gewaden te dragen, mag zijn haren niet
losbinden en zijn kleren niet scheuren. 11 Hij mag bij geen dode komen, en zich zelfs aan zijn vader of moeder niet verontreinigen. 12 Hij mag het heiligdom niet verlaten, en het heiligdom van zijn God niet ontwijden;
want hij is gewijd met de zalfolie van zijn God. Ik ben Jahweh! 13 Hij moet een vrouw nemen, die maagd is. 14 Hij mag dus geen weduwe, of verstotene, geen onteerde of ontuchtige huwen, slechts
een maagd uit zijn familie mag hij tot vrouw nemen, 15 om zijn nageslacht in zijn familie niet te ontwijden. Want Ik ben Jahweh, die hem
heilig! 16 Jahweh sprak tot Moses: 17 Zeg aan Aäron: Wanneer iemand van uw kinderen, ook in uw volgende geslachten, een
lichaamsgebrek heeft, mag hij niet naderbij komen, om de spijs van zijn God te offeren. 18 Want niemand, die een lichaamsgebrek heeft, mag Mij naderen: geen blinde of lamme,
geen verminkte of vergroeide; 19 niemand met een gebroken been of arm; 20 geen bult of dwerg; niemand met een witte vlek op zijn oog, of met uitslag of schurft;
niemand ook, die ontmand is. 21 Niemand van het geslacht van den priester Aäron, die een gebrek heeft, mag naderbij
komen, om de vuuroffers van Jahweh te offeren; heeft hij dus een gebrek, dan mag hij
de spijs van zijn God niet komen offeren. 22 Wel mag hij eten van de spijs van zijn God, van het hoogheilige en van het heilige; 23 maar hij mag niet binnen het voorhangsel komen en niet tot het altaar naderen; want
hij heeft een gebrek, en mag mijn heiligdom niet ontwijden. Want Ik ben Jahweh, die
hen heilig! 24 Moses bracht het Aäron, zijn zonen en alle Israëlieten over.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 22
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Zeg aan Aäron en zijn zonen, dat zij de heilige gaven, die de Israëlieten Mij wijden,
met gepaste eerbied moeten behandelen, en mijn heilige Naam niet ontwijden. Ik ben
Jahweh! 3 Zeg hun dus: Iedereen onder uw kinderen van geslacht tot geslacht, die in staat van
onreinheid de heilige gaven, die de Israëlieten Jahweh hebben gewijd, durft aanraken,
zal van mijn aanschijn worden verstoten. Ik ben Jahweh! 4 Niemand van Aärons geslacht, die melaats is of aan vloeiing lijdt, mag van de heilige
gaven eten, eer hij weer rein is. Ook wie iemand heeft aangeraakt, die door een lijk
verontreinigd is of een uitstorting had, 5 of wie een of ander ongedierte of een mens, waardoor men onrein wordt, heeft aangeraakt, 6 is tot de avond onrein en mag niet van de heilige gaven eten. Eerst als hij een bad
heeft genomen, 7 en de zon is ondergegaan, is hij weer rein, en mag hij dus van de heilige gaven eten;
want het is zijn levensonderhoud. 8 Ook mag hij geen gestorven of verscheurde dieren eten; daardoor wordt hij onrein.
Ik ben Jahweh! 9 Zij moeten mijn geboden onderhouden, en geen zonden op zich laden; want zij zullen
sterven, wanneer zij ze ontwijden. Ik ben Jahweh, die hen heilig! 10 Niemand, die niet tot een priestergezin behoort, mag het heilige eten. Iemand dus,
die bij een priester inwoont of loonarbeider is, mag het heilige niet eten. 11 Maar wanneer een priester voor geld een slaaf koopt, mag die ervan eten; evenzo mag
de slaaf, die in zijn huis is geboren, zijn spijzen eten. 12 Wanneer een dochter van een priester met een leek is gehuwd, mag zij niet meer van
de heilige gaven eten. 13 Maar wanneer een dochter van een priester weduwe wordt of verstoten is, en omdat zij
geen kinderen heeft, naar het huis van haar vader is teruggekeerd, dan mag zij evenals
in haar jeugd, de spijzen van haar vader eten. Dus wie niet tot een priestergezin
behoort, mag daarvan niet eten. 14 Wanneer iemand zonder opzet iets heiligs eet, moet hij het heilige aan den priester
teruggeven met daarenboven een vijfde van de waarde. 15 Men mag de heilige gaven, die de Israëlieten aan Jahweh opdragen, niet ontwijden, 16 om geen zondeschuld op zich te laden, als men van hun heilige gaven eet. Want Ik,
Jahweh, heb ze geheiligd! 17 Jahweh sprak tot Moses: 18 Beveel Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten, en zeg hun: Wanneer iemand uit het
huis van Israël of van de vreemdelingen in Israël zijn gave brengt, krachtens gelofte
of vrijwillig, om ze Jahweh als brandoffer op te dragen, 19 dan moet ze, wil ze u ten goede komen, uit een gaaf mannelijk dier bestaan uit de
runderen, schapen of geiten. 20 Ge moogt niets offeren, wat enig gebrek heeft; want het zou u niet ten goede komen. 21 Ook wanneer iemand een vredeoffer aan Jahweh brengt van runderen of schapen, ofwel
om een gelofte te vervullen ofwel als een vrijwillige gave, dan moet het, wil het
hem ten goede komen, een gaaf dier zijn, zonder enig gebrek. 22 Een blind dier of wat iets gebroken heeft, wat verminkt is of wonden, schurft of uitslag
heeft, moogt ge niet aan Jahweh offeren, en daarvan geen vuuroffers voor Jahweh op
het altaar leggen. 23 Een rund of een schaap, dat vergroeid of verschrompeld is, moogt ge als vrijwillige
gave brengen; maar als gelofteoffer zou het niet welgevallig zijn. 24 Een dier, dat door wrijven, pletten, uitrukken of snijden ontmand is, moogt ge niet
aan Jahweh offeren. In uw eigen land moogt ge ze zo niet behandelen, 25 maar ze ook niet van vreemden kopen, om ze uw God als spijs te offeren. Want ze zijn
verminkt, en hebben een gebrek; ze zouden u niet ten goede komen. 26 Jahweh sprak tot Moses: 27 Een kalf, een lam of een geit moeten na hun geboorte zeven dagen bij hun moeder blijven;
eerst van de achtste dag af wordt het aangenomen als een welgevallig vuuroffer voor
Jahweh. 28 Een rund of een schaap moogt ge niet op dezelfde dag slachten als hun jong. 29 Wanneer ge een dankoffer aan Jahweh brengt, moet ge het zo offeren, dat het u ten
goede komt. 30 Op dezelfde dag moet het worden gegeten, en ge moogt er niets van tot de volgende
morgen bewaren. Ik ben Jahweh! 31 Onderhoudt dus mijn geboden en handelt er naar. Ik ben Jahweh! 32 Ontwijdt mijn heilige Naam niet. Ik wil onder Israëls kinderen als heilig worden vereerd.
Ik ben Jahweh, die u heilig, 33 en die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn. Ik ben Jahweh!
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 23
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: De feestdagen van Jahweh, waarop gij een godsdienstige
bijeenkomst moet houden, zijn mijn volgende feesten. 3 Zes dagen moogt ge arbeiden, maar de zevende dag is een grote rustdag met een godsdienstige
bijeenkomst, waarop ge geen enkele arbeid moogt verrichten; overal waar ge woont,
moet het een rustdag zijn ter ere van Jahweh. 4 Dit zijn de feestdagen van Jahweh met de godsdienstige bijeenkomsten, die gij op hun
vastgestelde tijden moet vieren. 5 Op de veertiende dag van de eerste maand tegen het vallen van de avond is het Pasen
ter ere van Jahweh. 6 En op de vijftiende dag van dezelfde maand het feest van de ongedesemde broden ter
ere van Jahweh; gedurende zeven dagen moet ge dan ongedesemde broden eten. 7 Op de eerste dag moet gij bovendien een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt
ge geen enkel slafelijk werk verrichten. 8 Zeven dagen lang moet ge vuuroffers aan Jahweh opdragen, en op de zevende dag weer
een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen enkel slafelijk werk verrichten. 9 Jahweh sprak tot Moses: 10 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land zijt gekomen, dat Ik u geven
zal, en ge zijn oogst afmaait, dan moet ge de eerste schoof van uw oogst den priester
brengen. 11 Hij moet die schoof voor het aanschijn van Jahweh als strekoffer aanbieden, opdat
het u ten goede kome; daags na de sabbat moet de priester ze aanbieden. 12 Op de dag, dat ge de schoof als strekoffer aanbiedt, moet ge een gaaf eenjarig lam
als brandoffer aan Jahweh opdragen, 13 met het daarbij horend spijsoffer, namelijk twee issaron meelbloem met olie gemengd,
als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh; bovendien het vierde van een hin wijn
als plengoffer. 14 Tot deze dag moogt ge geen brood, geen geroosterd of ongeroosterd graan van de nieuwe
oogst eten, eer gij uw gave aan uw God hebt gebracht. Dit is een eeuwig geldende wet
voor al uw geslachten, waar ge ook woont. 15 Van de dag na de sabbat, waarop ge de schoof als strekoffer hebt aangeboden, moet
ge zeven volle weken tellen; zeven volle weken moeten het zijn, 16 tot aan de dag na de zevende sabbat; dus vijftig dagen moet ge tellen. Dan moet ge
een nieuw spijsoffer aan Jahweh opdragen. 17 Uit uw woonsteden moet ge als eerstelingen voor Jahweh twee broden voor een strekoffer
brengen; ze moeten uit twee issaron meelbloem zijn bereid, en gedesemd worden gebakken. 18 Bij het brood moet ge zeven gave eenjarige lammeren offeren, een jongen stier en twee
rammen; zij zullen met het daarbij behorend spijs(-) en plengoffer als een brandoffer
voor Jahweh dienen, een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 19 Als zondeoffer moet ge een geitebok offeren, en als vredeoffer twee eenjarige lammeren; 20 de priester moet ze voor het aanschijn van Jahweh als een strekoffer aanbieden, tegelijk
met het eerstelingenbrood en de twee lammeren. Zij zullen een heilige gave voor Jahweh
zijn, en den priester ten deel vallen. 21 Op die dag moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden en moogt ge geen slafelijk
werk verrichten. Dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten, waar ge ook
woont. 22 Ook moogt ge, wanneer ge de oogst van uw land maait, uw veld niet tot de uiterste
rand afmaaien en geen nalezing van uw oogst houden; ge moet die voor den arme en den
vreemdeling overlaten. Ik ben Jahweh, uw God! 23 Jahweh sprak tot Moses: 24 Zeg aan de Israëlieten: De eerste dag van de zevende maand moet een rustdag voor u
zijn, een dag ter gedachtenis met bazuingeschal en een godsdienstige bijeenkomst. 25 Dan moogt ge geen slafelijk werk verrichten, en moet ge een vuuroffer aan Jahweh opdragen. 26 Jahweh sprak tot Moses: 27 Bovendien valt op de tiende dag van de zevende maand de verzoendag. Dan moet ge een
godsdienstige bijeenkomst houden, boete doen, en een vuuroffer aan Jahweh brengen. 28 Op die dag moogt ge geen enkele arbeid verrichten; want het is een verzoendag, om
verzoening voor u te verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, uw God. 29 Iedereen, die op die dag geen boete doet, zal van zijn volk worden afgesneden. 30 Iedereen, die op die dag enige arbeid verricht, zal Ik uit zijn volk verdelgen; 31 ge moet u van alle arbeid onthouden. Dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten,
waar ge ook woont. 32 Het moet een grote sabbat voor u zijn, waarop ge boete moet doen; van de avond van
de negende dag der maand tot de volgende avond moet ge uw rustdag vieren. 33 Jahweh sprak tot Moses. 34 Zeg aan de Israëlieten: Op de vijftiende dag van de zevende maand begint het loofhuttenfeest,
zeven dagen lang, ter ere van Jahweh. 35 Op de eerste dag moet een godsdienstige bijeenkomst worden gehouden, en moogt ge geen
slafelijk werk verrichten. 36 Zeven dagen lang moet ge Jahweh een vuuroffer opdragen. Op de achtste dag moet ge
een godsdienstige bijeenkomst houden, en een vuuroffer opdragen ter ere van Jahweh.
Het is een hoogtij, waarop ge geen slafelijk werk moogt verrichten. 37 Dit zijn de feesten van Jahweh, waarop gij godsdienstige bijeenkomsten moet houden,
en aan Jahweh vuuroffers opdragen: brand(-) en spijsoffers, slacht(-) en plengoffers,
zoals het voor iedere dag is bepaald; 38 onverminderd de sabbatdagen van Jahweh, en behalve uw gaven en al uw gelofte(-) en
vrijwillige offers, die ge aan Jahweh wilt schenken. 39 Op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer ge het ooft van het land binnenhaalt,
moet ge bovendien zeven dagen lang het feest van Jahweh vieren. De eerste dag moet
een rustdag zijn, en de achtste dag eveneens. 40 Op de eerste dag moet ge kostelijke boomvruchten nemen met palmtakken, twijgen van
loofrijke bomen en laurieren, en u zeven dagen lang voor het aanschijn van Jahweh,
uw God, verheugen. 41 Ieder jaar moet ge het zeven dagen lang als een feest ter ere van Jahweh vieren; dit
is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten. In de zevende maand moet ge het
vieren, 42 en dan zeven dagen lang in tenten wonen; allen die in Israël zijn geboren moeten dan
in tenten wonen; 43 opdat uw nageslacht moge weten, dat Ik de Israëlieten in tenten deed wonen, toen Ik
hen uit Egypte heb geleid. Ik ben Jahweh, uw God! 44 Zo maakte Moses de feesten van Jahweh aan de kinderen Israëls bekend.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 24
1 Jahweh sprak tot Moses. 2 Beveel de Israëlieten, dat zij u voor de kandelaar zuivere olie uit gestoten olijven
brengen, om de lamp daarmee voortdurend te onderhouden. 3 In de openbaringstent buiten het voorhangsel voor de verbondsark moet Aäron ze voortdurend
voor het aanschijn van Jahweh van de avond tot de morgen onderhouden. Dit is een eeuwig
geldende wet voor al uw geslachten. 4 Op de kandelaar van zuiver goud moet hij zonder onderbreking de lampen onderhouden
voor het aanschijn van Jahweh. 5 Bovendien moet gij meelbloem nemen, en er twaalf koeken van bakken; twee issaron voor
iedere koek. 6 Ge moet ze in twee stapels van zes op de tafel van zuiver goud leggen voor het aanschijn
van Jahweh. 7 Leg op iedere stapel zuivere wierook; dit is het reukoffer bij het brood, het vuuroffer
voor Jahweh. 8 Onafgebroken moet men ze iedere sabbat opnieuw voor Jahweh neerleggen; dit is een
eeuwige verplichting voor de kinderen Israëls. 9 Het zal Aäron en zijn zonen ten deel vallen, en zij moeten het eten op een heilige
plaats. Want het is hoogheilig; het is voor eeuwig zijn wettig deel van de vuuroffers
van Jahweh. 10 Eens mengde zich de zoon van een israëlietische vrouw en van een Egyptenaar onder
de Israëlieten, en kreeg in de legerplaats twist met een Israëliet. 11 En daar de zoon van de Israëlietische de Naam verwenste en vervloekte, bracht men
hem tot Moses. Zijn moeder heette Sjelomit, en was de dochter van Dibri uit de stam
van Dan. 12 Men zette hem in verzekerde bewaring, tot Moses een beslissing zou nemen volgens de
uitspraak van Jahweh. 13 En Jahweh sprak tot Moses: 14 Breng den godslasteraar buiten de legerplaats; laat allen, die het gehoord hebben,
hun handen op zijn hoofd leggen, en heel de gemeenschap hem stenigen. 15 En tot de Israëlieten moet ge zeggen: Iedereen, die zijn God vervloekt, maakt zich
schuldig aan zonde; 16 en wie de Naam van Jahweh lastert, moet worden gedood. Heel de gemeenschap moet hem
stenigen; zowel de vreemdeling als de ingezetene moet worden gedood, wanneer zij de
Naam vervloeken. 17 Wanneer iemand een mens, wien ook, doodt, moet hij worden gedood; 18 leven voor leven. 19 Wanneer iemand zijn naaste letsel toebrengt, moet hem worden vergolden, wat hij een
ander heeft aangedaan. 20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; het letsel, dat iemand een ander toebrengt,
moet hem worden toegebracht. 21 Wie een dier doodt, moet het vergoeden; wie een mens doodt, moet worden gedood. 22 Diezelfde wet moet bij u gelden voor den vreemdeling zowel als voor den ingezetene.
Want Ik ben Jahweh, uw God! 23 Zo sprak Moses tot de Israëlieten. Toen bracht men den godslasteraar buiten de legerplaats,
en stenigde hem; de Israëlieten deden, wat Jahweh Moses bevolen had.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 25
1 Jahweh sprak op de berg Sinaï tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land zijt gekomen, dat Ik u geven
zal, dan moet ook het land ter ere van Jahweh sabbat houden. 3 Zes jaren kunt ge uw akker bezaaien, zes jaren uw wijngaard snoeien, en de opbrengst
ervan inzamelen. 4 Maar in het zevende jaar moet het land volkomen rust houden, een sabbat ter ere van
Jahweh; uw akker moogt ge dan niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 En wat vanzelf opschiet na de vorige oogst moogt ge niet oogsten, de druiven van uw
ongesnoeide wijnstok niet plukken; het is een jaar van rust voor het land. 6 Wat tijdens de rust van het land vanzelf groeit, mag echter door u worden gegeten,
door u, uw slaaf, uw slavin, uw dagloner, door den inboorling en vreemdeling onder
u; 7 ook door het vee en het wild in uw land mag heel die opbrengst worden gegeten. 8 Bovendien moet gij zeven weken van jaren tellen, dus zeven maal zeven jaren, zodat
ge een tijd van zeven jaarweken of negen en veertig jaren krijgt. 9 Dan moet ge op de tiende dag van de zevende maand bazuingeschal doen klinken; en
op de verzoendag door heel uw land de bazuin laten schallen. 10 Zo moet ge het vijftigste jaar heiligen! Ge moet in het land bevrijding afkondigen
voor al zijn bewoners; het is een jubeljaar voor u, waarin ieder van u in zijn bezit
moet worden hersteld en naar zijn familie kan terugkeren. 11 Het vijftigste jaar is een jubeljaar voor u, waarin ge niet moogt zaaien, wat vanzelf
opschiet niet oogsten, en van de ongesnoeide wijnstok niet plukken; 12 want het is een jubeljaar, en het moet heilig voor u zijn. Maar wat op het veld vanzelf
groeit, moogt ge opeten. 13 In dat jubeljaar moet ieder van u in zijn bezit worden hersteld. 14 Wanneer ge dus iets aan een ander verkoopt of iets van hem koopt, moogt ge elkaar
niet benadelen. 15 Naar het aantal jaren. dat het jubeljaar nog uitblijft, naar het aantal oogstjaren
berekend, zult gij van een ander kopen, en zal hij ook aan u verkopen. 16 Zijn het nog veel jaren, dan moet ge naar verhouding een hogere koopprijs geven,
maar zijn het er nog slechts weinig, dan kunt ge die naar verhouding verminderen;
want hij verkoopt u slechts het aantal oogsten. 17 Ge moogt dus elkaar niet benadelen, maar gij zult uw God vrezen. Want Ik ben Jahweh,
uw God! 18 Zo ge naar mijn wetten leeft, en mijn geboden onderhoudt en volbrengt, zult ge onbezorgd
in het land wonen, 19 en zal het u zijn vruchten geven, zodat ge volop kunt eten en er onbezorgd kunt wonen. 20 En wanneer ge zegt: Wat zullen we in het zevende jaar eten, daar we niet mogen zaaien,
noch oogsten? 21 dan zal Ik in het zesde jaar zo mijn zegen over u uitstorten, dat het u een oogst
voor drie jaren zal opleveren. 22 In het achtste jaar zult ge zaaien, en nog van de vorige oogst kunnen eten; tot de
oogst van het negende jaar binnenkomt, zult ge nog van de vorige eten. 23 Ook moogt ge de grond niet voorgoed verkopen; want de grond behoort Mij: gij zijt
slechts vreemden en gasten bij Mij. 24 Daarom moet ge in heel het land, dat ge bezit, het recht van terugkoop van de grond
laten gelden. 25 Wanneer dus uw broeder is verarmd, zodat hij van zijn bezit moet verkopen, dan moet
zijn naaste losser komen, en terugkopen, wat zijn broeder heeft verkocht. 26 Heeft iemand geen losser, maar kan hijzelf de middelen vinden, die voor de terugkoop
nodig zijn, 27 dan moet hij, de jaren sinds de verkoop in aanmerking nemend, de overige jaren vergoeden
aan hem, wien hij verkocht; zo zal hij in zijn bezit worden hersteld. 28 Wanneer hij geen voldoende middelen kan vinden, om hem te betalen, dan blijft het
verkochte tot aan het jubeljaar in het bezit van den koper. Maar in het jubeljaar
komt het vrij, en wordt hij weer in zijn bezit hersteld. 29 Wanneer iemand een woonhuis in een ommuurde stad verkoopt, houdt hij het recht van
terugkoop, tot er een jaar na de verkoop is verstreken; een jaar duurt dus het recht
van terugkoop. 30 Wanneer echter na een vol jaar een huis, dat in een ommuurde stad ligt, nog niet is
teruggekocht, blijft het voorgoed het eigendom van den koper en zijn geslacht, en
komt ook in het jubeljaar niet vrij. 31 Maar huizen in dorpen, die niet door een muur zijn omringd, moeten tot het akkerland
worden gerekend. Daarvoor is terugkoop altijd mogelijk, en in het jubeljaar komen
zij vrij. 32 De huizen die de levieten in de levietensteden bezitten, kunnen altijd door hen worden
teruggekocht. 33 Koopt echter niemand der levieten het terug, dan komt het verkochte huis zo het in
een stad ligt, die aan de levieten behoort, toch in het jubeljaar vrij. Want de huizen
van de levietensteden blijven hun bezit te midden van de Israëlieten. 34 De weidegrond, die tot hun steden behoort, mag niet worden verkocht, want die vormt
voor hen een onvervreemdbaar bezit. 35 Wanneer uw broeder, die bij u woont, verarmt en in nood raakt, moet ge hem ondersteunen,
zodat hij bij u kan leven, evengoed als een vreemdeling of een inboorling. 36 Ge moogt geen rente of woekerwinst van hem nemen; maar ge zult uw God vrezen, en uw
broeder bij u laten leven. 37 Geef uw geld niet tegen rente, en leg geen woekerwinst op levensmiddelen. 38 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven,
en uw God te zijn. 39 Wanneer uw broeder, die bij u woont, zo is verarmd, dat hij zich als slaaf aan u heeft
verkocht, moogt ge hem toch geen slavendienst laten verrichten, 40 maar moet hij als een loonarbeider, of een inboorling bij u blijven. Tot het jubeljaar
zal hij dus bij u in dienst zijn, 41 dan zal hij met zijn zonen vrij van u heengaan, naar zijn familie terugkeren en in
zijn vaderlijk bezit worden hersteld. 42 Want ze zijn mijn dienaars, die Ik uit Egypte heb geleid; zij mogen dus niet als slaven
worden verkocht. 43 Behandel hen niet met hardheid, maar vrees uw God. 44 Uw slaven en slavinnen, die uw eigendom zullen zijn, kunt ge u kopen uit de volken,
die u omringen. 45 Ook van de kinderen der inboorlingen, die onder u wonen, kunt ge er kopen, en uit
hun families, die ze bij u in het land hebben verwekt. Dezen zullen uw eigendom zijn, 46 en gij kunt ze aan uw zonen vermaken als erfelijk bezit. Hen moogt ge voor altijd
slavendienst laten verrichten; maar de Israëlieten, uw broeders, moogt ge niet met
hardheid behandelen. 47 Wanneer een vreemdeling of een inboorling rijk wordt, en uw broeder daarentegen, die
bij hem woont, zo verarmt, dat hij zich aan den vreemdeling, den inboorling of aan
iemand van hun familie moet verkopen, 48 dan heeft hij, nadat hij zich heeft verkocht, het recht van vrijkoop. Een van zijn
broers kan hem loskopen, 49 of iemand van zijn familie, zijn oom, zijn neef of een van zijn naaste bloedverwanten.
Of zo hij de middelen heeft, kan hij zichzelf loskopen. 50 Hij moet dan met den koper de tijd berekenen van het jaar af, dat hij zich aan hem
heeft verkocht, tot aan het jubeljaar, en de som, waarvoor hij zich wil terugkopen,
moet in verhouding staan tot dat aantal jaren: de tijd, dat hij bij hem bleef, moet
berekend worden als die van een loonarbeider. 51 Zo het nog veel jaren zijn, moet hij een evenredig bedrag van de koopsom als losgeld
terugbetalen. 52 Zo er nog maar weinig jaren over zijn tot aan het jubeljaar, moet hij ze eveneens
berekenen, en naar verhouding van zijn jaren het losgeld betalen. 53 Hij zal dus bij hem zijn als iemand die per jaar voor loon arbeidt, en door den ander
onder uw ogen niet met hardheid worden behandeld. 54 Maar ook als hij niet op deze manier wordt vrijgekocht, zal hij toch met zijn zonen
in het jubeljaar vrijkomen. 55 Want de kinderen Israëls zijn mijn dienaren; mijn slaven zijn het, die Ik uit het
land van Egypte heb geleid. Ik ben Jahweh, uw God!
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 26
1 Gij moogt u geen afgoden maken, geen afgodsbeelden of wijstenen oprichten, en geen
gebeeldhouwde stenen in uw land opstellen, om die te aanbidden; want Ik ben Jahweh,
uw God! 2 Onderhoudt mijn sabbatdagen, en hebt eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben Jahweh! 3 Wanneer ge naar mijn wetten leeft, mijn geboden onderhoudt en ze volbrengt, 4 dan schenk Ik u regen op de juiste tijd, zodat het land zijn oogst zal geven en de
bomen van het veld hun vruchten. 5 De dorstijd zal tot de wijnoogst duren, en de wijnoogst weer tot de zaaitijd. Gij
zult uw brood eten tot verzadigens toe, en onbezorgd in uw land wonen. 6 Dan zal Ik vrede schenken aan het land, zodat gij u ter ruste kunt leggen, zonder
dat iemand u opschrikt. Ik zal de wilde dieren uit het land verjagen, en geen zwaard
trekt uw land binnen. 7 Gij zult uw vijanden verjagen, en zij zullen vallen door uw zwaard. 8 Vijf van u zullen er honderd doen vluchten, en honderd van u tienduizend; door uw
zwaard zullen uw vijanden vallen. 9 Dan zal Ik mijn blik op u richten, u vruchtbaar maken en vermenigvuldigen, en mijn
Verbond met u gestand doen. 10 Ge zult nog graan van de oude oogst kunnen eten, en het oude voor het nieuwe weg moeten
doen. 11 Dan zal Ik mijn woning onder u opslaan, u nimmer verwerpen, 12 en vertrouwelijk met u omgaan. Ik zal uw God, en gij zult mijn volk zijn. 13 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, zodat ge niet langer hun slaven
waart; Ik heb de bomen van uw juk verbroken en u weer recht overeind laten gaan. 14 Maar wanneer ge niet naar Mij luistert en al deze geboden niet onderhoudt, 15 wanneer ge mijn voorschriften veracht en mijn wetten versmaadt, mijn geboden verkracht
en mijn Verbond verbreekt, 16 dan zal Ik zo met u handelen: Ik zal u met ijselijke rampen bezoeken, met tering en
koorts, die de ogen doven en de ziel doen versmachten. Dan zaait ge uw zaad tevergeefs;
want uw vijanden eten het op. 17 Ik zal u mijn gramschap doen voelen, zodat gij door uw vijanden wordt verslagen, en
die u haten, over u zullen heersen, en gij op de vlucht slaat, ofschoon niemand u
achtervolgt. 18 En als ge Mij dan nog niet gehoorzaamt, dan blijf Ik u tuchtigen voor uw zonden tot
zevenmaal toe. 19 Uw trotse kracht zal Ik breken, de hemel boven u van ijzer maken, en de grond onder
u van koper. 20 Dan put gij uw kracht uit om niet; uw bodem geeft u geen oogst en de bomen der aarde
geen vruchten. 21 En zo ge u dan nog tegen Mij blijft verzetten, en naar Mij niet wilt luisteren, dan
tuchtig Ik u opnieuw voor uw zonden tot zevenmaal toe. 22 Dan laat Ik wilde dieren op u los, die u kinderloos maken, uw vee verscheuren, en
uw getal zo doen slinken, dat uw wegen verlaten liggen. 23 En zo ge u nog altijd niet door Mij laat gezeggen en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten, en u tuchtigen om uw zonden tot zevenmaal toe. 25 Dan laat Ik het zwaard op u los, om het Verbond bloedig te wreken. Kruipt ge in uw
steden bijeen, dan zend Ik de pest onder u, zodat ge toch in de handen van uw vijanden
valt. 26 Dan breek Ik de broodstaf bij u, zodat tien vrouwen uw brood in één oven bakken, het
u geven volgens gewicht, en gij niet eens volop kunt eten. 27 En wanneer ge dan nog niet gehoorzaamt en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal ook Ik in mijn woede Mij tegen u blijven verzetten, en u tuchtigen om uw zonden
tot zevenmaal toe. 29 Dan zult ge het vlees van uw zonen eten en het vlees van uw dochters. 30 Uw offerhoogten zal Ik verwoesten en uw huisaltaren vernielen, uw lijken voor uw afgodsbeelden
smijten, en een walg van u krijgen. 31 Ik zal uw steden tot puinhopen maken, uw heiligdommen vernielen, de heerlijke geuren
van uw reukoffers niet ruiken. 32 Ik zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die het zullen bewonen, er verstomd
over staan. 33 Ik zal u verstrooien onder de volken, en het zwaard achter u ontbloten. Dan zal uw
land een wildernis worden, en uw steden zullen puinhopen zijn. 34 Al de tijd, dat het land woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt, haalt het
zijn sabbatten in; dan zal het rusten en krijgt het zijn sabbatjaren vergoed. 35 Al de tijd dat het woest ligt, zal het rusten, omdat het op uw sabbatjaren geen rust
heeft gehad, zolang gij er bleeft wonen. 36 Dan stort Ik hen, die zijn overgebleven en in het land hunner vijanden zijn, een verbijsterende
schrik in het hart; het geritsel van een dor blad jaagt hen op, en zij slaan op de
vlucht, zoals men wegrent voor een zwaard. Zij zullen vallen, ofschoon niemand hen
achtervolgt; 37 zij struikelen over elkander als zit hen het zwaard op de hielen, ofschoon niemand
achter hen is. Voor uw vijanden zult ge geen stand houden, 38 maar onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verslinden. 39 En wie van u zijn overgebleven, kwijnen weg om hun zonden in de landen hunner vijanden;
ook om de zonden van hun vaderen kwijnen ze weg. 40 Maar dan zullen zij hun zonde en die hunner vaderen bekennen, hoe zij ontrouw tegen
Mij zijn geweest; hoe zij zich tegen Mij hebben verzet, 41 en Ik Mij tegen hen moest verzetten, en hen naar het land hunner vijanden heb gevoerd.
En wanneer zij dan hun onbesneden hart zullen buigen, en boete doen voor hun zonde, 42 zal Ik mijn Verbond met Jakob gedenken, mijn Verbond met Isaäk en Abraham. Dan zal
Ik het land weer gedenken, 43 het land dat door hen moest worden verlaten en zijn sabbatten inhaalde; dat om hen
verwoest bleef liggen, terwijl zij hun zonde moesten boeten, daar ze mijn wetten hadden
veracht en mijn voorschriften hadden versmaad. 44 Neen, zelfs in het land hunner vijanden, verwerp Ik hen niet en stoot ze niet van
Mij weg, om hen te verdelgen en mijn Verbond met hen te verbreken; want Ik ben Jahweh,
hun God! 45 Maar Ik zal voor hen het Verbond met hun vaderen gedenken, die Ik voor de ogen der
volken uit Egypte heb geleid, om hun God te zijn: Ik Jahweh! 46 Dit zijn de voorschriften, instellingen en wetten, die Jahweh op de berg Sinaï door
Moses heeft gegeven als geldend tussen Hem en de kinderen Israëls.
BIJBEL | leviticus
Hoofdstuk 27
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer iemand door een gelofte personen naar hun
schattingswaarde aan Jahweh wijdt, dan moet ge ze schatten als volgt. 3 Een man van twintig tot zestig jaar moet op vijftig zilveren sikkels volgens het heilig
gewicht, worden geschat. 4 Zo het een vrouw is, moet zij op dertig sikkels worden geschat. 5 Zo het iemand is van vijf tot twintig jaar, moet een jongen op twintig sikkels, een
meisje op tien sikkels worden geschat. 6 Is het kind een maand tot vijf jaar oud, dan moet een knaap op vijf zilveren sikkels,
een meisje op drie worden geschat. 7 Een man van zestig jaar en daarboven moet op vijftien sikkels worden geschat, een
vrouw op tien. 8 Wanneer hij te arm is om die schatting te betalen, moet men hem voor den priester
brengen, en deze moet hem schatten; en de priester zal het vermogen schatten van hem,
die de gelofte heeft afgelegd. 9 Wanneer het een dier is, dat aan Jahweh als offergave kan worden gebracht, dan blijft
het gewijd, als men het eenmaal aan Jahweh heeft gegeven. 10 Men mag het niet vervangen, en geen beter voor een slechter, of een slechter voor
een beter verruilen. Zo men toch het ene dier met het andere verruilt, zijn beide,
dus ook het geruilde, gewijd. 11 Wanneer het een of ander onrein dier is, dat niet als offergave aan Jahweh mag worden
gebracht, dan moet men dat dier voor den priester brengen. 12 De priester zal het op zijn juiste waarde schatten, en zoals de priester het schat,
zal de waarde ervan zijn. 13 Zo men het wil inlossen, moet men nog het vijfde deel van de geschatte waarde er aan
toevoegen. 14 Wanneer iemand zijn huis als heilige gave aan Jahweh wijdt, zal de priester het op
zijn juiste waarde schatten, en zoals de priester het schat, zal de waarde worden
bepaald. 15 Zo hij, die het huis heeft toegewijd, het wil inlossen, moet hij nog het vijfde deel
van de geschatte waarde er aan toevoegen; dan zal het weer zijn eigendom zijn. 16 Wanneer iemand een stuk land, dat hij bezit, aan Jahweh wijdt, dan moet het worden
geschat naar de hoeveelheid zaad, die er voor nodig is; een stuk land, waarop een
chómer gerst kan worden gezaaid, op vijftig zilveren sikkels. 17 Wijdt hij zijn akker van het jubeljaar af, dan moet hij de volle schattingsprijs betalen. 18 Wijdt hij hem na het jubeljaar, dan moet de priester de prijs berekenen naar het aantal
jaren, die nog tot aan het jubeljaar moeten verlopen, en die moeten worden afgetrokken
van de geschatte som. 19 Zo hij de akker, die hij gewijd heeft, wil inlossen, moet hij het vijfde deel van
de geschatte waarde er aan toevoegen; dan blijft de akker zijn eigendom. 20 Zo hij de akker niet heeft ingelost, maar hem toch aan een ander verkoopt, dan mag
die later niet meer worden ingelost; 21 en wanneer de akker met het jubeljaar vrijkomt, zal hij aan Jahweh gewijd blijven,
zoals een akker, die onder de banvloek ligt; hij valt dan den priester ten deel. 22 Wanneer iemand een akker aan Jahweh wijdt, die door koop is verkregen, en niet tot
zijn erfgoed behoort, 23 dan moet de priester hem de waarde berekenen tot aan het eerst komende jubeljaar,
en moet hij het geschatte bedrag nog dezelfde dag als een gewijde gave aan Jahweh
schenken; 24 en in het jubeljaar keert de akker terug in het bezit van hem, van wien hij hem heeft
gekocht en wiens erfgoed hij was. 25 Al uw schattingen moeten volgens de heilige sikkel zijn, twintig gera de sikkel. 26 Het eerstgeborene van het vee, dat reeds als eerstgeborene aan Jahweh behoort, mag
door niemand meer worden toegewijd; noch dat van een rund, noch dat van een schaap.
Het behoort reeds aan Jahweh. 27 Zo het een onrein dier is, kan men het inlossen naar de schattingswaarde, maar men
moet er een vijfde van de prijs aan toevoegen. Zo het niet wordt gelost, moet het
voor de geschatte prijs worden verkocht. 28 Maar niets wat onder de banvloek ligt, en wat men uit zijn bezit door de ban aan Jahweh
heeft gewijd, mens, dier of een stuk land, kan worden verkocht of ingelost; het blijft
hoogheilig voor Jahweh. 29 Geen mens, die onder de banvloek ligt, kan worden vrijgekocht; hij moet worden gedood. 30 Alle tienden van de grond, van wat op het land is gezaaid, en van de vruchten der
bomen, behoren aan Jahweh, en zijn aan Jahweh gewijd. 31 Zo iemand iets van zijn tienden wil lossen, moet hij een vijfde deel daarvan er aan
toevoegen. 32 Ook alle tienden van rundvee en schapen, van alles wat onder de herdersstaf doorgaat,
zijn aan Jahweh gewijd. 33 Men mag geen keuze doen tussen goede of slechte dieren en ze evenmin ruilen; verruilt
men ze toch, dan zijn beide, dus ook het geruilde, aan Jahweh gewijd. Ze kunnen dus
niet worden ingelost. 34 Dit zijn de geboden, die Jahweh op de berg Sinaï aan Moses voor de kinderen Israëls
heeft gegeven.
numeri
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Hoofdstuk 1
1 In de woestijn van de Sinaï sprak Jahweh tot Moses in de openbaringstent op de eerste
dag van de tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit Egypte: 2 Neemt het getal op van de hele gemeenschap der Israëlieten, naar hun geslachten en
families, door alle mannelijke personen hoofd voor hoofd te tellen. 3 Alle strijdbare mannen in Israël van twintig jaar af moet gij monsteren volgens hun
legerkorpsen; gij en Aäron 4 moeten het doen, en uit iedere stam moet één man, een familiehoofd, u helpen. 5 Hier volgen de namen van de mannen, die u ter zijde moeten staan: Voor Ruben Elisoer,
de zoon van Sjedeoer; 6 voor Simeon Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai; 7 voor Juda Naässon, de zoon van Amminadab; 8 voor Issakar Netanel, de zoon van Soear; 9 voor Zabulon Eliab, de zoon van Chelon. 10 Voor de zonen van Josef, voor Efraïm Elisjama, de zoon van Ammihoed; voor Manasse
Gamliël, de zoon van Pedasoer. 11 Voor Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; 12 voor Dan Achiézer, de zoon van Ammisjaddai; 13 voor Aser Pagiël, de zoon van Okran; 14 voor Gad Eljasaf, de zoon van Deoeël; 15 voor Neftali Achira, de zoon van Enan. 16 Deze moeten uit de gemeenschap worden opgeroepen, als de vorsten van de stammen hunner
vaderen en stamhoofden van Israël. 17 Moses en Aäron ontboden dus deze mannen, wier namen zijn opgegeven, 18 en riepen op de eerste van de tweede maand de hele gemeenschap bijeen. Zij werden
naar hun geslachten en families opgetekend na hoofdelijke telling der personen, die
twintig jaar oud waren en meer. 19 Zo monsterde Moses hen in de woestijn van de Sinaï, zoals Jahweh het hem bevolen had. 20 De zonen, die van Ruben afstamden, Israëls eerstgeborene, werden naar hun geslachten
en families, hoofd voor hoofd, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig
jaar af 21 uit de stam van Ruben bedroeg in het geheel zes en veertig duizend vijfhonderd man. 22 De zonen, die van Simeon afstamden, werden naar hun geslachten en families, hoofd
voor hoofd, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 23 uit de stam van Simeon bedroeg in het geheel negen en vijftig duizend driehonderd
man. 24 De zonen, die van Gad afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 25 uit de stam van Gad bedroeg in het geheel vijf en veertig duizend zes honderd vijftig
man. 26 De zonen, die van Juda afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 27 uit de stam van Juda bedroeg in het geheel vier en zeventig duizend zeshonderd man. 28 De zonen, die van Issakar afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 29 uit de stam van Issakar bedroeg in het geheel vier en vijftig duizend vierhonderd
man. 30 De zonen, die van Zabulon afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 31 uit de stam van Zabulon bedroeg in het geheel zeven en vijftig duizend vierhonderd
man. 32 De zonen van Josef, de zonen, die van Efraïm afstamden, werden naar hun geslachten
en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 33 uit de stam van Efraïm bedroeg in het geheel veertig duizend vijfhonderd man. 34 De zonen, die van Manasse afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 35 uit de stam van Manasse bedroeg in het geheel twee en dertig duizend tweehonderd man. 36 De zonen, die van Benjamin afstamden, werden naar hun geslachten en families, met
name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 37 uit de stam van Benjamin bedroeg in het geheel vijf en dertig duizend vierhonderd
man. 38 De zonen, die van Dan afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 39 uit de stam van Dan bedroeg in het geheel twee en zestig duizend zevenhonderd man. 40 De zonen, die van Aser afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 41 uit de stam van Aser bedroeg in het geheel een en veertig duizend vijfhonderd man. 42 De zonen, die van Neftali afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name
geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 43 uit de stam van Neftali bedroeg in het geheel drie en vijftig duizend vierhonderd
man. 44 Dit waren de mannen, die Moses en Aäron hadden gemonsterd tezamen met de twaalf vorsten
van Israël, één uit elke stam, allen familiehoofden. 45 Het totaal der gemonsterden van de Israëlieten naar hun families, alle strijdbare
mannen in Israël van twintig jaar af, 46 bedroeg zeshonderd drie duizend vijfhonderd vijftig man. 47 Maar de stam der Levieten werd niet met hen op de lijst geplaatst. 48 Want Jahweh had tot Moses gezegd: 49 De stam van Levi moet ge niet monsteren en hun getal niet bij de andere Israëlieten
opnemen. 50 De Levieten moet ge belasten met de zorg voor de tabernakel van het Verbond, voor
al zijn benodigdheden en alles, wat er toe behoort. Zij moeten de tabernakel dragen
en bedienen met alles, wat er toe behoort, en zich dus rond de tabernakel legeren. 51 Wanneer de tabernakel op moet trekken, moeten de Levieten hem afbreken, en wanneer
de tabernakel stil houdt, moeten de Levieten hem oprichten; zo een onbevoegde nadert,
moet hij worden gedood. 52 En terwijl de Israëlieten zich volgens hun legerafdelingen in hun kampement en onder
hun eigen banier moeten legeren, 53 moeten de Levieten zich rond de tabernakel van het Verbond legeren, om de gramschap
van God niet te doen losbarsten tegen de gemeenschap van Israëls kinderen; de Levieten
moeten dus de dienst van de tabernakel van het Verbond verrichten. 54 De Israëlieten volbrachten alles nauwkeurig, wat Jahweh Moses bevolen had.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 2
1 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 2 De Israëlieten moeten zich onder hun eigen banier en bij de veldtekens van hun familie
scharen, en zich op enige afstand rond de openbaringstent legeren. 3 Zo werd aan de oostkant, waar de zon opkomt, de banier geplant van het leger van Juda,
naar zijn afdelingen ingedeeld; de aanvoerder der Judeërs was Naässon, de zoon van
Amminadab, 4 en zijn afdeling telde vier en zeventig duizend zeshonderd man. 5 Daarnaast legerde zich de stam van Issakar; de aanvoerder der Issakarieten was Netanel,
de zoon van Soear, 6 en zijn afdeling telde vier en vijftig duizend vierhonderd man. 7 Bovendien de stam van Zabulon; de aanvoerder der Zabulonieten was Eliab, de zoon van
Chelon, 8 en zijn afdeling telde zeven en vijftig duizend vierhonderd man. 9 Het hele aantal manschappen van het leger van Juda, ingedeeld naar hun afdelingen,
bedroeg honderd zes en tachtig duizend vierhonderd man. Zij trokken het eerst op. 10 De banier van het leger van Ruben, naar zijn afdelingen ingedeeld, werd in het zuiden
geplant; de aanvoerder der Rubenieten was Elisoer, de zoon van Sjedeoer, 11 en zijn afdeling telde zes en veertig duizend vijfhonderd man. 12 Daarnaast legerde zich de stam van Simeon; de aanvoerder der Simeonieten was Sjeloemiël,
de zoon van Soerisjaddai, 13 en zijn afdeling telde negen en vijftig duizend drie honderd man. 14 Bovendien de stam van Gad; de aanvoerder der Gadieten was Eljasaf, de zoon van Deoeël; 15 en zijn afdeling telde vijf en veertig duizend zeshonderd vijftig man. 16 Het hele aantal manschappen van het leger van Ruben, ingedeeld naar hun afdelingen,
bedroeg honderd een en vijftig duizend vierhonderd vijftig man. Zij trokken het tweede
op. 17 Dan trok de openbaringstent op met het leger der Levieten, dat zich in het midden
der andere legers bevond; zoals ze gelegerd waren, trokken ze op: ieder op zijn plaats
en onder zijn eigen banier. 18 De banier van het leger van Efraïm, naar zijn afdelingen ingedeeld, werd in het westen
geplant; de aanvoerder der Efraïmieten was Elisjama, de zoon van Ammihoed, 19 en zijn afdeling telde veertig duizend vijfhonderd man. 20 Daarnaast legerde zich de stam van Manasse; de aanvoerder der Manassieten was Gamliël,
de zoon van Pedasoer, 21 en zijn afdeling telde twee en dertig duizend tweehonderd man. 22 Bovendien de stam van Benjamin; de aanvoerder der Benjamieten was Abidan, de zoon
van Gidoni, 23 en zijn afdeling telde vijf en dertig duizend vierhonderd man. 24 Het hele aantal manschappen van het leger van Efraïm, ingedeeld naar hun afdelingen,
bedroeg honderd acht duizend en honderd man. Zij trokken het derde op. 25 De banier van het leger van Dan, naar zijn legerafdelingen ingedeeld, werd aan de
noordzijde geplant; de aanvoerder der Danieten was Achiézer, de zoon van Ammisjaddai, 26 en zijn afdeling telde twee en zestig duizend zeven honderd man. 27 Daarnaast legerde zich de stam van Aser; de aanvoerder der Aserieten was Pagiël, de
zoon van Okran, 28 en zijn afdeling telde een en veertig duizend vijfhonderd man. 29 Bovendien de stam van Neftali; de aanvoerder der Neftalieten was Achira, de zoon van
Enan, 30 en zijn afdeling telde drie en vijftig duizend vierhonderd man. 31 Het hele aantal manschappen van het leger van Dan bedroeg honderd zeven en vijftig
duizend zeshonderd man. Zij trokken met hun banieren het laatste op. 32 Dit waren de gemonsterden van de Israëlieten naar hun families. Het volledig aantal
manschappen van de legers, ingedeeld naar hun afdelingen, bedroeg zeshonderd drieduizend
vijfhonderd vijftig man. 33 Maar de Levieten werden niet met de andere Israëlieten op de lijst geplaatst, zoals
Jahweh het Moses bevolen had. 34 De kinderen Israëls brachten dus alles ten uitvoer, wat Jahweh Moses bevolen had;
zij legerden zich onder hun banieren, en trokken op met hun eigen geslachten en bij
hun eigen families.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 3
1 Dit waren de nakomelingen van Aäron, toen Jahweh op de berg Sinaï tot Moses sprak. 2 Dit zijn de namen van de zonen van Aäron: Nadab, de eerstgeborene, Abihoe, Elazar
en Itamar; 3 het zijn de namen van Aärons zonen, die als gezalfde priesters werden aangesteld,
om de priesterlijke bediening uit te oefenen. 4 Nadab en Abihoe waren voor het aanschijn van Jahweh gestorven, toen zij in de woestijn
van de Sinaï voor Jahweh’s aanschijn onwettig vuur offerden. En daar zij geen zonen
hadden, oefenden slechts Elazar en Itamar, onder toezicht van hun vader Aäron, het
priesterambt uit. 5 Jahweh sprak tot Moses: 6 Roep de stam van Levi op, en stel die ter beschikking van den priester Aäron, om hem
te dienen. 7 Zij moeten zorgen voor wat hij en heel de gemeenschap bij de openbaringstent nodig
hebben, om de dienst van de tabernakel te laten verrichten. 8 Zij moeten zorg dragen voor alle benodigdheden van de openbaringstent en voor wat
de Israëlieten behoeven, om de dienst van de tabernakel te laten verrichten. 9 Gij moet de Levieten onder Aäron en zijn zonen plaatsen, ze van de Israëlieten afzonderen,
en ze volkomen te hunner beschikking stellen. 10 Aäron en zijn zonen moet ge aanstellen, om hun priesterambt uit te oefenen; zo een
onbevoegde nadert, moet hij worden gedood. 11 Jahweh sprak tot Moses: 12 Zie, Ik heb de Levieten uit de kinderen Israëls uitverkoren, in plaats van alle eerstgeborenen
der Israëlieten, die de moederschoot openen. De Levieten behoren aan Mij! 13 Want Mij behoren de eerstgeborenen; op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland
trof, heb Ik Mij alle eerstgeborenen in Israël toegewijd, van mens tot dier. Dus behoren
ze Mij; Ik ben Jahweh! 14 Jahweh sprak tot Moses in de woestijn van de Sinaï: 15 Tel de zonen van Levi naar hun families en hun geslachten; alle personen van het mannelijk
geslacht van één maand af moet ge inschrijven. 16 Moses schreef hen dus in, zoals het door Jahweh bevolen was. 17 Dit zijn de namen van de zonen van Levi: Gersjon, Kehat en Merari. 18 Dit zijn de namen van de zonen van Gersjon naar hun geslachten: Libni en Sjimi; 19 van de zonen van Kehat naar hun geslachten: Amram en Jishar, Chebron en Oezziël; 20 van de zonen van Merari naar hun geslachten: Machli en Moesji. Dit zijn de geslachten
der Levieten naar hun families. 21 Tot Gersjon behoorde het geslacht der Libnieten en dat der Sjimieten; dit waren de
geslachten der Gersjonieten. 22 Het volledig aantal mannelijke personen van één maand af, die van hen werden ingeschreven,
bedroeg vijf en zeventig honderd. 23 De geslachten der Gersjonieten waren achter de tabernakel, in het westen, gelegerd. 24 Het familiehoofd der Gersjonieten was Eljasaf, de zoon van Laël. 25 De zonen van Gersjon moesten voor de openbaringstent zorgen, voor de tabernakel, de
tent, haar bedekking en het tapijt aan de ingang van de openbaringstent, 26 voor de gordijnen van de voorhof en het tapijt aan de ingang van de voorhof, die rond
de tabernakel en het altaar ligt, en voor de touwen, met al wat daarbij te doen viel. 27 Tot Kehat behoorde het geslacht der Amramieten, Jisharieten, Chebronieten en Oezziëlieten;
dit waren de geslachten der Kehatieten. 28 Het volledig aantal mannelijke personen van één maand af, bestemd voor de dienst van
het heiligdom, bedroeg zes en tachtig honderd. 29 De geslachten der Kehatieten waren aan de ene zijde van de tabernakel gelegerd, en
wel in het zuiden. 30 Het familiehoofd van de geslachten der Kehatieten was Elisafan, de zoon van Oezziël. 31 Zij moesten zorgen voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren, voor alle gereedschappen
van het heiligdom, nodig bij de dienst, voor het voorhangsel, en al wat daarbij te
doen viel. 32 Het opperhoofd van de Levieten was Elazar, de zoon van den priester Aäron; hij had
het toezicht over hen, die voor het heiligdom moesten zorgen. 33 Tot Merari behoorde het geslacht der Machlieten en dat der Moesjieten; dit waren de
geslachten van Merari. 34 Het volledig aantal mannelijke personen van één maand af, die van hen werden ingeschreven,
bedroeg twee en zestig honderd. 35 Het familiehoofd van de geslachten van Merari was Soeriël, de zoon van Abicháil. Zij
waren aan de andere zijde van de tabernakel gelegerd, en dus in het noorden. 36 De taak der zonen van Merari was te zorgen voor de schotten, de bindlatten, de palen
en voetstukken van de tabernakel, voor alle gereedschappen en voor al wat daarbij
te doen viel, 37 voor de palen rond de voorhof met hun voetstukken, pinnen en touwen. 38 Aan de oostkant van de tabernakel, dus vóór de openbaringstent, waren Moses en Aäron
met zijn zonen gelegerd. Zij hadden de zorg voor de dienst in het heiligdom ten behoeve
van de Israëlieten; en zo een onbevoegde naderde, werd hij gedood. 39 Het hele getal van de Levieten, die Moses op bevel van Jahweh volgens hun geslachten
had ingeschreven, dus van alle mannelijke personen van één maand af, bedroeg twee
en twintig duizend. 40 En Jahweh sprak tot Moses: Tel nu ook al de mannelijke eerstgeborenen der Israëlieten
van één maand af, en neem het getal der personen op. 41 Ik ben Jahweh: Gij moet voor Mij de Levieten nemen in plaats van alle eerstgeborenen
der Israëlieten, en het vee der Levieten in plaats van al het eerstgeborene onder
het vee der Israëlieten. 42 Moses telde dus alle mannelijke eerstgeborenen der Israëlieten, zoals Jahweh hem bevolen
had. 43 Het hele getal der mannelijke eerstgeborenen van één maand af, die geteld waren, bedroeg
twee en twintig duizend tweehonderd drie en zeventig. 44 Jahweh sprak toen tot Moses: 45 Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, en het vee der
Levieten in plaats van hun vee. De Levieten zullen Mij behoren. Ik ben Jahweh! 46 Voor de lossing van de tweehonderd drie en zeventig eerstgeborenen der Israëlieten,
die het getal der Levieten overschrijden, 47 moet gij vijf sikkels per hoofd nemen, berekend naar het heilig gewicht, twintig gera
de sikkel, 48 en het geld aan Aäron en zijn zonen geven als losprijs voor die boventalligen. 49 Moses hief dus het losgeld van hen, die er te veel waren, om door de Levieten te worden
losgekocht. 50 Als losgeld van deze eerstgeborenen der Israëlieten hief Moses dertienhonderd vijf
en zestig heilige sikkels, 51 en gaf het losgeld aan Aäron en zijn zonen, juist zoals Jahweh het Moses bevolen had.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 4
1 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 2 Neemt van de Levieten het volledig getal der Kehatieten op naar hun geslachten en
families, 3 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, en wel iedereen die in staat is om dienst
te verrichten bij de openbaringstent. 4 De taak der Kehatieten in de openbaringstent strekt zich tot het hoogheilige uit. 5 Wanneer het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen naar binnen gaan, het
voorhangsel afnemen en de ark des Verbonds er mee bedekken; 6 daaroverheen moeten zij een dek van gelooide huiden leggen, daarover nog een geheel
violet kleed uitspreiden, en er de draagstokken aan zetten. 7 Ook over de tafel van de toonbroden moeten zij een violet kleed spreiden, en daarop
de schotels, pannen, schalen en bekers voor de plengoffers plaatsen, terwijl ook het
bestendig brood daarop moet liggen; 8 daaroverheen moeten zij een karmozijnen kleed spreiden, het met een dekkleed van gelooide
huiden bedekken, en er de draagstokken aan zetten. 9 Dan moeten zij een violet kleed nemen, de kandelaar er mee bedekken met zijn lampen,
snuiters, tangen, bakjes en alle vaatwerk voor de olie, waarmee zij hem verzorgen, 10 hem met al zijn benodigdheden in een dekkleed van gelooide huiden wikkelen, en op
een draagbaar zetten. 11 Ook over het gouden altaar moeten zij een violet kleed spreiden, het met een dekkleed
van gelooide huiden bedekken, en er de draagstokken aan zetten. 12 Daarna moeten zij alle benodigdheden nemen, waarmee zij de dienst in het heiligdom
verrichten, op een violet kleed zetten, ze bedekken met een dekkleed van gelooide
huiden, en op een draagbaar zetten. 13 Vervolgens moeten zij het altaar van as reinigen, en er een purperen kleed over heen
spreiden; 14 daarop alle benodigdheden plaatsen, waarmee zij de dienst aan het altaar verrichten,
de vuurpotten, vorken, schoppen, offerschalen, en alle vaatwerk van het altaar; daaroverheen
een dekkleed van gelooide huiden spreiden, en er de draagstokken aan zetten. 15 Eerst wanneer bij het opbreken van het kamp Aäron en zijn zonen gereed zijn gekomen
met het bedekken van de heilige zaken en al wat daartoe behoort, mogen de Kehatieten
binnen komen, om ze te vervoeren. Zij mogen de heilige zaken niet aanraken; anders
zouden zij sterven. Dit is het gedeelte van de openbaringstent, dat door de Kehatieten
moet worden gedragen. 16 Bovendien moet Elazar, de zoon van den priester Aäron, zorg dragen voor de olie van
de kandelaar, de wierook, het altijddurend spijsoffer en de zalfolie; hij heeft dus
de zorg voor heel de tabernakel en alles wat daarin is, voor de heilige zaken en haar
toebehoren. 17 En Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 18 Zorgt er voor, dat de tak van het Kehatietengeslacht niet uit de kring der Levieten
wordt uitgeroeid. 19 Doet dus voor hen als volgt, opdat zij leven en niet sterven, wanneer zij het hoogheilige
naderen. Aäron en zijn zonen moeten naar binnen gaan, en ieder van hen aanwijzen,
wat hij te doen heeft, en wat hij moet dragen. 20 Zelf mogen zij niet binnengaan, om zelfs maar een ogenblik de heilige zaken te zien;
anders zouden zij sterven. 21 Jahweh sprak tot Moses: 22 Neem ook het volledig getal van de Gersjonieten op naar hun families en hun geslachten; 23 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe moet gij allen inschrijven, die in staat zijn
dienst te verrichten bij de openbaringstent. 24 Dit zal de taak zijn van het geslacht der Gersjonieten bij de dienst en bij het vervoer. 25 Zij moeten de tentdoeken van de tabernakel dragen, de openbaringstent, haar dekkleden,
de bedekking van gelooide huiden, die daaroverheen ligt, het tapijt voor de ingang
van de openbaringstent, 26 de gordijnen van de voorhof en het tapijt bij de ingang der poort van de voorhof,
die rond de tabernakel en het altaar ligt, en de touwen met alle benodigdheden voor
het werk; alles wat daarmee moet gebeuren, zullen zij verrichten. 27 Al het werk van de zonen der Gersjonieten moet steeds op aanwijzing van Aäron en zijn
zonen geschieden, zowel bij het vervoer, als bij de dienst; al wat ze hebben te dragen,
moet ge hun stuk voor stuk aanwijzen. 28 Dit zal de taak van het geslacht van de zonen der Gersjonieten zijn bij de openbaringstent,
en hun werkzaamheden zullen onder leiding staan van Itamar, den zoon van den priester
Aäron. 29 Ook de Merarieten moet ge inschrijven naar hun geslachten en families. 30 Van dertig jaar af tot vijftig jaar toe moet ge allen inschrijven, die in staat zijn,
dienst te verrichten bij de openbaringstent. 31 Dit zal hun taak zijn bij het vervoer en de werkzaamheden aan de openbaringstent:
de schotten van de tabernakel met de bindlatten, de palen met hun voetstukken, 32 de palen van de voorhof rondom met hun voetstukken, pinnen en touwen, met wat er verder
toe behoort en al de werkzaamheden daaraan verbonden; stuk voor stuk moet ge hun aanwijzen,
wat ze hebben te dragen. 33 Dit zal de taak zijn van het geslacht der Merarieten, en al hun werkzaamheden aan
de openbaringstent zullen onder leiding staan van Itamar, den zoon van den priester
Aäron. 34 Daarna schreven Moses, Aäron en de leiders der gemeenschap alle zonen der Kehatieten
in naar hun geslachten en families, 35 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, die geschikt waren om de dienst bij de openbaringstent
te verrichten. 36 Naar hun geslachten geteld, bedroeg hun aantal tweeduizend zevenhonderd vijftig man. 37 Dit waren alle ingeschrevenen der Kehatietengeslachten, die dienst moesten doen bij
de openbaringstent, en die Moses en Aäron hadden ingeschreven, zoals Jahweh het door
Moses bevolen had. 38 Alle ingeschrevenen van de Gersjonieten naar hun geslachten en families, 39 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, die geschikt waren om dienst te verrichten
bij de openbaringstent, 40 bedroegen tweeduizend zeshonderd dertig man, naar hun geslachten en families geteld. 41 Dit waren alle gemonsterden van de Gersjonietengeslachten, die dienst moesten doen
bij de openbaringstent, en die Moses en Aäron hadden ingeschreven, zoals Jahweh het
door Moses bevolen had. 42 Alle ingeschrevenen van de Merarietengeslachten naar hun geslachten en families, 43 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, die geschikt waren om dienst te verrichten
bij de openbaringstent, 44 bedroegen drieduizend tweehonderd man, naar hun geslachten geteld. 45 Dit waren de ingeschrevenen van de Merarietengeslachten, die Moses en Aäron hadden
ingeschreven, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 46 Alle ingeschreven Levieten, die Moses en Aäron met de leiders van Israël naar hun
geslachten en families hadden ingeschreven, 47 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, en die geschikt waren voor het dienstwerk,
en het vervoer van de openbaringstent, 48 telden achtduizend vijfhonderd tachtig man. 49 Zoals Jahweh het door Moses bevolen had, gaf men ieder zijn taak voor de dienst en
het vervoer, en werden zij ingeschreven, zoals Jahweh het Moses bevolen had.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 5
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten, dat zij alle melaatsen, allen die aan vloeiing lijden, en allen,
die zich aan een lijk verontreinigd hebben, uit het kamp verwijderen. 3 Zowel mannen als vrouwen moet ge buiten het kamp sturen, opdat ze hun kamp, waar Ik
te midden van hen woon, niet verontreinigen. 4 De Israëlieten deden het, en zonden ze buiten het kamp; zoals Jahweh het Moses bevolen
had, voerden de Israëlieten het uit. 5 Jahweh sprak tot Moses: 6 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een man of vrouw een zonde tegen den evenmens begaat,
waardoor hij zich aan Jahweh vergrijpt en schuld op zich laadt, 7 dan moeten zij de zonde, die ze hebben begaan, bekennen, de volle waarde van het ontvreemde
vergoeden, het vijfde gedeelte er aan toevoegen, en het teruggeven aan wien het ontvreemd
werd. 8 Wanneer die man geen losser heeft, aan wien het ontvreemde kan worden teruggegeven,
dan moet het ontvreemde aan Jahweh worden vergoed, en met den ram der verzoening aan
den priester worden gegeven, die verzoening voor hem verkrijgt. 9 Bovendien zullen alle heilige cijnzen, die de Israëlieten aan Jahweh brengen, den
priester behoren. 10 Ook de gewijde zaken, die iemand aan den priester geeft, zullen voor dezen zijn. 11 Jahweh sprak tot Moses: 12 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer een vrouw zich heeft misdragen en aan haar
man ontrouw is geweest, 13 doordat een andere man gemeenschap met haar heeft gehad, maar het voor haar man verborgen
is gebleven, daar zij zich in het geheim heeft bezoedeld, en er ook geen getuige tegen
haar opstaat, daar zij niet op heterdaad is betrapt; 14 of wanneer de man jaloers wordt, zodat hij zijn vrouw gaat verdenken, die zich inderdaad
heeft bezoedeld: of wanneer hij jaloers wordt, zodat hij zijn vrouw gaat verdenken,
ofschoon zij zich niet heeft bezoedeld: 15 dan moet die man zijn vrouw voor den priester leiden. Hij moet voor haar een tiende
efa gerst als haar offergave brengen, maar er geen olie over uitgieten en er geen
wierook aan toe voegen; want het is een spijsoffer der jaloersheid, een herinneringsoffer,
dat zonde doet gedenken. 16 De priester moet haar naar voren doen komen, om haar voor het aanschijn van Jahweh
te plaatsen. 17 Dan moet de priester heilig water in een aarden vat nemen, wat stof van de vloer van
de tabernakel rapen, en dat in het water doen. 18 Vervolgens moet de priester de vrouw voor het aanschijn van Jahweh plaatsen, haar
hoofdhaar losmaken en het spijsoffer ter herinnering in haar handen leggen: het is
een spijsoffer van ijverzucht. En terwijl de priester het bittere vloekwater in de
hand houdt, 19 zal hij de vrouw bezweren en tot haar zeggen: Zo geen man gemeenschap met u heeft
gehad, zo ge u niet misdragen en bezoedeld hebt, sinds ge uw man behoort, zult ge
door dit bittere vloekwater niet worden gedeerd! 20 Maar wanneer ge u misdragen en bezoedeld hebt, sinds ge uw man behoort, doordat een
andere man dan de uwe gemeenschap met u heeft gehad, 21 —nu zal de priester over de vrouw de vervloeking uitspreken en tot de vrouw zeggen—"dan
zal Jahweh u tot een vloek en een verwensing maken onder uw volk, door uw heup te
doen invallen en uw buik te doen zwellen. 22 Dit vloekwater zal in uw binnenste dringen, om uw buik te doen zwellen en uw heup
te doen invallen!" En de vrouw moet antwoorden: Amen, Amen! 23 Dan moet de priester deze vervloekingen op een blad schrijven, ze in het bittere vloekwater
uitwissen, 24 om het die vrouw te laten drinken, zodat het bittere vloekwater in haar binnenste
dringt. 25 Daarna moet de priester het spijsoffer van jaloersheid uit de hand van de vrouw nemen,
het Jahweh als strekoffer aanbieden en naar het altaar brengen; 26 dan moet de priester van het spijsoffer een handvol als reukoffer nemen, en op het
altaar in rook doen opgaan. Tenslotte zal hij de vrouw het water laten drinken. 27 Heeft hij haar het water doen drinken, dan zal, zo zij zich bezoedeld heeft en haar
man ontrouw is geweest, haar buik zwellen en haar heup invallen, zodra het bittere
vloekwater in haar binnenste dringt, en die vrouw zal een vloek worden onder haar
volk. 28 Maar zo die vrouw zich niet heeft bezoedeld, doch rein is, dan blijft ze ongedeerd,
en wordt met kinderen gezegend. 29 Dit is dus de wet op de jaloersheid: Wanneer een vrouw zich heeft misdragen en bezoedeld,
sinds ze aan haar man behoort, 30 of wanneer een man jaloers wordt, en hij zijn vrouw gaat verdenken, dan zal hij zijn
vrouw voor het aanschijn van Jahweh plaatsen, en de priester zal heel deze wet op
haar toepassen. 31 De man zal dan vrij zijn van schuld, maar de vrouw zal haar schuld moeten boeten.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 6
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer een man of vrouw een gelofte van nazireaat
heeft afgelegd, om zich aan Jahweh te wijden, 3 dan moet hij zich van wijn en sterke drank onthouden; hij mag zelfs geen azijn uit
wijn of uit sterke drank en geen druivensap drinken, noch verse of gedroogde druiven
eten. 4 Al de tijd van zijn nazireaat mag hij niets eten, wat van de wijnstok wordt gewonnen,
zelfs geen pitten en schillen. 5 Al de tijd van zijn nazireaatsgelofte mag ook geen scheermes over zijn hoofd gaan;
tot de dagen voorbij zijn, waarvoor hij zich aan Jahweh gewijd heeft, blijft hij Jahweh
toegeheiligd, en moet hij zijn hoofdhaar laten groeien. 6 Ook mag hij al de tijd, dat hij aan Jahweh is gewijd, bij geen lijk komen; 7 zelfs aan zijn vader of moeder, broer of zuster mag hij zich na hun dood niet verontreinigen.
Want het nazireaat van zijn God rust op zijn hoofd; 8 heel de tijd van zijn nazireaat is hij aan Jahweh gewijd. 9 Sterft er onverwacht iemand in zijn nabijheid, en verontreinigt hij zo zijn gewijd
hoofd, dan moet hij op de zevende dag, de dag waarop hij weer rein wordt, zijn hoofd
scheren. 10 Op de achtste dag moet hij twee tortels of twee jonge duiven naar den priester brengen
bij de ingang van de openbaringstent. 11 De priester zal er een als zondeoffer en een als brandoffer opdragen, en voor hem
verzoening verkrijgen voor de zonde door aanraking van het lijk. Op dezelfde dag moet
hij opnieuw zijn hoofd heiligen, 12 zich weer evenlang als vroeger als nazireër aan Jahweh wijden, en een eenjarig lam
als schuldoffer brengen. De vorige dagen van zijn nazireaat tellen dus niet mee, omdat
hij zijn nazireaat heeft ontwijd. 13 En dit is de wet voor den nazireër, als de tijd van zijn nazireaat is geëindigd: men
moet hem naar de ingang van de openbaringstent leiden, 14 en hij moet als zijn gave aan Jahweh brengen: een gaaf, eenjarig lam als brandoffer,
een gaaf, eenjarig ooilam als zondeoffer, en een gaven ram als vredeoffer; 15 daarenboven een korf met ongedesemde broden van meelbloem, koeken met olie aangemaakt,
en ongedesemde vlaas met olie bestreken, met het spijs- en plengoffer, dat daarbij
hoort. 16 De priester zal dat voor het aanschijn van Jahweh brengen, en zijn zonde- en brandoffer
opdragen. 17 Den ram en de korf met ongedesemde broden zal de priester met het spijs- en plengoffer,
dat daarbij hoort, als een vredeoffer aan Jahweh opdragen. 18 Daarna moet de nazireër bij de ingang van de openbaringstent zijn gewijd hoofd scheren,
het haar van zijn nazireaat nemen en in het vuur werpen, dat onder het vredeoffer
brandt. 19 En zodra de nazireër zich het haar van zijn nazireaat heeft afgeschoren, moet de priester
het gekookte schouderstuk van den ram, een ongedesemde koek uit de korf en een ongedesemde
vla nemen, ze in de handen van den nazireër leggen, 20 en ze als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden; het valt, met de
borst van het strekoffer en de schenkel van het hefoffer, als iets heiligs den priester
ten deel. Daarna mag de nazireër wijn drinken. 21 Dit is voor den nazireër, die de gelofte heeft afgelegd, de wet over zijn gave aan
Jahweh op grond van zijn nazireaat, afgezien van wat hij vrijwillig brengt; krachtens
de wet van zijn nazireaat, moet hij alles zo volbrengen, als hij het Jahweh beloofd
heeft. 22 Nog sprak Jahweh tot Moses: 23 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Zo moet ge de zegen over Israëls kinderen uitspreken: 24 Jahweh zegene u, En behoede u; 25 Jahweh doe zijn aanschijn over u lichten, En zij u genadig; 26 Jahweh wende tot u zijn gelaat, En schenke u de vrede! 27 Zo zullen zij mijn Naam op de kinderen Israëls doen rusten, en zal Ik hen zegenen.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 7
1 Toen Moses gereed was gekomen met het oprichten van de tabernakel, en hem, met al
wat er bij hoorde, had gezalfd en gewijd, en eveneens het altaar met heel zijn toebehoren
had gezalfd en gewijd, 2 kwamen de aanvoerders van Israël naderbij. Het waren de familie- en stamhoofden, die
over de gemonsterden stonden. 3 Zij brachten als hun gaven voor het aanschijn van Jahweh zes overdekte wagens en twaalf
runderen; twee aanvoerders telkens één wagen en ieder één rund. Toen zij ze voor de
tabernakel hadden gebracht, 4 sprak Jahweh tot Moses: 5 Neem ze van hen aan; ze moeten voor de dienst van de openbaringstent worden bestemd,
en ge moet ze aan de Levieten geven, naar gelang ieder ze voor zijn werk nodig heeft. 6 Moses nam dus de wagens en de runderen aan, en gaf ze aan de Levieten. 7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen van Gersjon, naar verhouding tot
hun werk. 8 Vier wagens en acht runderen gaf hij, naar verhouding tot hun werk, aan de zonen van
Merari, die onder Itamar, den zoon van den priester Aäron stonden. 9 Aan de zonen van Kehat gaf hij er geen, omdat zij de heilige zaken, die hun waren
toevertrouwd, op hun schouders moesten dragen. 10 Toen de aanvoerders ook hun wijdingsgave voor het altaar wilden brengen op de dag,
dat het gezalfd werd, en hun gaven voor het altaar wilden plaatsen, 11 sprak Jahweh tot Moses: Laat iedere aanvoerder op een afzonderlijke dag zijn gave
brengen voor de wijding van het altaar. 12 Op de eerste dag bracht Naässon, de zoon van Amminadab uit de stam van Juda, zijn
gave. 13 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel ter waarde van honderd dertig sikkels,
en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld
met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 14 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 15 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 16 een geitebok voor een zondeoffer, 17 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Naässon, den zoon van Amminadab. 18 Op de tweede dag bracht Netanel, de zoon van Soear, de vorst van Issakar, zijn gave. 19 Het geschenk, dat hij bracht, bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig
sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide
gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 20 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 21 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 22 een geitebok voor een zondeoffer, 23 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Netanel, den zoon van Soear. 24 Op de derde dag de vorst van de zonen van Zabulon, Eliab, de zoon van Chelon. 25 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 26 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 27 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 28 een geitebok voor een zondeoffer, 29 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Eliab, den zoon van Chelon. 30 Op de vierde dag de vorst van de zonen van Ruben, Elisoer, de zoon van Sjedeoer. 31 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 32 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 33 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 34 een geitebok voor een zondeoffer, 35 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Elisoer, den zoon van Sjedeoer. 36 Op de vijfde dag de vorst van de zonen van Simeon, Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai. 37 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 38 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 39 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 40 een geitebok voor een zondeoffer, 41 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Sjeloemiël, den zoon van Soerisjaddai. 42 Op de zesde dag de vorst van de zonen van Gad, Eljasaf, de zoon van Deoeël. 43 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 44 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 45 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 46 een geitebok voor een zondeoffer, 47 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Eljasaf, den zoon van Deoeël. 48 Op de zevende dag de vorst van de zonen van Efraïm, Elisjama, de zoon van Ammihoed. 49 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 50 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 51 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 52 een geitebok voor een zondeoffer, 53 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Elisjama, den zoon van Ammihoed. 54 Op de achtste dag de vorst van de zonen van Manasse, Gamliël, de zoon van Pedasoer. 55 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 56 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 57 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 58 een geitebok voor een zondeoffer, 59 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Gamliël, den zoon van Pedasoer. 60 Op de negende dag de vorst van de zonen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gidoni. 61 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels en een zilveren
schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem,
met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 62 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 63 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 64 een geitebok voor een zondeoffer, 65 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Abidan, den zoon van Gidoni. 66 Op de tiende dag de vorst van de zonen van Dan, Achiézer, de zoon van Ammisjaddai. 67 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 68 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 69 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 70 een geitebok voor een zondeoffer, 71 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Achiézer, den zoon van Ammisjaddai. 72 Op de elfde dag de vorst van de zonen van Aser, Pagiël, de zoon van Okran. 73 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 74 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 75 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 76 een geitebok voor een zondeoffer, 77 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Pagiël, den zoon van Okran. 78 Op de twaalfde dag de vorst van de zonen van Neftali, Achira, de zoon van Enan. 79 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een
zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met
meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 80 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 81 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 82 een geitebok voor een zondeoffer, 83 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer.
Dit was het geschenk van Achira, den zoon van Enan. 84 Dit was dus de wijdingsgave der aanvoerders van Israël voor het altaar op de dag,
dat het gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren schalen, twaalf gouden
schaaltjes. 85 Iedere schotel was honderd dertig zilveren sikkels waard, iedere schaal zeventig;
al het zilver der vaten bedroeg vier en twintig honderd sikkels volgens het heilig
gewicht. 86 Twaalf gouden schaaltjes met wierook gevuld, ieder van tien gouden sikkels volgens
het heilig gewicht, al het goud van die schaaltjes bedroeg honderd twintig gouden
sikkels. 87 Het rundvee voor het brandoffer bedroeg in het geheel twaalf jonge stieren, twaalf
rammen, en twaalf eenjarige lammeren, met de daarbij horende spijsoffers. Voor het
zondeoffer bedroeg het twaalf geitebokken. 88 Het rundvee voor het vredeoffer bedroeg in het geheel vier en twintig stieren, zestig
rammen, zestig bokken en zestig eenjarige lammeren. Dit was de wijdingsgave voor het
altaar, nadat het gezalfd was. 89 Wanneer Moses de openbaringstent binnentrad, om met Jahweh te spreken, hoorde hij
de stem, die tot hem sprak, boven het verzoendeksel op de Verbondsark tussen de beide
cherubs. Zo sprak Hij tot hem.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 8
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel Aäron en zeg hem:Wanneer ge de lampen opstelt, moeten de zeven lampen naar
de voorzijde van de kandelaar haar licht verspreiden. 3 Aäron deed het, en plaatste de lampen zo, dat ze naar de voorkant van de kandelaar
waren gekeerd, zoals Jahweh het bevolen had. 4 De kandelaar was uit goud gedreven, zowel zijn schacht als zijn bloesems waren drijfwerk.
Naar het model door Jahweh aan Moses getoond, had hij de kandelaar gemaakt. 5 Jahweh sprak tot Moses: 6 Zonder de levieten van de Israëlieten af en reinig ze. 7 Zo zult ge doen, om hen te reinigen: Ge moet ze met reinigingswater besprenkelen,
ze moeten hun hele lichaam scheren en hun kleren wassen; dan zijn ze rein. 8 Dan moeten ze een jongen stier gaan halen, en meelbloem, met olie aangemaakt, als
het spijsoffer, dat daarbij hoort, terwijl gij een anderen jongen stier voor het zondeoffer
moet nemen. 9 Vervolgens moet ge de levieten voor de openbaringstent doen treden, en heel de gemeenschap
der Israëlieten verzamelen. 10 Doe de levieten dan voor het aanschijn van Jahweh treden, en laten de kinderen Israëls
hun de handen opleggen. 11 Dan moet Aäron de levieten als een strekoffer van Israëls kinderen Jahweh aanbieden.
Zo zullen zij voor de dienst van Jahweh worden bestemd. 12 Daarna moeten de levieten hun handen op de kop der jonge stieren leggen, en den een
moet ge als zondeoffer, den ander als brandoffer aan Jahweh opdragen, om verzoening
te verkrijgen voor de levieten. 13 Ten slotte moet ge de levieten voor Aäron en zijn zonen plaatsen, en hen als een strekoffer
Jahweh aanbieden. 14 Zo moet ge de levieten van de Israëlieten afzonderen en zullen ze Mij toebehoren! 15 En nadat ge ze zo hebt gereinigd en als een strekoffer hebt aangeboden, mogen de levieten
hun dienst bij de openbaringstent beginnen. 16 Want ze zijn uit de Israëlieten genomen, en te mijner beschikking gehouden; in plaats
van wat de moederschoot opent, in plaats van alle eerstgeborenen van Israëls kinderen
heb Ik ze voor Mijzelf behouden. 17 Want Mij behoren alle eerstgeborenen van Israëls kinderen, mens en dier; op de dag,
dat Ik alle eerstgeborenen sloeg in Egypte, heb Ik ze Mij toegewijd. 18 Maar Ik neem de levieten in plaats van alle eerstgeborenen van Israëls kinderen, 19 en Ik neem ze uit de Israëlieten en stel ze ter beschikking van Aäron en zijn zonen,
om voor de Israëlieten de dienst in de openbaringstent te verrichten, om verzoening
te verkrijgen voor de Israëlieten, en om de kinderen Israëls voor onheil te behoeden,
als zij tot het heiligdom zouden naderen. 20 Moses, Aäron en heel de gemeenschap der Israëlieten deden dus met de levieten, zoals
Jahweh Moses omtrent de levieten bevolen had. 21 De levieten reinigden zich van zonde, en wasten hun kleren; en Aäron bood ze Jahweh
als strekoffer aan, verkreeg verzoening voor hen en reinigde hen. 22 Daarna begonnen de levieten hun dienst bij de openbaringstent onder toezicht van Aäron
en zijn zonen. Wat Jahweh omtrent de levieten aan Moses bevolen had, bracht men nauwkeurig
ten uitvoer. 23 Jahweh sprak tot Moses: 24 Dit is de wet voor de levieten: Van vijf en twintig jaar af is hij verplicht dienst
te verrichten bij de openbaringstent. 25 Na zijn vijftigste jaar is hij van zijn verplichting ontslagen, en behoeft geen dienst
meer te doen. 26 Hij mag zijn broeders wel behulpzaam zijn bij de openbaringstent in het uitoefenen
van hun ambtsplichten, maar eigenlijk werk behoeft hij niet meer te doen. Deze beschikking
zult ge maken omtrent de ambtsplichten der levieten.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 9
1 Jahweh sprak in de woestijn van de Sinaï tot Moses in de eerste maand van het tweede
jaar na hun uittocht uit Egypte: 2 De Israëlieten moeten het Pascha vieren op de daarvoor vastgestelde tijd. 3 Op de veertiende dag van deze maand, bij het vallen van de avond, moeten zij het op
de juiste tijd vieren, en daarbij al de voorschriften en wetten erover in acht nemen. 4 Moses beval dus de Israëlieten, het Pascha te vieren. 5 En de Israëlieten vierden het in de woestijn van de Sinaï op de veertiende dag der
eerste maand, bij het vallen van den avond, en zij namen alles in acht, wat Jahweh
Moses bevolen had. 6 Maar er waren toen enige mannen, die zich aan een lijk hadden verontreinigd, en dus
op die dag het Pascha niet konden vieren. Die mannen verschenen die dag voor Moses
en Aäron, 7 en zeiden tot hen: Wij hebben ons aan een lijk verontreinigd. Maar waarom is het ons
nu niet vergund, het offer van Jahweh te brengen op de vastgestelde tijd te midden
van de Israëlieten? 8 Moses gaf hun ten antwoord: Blijft hier wachten; dan ga ik horen, wat Jahweh over
u beveelt. 9 En Jahweh sprak tot Moses: 10 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand van u of uw nageslacht zich aan een lijk heeft
verontreinigd, of ver weg is op reis, dan moet hij toch het Pascha houden ter ere
van Jahweh. 11 Ze moeten het dan vieren in de tweede maand, op de veertiende dag, bij het vallen
van de avond. Ook zij moeten het met ongedesemde broden en bittere kruiden eten, 12 mogen er niets van tot de volgende morgen bewaren, geen been er van breken, en moeten
alle voorschriften van het Pascha er bij in acht nemen. 13 Maar wie verzuimt, het Pascha te vieren, ofschoon hij rein is en niet op reis, zal
van zijn volk worden afgesneden, omdat hij het offer van Jahweh niet op de vastgestelde
tijd heeft gebracht. Zo iemand zal zijn zonde boeten! 14 Wanneer een vreemdeling bij u woont, en het Pascha ter ere van Jahweh wil vieren,
moet ook hij de voorschriften en wetten van het Pascha in acht nemen. Hetzelfde voorschrift
geldt voor u allen, voor den vreemdeling zowel als voor het kind van het land. 15 Op de dag, dat men de tabernakel had opgericht, bedekte de wolk de tabernakel van
de verbondstent, en des avonds rustte er als het ware een vuurgloed op de tabernakel
tot aan de morgen. 16 Zo bleef het voortdurend: de wolk bedekte hem overdag, en een vuurgloed des nachts. 17 Zodra nu de wolk zich boven de tent verhief, trokken de Israëlieten verder, en op
de plaats, waar de wolk zich neerliet, sloegen zij hun legerplaats op. 18 Op bevel van Jahweh trokken de Israëlieten verder, op bevel van Jahweh sloegen zij
hun legerplaats op, en zolang de wolk op de tabernakel bleef rusten, bleven zij in
hun legerplaats. 19 Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel bleef rusten, richtten de Israëlieten
zich naar Jahweh’s beschikking, en trokken niet verder. 20 Soms bleef de wolk maar enige dagen boven de tabernakel; ook dan legerden zij zich
op Jahweh’s bevel en trokken verder op Jahweh’s bevel. 21 Soms bleef de wolk slechts van de avond tot de morgen; maar als de wolk zich des morgens
verhief, braken zij op. En of het dag was of nacht, als de wolk zich verhief, braken
zij op. 22 En of de wolk twee dagen, of een maand of nog langer, op de tabernakel bleef rusten,
zolang zij daarop bleef rusten, bleven de Israëlieten gelegerd en braken niet op;
eerst als zij opsteeg, trokken zij verder. 23 Dus op bevel van Jahweh sloegen zij hun legerplaats op, en op bevel van Jahweh trokken
zij verder. Steeds richtten zij zich naar de beschikking van Jahweh, zoals Jahweh
het door Moses bevolen had.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 10
1 Nog sprak Jahweh tot Moses: 2 Maak u twee zilveren trompetten van drijfwerk. Zij zullen dienen, om de gemeenschap
bijeen te roepen en de kampen te doen opbreken. 3 Blaast men op beide, dan moet heel de gemeenschap zich bij u verzamelen aan de ingang
van de openbaringstent. 4 Blaast men er één, dan moeten de aanvoerders, de stamhoofden van Israël, zich bij
u vervoegen. 5 Maar laat ge ze schetteren, dan moeten de kampen opbreken, die ten oosten zijn gelegerd; 6 laat ge ze voor de tweede maal schetteren, dan moeten de kampen opbreken, die in het
zuiden zijn gelegerd; laat ge ze voor de derde maal schetteren, dan moeten de kampen
opbreken, die in het westen zijn gelegerd; en laat ge ze voor de vierde maal schetteren,
dan moeten de kampen opbreken, die in het noorden zijn gelegerd. Het schetteren is
dus een teken, om op te breken; 7 om de gemeente bijeen te roepen, moet ge blazen, maar niet schetteren. 8 De zonen van Aäron, de priesters, moeten op de trompetten blazen; dit is een eeuwige
wet van geslacht tot geslacht. 9 En wanneer gij in uw land ten strijde trekt tegen den vijand, die u belaagt, dan moet
ge op de trompetten schetteren; zo zult ge bij Jahweh, uw God, in herinnering worden
gebracht, en van uw vijanden worden verlost. 10 Ook op uw vreugdedagen en feesten, en op de eerste dag van uw maanden, moet ge bij
uw brand- en uw vredeoffers op de trompetten blazen; zo zullen zij u bij uw God in
herinnering brengen. Ik ben Jahweh, uw God! 11 In het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste dag van de maand verhief
zich de wolk boven de verbondstabernakel. 12 Toen braken de Israëlieten op, en trokken van halte tot halte uit de woestijn van
de Sinaï weg. Eerst in de woestijn Paran bleef de wolk rusten. 13 Dit was de eerste keer, dat zij optrokken volgens Jahweh’s bevel, dat hun door Moses
was meegedeeld. 14 Het eerst trok de banier van het leger der Judeërs op, naar hun afdelingen ingedeeld.
Over hun eigen afdeling stond Naässon, de zoon van Amminadab; 15 over de afdeling van de stam der Issakarieten stond Netanel, de zoon van Soear; 16 over de afdeling van de stam der Zabulonieten stond Eliab, de zoon van Chelon. 17 Dan werd de tabernakel neergehaald, en braken de zonen van Gersjon en Merari op, die
de tabernakel moesten dragen. 18 Daarna trok de banier van het leger der Rubenieten op, naar hun afdelingen ingedeeld.
Over hun eigen afdeling stond Elisoer, de zoon van Sjedeoer; 19 over de afdeling van de stam der Simeonieten stond Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai; 20 over de afdeling van de stam der Gadieten stond Eljasaf, de zoon van Deoeël. 21 Dan braken de zonen van Kehat op, die de heilige zaken moesten dragen. Als zij ergens
aankwamen, had men de tabernakel weer opgericht. 22 Vervolgens trok de banier van het leger der Efraïmieten op, naar hun afdelingen ingedeeld.
Over hun eigen afdeling stond Elisjama, de zoon van Ammihoed; 23 over de afdeling van de stam der Manassieten stond Gamliël, de zoon van Pedasoer; 24 over de afdeling van de stam der Benjamieten stond Abidan, de zoon van Gidoni. 25 Als achterhoede van alle legers trok de banier van het leger der Danieten op, naar
hun afdelingen ingedeeld. Over hun eigen afdeling stond Achiézer, de zoon van Ammisjaddai. 26 Over de afdeling van de stam der Aserieten stond Pagiël, de zoon van Okran; 27 over de afdeling van de stam der Neftalieten stond Achira, de zoon van Enan. 28 Dit was de rangschikking der Israëlieten, ingedeeld naar hun afdelingen. Toen zij
vertrokken, 29 sprak Moses tot zijn schoonvader Chobab, den zoon van Reoeël, den Midjaniet: Wij vertrekken
naar de plaats, die Jahweh ons beloofd heeft te geven. Ga met ons mee, en wij zullen
goed voor u zijn; want Jahweh heeft geluk beloofd aan Israël. 30 Maar hij gaf hem ten antwoord: Ik ga niet met u mee, maar ik vertrek naar mijn land
en mijn geboortegrond. 31 Hij sprak: Verlaat ons toch niet; want gij kent de geschikte legerplaatsen voor ons
in de woestijn, en gij kunt onze gids zijn. 32 Wanneer gij met ons meegaat, dan zullen wij ook u in de voorspoed doen delen, die
Jahweh ons zal schenken. 33 Zo trokken zij weg van de berg van Jahweh drie dagreizen ver. Want de ark van Jahweh’s
Verbond ging drie dagen lang voor hen uit, om voor hen een rustplaats te zoeken; 34 ook toen zij uit de legerplaats waren opgetrokken, bleef de wolk van Jahweh overdag
boven hen. 35 Als de ark dan optrok, sprak Moses: Rijs op, Jahweh, en uw vijanden stuiven uiteen,
Die U haten vluchten weg voor uw aanschijn! 36 En als zij stil hield, sprak hij: Zet U neder, o Jahweh Bij de duizend maal tienduizenden
van Israël!
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 11
1 Eens begon het volk tegen Jahweh te klagen, dat het hun slecht ging. Toen Jahweh dat
hoorde, ontstak Hij in gramschap; en het vuur van Jahweh laaide onder hen op, en vernielde
een hoek van de legerplaats. 2 Nu riep het volk tot Moses om hulp; Moses bad tot Jahweh, en het vuur doofde uit. 3 Hij noemde die plaats Tabera, omdat het vuur van Jahweh onder hen was ontbrand. 4 Een andere keer liet het uitvaagsel, dat zich onder hen ophield, zich door zijn begeerlijkheid
meeslepen, zodat ook de Israëlieten weer begonnen te klagen, en zeiden: Gaf men ons
maar eens vlees te eten! 5 Wij denken nog terug aan de vis, die we in Egypte voor niets konden eten, en aan de
augurken, meloenen, prei, uien en knoflook; 6 nu drogen we uit, en krijgen we niets dan dat manna te zien. 7 Het manna leek op korianderzaad, en zag er uit als geurige hars. 8 Het volk trok er op uit, om het bijeen te rapen, maalde het met de molen of stampte
het fijn in de vijzel, kookte het in een pot, en maakte er koeken van; en het had
de smaak van oliegebak. 9 En wanneer des nachts de dauw op de legerplaats viel, daalde ook het manna erop neer. 10 Toen Moses het volk hoorde klagen, het ene gezin na het andere, iedereen bij de ingang
van zijn tent, ontstak Jahweh in heftige toorn. Maar ook Moses werd boos, 11 en hij sprak tot Jahweh: Waarom doet Gij uw dienaar dit leed aan, en vind ik zo weinig
genade in uw ogen, dat Gij mij de last van heel dit volk maar laat torsen? 12 Heb ik al dat volk soms ontvangen of gebaard, dat Gij tegen mij zegt: Draag het in
uw schoot, zoals een verpleegster een zuigeling draagt, naar het land, dat Gij aan
hun vaderen onder ede beloofd hebt. 13 Waar haal ik het vlees vandaan, om aan al dat volk te geven; want het jammert tegen
mij: Geef ons toch vlees te eten! 14 Ik kan al dat volk niet alleen dragen: het is mij te zwaar. 15 Wanneer Gij mij zo blijft behandelen, dood mij dan liever, indien ik genade gevonden
heb in uw ogen, opdat ik mijn ellende niet langer hoef aan te zien. 16 Toen sprak Jahweh tot Moses: Kies Mij zeventig mannen uit onder de oudsten van Israël,
van wie ge weet, dat ze de oudsten van het volk en zijn leiders zijn; breng ze bij
de openbaringstent en dat zij zich daar met u opstellen. 17 Dan zal Ik afdalen, en daar met u spreken; Ik zal een deel van de geest nemen, die
op u rust, en die over hen uitstorten, zodat zij te zamen met u de last van het volk
kunnen dragen, en gij die niet alleen hoeft te torsen. 18 En tot het volk moet gij zeggen: Heiligt u voor morgen; dan zult gij vlees eten. Want
Jahweh heeft u horen klagen: "Gaf men ons maar eens vlees te eten; wat hadden we het
in Egypte toch goed!" Ja, Jahweh zal u vlees te eten geven! 19 En ge zult het eten, niet enkel één dag, niet twee, vijf, tien of twintig dagen, 20 maar een hele maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt; want gij
hebt Jahweh veracht, die in uw midden woont, en tegen Hem durven klagen: "Waarom zijn
wij uit Egypte getrokken?" 21 En Moses zei: Het volk waaronder ik toef, is zeshonderd duizend man sterk, en Gij
zegt: "Ik zal het een maand lang vlees laten eten!" 22 Kunnen er voor hen genoeg schapen en runderen worden geslacht; of als men alle vissen
uit de zee voor hen ving, zou dat genoeg voor hen zijn? 23 Jahweh gaf Moses ten antwoord: Is Jahweh’s hand soms te kort? Nu zult ge zien, of
mijn woord uitkomt, of niet! 24 Toen trad Moses naar buiten, en deelde het volk mee, wat Jahweh gezegd had. Hij koos
zeventig mannen uit onder de oudsten van het volk, en stelde ze op rond de Tent. 25 Nu daalde Jahweh neer in de wolk, en sprak tot hem; en Hij nam een deel van de geest,
die op Moses rustte, en stortte die over de zeventig oudsten uit. Zodra de geest op
hen rustte, profeteerden zij en hielden niet op. 26 Nu waren er twee van die mannen in de legerplaats achtergebleven; de een heette Eldad,
de ander Medad. Daar ze waren opgetekend, rustte de geest ook op hen. En ofschoon
ze niet naar de Tent waren gegaan, profeteerden ze toch in de legerplaats. 27 Een knaap ging het ijlings aan Moses berichten, en zeide: Eldad en Medad zijn in de
legerplaats aan het profeteren. 28 En Josuë, de zoon van Noen, die Moses van zijn jeugd af gediend had, drong aan: Moses,
mijn meester, belet het hun. 29 Maar Moses gaf hem ten antwoord: Zijt gij afgunstig om mijnentwille? O, mocht heel
het volk van Jahweh profeet zijn, omdat Jahweh zijn geest op hen had gelegd! 30 Daarna trok Moses zich met de oudsten van Israël in het legerkamp terug. 31 Daarop zond Jahweh een wind, die uit de zee kwartels aanvoerde, en ze twee ellen boven
de grond over de legerplaats joeg, en rondom de legerplaats een dagreis ver naar alle
kanten. 32 En het volk bleef heel die dag en die nacht, en nog heel de volgende dag in de weer,
om de kwartels te vangen; die het minst ving had nog tien chómer. Zij spreidden ze
wijd rond de legerplaats uit. 33 Maar nog was het vlees onverteerd tussen hun tanden of daar barstte Jahweh’s gramschap
los tegen het volk, en richtte Jahweh een grote slachting onder hen aan. 34 Daarom noemde men die plaats Kibrot-Hattaäwa; want men begroef daar het volk, dat
gulzig was geweest. 35 Van Kibrot-Hattaäwa trok het volk naar Chaserot op, en het bleef te Chaserot.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 12
1 Eens maakten Mirjam en Aäron Moses een verwijt over zijn koesjietische vrouw, die
hij zich had genomen; want hij had een vrouw uit Koesj gehuwd. 2 Zij zeiden: Heeft Jahweh soms alleen tot Moses gesproken; heeft Hij ook niet tot ons
gesproken? Jahweh hoorde het. 3 En daar Moses een zeer deemoedig man was, meer dan iemand ter wereld, 4 sprak Jahweh ogenblikkelijk tot Moses, Aäron en Mirjam: Gaat met uw drieën naar de
openbaringstent. En zij gingen er met hun drieën heen. 5 Toen daalde Jahweh in de wolkkolom neer, en ging bij de ingang van de Tent staan.
Hij riep Aäron en Mirjam, en toen beiden naar voren waren getreden, 6 sprak Jahweh: Hoort mijn woord! Zo er een profeet onder u is, Openbaar Ik Mij aan
hem in een visioen, En spreek tot hem in een droom; 7 Zo niet met Moses, mijn dienaar, Die getrouw is bevonden in heel mijn huis; 8 Tot hem spreek Ik van mond tot mond, Niet in visioenen en raadsels: Hij aanschouwt
Jahweh in eigen persoon! Waarom vreest ge dan niet, Mijn dienaar Moses verwijten te
doen? 9 Ziedend van gramschap ging Jahweh heen. 10 En toen de wolk boven de openbaringstent was opgetrokken, was Mirjam melaats, en wit
als sneeuw en toen Aäron zich tot Mirjam wendde: daar stond een melaatse. 11 Nu sprak Aäron tot Moses: Ach, heer; wil toch op ons de zonde niet wreken, die wij
in onze dwaasheid hebben begaan. 12 Laat haar niet op een doodgeborene lijken, wiens vlees voor de helft al verteerd is,
als hij uit de moederschoot komt. 13 En Moses smeekte Jahweh: Ach neen; wil haar genezen! 14 Jahweh gaf Moses ten antwoord: Als haar vader haar in het gelaat had gespuwd, zou
ze zich dan niet zeven dagen lang hebben geschaamd? Zo zal ze zeven dagen lang buiten
de legerplaats worden gesloten; daarna mag ze weer worden toegelaten. 15 Mirjam werd dus zeven dagen lang buiten de legerplaats gesloten; en het volk trok
niet op, voor Mirjam weer was toegelaten. 16 Daarna brak het volk op van Chaserot, en legerde zich in de woestijn Paran.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 13
1 Daar sprak Jahweh tot Moses: 2 Zend mannen uit, om het land Kanaän te verkennen, dat Ik aan Israëls kinderen zal
geven; uit iedere vaderstam moet ge één man zenden en allen moeten het aanvoerders
zijn. 3 Moses zond hen dus op Jahweh’s bevel uit de woestijn Paran op weg. Al die mannen waren
hoofden van de Israëlieten, 4 en dit zijn hun namen: Uit de stam Ruben Sjammóea, de zoon van Zakkoer; 5 uit de stam Simeon Sjafat, de zoon van Chori; 6 uit de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefoenne; 7 uit de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; 8 uit de stam Efraïm Hosjéa, de zoon van Noen; 9 uit de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafoe; 10 uit de stam Zabulon Gaddiël, de zoon van Sodi; 11 uit de stam Josef en wel uit de stam Manasse Gaddi, de zoon van Soesi; 12 uit de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 uit de stam Aser Setoer, de zoon van Mikaël; 14 uit de stam Neftali Nachbi, de zoon van Wofsi; 15 uit de stam Gad Geoeël, de zoon van Maki. 16 Dit waren de namen der mannen, die Moses uitzond, om het land te verkennen; maar Moses
noemde Hosjéa, den zoon van Noen, Josuë. 17 Moses zond ze dus uit, om het land Kanaän te verkennen, en zei hun: Trekt hier de
Négeb in, en bestijgt het bergland. 18 Ziet, hoe het met het land is gesteld; of het volk, dat er woont, sterk is of zwak,
gering of talrijk; 19 of het land, waarin het woont, vruchtbaar of dor is: of de steden, die het bewoont,
open zijn of versterkt; 20 of de bodem vet is of schraal; of er bomen zijn of niet; toont, dat ge moed hebt.
Brengt ook wat vruchten van het land mee; het was toen juist de tijd der eerste druiven. 21 Zij trokken dan uit, om het land te verkennen van de woestijn Sin tot aan Rechob bij
Chamat. 22 Zij trokken de Négeb in, en bereikten Hebron, waar de Anakskinderen Achiman, Sjesjai
en Talmai woonden; Hebron was zeven jaar eerder gebouwd dan het egyptische Sóan. 23 Zij drongen tot aan de vallei Esjkol door, waar zij een wijnrank met een druiventros
afsneden, die zij met hun tweeën aan een stok moesten dragen; bovendien nog wat granaatappels
en vijgen. 24 Men noemt die plaats Esjkol-vallei om de druiventros, die de Israëlieten daar hadden
afgesneden. 25 Na het land te hebben verkend, keerden zij veertig dagen later terug, 26 en gingen naar Moses en Aäron en heel de gemeenschap der Israëlieten in de woestijn
Paran te Kadesj, waar zij hun en heel de gemeenschap verslag uitbrachten, en hun de
vruchten van het land lieten zien. 27 Zij vertelden hem: Wij zijn dan in het land geweest, waar gij ons hebt heengezonden,
en het druipt werkelijk van melk en honing; hier hebt ge zijn vruchten. 28 Maar het volk, dat het land bewoont, is sterk en de steden zijn ontoegankelijk en
zeer groot; bovendien hebben wij daar de Anakskinderen gezien. 29 De Amalekieten wonen in de Négeb; de Chittieten, Jeboesieten en Amorieten in de bergen:
en de Kanaänieten langs de zee en langs de oever van de Jordaan. 30 Kaleb trachtte nog het volk, dat om Moses stond, gerust te stellen, en sprak: Laat
ons zo gauw mogelijk optrekken, en het veroveren; want we kunnen het gemakkelijk aan! 31 Maar de mannen, die met hem waren opgetrokken, beweerden: We kunnen niet oprukken
tegen dat volk; want het is sterker dan wij. 32 En nu begonnen ze onder de Israëlieten allerlei praatjes te vertellen over het land,
dat zij hadden verkend, en zeiden: Het land, dat we hebben doorkruist, om het te verkennen,
verslindt zijn bewoners, en al het volk, dat we daar hebben gezien, is vreselijk groot. 33 We hebben daar zelfs reuzen gezien, bij wie wij wel sprinkhanen leken, zowel in onze
eigen ogen als in die van hen.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 14
1 Toen begon al het volk in die nacht te schreeuwen en te jammeren. 2 Alle Israëlieten morden tegen Moses en Aäron, en heel de gemeenschap zei tot hen:
Ach, waren we toch in het land van Egypte gestorven, of omgekomen in deze woestijn! 3 Waarom brengt Jahweh ons naar dit land, waar wij door het zwaard zullen vallen, en
onze vrouwen en kinderen een prooi zullen worden? Is het niet beter, dat we terugkeren
naar Egypte? 4 En onder elkander spraken zij af: Laten we een aanvoerder kiezen; dan gaan we terug
naar Egypte! 5 Toen wierpen Moses en Aäron zich voor heel de verzamelde gemeenschap van Israëls kinderen
neer. 6 En Josuë, de zoon van Noen, en Kaleb, de zoon van Jefoenne, die tot de verkenners
van het land hadden behoord, scheurden hun kleren, 7 en riepen tot heel de gemeenschap der Israëlieten: Het land, dat wij hebben doorkruist,
om het te verkennen, is buitengewoon vruchtbaar. 8 Zo Jahweh ons genadig is, brengt Hij ons naar dit land, en geeft Hij ons een land,
dat druipt van melk en honing. 9 Neen, weest niet weerspannig tegen Jahweh! Ge behoeft de bewoners van het land niet
te vrezen; want ze zijn onze prooi. Hun schaduw is van hen weggegleden, terwijl Jahweh
ons bijstaat, vreest hen dus niet. 10 Maar reeds maakte heel de gemeenschap aanstalten om hen te stenigen, toen eensklaps
de Glorie van Jahweh boven de openbaringstent aan alle Israëlieten verscheen. 11 En Jahweh sprak tot Moses: Hoe lang zal dit volk Mij verguizen; hoe lang zal het weigeren
in Mij te geloven, ondanks alle tekenen, die Ik onder hen heb verricht? 12 Ik zal hen slaan met de pest, en hen uitroeien; dan maak Ik u tot een groter en machtiger
volk! 13 Maar Moses zeide tot Jahweh: De Egyptenaren hebben gehoord, dat Gij door uw kracht
dit volk uit hun midden hebt weggevoerd. 14 Ook de bewoners van dit land hebben vernomen, dat Gij, Jahweh, te midden van dit volk
vertoeft; dat Gij, Jahweh, voor aller ogen verschijnt, en dat uw wolk boven hen staat,
dat Gij in een wolkkolom overdag en des nachts in een vuurkolom voor hen uitgaat. 15 Wanneer Gij nu dit volk tot den laatsten man doodt, zullen de volken, die uw faam
hebben gehoord, zeggen: 16 Omdat Jahweh niet machtig genoeg was, dit volk naar het land te brengen, dat Hij hun
onder ede beloofd had, heeft Hij ze maar in de woestijn vermoord. 17 Toon nu, Heer, de grootheid van uw kracht, zoals Gij zelf hebt gezegd: 18 Jahweh is lankmoedig en rijk aan genade. Hij vergeeft de zonden en misdaden wel maar
laat ze niet ongestraft; Hij wreekt de misdaad van de vaderen op de zonen tot in het
derde en vierde geslacht. 19 Ach, vergeef dan de zonde van dit volk volgens uw grote ontferming, zoals Gij dit
volk vergeven hebt van Egypte tot hier toe. 20 Toen sprak Jahweh: Op uw bede schenk Ik vergiffenis. 21 Maar, zo waarachtig Ik leef, en heel de aarde van de glorie van Jahweh vervuld is, 22 geen van de mannen, die mijn Glorie hebben aanschouwd, en mijn tekenen, die Ik in
Egypte en in de woestijn heb gewrocht, maar Mij nu voor de tiende maal tarten en niet
naar mijn stem willen luisteren: 23 geen van hen zal het land aanschouwen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb. Niemand,
die Mij heeft verguisd, zal het aanschouwen, 24 maar mijn dienaar Kaleb, die van een andere geest is bezield en Mij dan ook trouw
is gebleven, zal Ik als beloning in het land brengen, waar hij is binnengetreden,
en zijn nakomelingschap zal het bezitten. 25 (b) Trekt morgen weer de woestijn in, de richting uit van de Rode Zee. 26 En Jahweh vervolgde tot Moses en Aäron: 27 Hoe lang zal deze boze gemeenschap nog tegen Mij morren? Het gemor, dat de Israëlieten
tegen Mij hebben aangeheven, heb Ik vernomen. 28 Zeg hun: Zo waar Ik leef, is de godsspraak van Jahweh! Zoals zij te mijnen aanhoren
hebben gesproken, zo zal Ik met u doen. 29 In deze woestijn zullen uw lijken vallen: allen, die van u gemonsterd zijn, allen
zonder uitzondering, van twintig jaar af: omdat gij tegen Mij hebt gemord. 30 Neen, gij komt het land niet binnen, dat Ik u met opgestoken hand als woonplaats beloofd
heb, behalve Kaleb, de zoon van Jefoenne en Josuë, de zoon van Noen. 31 Maar uw kinderen, die gij al tot een prooi hebt verklaard, zal Ik er binnenleiden,
en zij zullen het land waarderen, dat gij hebt versmaad. 32 Uw lijken zullen in deze woestijn blijven liggen, 33 en uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn blijven zwerven en uw tuchteloos
gedrag moeten boeten, totdat uw lijken in de woestijn zijn vergaan. 34 Zoals gij veertig dagen het land hebt verkend, zo zullen zij veertig jaren uw misdaden
boeten, een jaar voor iedere dag. Zo zult ge beseffen wat mijn afkeer betekent, 35 Ik, Jahweh, heb het gezegd! Zo zal Ik doen met heel deze boze gemeenschap, die tegen
Mij heeft samengespannen; in deze woestijn zullen zij omkomen, daar zullen zij sterven. 36 De mannen nu, die Moses had uitgezonden, om het land te verkennen, en die bij hun
terugkeer heel de gemeenschap tegen Hem hadden doen morren, door praatjes over dat
land te vertellen, 37 de mannen, die dergelijke lasterpraat hadden verspreid, stierven voor het aanschijn
van Jahweh een plotselinge dood. 38 Van al de mannen, die het land waren gaan verkennen, bleven alleen Josuë, de zoon
van Noen, en Kaleb, de zoon van Jefoenne, in leven. 39 Toen Moses dit alles aan de Israëlieten had overgebracht, werd het volk diep bedroefd. 40 Vroeg in de volgende morgen wilden zij de top van de berg beklimmen, en riepen: Zie,
we trekken al op naar de plaats, waarvan Jahweh gesproken heeft; want we hebben gezondigd! 41 Maar Moses sprak: Waarom overtreedt ge Jahweh’s bevel? Het zal u niet lukken. 42 Trekt niet op; want Jahweh is niet in uw midden. Ge zult zeker door uw vijanden worden
verslagen; 43 want de Amalekieten en Kanaänieten staan daar tegenover u. Door het zwaard zult ge
vallen; want gij hebt u van Jahweh afgekeerd, en Jahweh staat u niet bij. 44 Maar ze waren vermetel genoeg, om toch de top van de berg te bestijgen, ofschoon de
ark van Jahweh’s Verbond en Moses de legerplaats niet verlieten. 45 Doch de Amalekieten en Kanaänieten, die op de berg woonden, kwamen naar beneden, versloegen
ze, en dreven ze terug tot Chorma toe. En de Amalekieten en Kanaänieten hielden het
laagland bezet.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 15
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten en zeg hun: Wanneer gij het land, waar gij wonen zult en dat
Ik u geven zal, zijt binnengegaan, 3 en gij wilt Jahweh een vuuroffer brengen, een brand- of een slachtoffer, als vervulling
van een gelofte, als een vrijwillige gave, of bij uw feesten, om zo Jahweh uit het
rundvee of kleinvee een heerlijke geur te bereiden: 4 dan moet hij, die een lam aan Jahweh offert, als spijsoffer een issaron meelbloem,
gemengd met een vierde hin olie, 5 als plengoffer een vierde hin wijn bij het brand- of slachtoffer voegen. 6 Bij een ram moet ge als spijsoffer twee issaron meelbloem, gemengd met een derde hin
olie, 7 en als plengoffer een derde hin wijn opdragen als een heerlijke geur voor Jahweh. 8 Wanneer gij een jong rund als brand- of slachtoffer wilt brengen, als vervulling van
een gelofte, of als vredeoffer voor Jahweh, 9 dan moet ge bij het rund als spijsoffer drie issaron meelbloem, gemengd met een halve
hin olie, 10 en als plengoffer een halve hin wijn opdragen als een heerlijk geurend vuuroffer voor
Jahweh. 11 Zo moet ge doen bij iederen stier, bij iederen ram, bij ieder lam of elke jonge geit. 12 Zoveel dieren ge offert, zoveel spijsoffers moet ge brengen. 13 Zo moet ieder landskind handelen, als hij Jahweh een heerlijk geurend vuuroffer wil
brengen. 14 Wanneer een vreemdeling, die tijdelijk bij u vertoeft, of reeds geslachten lang in
uw midden woont, Jahweh een heerlijk geurend vuuroffer wil brengen, dan moet hij het
op dezelfde manier doen als gij. 15 Hetzelfde voorschrift geldt voor u en voor den vreemdeling, die bij u vertoeft; het
is een eeuwig geldend voorschrift van geslacht tot geslacht. Gij en de vreemdeling
zullen voor Jahweh gelijk zijn. 16 Dezelfde wet en dezelfde bepalingen gelden voor u en voor den vreemdeling, die bij
u vertoeft. 17 Jahweh sprak tot Moses: 18 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land zijt gekomen, waarheen Ik
u breng, 19 en gij eet het brood van het land, dan moet gij een cijns aan Jahweh afstaan. 20 Als eersteling van uw meel moet ge een koek als cijns afdragen; als een cijns van
de dorsvloer moet ge ze brengen. 21 Van uw eerste meel moet gij een cijns aan Jahweh brengen van geslacht tot geslacht. 22 Wanneer de gemeenschap een misstap begaat, en al deze geboden, die Jahweh aan Moses
heeft gegeven, niet onderhoudt: 23 alles namelijk wat Jahweh u door Moses heeft geboden van de dag af, dat Jahweh het
u bevolen heeft tot later bij uw nageslacht: 24 maar het buiten weten van de gemeenschap bij vergissing gebeurt, dan moet heel de
gemeenschap een jongen stier als een heerlijk geurend brandoffer met zijn voorgeschreven
spijs- en drankoffer aan Jahweh opdragen, en een bok als zondeoffer. 25 De priester zal voor heel de gemeenschap der Israëlieten verzoening verkrijgen, en
hun zal vergiffenis worden geschonken, omdat het een vergissing was, en omdat zij
voor hun vergissing hun gaven als een vuuroffer aan Jahweh en hun zondeoffer voor
het aanschijn van Jahweh hebben gebracht. 26 Heel de gemeenschap der Israëlieten zal die vergiffenis moeten verkrijgen, met den
vreemdeling, die in uw midden woont; want de vergissing drukt op heel het volk. 27 Wanneer een enkel persoon bij vergissing een zonde begaat, moet hij een eenjarig geitje
als zondeoffer brengen. 28 De priester zal voor het aanschijn van Jahweh voor hem, die bij vergissing zonde heeft
begaan, verzoening verkrijgen door de verzoeningsplechtigheid voor hem te verrichten;
dan zal hem vergiffenis worden geschonken. 29 Dezelfde wet geldt voor u allen, die een vergissing begaat, voor den ingezetene onder
de Israëlieten en voor den vreemdeling in uw midden. 30 Maar wanneer iemand, een ingezetene of een vreemdeling, met opzet zondigt, dan hoont
hij Jahweh, en zal van zijn volk worden afgesneden. 31 Want hij heeft het woord van Jahweh veracht, en zijn gebod overtreden; hij zal onherroepelijk
worden afgesneden, en zijn zonde moeten boeten. 32 Terwijl de Israëlieten in de woestijn vertoefden, betrapten zij een man, die op de
sabbat hout aan het sprokkelen was. 33 Zij, die hem daarbij betrapten, brachten hem voor Moses en Aäron en heel de gemeenschap. 34 Men zette hem in verzekerde bewaring, omdat er nog niet duidelijk was bepaald, wat
er met hem moest gebeuren. 35 Maar Jahweh sprak tot Moses: Die man moet ter dood worden gebracht; heel de gemeenschap
moet hem buiten de legerplaats stenigen. 36 Heel de gemeenschap voerde hem dus buiten de legerplaats, en stenigde hem dood, zoals
Jahweh het Moses bevolen had. 37 Jahweh sprak tot Moses: 38 Beveel de Israëlieten, en zeg hun, dat zij en hun nageslacht kwasten moeten maken
aan de slippen van hun kleren, en aan de slipkwasten een violette draad. 39 Dit is de bedoeling der kwasten: Wanneer gij ze ziet, zult ge u alle geboden van Jahweh
herinneren, en ze volbrengen, en niet uw harten en ogen volgen, en u daardoor laten
verleiden. 40 Zo zult ge al mijn geboden indachtig zijn, ze volbrengen, en heilig zijn voor uw God. 41 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn; Ik ben Jahweh,
uw God!
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 16
1 Kore, de zoon van Jishar, zoon van Kehat, zoon van Levi, en Datan en Abiram, zonen
van Eliab, zoon van Palloe, zoon van Ruben, 2 kwamen in opstand tegen Moses met twee honderd vijftig israëlietische mannen, allemaal
leiders van de gemeenschap, raadslieden en mannen van aanzien. 3 Zij schoolden samen tegen Moses en Aäron, en zeiden: Nu is het genoeg, zonen van Levi!
Heel de gemeenschap en al haar leden zijn heilig, en Jahweh is in hun midden. Waarom
verheft gij u dan boven de gemeente van Jahweh? 4 Toen Moses dit hoorde, viel hij op zijn aangezicht neer, 5 en sprak tot Kore en heel zijn aanhang: Morgen zal Jahweh doen weten, wie Hem behoort,
wie heilig is, en tot Hem mag naderen, en wien Hij uitverkoren heeft, om tot Hem te
komen. 6 Laat Kore en heel zijn aanhang dus het volgende doen: Neemt wierookvaten, 7 legt daar morgen vuur in, en doet er wierook op voor het aanschijn van Jahweh; wie
Jahweh dan zal uitverkiezen, zal heilig zijn. 8 En Moses vervolgde tot Kore: Luistert, zonen van Levi! 9 Is het u niet genoeg, dat Israëls God u van de gemeenschap van Israël heeft afgezonderd,
om u tot Zich te doen naderen, de dienst in de tabernakel van Jahweh te verrichten,
en voor de gemeenschap te staan, om haar te dienen? 10 Hij heeft u met al de zonen van Levi, uw broeders, tot Zich doen komen, en nu eist
ge ook nog het priesterschap? 11 Dus tegen Jahweh spant gij samen met heel uw aanhang. Want wat is Aäron, dat gij mort
tegen hem! 12 Moses liet nu Datan en Abiram, de zonen van Eliab, ontbieden. Maar zij antwoordden:
We komen niet. 13 Is het u niet genoeg, dat gij ons hebt weggevoerd uit een land, dat van melk en honing
overvloeit, om ons in de woestijn te doen sterven? Wilt ge ons ook nog tiranniseren? 14 Ge hebt ons niet eens naar een land gebracht, dat van melk en honing overvloeit, of
ons akkers en wijngaarden gegeven. Wilt gij die mannen zand in de ogen strooien? Wij
komen niet! 15 Toen werd Moses zeer vergramd, en hij sprak tot Jahweh: Neem hun offer niet aan; geen
ezel heb ik hun ontnomen, en niemand hunner kwaad gedaan. 16 Daarna sprak Moses tot Kore: Zorg, dat gij u morgen met heel uw aanhang voor het aanschijn
van Jahweh bevindt: gij, de anderen en Aäron. 17 Iedereen moet zijn wierookvat nemen, er wierook in doen, en het voor het aanschijn
van Jahweh brengen; dus twee honderd vijftig wierookvaten, behalve dat van u zelf
en Aäron. 18 Iedereen nam dus zijn wierookvat, legde er vuur in, deed er wierook op, en stelde
zich op bij de ingang van de openbaringstent. Zo deden ook Moses en Aäron. 19 Maar Kore had heel de gemeenschap tegen hen opgeroepen bij de ingang van de openbaringstent.
Toen verscheen de heerlijkheid van Jahweh aan heel de gemeenschap. 20 En Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 21 Zondert u af van deze gemeenschap; want Ik zal ze in een oogwenk verdelgen. 22 Toen vielen zij op hun aangezicht neer, en zeiden: O God! God over het leven van alle
schepselen! Een enkel man heeft gezondigd, en Gij zoudt op heel de gemeenschap vergramd
zijn! 23 Jahweh gaf Moses ten antwoord: 24 Beveel de gemeenschap: Verwijdert u van de aanhang van Kore! 25 Daarop ging Moses zelf naar Datan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem. 26 En hij beval de gemeenschap: Verwijdert u van de tenten dezer booswichten, en raakt
niets aan, wat hun toebehoort, opdat ge niet wordt meegesleept met al hun zonden. 27 En men verwijderde zich van de woningen van Kore, Datan en Abiram. Intussen waren
Datan en Abiram naar buiten gekomen en met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen aan
de ingang van hun tenten gaan staan. 28 Nu sprak Moses: Hieraan zult ge erkennen, dat Jahweh mij heeft gezonden, om dit alles
te doen, en dat het geen eigen verzinsel is! 29 Zo die daar sterven als alle mensen, en het lot aller mensen hen treft, dan heeft
Jahweh mij niet gezonden. 30 Maar zo Jahweh iets ongehoords wrocht, zo de grond zijn muil openspert en hen met
al het hunne verslindt, zodat ze levend in het dodenrijk dalen, dan zult ge erkennen,
dat die mannen Jahweh hebben gehoond. 31 Nauwelijks had hij dit alles gezegd, of de grond onder hen scheurde open. 32 De aarde opende haar muil, en verslond hen met hun huisgezinnen, met alle mensen,
die bij Kore hoorden en heel hun bezit. 33 Met al de hunnen, daalden ze levend in het dodenrijk af; de aarde bedekte hen, en
ze werden verdelgd uit de gemeente. 34 Heel Israël, dat hen omringde, vluchtte weg bij hun gillen, want ze dachten: Anders
verslindt de aarde ook ons! 35 Toen ging een vuur uit van Jahweh, en verteerde de twee honderd vijftig mannen, die
wierook stonden te offeren. 36 Daarna sprak Jahweh tot Moses: 37 Beveel Elazar, den zoon van den priester Aäron, de wierookvaten uit de brand te redden,
en het vuur op enige afstand te verstrooien; 38 want de wierookvaten dezer boosdoeners, die hun leven verbeurd hebben, zijn aan het
heiligdom vervallen. Slaat ze tot dunne platen, om het altaar te bekleden; want men
heeft ze Jahweh aangeboden, en daardoor zijn ze aan het heiligdom vervallen. Zo zullen
ze voor de Israëlieten een waarschuwing zijn. 39 De priester Elazar nam dus de koperen wierookvaten, die zij, die verbrand waren,
hadden aangeboden, en plette ze tot een bekleding van het altaar; 40 als een herinnering voor de Israëlieten, dat geen onbevoegde, iemand, die niet tot
het geslacht van Aäron behoort, naderbij mag komen, om Jahweh een reukoffer te brengen,
opdat het hem niet zal gaan als Kore en zijn aanhang, zoals Jahweh het hem door Moses
gezegd had. 41 Maar nu sloeg heel de gemeenschap der Israëlieten de volgende dag tegen Moses en
Aäron aan het morren, en zeide: Gij hebt het volk van Jahweh gedood! 42 En daar de gemeenschap tegen Moses en Aäron te hoop liep, begaven zij zich naar de
openbaringstent: en zie de wolk overdekte haar, en de heerlijkheid van Jahweh verscheen. 43 Toen Moses en Aäron voor de openbaringstent waren getreden, 44 sprak Jahweh tot Moses: 45 Verwijder u van deze gemeenschap; want in een oogwenk zal Ik ze verdelgen! Maar zij
vielen op hun aangezicht neer, 46 en Moses sprak tot Aäron: Neem het wierookvat, leg er vuur in van het altaar, doe
er wierook op, en loop er gauw mee naar de gemeenschap, om verzoening voor hen te
verkrijgen; want de toorn is van Jahweh’s aanschijn uitgegaan, en de straf is al begonnen. 47 Aäron nam zijn wierookvat, zoals Moses bevolen had, en snelde midden tussen de gemeente
in. En zie, de straf was onder het volk al begonnen. Hij deed er wierook op, voltrok
de verzoeningsplechtigheid over het volk, 48 en stelde zich tussen de doden en de levenden, zodat de plaag werd gestuit. 49 Er waren er veertien duizend zevenhonderd door de plaag gestorven, behalve nog de
anderen, die door het gebeurde met Kore waren omgekomen. 50 Toen keerde Aäron naar Moses bij de openbaringstent terug. De plaag had opgehouden.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 17
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten de staf van al hun stamvorsten te brengen, van elke stam één,
dus twaalf staven. Schrijf ieders naam op zijn staf. 3 Maar op de staf van Levi moet ge de naam van Aäron schrijven; want ook voor hun stamhoofd
moet er een staf zijn. 4 Leg ze dan in de openbaringstent voor de verbondstafelen neer, waar Ik Mij aan u
openbaar. 5 De staf van den man, dien Ik uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal Ik het gemor van de
Israëlieten tegen u tot zwijgen brengen. 6 Moses bracht het aan de Israëlieten over, en al hun stamhoofden gaven hem ieder een
staf; dus twaalf staven, voor iedere stam één; ook de staf van Aäron bevond zich daarbij. 7 Moses legde die staven voor het aanschijn van Jahweh in de openbaringstent neer. 8 Toen Moses de volgende dag in de verbondstent kwam: waarachtig, daar was de staf
van Aäron, die aan de stam van Levi behoorde, gaan bloeien; hij had knoppen en bloesem
en droeg rijpe amandelen. 9 Moses nam al de staven voor het aanschijn van Jahweh weg, en bracht ze naar alle
Israëlieten; deze zagen het ook, en iedereen nam zijn eigen staf terug. 10 Toen sprak Jahweh tot Moses: Leg de staf van Aäron weer voor de verbondstafelen neer,
om hem te bewaren als een waarschuwing voor de weerspannigen, en maak daarmee een
eind aan hun morren, opdat zij niet sterven. 11 En Moses deed, wat Jahweh hem bevolen had. 12 Maar nu zeiden de Israëlieten tot Moses: Ach, wij sterven, wij gaan te gronde, wij
komen allemaal om! 13 Want iedereen sterft, die tot de tabernakel van Jahweh nadert! Moeten wij dan allen
sterven?
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 18
1 Jahweh sprak tot Aäron: Gij, uw zonen en het huis van uw vader zult de verantwoording
voor het heiligdom dragen; gij en uw zonen zult de verantwoording voor uw priesterschap
dragen. 2 Maar ook uw broeders, de stam van Levi, de stam van uw vader, moet ge met u doen naderen
tot de verbondstent, om zich bij u aan te sluiten, en u en uw zonen te dienen. 3 Zij moeten verrichten wat voor uw ambt en de hele dienst van de Tent nodig is; maar
zij mogen de heilige zaken en het altaar niet aanraken; anders sterven zij en ook
gijzelf. 4 Zij mogen zich dus bij u aansluiten om de dienst bij de openbaringstent uit te oefenen,
bij alles wat er voor de Tent valt te doen; maar geen onbevoegde mag u naderen. 5 Gij moet de dienst van het heiligdom en de dienst van het altaar uitoefenen, opdat
de Toorn niet opnieuw tegen de Israëlieten losbarst. 6 Zie, Ik heb uw broeders, de levieten, onder de Israëlieten uitgekozen, als een geschenk
voor u; zij zijn ter beschikking van Jahweh gesteld, om de dienst bij de openbaringstent
te verrichten. 7 Maar gij met uw zonen zult het priesterschap uitoefenen, bij alles wat aan het altaar
en achter het voorhangsel moet worden verricht; als een geschenk geef Ik u het priesterschap;
die onbevoegd durft naderen, moet worden gedood. 8 Jahweh sprak tot Aäron: Zie, wat van mijn offers overblijft, sta Ik u af; Ik geef
het u en uw zonen als uw aandeel van alle gewijde gaven der Israëlieten, als een eeuwig
recht. 9 Van de hoogheilige offers, voor zover ze niet worden verbrand, zullen al hun gaven
aan spijs-, zonde- en schuldoffers, die zij Mij brengen, voor u zijn; dit hoogheilige
zal voor u en uw zonen zijn. 10 Op een hoogheilige plaats moet gij het eten; alle mannelijke personen mogen ervan
eten. Gij moet het als iets heiligs beschouwen. 11 Van de geschenken, die men brengt, is het volgende voor u bestemd: Alle strekoffers
der Israëlieten geef Ik u en uw zonen en dochters als een eeuwig recht; iedereen van
uw gezin, die rein is, mag ervan eten. 12 Ook al het beste van de olie, van de most en het koren, die zij als eerstelingen aan
Jahweh brengen, geef Ik u. 13 Ook de eerste vruchten, die zij Jahweh brengen, van alles, wat op hun akkers groeit,
zijn voor u; iedereen van uw gezin, die rein is, mag ze eten. 14 Ook al wat in Israël met de ban is geslagen, is voor u. 15 Eveneens al wat de moederschoot opent van mens en dier, dat men Jahweh moet offeren,
is voor u. Maar het eerstgeborene van de mensen moet ge laten vrijkopen, evenals het
eerstgeborene van de onreine dieren. 16 Ge moet een kind laten loskopen, als het een maand oud is, en zijn losgeld zal de
vastgestelde prijs bedragen, vijf sikkels volgens het heilig gewicht, dus twintig
gera. 17 Maar het eerstgeborene van runderen, schapen en geiten, moogt gij niet laten vrijkopen,
want zij zijn heilig; hun bloed moet ge tegen het altaar sprenkelen, en hun vet in
rook doen opgaan als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 18 Hun vlees is voor u, evenals de borst van het strekoffer en de rechterschenkel. 19 Al deze heilige gaven, die de Israëlieten aan Jahweh schenken, geef Ik u en uw zonen
en dochters als een eeuwig recht; het is voor u en uw geslacht een eeuwig verbond
door zout bekrachtigd voor het aanschijn van Jahweh. 20 Maar tot Aäron zei Jahweh: Gij zult in hun land geen erfbezit ontvangen, en geen aandeel
onder hen krijgen. Ik ben uw aandeel en erfbezit te midden van Israëls kinderen. 21 Aan de levieten geef Ik alle tienden in Israël tot erfdeel als vergoeding voor hun
dienst, die zij bij de openbaringstent verrichten. 22 De Israëlieten mogen dus niet langer tot de openbaringstent naderen; zij zouden daardoor
een dodelijke schuld op zich laden. 23 Maar de levieten zullen de dienst bij de openbaringstent verrichten, en daarvoor verantwoordelijk
zijn; dit is een eeuwige wet van geslacht tot geslacht. Zij zullen onder de Israëlieten
geen erfdeel ontvangen; 24 want de tienden der Israëlieten, die zij als cijns aan Jahweh moeten opbrengen, geef
Ik aan de levieten tot erfdeel. Daarom heb Ik aangaande hen bepaald: Zij zullen geen
erfdeel verkrijgen onder Israëls kinderen. 25 Jahweh sprak tot Moses: 26 Beveel de levieten, en zeg hun: Wanneer gij van de Israëlieten de tienden ontvangt,
die Ik u als uw erfdeel heb gegeven, dan moet gij daarvan een cijns aan Jahweh afdragen,
de tienden namelijk van die tienden; 27 dit zal worden beschouwd als uw cijns van het koren op de dorsvloer, en van de wijn
uit de perskuip. 28 Dus ook gij moet uw cijns aan Jahweh afdragen, en wel van al uw tienden, die gij van
de Israëlieten ontvangt; deze cijns aan Jahweh moet gij aan den priester Aäron afstaan. 29 Van al wat gij ontvangt moet gij de volle cijns aan Jahweh brengen, en de heilige
gaven moeten het beste deel daarvan zijn. 30 Ge moet hun dus zeggen: Slechts wanneer gij het beste deel daarvan afdraagt, zal dit
de levieten worden aangerekend als de opbrengst van dorsvloer en perskuip. 31 De rest moogt ge met uw gezinnen op alle plaatsen eten; want het is het loon voor
uw dienst bij de openbaringstent. 32 Wanneer gij maar het beste deel afdraagt, zult ge geen schuld op u laden, de heilige
gaven der Israëlieten niet ontwijden, en niet sterven.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 19
1 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 2 Dit is het voorschrift van de wet, die Jahweh geeft: Beveel de Israëlieten, dat zij
u een rode koe brengen, gaaf en zonder gebrek, die nog geen juk heeft gedragen. 3 Ge moet haar aan den priester Elazar geven, die haar buiten de legerplaats moet brengen,
en daar in zijn tegenwoordigheid laten slachten. 4 Dan moet de priester Elazar met zijn vinger wat van haar bloed nemen, en het zeven
maal voor de openbaringstent sprenkelen. 5 Daarna moet men de koe in zijn tegenwoordigheid verbranden; haar huid, vlees, en bloed
moet men met de darmen verbranden. 6 Vervolgens moet de priester cederhout, hysop en karmozijn nemen, en dat midden op
de brandende koe werpen. 7 Dan moet de priester zijn kleren wassen en een bad nemen, waarna hij in de legerplaats
mag komen; maar de priester blijft tot de avond onrein. 8 Ook de man, die de koe heeft verbrand, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en
is tot de avond onrein. 9 Nu moet iemand, die rein is, de as van de koe verzamelen, en die buiten de legerplaats
op een reine plaats leggen; ze moet voor de gemeenschap der Israëlieten worden bewaard,
om er het reinigingswater mee te bereiden; die koe is een zondeoffer. 10 Ook de man, die de as van de koe heeft verzameld, moet zijn kleren wassen, en is tot
de avond onrein. Voor de Israëlieten zowel als voor den vreemdeling, die in uw midden
woont, geldt voor eeuwig de volgende wet. 11 Wie een lijk van een mens aanraakt, is zeven dagen onrein. 12 Hij moet op de derde en op de zevende dag zich met dit water laten reinigen; dan is
hij weer rein. Zo hij zich op de derde en zevende dag niet heeft laten reinigen, is
hij niet rein. 13 Iedereen, die het lijk van een mens aanraakt, en zich niet laat reinigen, bezoedelt
de tabernakel van Jahweh, en zal van Israël worden afgesneden. Zolang het reinigingswater
niet op hem is gesprenkeld, is hij onrein, en blijft hij onrein. 14 Ook dit is wet: Wanneer een mens in een tent sterft, zal iedereen, die de tent binnentreedt,
en alles wat in de tent is, zeven dagen lang onrein zijn; 15 ook elk open vat, dat niet met een doek is afgedekt, zal onrein zijn. 16 Zo ook is iedereen, die in het open veld iemand aanraakt, die door het zwaard is vermoord,
of een natuurlijke dood is gestorven, de beenderen van een mens, of een graf, zeven
dagen onrein. 17 Voor zulk een onreine moet men wat as van het verbrande zondeoffer nemen, en daarop
in een vat levend water doen. 18 Dan moet een rein man hysop nemen, die in het water dompelen, en de tent besprenkelen,
alle voorwerpen en alle personen, die er in waren, en hem die de beenderen, den vermoorde,
den gestorvene, of het graf heeft aangeraakt. 19 Zo moet de reine den onreine op de derde en op de zevende dag besprenkelen. Als hij
op de zevende dag is gereinigd, moet hij nog zijn kleren wassen, en een bad nemen;
dan is hij des avonds weer rein. 20 Maar wanneer zulk een onreine zich niet laat reinigen, zal hij van de gemeente worden
afgesneden, omdat hij het heiligdom van Jahweh bezoedelt. Zolang er geen reinigingswater
op hem is gesprenkeld, blijft hij onrein. 21 Dit is voor u een eeuwige wet. Ook hij, die het reinigingswater sprenkelt, moet zijn
kleren wassen; en die aan het reinigingswater komt, is tot de avond onrein. 22 Ook wordt alles wat de onreine aanraakt, onrein; en de persoon, die hem aanraakt,
is tot de avond onrein.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 20
1 Toen in de eerste maand heel de gemeenschap der Israëlieten in de woestijn Sin was
gekomen, vestigde het volk zich te Kadesj. Daar stierf Mirjam, en werd zij begraven. 2 Eens toen de gemeenschap geen water had, liep men tegen Moses en Aäron te hoop. 3 Het volk zocht twist met Moses, en zei: Ach, waren we maar gestorven, toen onze broeders
omkwamen voor het aanschijn van Jahweh! 4 Waarom hebt gij de gemeente van Jahweh naar deze woestijn gevoerd, om ons hier met
ons vee te doen omkomen! 5 Waarom hebt gij ons uit Egypte geleid, om ons naar deze dorre streek te brengen, waar
geen plek is, om te zaaien, waar geen vijg is, geen wijnstok of granaat, zelfs geen
water om te drinken! 6 Toen liepen Moses en Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de openbaringstent,
en vielen op hun aangezicht neer. De heerlijkheid van Jahweh verscheen hun, 7 en Jahweh sprak tot Moses: 8 Neem de staf, en roep met uw broeder Aäron de gemeenschap bijeen, en gebied in hun
bijzijn de rots, water te geven. Gij moet voor hen water uit de rots doen vloeien,
en de gemeente en haar vee te drinken geven. 9 Moses nam dus de staf voor het aanschijn van Jahweh weg, zoals Hij hem bevolen had, 10 riep met Aäron de gemeente bijeen voor de rots en sprak tot haar: Luistert, rebellen!
Kunnen wij wel uit deze rots voor u water doen vloeien! 11 Daarbij hief Moses zijn hand op, en sloeg twee maal met zijn staf op de rots; toen
vloeide er water in overvloed uit, zodat de gemeenschap met haar vee kon drinken. 12 Maar Jahweh sprak tot Moses en Aäron: Omdat gij Mij niet hebt geloofd, en Mij voor
de ogen van de Israëlieten niet als heilig behandeld hebt, zult gij deze gemeente
niet binnenleiden in het land, dat Ik hun heb geschonken. 13 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met Jahweh hebben getwist, en Hij
Zich aan hen als heilig toonde. 14 Van Kadesj uit zond Moses gezanten naar den koning van Edom met de boodschap: Zo spreekt
uw broeder Israël! Gij kent alle wederwaardigheden, die wij hebben ondervonden. 15 Onze vaderen zijn naar Egypte getrokken, en wij hebben lange tijd in Egypte gewoond.
Maar de Egyptenaren hebben ons evenals onze vaderen mishandeld. 16 Wij hebben tot Jahweh geroepen, en Hij heeft ons gehoord, en zijn engel gezonden,
om ons uit Egypte te leiden. Nu zijn wij in Kadesj, een stad aan de grens van uw gebied, 17 en wij zouden graag door uw land trekken. Wij zullen niet door uw velden en wijngaarden
gaan, en geen water drinken uit uw putten, maar de koninklijke weg blijven houden,
zonder rechts of links af te wijken, zolang wij door uw gebied trekken. 18 Maar Edom gaf hem ten antwoord: Gij moogt er bij mij niet door; anders trek ik u met
het zwaard tegemoet. 19 De Israëlieten drongen bij hem aan: Wij zullen de gebaande wegen houden, en mocht
ik of mijn vee van uw water drinken, dan zal ik daarvoor betalen. Het heeft toch niets
te betekenen, dat ik te voet er doorheen trek. 20 Hij antwoordde: Ge komt er niet door! En Edom trok hem met veel volk en sterk gewapend
tegemoet. 21 Daar Edom dus aan Israël de doortocht weigerde door zijn gebied, moest Israël om hem
heen trekken. 22 Toen heel de gemeenschap der Israëlieten van Kadesj was opgetrokken, bereikten zij
de berg Hor. 23 En op de berg Hor, aan de grens van het land van Edom, sprak Jahweh tot Moses en Aäron: 24 Aäron zal bij zijn volk worden verzameld; want hij zal het land, dat Ik de Israëlieten
heb gegeven, niet binnengaan, omdat gij beiden u bij het water van Meriba tegen mijn
bevel hebt verzet. 25 Neem Aäron en zijn zoon Elazar met u mee, en laat ze de berg Hor bestijgen. 26 Ontdoe Aäron van zijn gewaden, en bekleed er zijn zoon Elazar mee. Dan zal Aäron daar
bij zijn volk worden verzameld en daar sterven. 27 Moses deed, wat Jahweh hem had bevolen, en ten aanschouwen van heel de gemeenschap
bestegen zij de berg Hor. 28 Moses ontdeed Aäron van zijn gewaden, en bekleedde er zijn zoon Elazar mee. En Aäron
stierf daar op de top van de berg. Toen Moses en Elazar van de berg afdaalden, 29 en heel de gemeenschap zag, dat Aäron gestorven was, beweende heel het huis van Israël
Aäron dertig dagen lang.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 21
1 Toen de kanaänietische koning van Arad, die in de Négeb woonde, hoorde, dat Israël
de weg naar Atarim had ingeslagen, viel hij Israël aan, en nam enigen hunner gevangen. 2 Toen deed Israël aan Jahweh deze gelofte: Zo Gij dit volk in mijn hand levert, zal
ik hun steden met de ban slaan! 3 Toen Jahweh Israël had verhoord, en de Kanaänieten had overgeleverd, sloeg men dan
ook hun steden met de ban, en noemde die stad Chorma. 4 Van de berg Hor braken zij op in de richting van de Rode Zee, om rond het land van
Edom te trekken. Maar door die tocht werd het volk ongeduldig, 5 en sprak tegen God en Moses: Waarom hebt ge ons uit Egypte geleid, om te sterven in
de woestijn? Want we hebben geen brood en geen water, en we walgen van die armzalige
kost! 6 Daarom zond Jahweh vergiftige slangen onder het volk, die het beten, zodat er velen
van Israël stierven. 7 Toen liep het volk naar Moses, en sprak: Wij hebben gezondigd; want we zijn onbeschaamd
geweest tegen Jahweh en tegen u! Bid Jahweh toch, dat Hij de slangen van ons wegneemt.
En Moses bad voor het volk. 8 Toen sprak Jahweh tot Moses: Maak een slang, en bevestig die aan een paal; dan zal
iedereen, die gebeten is en er naar opziet, in leven blijven. 9 Moses maakte een koperen slang, en bevestigde die aan een paal. En wanneer iemand
door een slang werd gebeten, en hij zag op naar de koperen slang, dan bleef hij in
leven. 10 Toen trokken de Israëlieten verder, en legerden zich te Obot. 11 Van Obot trokken zij verder, en legerden zich te Ijje-Haäbarim in de woestijn, ten
oosten van Moab. 12 Van daar trokken zij verder, en legerden zich in het dal Zéred. 13 Van daar trokken zij verder, en legerden zich aan de overkant van de Arnon, waar hij
nog in de woestijn ligt en uit het land der Amorieten komt; want de Arnon is de grens
van Moab tussen Moab en de Amorieten. 14 Daarom heet het in het boek van de oorlogen van Jahweh: Waheb in Soefa, En de kloven
van de Arnon: 15 De steilste der kloven, Die zich uitstrekt tot de omgeving van Ar En aanleunt tegen
de grenzen van Moab. 16 Van daar trokken zij verder naar Beër; dit is de welput, waar Jahweh tot Moses heeft
gesproken: "Roep het volk bijeen, en Ik zal hun water geven", 17 en waar Israël toen dit lied heeft gezongen: Wel op, gij put! Zingt hem ter eer, 18 De put, die koningen hebben gegraven, Vorsten van het volk hebben gedolven Met hun
schepter, met hun staven. Van Beër trok men verder naar Mattana, 19 van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot, 20 van Bamot naar het dal in de vlakte van Moab, en naar de top van de Pisga, die oprijst
ten oosten van de woestenij. 21 Nu zond Israël gezanten naar Sichon, den koning der Amorieten, met de boodschap: 22 Ik zou graag door uw land trekken. Wij zullen niet door uw velden en wijngaarden gaan,
en geen water drinken uit uw putten, maar de koninklijke weg blijven houden, zolang
we door uw gebied trekken. 23 Maar Sichon stond Israël niet toe, door zijn gebied te trekken. Sichon verzamelde
al zijn volk, trok Israël in de woestijn tegemoet, rukte op naar Jáhas en greep Israël
aan. 24 Israël joeg hem over de kling, en nam zijn land in bezit van de Arnon af tot de Jabbok,
dus tot aan de Ammonieten toe; want Jazer was de grens der Ammonieten. 25 Israël veroverde al de steden der Amorieten, en vestigde zich in die steden, tot zelfs
in Chesjbon en al haar onderhorige plaatsen. 26 Want Chesjbon was de stad van Sichon, den koning der Amorieten, die vroeger tegen
den koning van Moab had gestreden, en hem toen al zijn land had ontrukt tot de Arnon
toe. 27 Daarom zeggen de zangers: Komt, om Chesjbon te herbouwen, De stad van Sichon te versterken! 28 Want een vuur ging uit van Chesjbon, Een vlam uit Sichons stad: Het verteerde de steden
van Moab, Verslond de hoogten van de Arnon. 29 Wee u, Moab; Gij zijt verloren. volk van Kemosj! Zijn zonen heeft hij tot vluchtelingen
gemaakt, Zijn dochters gevangenen van Sichon, den Amorietenkoning; 30 Hun spruiten kwamen om, van Chesjbon tot Dibon: Hun vrouwen tot Nófach, dat bij Medeba
ligt. 31 Toen Israël in het land der Amorieten vaste voet had gekregen, 32 liet Moses Jazer verspieden, nam het met haar onderhorige plaatsen in, en verdreef
de Amorieten, die daar woonden. 33 Daarna veranderden zij van richting, en sloegen de weg in naar Basjan. Maar Og, de
koning van Basjan, rukte hen met al zijn volk bij Edréi tegemoet, om hen te bestrijden. 34 Doch Jahweh sprak tot Moses: Vrees hem niet; want Ik heb hem met heel zijn volk en
heel zijn land in uw hand geleverd: ge moet met hem doen, wat ge met Sichon, den koning
der Amorieten, hebt gedaan, die in Chesjbon woonde. 35 Zij versloegen hem dus met zijn zonen en heel zijn volk, tot er geen vluchteling meer
overbleef, en zij namen zijn land in bezit.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 22
1 Daarna trokken de Israëlieten verder, en legerden zich in de velden van Moab, aan
de overkant van de Jordaan bij Jericho. 2 Maar Balak, de zoon van Sippor, had alles gezien, wat Israël de Amorieten had berokkend. 3 En Moab werd zeer bevreesd voor het volk, omdat het heel talrijk was; en vol angst
voor de Israëlieten 4 sprak Moab tot de oudsten van Midjan: Die zwerm zal nog heel de omtrek kaal vreten,
zoals het rund de velden afgraast. Daarom zond Balak, de zoon van Sippor, die toen
koning van Moab was, 5 gezanten naar Balaäm, den zoon van Beor, te Petor aan de Rivier in het land van zijn
volksgenoten, om hem te ontbieden. Ze moesten zeggen: Daar is een volk uit Egypte
getogen, dat het land overdekt, en zich vlak naast mij heeft genesteld. 6 Kom dus, en vervloek mij dat volk; want het is mij te machtig. Misschien kan ik het
dan verslaan, en het uit het land verdrijven; want ik weet: Wien gij zegent, is gezegend,
en wien gij vervloekt, is vervloekt. 7 De oudsten van Moab en Midjan gingen dus op weg, en namen het waarzeggersloon met
zich mee. Ze kwamen bij Balaäm aan, en brachten hem het verzoek van Balak over. 8 Hij gaf hun ten antwoord: Blijft vannacht hier; dan deel ik u de beslissing mee, die
Jahweh mij ingeeft. De vorsten van Moab bleven dus bij Balaäm overnachten. 9 Nu verscheen God aan Balaäm, en sprak: Wie zijn deze mannen, die bij u overnachten? 10 Balaäm zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft mij laten
berichten: 11 Daar is een volk uit Egypte getogen, dat het land overdekt. Kom dus, en vervloek het
voor mij; misschien kan ik het dan overwinnen en verdrijven. 12 Maar God sprak tot Balaäm: Gij moogt niet met hen meegaan, en dat volk niet vervloeken;
want het is gezegend. 13 Daarom zei Balaäm de volgende morgen tot de vorsten van Balak: Gaat terug naar uw
land; want Jahweh wil mij niet toestaan, met u mee te gaan. 14 De vorsten van Moab vertrokken dus, kwamen bij Balak aan, en zeiden: Balaäm heeft
geweigerd, met ons mee te gaan. 15 Toen zond Balak opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker nog dan de eersten. 16 Ook dezen kwamen bij Balaäm aan, en zeiden tot hem: Zo spreekt Balak, de zoon van
Sippor! Laat u toch niet weerhouden, tot mij te komen; 17 want ik zal u vorstelijk belonen, en al wat gij mij zegt, zal ik doen. Kom slechts,
en vervloek mij dat volk. 18 Maar Balaäm antwoordde de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver
en goud, ik kan het bevel van Jahweh, mijn God, niet overtreden, in het kleine noch
in het grote. 19 Maar blijft ook gij vannacht hier; dan zal ik weten, wat Jahweh mij verder beveelt. 20 En God verscheen Balaäm des nachts, en sprak tot hem: Zo die mannen gekomen zijn,
om u te ontbieden, ga dan met hen mee; maar doe slechts, wat Ik u zeg! 21 Balaäm maakte zich dus in de morgen gereed, zadelde zijn ezelin, en ging met de vorsten
van Moab mee. 22 Toch was God vergramd dat hij ging. Daarom plaatste een engel van Jahweh zich op de
weg, om hem tegen te houden, terwijl hij vergezeld van twee dienaren op zijn ezelin
kwam aangereden. 23 Toen de ezelin den engel van Jahweh met het getrokken zwaard in de hand op de weg
zag staan, week de ezelin van de weg af, en ging het veld in. Balaäm sloeg de ezelin,
om haar weer op de weg terug te brengen. 24 Nu plaatste de engel zich op een smal pad, dat tussen de wijngaarden liep, en aan
weerskanten een muur had. 25 Toen de ezelin den engel van Jahweh zag, drong zij zich tegen de muur, en knelde de
voet van Balaäm tegen de muur; hij sloeg haar opnieuw. 26 Daarna ging de engel van Jahweh verder, en plaatste zich op een nauw punt, waar geen
gelegenheid was, om naar rechts of links uit te wijken. 27 Toen de ezelin den engel van Jahweh zag, ging ze onder Balaäm liggen. Balaäm werd
kwaad, en ranselde de ezelin met een stok. 28 Maar nu opende Jahweh de bek van de ezelin, en ze zei tegen Baläam: Wat heb ik u toch
gedaan, dat ge me nu voor de derde maal slaat? 29 Balaäm antwoordde de ezelin: Omdat ge mij voor de gek houdt; had ik een zwaard in
mijn hand, dan sloeg ik je dood. 30 De ezelin vervolgde tot Balaäm: Ben ik niet uw ezelin, waarop ge van jongsaf rijdt
tot de dag van vandaag; ben ik gewoon, mij zo tegenover u te gedragen? Hij antwoordde:
Neen. 31 Toen opende Jahweh de ogen van Balaäm, zodat hij den engel van Jahweh op de weg zag
staan met het getrokken zwaard in zijn hand; hij wierp zich neer, en boog zich met
zijn aangezicht ter aarde. 32 De engel van Jahweh sprak tot hem: Waarom slaat gij uw ezelin nu al voor de derde
maal? Zie, ik ben uitgetrokken, om u tegen te houden; want uw tocht is tegen mijn
wil. 33 De ezelin heeft mij bespeurd, en is drie maal voor mij uitgeweken; had ze het niet
gedaan, dan had ik u gedood, maar haar in leven gelaten. 34 Toen zei Balaäm tot den engel van Jahweh: Ik heb gezondigd; ik wist immers niet, dat
gij op de weg voor mij stondt. Als het u dus niet behaagt, keer ik terug. 35 Maar de engel van Jahweh zei tot Balaäm: Ga met die mannen mee, doch spreek slechts,
wat Ik u zeg. Toen ging Balaäm met de vorsten van Balak mee. 36 Zodra Balak hoorde, dat Balaäm in aantocht was, trok hij hem tegemoet tot Ar-Moab,
dat aan de Arnon ligt, aan de uiterste grens van het land. 37 En Balak zei tot Balaäm: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom kwaamt ge
dan niet naar mij toe? Gij dacht zeker, dat ik u niet genoeg kon belonen. 38 Maar Balaäm antwoordde Balak: Zie, ik ben tot u gekomen, maar ik zal geen ander woord
kunnen spreken, dan Jahweh mij in de mond legt! 39 Balaäm ging met Balak verder, en zij kwamen te Kirjat-Choesot. 40 Daar offerde Balak runderen en schapen, en liet er van aan Balaäm brengen en aan de
vorsten, die hem vergezelden. 41 De volgende morgen nam Balak Balaäm met zich mee, en deed hem Bamot-Báal bestijgen,
vanwaar hij het volk tot de uiterste rijen kon overzien.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 23
1 Toen sprak Balaäm tot Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren, en maak zeven stieren
en zeven rammen voor mij gereed. 2 Balak deed zoals Balaäm gezegd had, en offerde een stier en een ram op ieder altaar. 3 Nu sprak Balaäm tot Balak: Blijf hier bij uw offer, terwijl ik heenga. Misschien dat
Jahweh mij verschijnt; dan zal ik u verkondigen, wat Hij mij openbaart. Toen ging
hij naar een kale heuvel, 4 waar God hem verscheen. Balaäm zeide tot Hem: Ik heb zeven altaren gebouwd, en op
ieder altaar een stier en een ram laten offeren. 5 Nu legde Jahweh Balaäm een woord in de mond, en sprak: Keer terug naar Balak, en zeg
dit. 6 Hij keerde dan naar hem terug, terwijl hij nog bij zijn offer stond met al de vorsten
van Moab. 7 Hij hief zijn orakel aan en sprak: Uit Aram heeft mij Balak ontboden, Moabs koning
uit de bergen ten oosten: Kom, vloek voor mij Jakob, Kom, verwens Israël! 8 Maar hoe zal ik vervloeken, Dien God niet vervloekt; Hoe zal ik verwensen Dien Jahweh
niet verwenst! 9 Waarachtig, ik zie het van de top van de rotsen, Ik aanschouw het van de heuvelen
af: Zie, een volk dat in afzondering woont, En zich niet onder de volken rekent. 10 Maar wie zal het stof van Jakob tellen, Wie Israëls drommen berekenen? Mocht ik de
dood der rechtvaardigen sterven, Mocht mijn einde zijn als het hunne! 11 Maar Balak zeide tot Balaäm: Wat doet ge me nu! Ik heb u ontboden om mijn vijanden
te vervloeken; en zie, ge spreekt een zegening uit! 12 Hij gaf hem ten antwoord: Moet ik dan niet eerlijk spreken, wat Jahweh mij in de mond
heeft gelegd? 13 Toen zei Balak tot hem: Kom met mij naar een andere plaats, vanwaar gij slechts zijn
uiterste rijen kunt zien, en niet het geheel; vandaar zult ge het voor mij vervloeken. 14 Hij nam hem dus mee naar het Spiedersveld op de top van de Pisga, waar hij zeven altaren
bouwde, en op ieder altaar een stier en een ram offerde. 15 En Balaäm sprak tot Balak: Blijf hier bij uw offer staan: terwijl ik heenga, om een
nieuwe verschijning te hebben. 16 En Jahweh verscheen aan Balaäm, legde een woord in zijn mond en sprak: Keer terug
naar Balak, en zeg dit. 17 Hij ging naar hem toe, terwijl deze nog bij zijn offer stond met de vorsten van Moab.
Balak vroeg hem: Wat heeft Jahweh gezegd? 18 Toen hief hij zijn orakel aan en sprak: Sta op, Balak, en hoor: Luister naar mij,
zoon van Sippor: 19 God is geen mens, die zijn woord breekt, Geen mensenkind, wien iets berouwt. Zou Hij
iets zeggen, dat Hij niet uitvoert; Iets spreken, dat Hij niet houdt? 20 Zie, ik heb opdracht te zegenen, Ik zegen, en trek het niet terug: 21 Ik aanschouw geen onheil in Jakob, Zie geen rampen in Israël! Jahweh, zijn God, is
met hem, Koningsjubel klinkt onder hem op. 22 God heeft hem uit Egypte geleid, Het heeft hoornen als die van een buffel. 23 Neen, tegen Jakob helpt geen waarzeggerij, Geen wichelarij tegen Israël: Thans wordt
over Jakob gezegd, En over Israël, wat God zal doen. 24 Ziedaar een volk, dat zich opricht als een leeuwin, En als een leeuw zich verheft;
Dat niet neerligt, eer het zijn buit heeft verslonden, En het bloed der gesneuvelden
heeft gedronken. 25 Nu zei Balak tot Balaäm: Kunt ge het niet vervloeken, zegen het tenminste niet. 26 Maar Balaäm antwoordde Balak: Heb ik u niet gezegd: "Al wat Jahweh mij zegt, zal ik
doen?" 27 Toen zei Balak tot Balaäm: Kom, ik zal u naar een andere plaats brengen: misschien
behaagt het God, dat gij het van daaruit vervloekt. 28 Balak nam Balaäm dus mee naar de top van de Peor, die oprijst ten oosten van de woestenij. 29 Daar sprak Balaäm tot Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren, en maak zeven stieren
en zeven rammen voor mij gereed. 30 Balak deed, wat Balaäm gezegd had, en offerde een stier en een ram op ieder altaar.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 24
1 Maar daar Balaäm inzag, dat het Jahweh behaagde Israël te zegenen, ging hij niet heen
als de vorige keren, om waarzeggende tekens te vinden, doch liep de woestijn in. 2 Toen Balaäm echter zijn ogen opsloeg en Israël volgens zijn stammen gelegerd zag,
kwam de geest van God op hem. 3 Hij hief zijn orakel aan, en sprak: Godsspraak van Balaäm, zoon van Beor, Godsspraak
van den man, met het open oog; 4 Godsspraak van een, die Gods woorden hoort, En de gedachte van den Allerhoogste kent;
Die gezichten van den Almachtige schouwt. En neerzinkt met ontsluierde blik. 5 Hoe schoon zijn uw tenten, o Jakob, Uw woningen, o Israël: 6 Als dalen strekken zij zich uit, Als tuinen langs een rivier, Als eiken, door Jahweh
geplant, Als ceders langs waterstromen. 7 Het water vloeit over zijn emmers, Zijn zaad wordt volop gedrenkt. Boven Agag verheft
zich zijn koning, En is zijn koningschap verheven. 8 God heeft hem uit Egypte geleid; Het heeft hoornen als die van een buffel. Hij verslindt
de volken, die zijn vijanden zijn, Vermorzelt hun beenderen, verbrijzelt hun lenden, 9 Hij kromt zich, vlijt zich neer als een leeuw, En als een leeuwin; wie durft hem wekken?
Die u zegenen, zijn gezegend, Die u vervloeken, vervloekt! 10 Maar nu werd Balak woedend op Balaäm; hij sloeg zijn handen ineen, en zei tegen hem:
Ik heb u ontboden, om mijn vijanden te vervloeken; en zie, tot driemaal toe spreekt
ge zegening uit. 11 Maak dat ge wegkomt naar huis. Ik heb beloofd, u vorstelijk te belonen, maar Jahweh
heeft u het loon niet gegund. 12 Balaäm gaf Balak ten antwoord: Heb ik uw boden, die gij naar mij toezondt, niet gezegd: 13 Al geeft Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik kan het bevel van Jahweh niet
overtreden, en uit mijzelf iets doen, goed of kwaad; ik spreek slechts, wat Jahweh
beveelt. 14 Nu keer ik terug naar mijn volk; maar ik wil u eerst nog verkonden, wat dit volk aan
het uwe zal doen op het einde der tijden. 15 Toen hief hij zijn orakel aan, en sprak: Godsspraak van Balaäm, zoon van Beor, Godsspraak
van den man, met het open oog; 16 Godsspraak van een, die Gods woorden hoort, En de gedachte van den Allerhoogste kent;
Die gezichten van den Almachtige schouwt, En neerzinkt met ontsluierde blik! 17 Ik zie Hem, maar niet in het heden, Ik aanschouw Hem, maar niet van nabij: Een ster
rijst omhoog uit Jakob, Een schepter komt uit Israël op; Hij verbrijzelt de slapen
van Moab, De schedel van al die verwatenen. 18 Edom wordt een wingewest, Een wingewist Seïr. Israël zal dappere daden verrichten, 19 En heersen uit Jakob; Zijn vijanden zal Hij verdelgen, De resten van Seïr. 20 Maar toen hij Amalek zag, hief hij zijn orakel aan, en sprak: De keur der volken is
Amalek, Maar zijn nageslacht is ten ondergang gedoemd! 21 Toen hij den Keniet zag, hief hij zijn orakel aan, en sprak: Uw woning is stevig,
En uw nest is gebouwd op de rots, 22 Toch zal Kaïn worden verwoest: Wanneer voert Assjoer u weg? 23 Hij vervolgde zijn orakel en sprak: Wee, wie zal leven, als God het voltrekt? 24 Van de kust der Kittiërs komen schepen. Die Assjoer met Eber vernederen; Ook deze
is ten ondergang gedoemd! 25 Toen stond Balaäm op, en keerde naar zijn woonplaats terug; en ook Balak ging zijns
weegs.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 25
1 Toen Israël in Sjittim vertoefde, begon het volk ontucht te plegen met de dochters
van Moab, 2 en deze nodigden het volk uit tot de offers van haar goden. Het volk nam aan die offermaaltijden
deel, aanbad haar goden, 3 en Israël diende Báal-Peor. Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. 4 En Jahweh sprak tot Moses:Neem alle schuldigen onder het volk, en hang ze voor Jahweh
op in de volle zon, opdat Jahweh’s gloeiende toorn van Israël moge wijken. 5 Moses beval dus de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden, die Báal-Peor
hebben vereerd. 6 Maar terwijl Moses en heel de gemeenschap der Israëlieten bij de ingang van de openbaringstent
weenden, kwam er nog een Israëliet voor hun ogen een midjanietische vrouw naar de
zijnen brengen. 7 Toen Pinechas, de zoon van Elazar, den zoon van den priester Aäron, dit zag, stond
hij op uit de kring der gemeenschap, greep een speer, 8 ging den Israëliet tot in het slaapvertrek achterna, en doorstak hen beiden, den Israëliet
en de vrouw in het slaapvertrek. Toen hield die ramp onder de Israëlieten op. 9 Maar door die ramp waren er intussen vier en twintig duizend gestorven. 10 Nu sprak Jahweh tot Moses: 11 Pinechas, de zoon van Elazar, den zoon van den priester Aäron, heeft door zijn ijveren
onder hen voor mijn zaak, mijn toorn van de Israëlieten afgewend, zodat Ik de Israëlieten
in mijn ijverzucht niet hoef te verdelgen. 12 Zeg daarom: Zie, Ik sluit met hem mijn vredesverbond. 13 Het zal een verbond van een eeuwig priesterschap zijn voor hem en zijn geslacht, omdat
hij voor zijn God heeft geijverd en voor de Israëlieten verzoening heeft verkregen. 14 De gedode Israëliet, die met de Midjanietische doorstoken was, heette Zimri; hij was
de zoon van Saloe, en een familiehoofd der Simeonieten. 15 De gedode midjanietische vrouw heette Kozbi; ze was de dochter van Soer, die stam-
en familiehoofd was in Midjan. 16 Jahweh sprak tot Moses: 17 Behandel de Midjanieten als vijanden en dood ze. 18 Want ze hebben u als vijand behandeld met hun listige streken, die zij tegen u hebben
bedacht in de geschiedenis met Peor en met hun zuster Kozbi, de dochter van het midjanietisch
stamhoofd, die doorstoken werd op de dag van de ramp om Peor.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 26
1 Na de ramp sprak God tot Moses en tot Elazar, den zoon van den priester Aäron: 2 Neemt het getal op van heel de gemeenschap der Israëlieten van twintig jaar af, alle
strijdbare mannen in Israël naar hun families. 3 Moses en de priester Elazar monsterden ze dus in de velden van Moab aan de Jordaan
bij Jericho, 4 van twintig jaar af, zoals Jahweh het Moses bevolen had. Dit waren de Israëlieten
die uit Egypte waren getrokken: 5 Ruben, Israëls eerstgeborene. De geslachten der Rubenieten waren: Het geslacht der
Chanokieten van Chanok; het geslacht der Palloeïeten van Palloe; 6 het geslacht der Chesronieten van Chesron; het geslacht der Karmieten van Karmi. 7 Dit waren de geslachten der Rubenieten; hun gemonsterden telden drie en veertig duizend
zevenhonderd dertig man. 8 De zoon van Palloe was Eliab. 9 De zonen van Eliab waren: Nemoeël, Datan, en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de
voormannen geweest, die met de aanhang van Kore tegen Moses en Aäron in verzet waren
gekomen bij de opstand tegen Jahweh. 10 De aarde had haar muil geopend en hen met Kore verslonden, toen de bende omkwam, en
het vuur de twee honderd vijftig mannen verteerde, zodat zij een waarschuwend teken
werden. 11 De zonen van Kore waren echter niet omgekomen. 12 De geslachten der Simeonieten waren: Het geslacht der Nemoeëlieten van Nemoeël; het
geslacht der Jaminieten van Jamin; het geslacht der Jakinieten van Jakin; 13 het geslacht der Zarchieten van Zérach; het geslacht der Sjaoelieten van Sjaoel. 14 Dit waren de geslachten der Simeonieten; hun gemonsterden telden twee en twintig duizend
tweehonderd man. 15 De geslachten der Gadieten waren: het geslacht der Sefonieten van Sefon; het geslacht
der Chaggieten van Chaggi; het geslacht der Sjoenieten van Sjoeni; 16 het geslacht der Oznieten van Ozni; het geslacht der Erieten van Eri; 17 het geslacht der Arodieten van Arod, het geslacht der Arelieten van Areli. 18 Dit waren de geslachten van de Gadieten; hun gemonsterden telden veertig duizend vijfhonderd
man. 19 De zonen van Juda waren: Er en Onan. Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven. 20 De geslachten van de Judeërs waren: het geslacht der Sjelanieten van Sjela; het geslacht
der Farsieten van Fares; het geslacht der Zarieten van Zara. 21 De zonen van Fares waren: het geslacht der Esronieten van Esron; het geslacht der
Chamoelieten van Chamoel. 22 Dit waren de geslachten van Juda; hun gemonsterden telden zes en zeventig duizend
vijfhonderd man. 23 De geslachten der Issakarieten waren: Het geslacht der Tolaïeten van Tola; het geslacht
der Poewwieten van Poewwa; 24 het geslacht der Jasjoebieten van Jasjoeb; het geslacht der Sjimronieten van Sjimron. 25 Dit waren de geslachten van Issakar; hun gemonsterden telden vier en zestig duizend
driehonderd man. 26 De geslachten der Zabulonieten waren: Het geslacht der Sardieten van Séred; het geslacht
der Elonieten van Elon; het geslacht der Jachleëlieten van Jachleël. 27 Dit waren de geslachten der Zabulonieten; hun gemonsterden telden zestig duizend vijfhonderd
man. 28 De zonen van Josef waren Manasse en Efraïm. 29 De geslachten der Manassieten waren: het geslacht der Makirieten van Makir. Makir
bracht Gilad voort; het geslacht der Giladieten van Gilad. 30 Dit waren de zonen van Gilad: het geslacht der Iëzerieten van Iézer; het geslacht
der Chelkieten van Chélek; 31 het geslacht der Asriëlieten van Asriël; het geslacht der Sjikmieten van Sjékem; 32 het geslacht der Sjemidaïeten van Sjemida; het geslacht der Chefrieten van Chéfer. 33 Selofchad, de zoon van Chéfer, had geen zonen, maar alleen dochters; de dochters van
Selofchad heetten Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 34 Dit waren de geslachten van Manasse; hun gemonsterden telden twee en vijftig duizend
zevenhonderd man. 35 De geslachten der Efraïmieten waren: het geslacht der Sjoetalchieten van Sjoetélach;
het geslacht der Bakrieten van Béker; het geslacht der Tachanieten van Táchan. 36 En dit waren de zonen van Sjoetélach: het geslacht der Eranieten van Eran. 37 Dit waren de geslachten der Efraïmieten; hun gemonsterden telden twee en dertig duizend
vijfhonderd man. Dit waren de zonen van Josef volgens hun geslachten. 38 De geslachten der Benjamieten waren: het geslacht der Balieten van Béla; het geslacht
der Asjbelieten van Asjbel; het geslacht der Achiramieten van Achiram; 39 het geslacht der Sjoefamieten van Sjoefam; het geslacht der Choefamieten van Choefam. 40 De zonen van Bela waren Ard en Naäman: het geslacht der Ardieten van Ard; het geslacht
der Naämieten van Naäman. 41 Dit waren de geslachten der Benjamieten; hun gemonsterden telden vijf en veertig duizend
zeshonderd man. 42 Dit waren de geslachten der Danieten: het geslacht der Sjoechamieten van Sjoecham.
Dit waren de geslachten van Dan volgens hun geslachten. 43 Dit waren alle geslachten der Sjoechamieten; hun gemonsterden telden vier en zestig
duizend vierhonderd man. 44 De geslachten der Aserieten waren: het geslacht der Jimnaïeten van Jimna; het geslacht
der Jisjwieten van Jisjwi; het geslacht der Beriïeten van Beria. 45 Van de zonen van Beria: het geslacht der Chebrieten van Chéber; het geslacht der Malkiëlieten
van Malkiël. 46 De dochter van Aser heette Sérach. 47 Dit waren de geslachten der Aserieten; hun gemonsterden telden drie en vijftig duizend
vierhonderd man. 48 De geslachten der Neftalieten waren: het geslacht der Jachseëlieten van Jachseël;
het geslacht der Goenieten van Goeni; 49 het geslacht der Jisrieten van Jéser; het geslacht der Sjillemieten van Sjillem. 50 Dit waren de geslachten van Neftali volgens hun geslachten; hun gemonsterden telden
vijf en veertig duizend vierhonderd man. 51 De gemonsterde Israëlieten telden dus zes honderd een duizend zevenhonderd dertig
man. 52 Jahweh sprak tot Moses: 53 Onder dezen moet naar het aantal personen het land in eigendom worden verdeeld. 54 Aan een grote stam moet ge een groot, aan een kleine een klein erfdeel toewijzen;
aan iedereen moet naar het aantal van zijn gemonsterden een erfdeel worden geschonken. 55 Maar het land moet door het lot worden verdeeld, hoewel de voorvaderlijke stammen
hun erfdeel zullen ontvangen naar het aantal personen; 56 dus door het lot moet het erfdeel tussen groot en klein worden verdeeld. 57 Dit waren de Levieten, die naar hun geslachten werden ingeschreven: het geslacht der
Gersjonieten van Gersjon; het geslacht der Kehatieten van Kehat; het geslacht der
Merarieten van Merari. 58 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Chebronieten,
het geslacht der Machlieten, het geslacht der Moesjieten, het geslacht der Korieten.
Kehat verwekte Amram. 59 De vrouw van Amram heette Jokébed; ze was een dochter van Levi, die hem in Egypte
werd geboren. Zij schonk aan Amram Aäron, Moses en hun zuster Mirjam. 60 Aan Aäron werden Nadab en Abihoe, Elazar en Itamar geboren. 61 Nadab en Abihoe stierven, toen zij onwettig vuur voor Jahweh offerden. 62 Alle ingeschreven mannelijke personen van één maand af waren drie en twintig duizend.
Zij waren niet met de andere Israëlieten gemonsterd, omdat hun geen erfdeel onder
de Israëlieten was toebedeeld. 63 Dit waren degenen, die door Moses en den priester Elazar werden geteld, toen zij de
Israëlieten monsterden in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. 64 Onder dezen bevond zich niemand van hen, die door Moses en den priester Aäron waren
geteld, toen zij de Israëlieten in de woestijn van de Sinaï hadden gemonsterd. 65 Want Jahweh had hun gezegd: Ze zullen in de woestijn sterven, en er zal niemand van
hen overblijven, behalve Kaleb, de zoon van Jefoenne, en Josuë, de zoon van Noen.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 27
1 Maar nu traden de dochters van Selofchad, den zoon van Chéfer, den zoon van Gilad,
den zoon van Makir, den zoon van Manasse, den zoon van Josef naar voren; de namen
van zijn dochters waren: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 2 Zij plaatsten zich voor Moses en den priester Elazar, en voor de aanvoerders en heel
de gemeenschap bij de ingang van de openbaringstent en zeiden: 3 Onze vader is in de woestijn gestorven. Maar hij behoorde niet tot de aanhang van
Kore, die opstand maakte tegen Jahweh; maar hij is om zijn eigen zonde gestorven,
zonder zonen na te laten. 4 Waarom moet nu de naam van onzen vader uit zijn geslacht verdwijnen, omdat hij geen
zoon heeft gehad? Geef ons dus eigendom onder de broeders van onzen vader. 5 Moses bracht haar rechtsvraag voor Jahweh. 6 En Jahweh sprak tot Moses: 7 De dochters van Selofchad hebben gelijk. Ge moet haar onder de broeders van haar vader
een erfelijk grondbezit geven, en het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan. 8 En aan de Israëlieten moet ge zeggen: Wanneer iemand sterft, zonder een zoon na te
laten, moet ge zijn erfdeel op zijn dochters doen overgaan. 9 Zo hij ook geen dochters heeft, moet gij zijn erfdeel aan zijn broers geven. 10 Heeft hij geen broers, dan moet gij het aan de broers van zijn vader geven. 11 Had ook zijn vader geen broers, dan moet gij zijn erfdeel geven aan die hem in zijn
geslacht het naast verwant is; die zal het dan erven. Dit is voor de Israëlieten een
wettelijk voorschrift geworden, zoals Jahweh het Moses bevolen heeft. 12 Jahweh sprak tot Moses: Bestijg dit Abarimgebergte, en werp een blik op het land,
dat Ik de Israëlieten zal geven. 13 Wanneer ge het gezien hebt, zult ook gij bij uw volk worden verzameld, evenals uw
broeder Aäron, 14 omdat gij u in de woestijn Sin bij de opstand van de gemeenschap tegen mijn bevel
hebt verzet, en Mij door het water voor hun ogen niet als heilig hebt behandeld. Dit
is het water van Meribat-Kadesj in de woestijn van Sin geweest. 15 Moses zei tot Jahweh: 16 Jahweh, de God over het leven van alle schepselen, stelle dan iemand over de gemeenschap
aan, 17 die voor hen uitgaat en ingaat, die hen uitleidt en terugvoert, opdat de gemeenschap
van Jahweh niet worde als schapen zonder herder. 18 Toen sprak Jahweh tot Moses: Neem Josuë, den zoon van Noen, een man, die met mijn
geest is vervuld, en leg hem uw hand op; 19 plaats hem voor den priester Elazar en voor de hele gemeenschap der Israëlieten, en
draag hem in hun tegenwoordigheid de leiding over. 20 Deel hem iets van uw waardigheid mee, zodat heel de gemeenschap der Israëlieten hem
gehoorzaamt; 21 maar toch zal hij voor den priester Elazar moeten verschijnen, en deze zal voor hem
voor het aanschijn van Jahweh de uitspraak der Oerim moeten vragen. En op diens uitspraak
zal hij met al de Israëlieten en heel de gemeenschap moeten uittrekken en terugkeren. 22 Moses deed, wat Jahweh hem bevolen had. Hij nam Josuë, plaatste hem voor den priester
Elazar en heel de gemeenschap, 23 legde hem de handen op, en droeg hem de leiding over; zoals Jahweh het door Moses
bevolen had.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 28
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Geef de Israëlieten het volgende bevel: Gij moet er voor zorgen, Mij mijn offergaven,
mijn spijs, mijn heerlijk geurende vuuroffers, op de vastgestelde tijden te brengen. 3 Gij moet hun zeggen: Dit is het vuuroffer, dat gij dagelijks als een regelmatig brandoffer
aan Jahweh moet brengen: twee gave lammeren van een jaar oud. 4 Het ene lam moet gij des morgens offeren, het andere lam tegen de avond. 5 Verder als spijsoffer een tiende efa meelbloem met een vierde hin gestoten olie gemengd. 6 Dit is het dagelijkse brandoffer, dat op de berg Sinaï is ingesteld, als een heerlijk
geurend vuuroffer voor Jahweh. 7 Verder als plengoffer, dat bij ieder lam hoort, een vierde hin wijn; in het heiligdom
moogt gij slechts gegiste drank voor Jahweh plengen. 8 Als ge tegen de avond het tweede lam offert, moet gij het evenals des morgens met
een spijsoffer en met het daarbij horend plengoffer als een heerlijk geurend vuuroffer
aan Jahweh opdragen. 9 Op de sabbat bovendien nog twee gave lammeren van een jaar oud met twee issaron meelbloem,
met olie gemengd, als spijsoffer, en het daarbij horend plengoffer. 10 Dit is het brandoffer, dat iedere sabbat, behalve het dagelijkse brand- en plengoffer,
moet worden opgedragen. 11 Op de eerste van iedere maand moet gij als brandoffer twee jonge stieren, een ram
en zeven gave lammeren van een jaar oud aan Jahweh brengen. 12 Als spijsoffer bij iederen jongen stier drie issaron meelbloem, met olie gemengd;
als spijsoffer bij iederen ram twee issaron meelbloem, met olie gemengd; 13 en bij ieder lam telkens een issaron meelbloem, met olie gemengd, als spijsoffer.
Dit is een brandoffer, een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 14 Vervolgens de plengoffers, die er bij horen; een halve hin wijn bij den jongen stier,
een derde hin bij den ram, en een vierde hin bij ieder lam. Dit is dus het brandoffer
bij iedere nieuwe maan van alle maanden van het jaar. 15 Bovendien moet buiten het dagelijkse brandoffer nog een geitebok als zondeoffer aan
Jahweh worden opgedragen met het daarbij horend plengoffer. 16 Op de veertiende dag van de eerste maand moet het Pascha van Jahweh worden gehouden, 17 en op de vijftiende dag van die maand is het feest; zeven dagen lang moeten ongedesemde
broden worden gegeten. 18 Op de eerste dag moet een godsdienstige bijeenkomst worden gehouden, en mag geen slafelijke
arbeid worden verricht. 19 Dan moet ge als vuuroffer aan Jahweh een brandoffer opdragen, dat uit twee jonge stieren,
een ram en zeven eenjarige lammeren moet bestaan; gave dieren moet ge nemen. 20 Verder moet ge als het daarbij horend spijsoffer bij iederen jongen stier drie issaron
meelbloem, met olie gemengd, opdragen, bij den ram twee issaron, 21 en bij ieder van de zeven lammeren telkens een issaron. 22 Bovendien nog een bok als zondeoffer, om verzoening voor u te verkrijgen. 23 Dit alles moet ge opdragen buiten het dagelijkse brandoffer van iedere morgen. 24 Op elk van de zeven dagen moet ge dus buiten het dagelijkse brandoffer, als spijs
een heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh opdragen, met het plengoffer dat er bij
hoort. 25 Op de zevende dag moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden en moogt ge geen slafelijke
arbeid verrichten. 26 Op de dag der eerstelingen, op uw feest der weken, wanneer ge een nieuw spijsoffer
aan Jahweh brengt, moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen
slafelijke arbeid verrichten. 27 Dan moet ge een heerlijk geurend brandoffer aan Jahweh opdragen van twee jonge stieren,
een ram, en zeven eenjarige lammeren; gave dieren moet ge nemen. 28 Verder als het daarbij horende spijsoffer bij iederen stier drie issaron meelbloem,
met olie gemengd, twee issaron bij iederen ram, 29 en telkens een issaron bij ieder van de zeven lammeren. 30 Bovendien nog een geitebok, als zondeoffer om verzoening voor u te verkrijgen. 31 Ge moet dat met de daarbij horende plengoffers opdragen buiten het dagelijkse brand-
en spijsoffer.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 29
1 Op de eerste dag van de zevende maand moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden,
en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten; het zal de dag van bazuingeschal voor
u zijn. 2 Dan moet ge een heerlijk geurend brandoffer aan Jahweh opdragen, van een jongen stier,
een ram en zeven eenjarige lammeren, gave dieren. 3 Verder als het daarbij horende spijsoffer, bij den stier drie issaron meelbloem, met
olie gemengd, twee issaron bij den ram, 4 en een issaron bij ieder van de zeven lammeren. 5 Bovendien nog een geitebok als zondeoffer om verzoening voor u te verkrijgen. 6 Dit alles buiten het maandelijkse brandoffer met het daarbij horende spijsoffer, en
buiten het dagelijkse brandoffer en de daarbij voorgeschreven plengoffers, als een
heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 7 Op de tiende van deze zevende maand moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden,
vasten en moogt ge generlei arbeid verrichten. 8 Dan moet ge een heerlijk geurend brandoffer aan Jahweh opdragen van een jongen stier,
een ram, zeven eenjarige lammeren; gave dieren moet ge nemen. 9 Verder als het daarbij horende spijsoffer, bij den stier drie issaron meelbloem, met
olie gemengd, twee issaron bij den ram, 10 telkens een issaron bij ieder van de zeven lammeren. 11 Bovendien nog een geitebok als zondeoffer, buiten het zondeoffer voor de verzoening,
en het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijsoffer en de plengoffers. 12 Op de vijftiende dag van de zevende maand moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden,
en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten; zeven dagen lang moet ge feest vieren
ter ere van Jahweh. 13 Dan moet ge als een heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh een brandoffer opdragen
van dertien jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren; gave dieren moeten
het zijn. 14 Verder als het daarbij horende spijsoffer, bij ieder van de dertien stieren drie issaron
meelbloem met olie gemengd, twee issaron bij ieder van de twee rammen, 15 en telkens een issaron bij ieder van de veertien lammeren. 16 Bovendien nog een geitebok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met
het daarbij horende spijs- en plengoffer. 17 Op de tweede dag twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, gave
dieren; 18 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de
stieren, rammen en lammeren horen; 19 bovendien een geitebok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het
daarbij horende spijsoffer en de plengoffers. 20 Op de derde dag elf stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 21 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de
stieren, rammen en lammeren horen; 22 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij
horende spijs- en plengoffer. 23 Op de vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 24 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de
stieren, rammen en lammeren horen; 25 bovendien een geitebok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het
daarbij horende spijs- en plengoffer. 26 Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 27 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de
stieren, rammen en lammeren horen; 28 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij
horende spijs- en plengoffer. 29 Op de zesde dag acht stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 30 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de
stieren, rammen en lammeren horen; 31 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij
horende spijs- en plengoffer. 32 Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 33 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de
stieren, rammen en lammeren horen; 34 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij
horende spijs- en plengoffer. 35 Op de achtste dag moet ge een feestvergadering houden, en moogt ge geen slafelijke
arbeid verrichten. 36 Dan moet ge als heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh een brandoffer opdragen van
een stier, een ram, en zeven eenjarige lammeren, gave dieren; 37 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij den stier, den
ram en ieder van de lammeren horen; 38 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer en het daarbij
horende spijs- en plengoffer. 39 Dit moet ge Jahweh op uw feestdagen offeren, behalve uw brand-, spijs-, pleng- en
vredeoffers, die uw gelofteoffers of vrijwillige gaven vormen. 40 En Moses bracht de Israëlieten alles nauwkeurig over, wat Jahweh hem bevolen had.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 30
1 Moses sprak tot de stamhoofden der Israëlieten: Jahweh heeft het volgende bevolen: 2 Wanneer men een gelofte aan Jahweh doet, of zich onder ede verplicht, zich van iets
te onthouden, dan mag men zijn woord niet breken, maar moet alles volbrengen wat men
beloofd heeft. 3 Wanneer een vrouw die als jong meisje nog in het huis van haar vader woont, een gelofte
aan Jahweh doet, of een verplichting op zich neemt, zich van iets te onthouden, 4 en haar vader hoort haar gelofte of dergelijke verplichting, die zij op zich neemt,
en hij doet er het zwijgen toe, dan zijn al haar geloften en al zulke verplichtingen,
die zij op zich heeft genomen, van kracht. 5 Maar wanneer haar vader, als hij het hoort, er zich tegen verzet, dan is geen van
haar geloften en geen van zulke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen, van
kracht, en Jahweh scheldt ze haar kwijt, omdat haar vader er zich tegen verzet heeft. 6 Wanneer zij trouwt, terwijl zij door haar gelofte is gebonden, of door een ondoordacht
woord een verplichting op zich heeft genomen, om zich van iets te onthouden, 7 en haar man hoort het, maar doet er het zwijgen toe, als hij het hoort, dan blijven
haar geloften en dergelijke verplichtingen, die zij op zich genomen heeft, van kracht. 8 Maar wanneer haar man, als hij het hoort, er zich tegen verzet, dan maakt hij haar
gelofte, die op haar rust, en die onbezonnen verplichting, die ze heeft aangegaan,
ongeldig, en Jahweh scheldt ze haar kwijt. 9 De gelofte van een weduwe of van een verstoten vrouw, en iedere verplichting, die
zij op zich nemen, om zich van iets te onthouden, blijven voor haar van kracht. 10 Wanneer zij in het huis van haar man een gelofte doet of onder ede een verplichting
op zich heeft genomen om zich van iets te onthouden, 11 en haar man hoort het, maar doet er het zwijgen toe en verzet er zich niet tegen,
dan zijn al haar geloften en al zulke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen,
van kracht. 12 Maar verklaart haar man, als hij het hoort, ze voor ongeldig, dan is niets, wat zij
als gelofte of als dergelijke verplichting heeft aangegaan, van kracht; haar man heeft
ze ongeldig gemaakt, en ook Jahweh scheldt ze haar kwijt. 13 Elke gelofte dus en elke eed, waardoor ze zich verplicht, zich van iets te onthouden,
kan haar man geldig of ongeldig maken. 14 Zo haar man tegenover haar van de ene dag tot de andere blijft zwijgen, dan erkent
hij al haar geloften en al dergelijke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen,
als geldig; hij heeft ze bekrachtigd, door te blijven zwijgen, toen hij ze vernam. 15 Verklaart hij ze echter eerst ongeldig, lang nadat hij er van heeft gehoord, dan
maakt hij zich aan zonde schuldig. 16 Dit zijn de voorschriften, die Jahweh Moses gegeven heeft over de verhouding van
den man tot zijn vrouw, en van den vader tot zijn dochter, die als jong meisje nog
in het huis van haar vader woont.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 31
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Nog moet ge voor de kinderen Israëls wraak nemen op de Midjanieten; daarna zult ge
bij uw volk worden verzameld. 3 Moses zei dus tot het volk: Laat een deel van uw mannen zich wapenen, om tegen Midjan
op te rukken, en de wraak van Jahweh aan Midjan te voltrekken. 4 Van iedere stam van Israël, moet ge duizend man in het veld brengen. 5 Zo werden uit iedere stam van Israël duizend krijgers aangemonsterd, dus twaalf duizend
in het geheel. 6 En Moses zond die duizend uit iedere stam ten strijde met Pinechas, den zoon van den
priester Elazar, wien hij de heilige vaten en de krijgstrompetten meegaf. 7 Zij bonden dus de strijd aan tegen de Midjanieten, zoals Jahweh het Moses bevolen
had, en doodden alle mannen. 8 Behalve de anderen, die zij neersabelden, doodden zij ook de koningen van Midjan,
Ewi, Rékem, Soer, Choer en Réba, vijf midjanietische koningen; ook Balaäm, den zoon
van Beor, doodden zij met het zwaard. 9 De Israëlieten maakten de vrouwen en kinderen der Midjanieten krijgsgevangen; al hun
vee met al hun have en goed maakten zij buit; 10 al de steden, die zij bewoonden, met al hun kampementen staken ze in brand. 11 Al die roof en buit aan mensen en vee namen zij mee, 12 en brachten de gevangenen met roof en buit naar Moses, en den priester Elazar, en
naar de gemeenschap der Israëlieten in de legerplaats in de velden van Moab aan de
Jordaan bij Jericho. 13 Moses, de priester Elazar en al de leiders van de gemeenschap trokken hen buiten de
legerplaats tegemoet. 14 Maar Moses werd vertoornd op de aanvoerders van het leger, de hoofdmannen over duizend
en honderd, die van de strijd terugkeerden, 15 en zei tot hen: Hoe hebt ge al die vrouwen in leven kunnen laten? 16 Zij zijn toch juist op raad van Balaäm de oorzaak geweest, dat Israël om Peor van
Jahweh afviel, zodat er onder de gemeenschap van Jahweh een ramp ontstond. 17 Ge moet dus alle jongens doden, en alle vrouwen, die gemeenschap met een man hebben
gehad. 18 Maar alle meisjes, die nog geen gemeenschap met een man hebben gehad, moogt ge in
leven laten en voor u behouden. 19 Bovendien moet ge zeven dagen lang buiten de legerplaats blijven, en iedereen die
een ander heeft gedood of een gesneuvelde heeft aangeraakt, moet zich op de derde
en zevende dag reinigen, gij zowel als uw krijgsgevangenen. 20 Ook alle kleren, alle leren voorwerpen, al wat uit geitenhaar is vervaardigd, en al
wat van hout is, moet gij reinigen. 21 En de priester Elazar zeide tot de krijgslieden, die ten strijde waren getrokken:
Dit is het voorschrift van de wet, die Jahweh Moses heeft gegeven! 22 Goud, zilver, brons, ijzer, tin en lood, 23 al wat tegen vuur bestand is, moet ge door het vuur halen; dan zal het rein zijn,
en behoeft alleen nog met reinigingswater te worden ontsmet. Maar al wat niet tegen
vuur is bestand, moet ge door het water halen. 24 Op de zevende dag moet gij uw kleren wassen; dan zijt gij weer rein, en kunt in de
legerplaats terugkeren. 25 Daarna sprak Jahweh tot Moses: 26 Tel met den priester Elazar en de familiehoofden van de gemeenschap mensen en dieren,
die aan buit zijn meegebracht, 27 en verdeel de buit tussen de krijgers, die ten strijde zijn getrokken, en heel de
gemeenschap. 28 Van de krijgers, die ten strijde zijn getrokken, moet ge als gave voor Jahweh één
op de vijfhonderd heffen van mensen, runderen, ezels en kleinvee; 29 ge moet het van hun helft nemen en het den priester Elazar geven als een cijns voor
Jahweh. 30 Maar van de helft voor de Israëlieten bestemd moet ge één op de vijftig nemen, van
wat voor de hand komt, van mensen, runderen, ezels en kleinvee, en alle andere beesten,
en het aan de levieten geven, die dienst doen bij de tabernakel van Jahweh. 31 Moses en de priester Elazar deden, wat Jahweh Moses bevolen had. 32 Het overschot van de buit, die het krijgsvolk gemaakt en meegebracht had, bedroeg
zes honderd vijf en zeventig duizend schapen, 33 twee en zeventig duizend runderen, 34 een en zestig duizend ezels, 35 en aan mensen, twee en dertig duizend vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden
gehad. 36 De helft, die toekwam aan hen, die ten strijde waren getrokken, bedroeg: aan schapen
drie honderd zeven en dertig duizend vijfhonderd, 37 en de gave voor Jahweh daarvan zeshonderd vijf en zeventig; 38 aan runderen, zes en dertig duizend, en de gave voor Jahweh daarvan twee en zeventig; 39 aan ezels, dertig duizend vijfhonderd, en de gave voor Jahweh daarvan een en zestig; 40 aan mensen zestien duizend, en de gave voor Jahweh twee en dertig. 41 Moses stelde die gave als cijns voor Jahweh, aan den priester Elazar ter hand, zoals
Jahweh het Moses bevolen had. 42 De helft, die voor de Israëlieten was bestemd, en die Moses van het krijgsvolk, dat
was uitgetrokken, had geheven, 43 deze helft voor de gemeenschap bedroeg: aan schapen, drie honderd zeven en dertig
duizend vijfhonderd, 44 aan runderen, zes en dertig duizend; 45 aan ezels dertig duizend vijfhonderd; 46 en aan mensen, zestien duizend. 47 Van deze helft, voor de Israëlieten bestemd, nam Moses één op de vijftig van mensen
en vee, zoals het voor de hand kwam, en gaf het aan de levieten, die dienst deden
bij de tabernakel, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 48 Toen traden de aanvoerders van de troepen, de hoofdmannen over duizend en honderd,
op Moses toe, 49 en zeiden tot hem: Uw dienaren hebben de strijders, die onder ons stonden, geteld
en er ontbreekt er niet één. 50 Daarom brengt ieder van ons de gouden sieraden, die hij heeft buitgemaakt, gespen,
armbanden, zegelringen, oorringen en kralen, als gave aan Jahweh, om voor ons verzoening
te verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh. 51 Moses en de priester Elazar namen al die gouden sieraden van hen aan. 52 Al het goud, dat zij als cijns aan Jahweh brachten, bedroeg zestien duizend zeven
honderd vijftig sikkels. Dit was van de hoofdmannen over duizend en honderd; 53 ook de krijgslieden hadden ieder voor zich nog buit behaald. 54 Moses en de priester Elazar namen het goud van de hoofdmannen over duizend en honderd
in ontvangst en brachten het naar de openbaringstent, om de Israëlieten bij Jahweh
in gedachtenis te houden.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 32
1 De zonen van Ruben en Gad bezaten zeer talrijke kudden. En daar de Rubenieten en Gadieten
zagen, dat het land Jazer en het land Gilad een zeer geschikte streek voor vee was, 2 gingen ze naar Moses, den priester Elazar en de aanvoerders van de gemeenschap en
zeiden: 3 Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesjbon, Elale, Sibma, Nebo en Báal-Meon, 4 het land, dat Jahweh aan de gemeenschap van Israël heeft onderworpen, is een land
van veeteelt, en uw dienaren oefenen veeteelt uit. 5 En zij vervolgden: Zo wij genade hebben gevonden in uw ogen, laat dan dit land aan
uw dienaren als bezitting worden gegeven, en voer ons niet over de Jordaan. 6 Maar Moses gaf de zonen van Gad en Ruben ten antwoord: Wilt gij dan hier blijven wonen,
terwijl uw broeders ten strijde trekken? 7 Waarom wilt ge de Israëlieten de moed benemen, om naar de overkant te trekken, naar
het land, dat Jahweh hun heeft gegeven? 8 Zo hebben uw vaders gedaan, toen ik hen uitzond van Kadesj-Barnéa, om het land te
verkennen. 9 Zij trokken op tot de Esjkol-vallei, en zij verkenden het land; maar toen ontnamen
zij de kinderen Israëls de moed, om het land binnen te trekken, dat Jahweh hun had
gegeven. 10 Maar toen ook ontbrandde de gramschap van Jahweh, en zwoer Hij: 11 De mannen van twintig jaar oud en daarboven, die uit Egypte zijn opgetrokken, zullen
het land niet aanschouwen, dat Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heb,
omdat zij Mij niet trouw zijn gebleven! 12 Uitgezonderd werden Kaleb, de Kenizziet, de zoon van Jefoenne, en Josuë, de zoon van
Noen; want zij bleven Jahweh getrouw. 13 Zo ontstak de toorn van Jahweh tegen Israël en liet Hij ze veertig jaar lang in de
woestijn zwerven, tot heel het geslacht, dat kwaad had gedaan in de ogen van Jahweh,
was gestorven. 14 En nu neemt gij de plaats van uw vaderen in, zondig gebroed, en roept gij de grimmige
toorn van Jahweh over Israël weer af. 15 Zo ge u van Hem afwendt, zal Hij het nog langer in de woestijn laten zwerven, en stort
gij heel dit volk in het verderf. 16 Maar zij traden op hem toe, en zeiden: Wij willen hier enkel schaapskooien bouwen
voor onze kudden en steden voor onze kinderen; 17 maar wij zelf zullen strijdvaardig aan de spits van de Israëlieten optrekken, totdat
wij ze naar hun bestemming hebben gebracht; intussen zullen onze kinderen dan in versterkte
steden kunnen blijven, om tegen de bewoners van het land beveiligd te zijn. 18 Wij keren niet naar huis terug, eer ieder van Israëls kinderen zijn aandeel heeft
bekomen. 19 Ook zullen we geen erfbezit bij hen krijgen aan de overkant van de Jordaan, zo wij
ons erfdeel hebben gekregen aan deze zijde, ten oosten van de Jordaan. 20 Toen sprak Moses tot hen: Wanneer gij dit woord gestand doet, en u voor Jahweh ten
strijde gordt, 21 en gij allen welbewapend de Jordaan overtrekt voor het aanschijn van Jahweh, totdat
Hij zijn vijanden voor Zich heeft uitgedreven, 22 en eerst terugkeert als het land aan Jahweh is onderworpen, dan gaat ge vrij uit voor
Jahweh en Israël, en zal dit land voor het aanschijn van Jahweh uw eigendom zijn. 23 Maar doet ge het niet, dan zondigt ge tegen Jahweh, en zult ge de gevolgen van uw
zonde ondervinden. 24 Bouwt dus steden voor uw kinderen en kooien voor uw schapen, maar doet, wat ge beloofd
hebt. 25 Toen zeiden de zonen van Gad en Ruben tot Moses: Uw dienaren zullen doen, zoals mijn
heer heeft bevolen. 26 Onze kinderen en vrouwen, ons vee, en al onze runderen zullen in de steden van Gilad
blijven, 27 maar uw dienaren zullen allen, welbewapend, naar de overkant trekken, om voor Jahweh
te strijden, zoals mijn heer heeft gezegd. 28 Nu gaf Moses den priester Elazar en Josuë, den zoon van Noen, met de familiehoofden
van Israëls stammen zijn bevelen betreffende hen. 29 Moses zeide: Wanneer de zonen van Gad en van Ruben, allen welbewapend, met u de Jordaan
overtrekken, om voor Jahweh te strijden, en het land aan u onderworpen is, dan moet
ge hun het land Gilad in eigendom geven; 30 maar zo ze niet welbewapend met u naar de overkant trekken, dan moeten zij worden
gedwongen zich onder u in het land Kanaän te vestigen. 31 De zonen van Gad en Ruben verzekerden: Wat Jahweh uw dienaars bevolen heeft, zullen
ze doen. 32 Voor Jahweh’s aanschijn zullen wij welbewapend naar het land Kanaän trekken, en eerst
dan zullen we aan deze zijde van de Jordaan vaste bezittingen verkrijgen. 33 Zo gaf Moses aan de zonen van Gad en Ruben en aan de helft van de stam van Manasse,
den zoon van Josef, het rijk van Sichon, den koning der Amorieten, en het rijk van
Og, den koning van Basjan, zowel de steden van het land als het grondgebied rondom
de steden. 34 De zonen van Gad herbouwden de vestingsteden Dibon, Atarot en Aroër, 35 Atrot-Sjofan, Jazer en Jogbeha, 36 Bet-Nimra, Bet-Haran met haar schaapskooien. 37 De zonen van Ruben herbouwden Chesjbon, Elale en Kirjatáim, 38 Nebo, Báal-Meon (onder een andere naam) en Sibma, en gaven aan de steden, die ze bouwden,
andere namen. 39 De zonen van Makir, den zoon van Manasse, trokken naar Gilad, veroverden het en verdreven
de Amorieten, die daar woonden. 40 Moses gaf Gilad aan Makir, den zoon van Manasse, die zich daar vestigde. 41 Ook Jaïr, de zoon van Manasse, trok op, veroverde hun kampementen en noemde ze kampementen
van Jaïr. 42 Ook Nóbach trok op, veroverde Kenat met zijn onderhorige plaatsen, en noemde het Nóbach
naar zijn eigen naam.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 33
1 Dit zijn de halten van de Israëlieten, nadat zij onder leiding van Moses en Aäron
met hun legerscharen uit Egypte waren opgetrokken. 2 Op bevel van Jahweh schreef Moses hun zwerftochten op volgens de halten, die zij hadden
gemaakt. En dit waren hun verschillende halten, die zij op hun zwerftochten hadden
gemaakt. 3 Op de vijftiende dag van de eerste maand, braken zij op van Raämses, daags na Pasen
trokken de Israëlieten onder machtige schutse ten aanschouwen van heel Egypte weg, 4 terwijl de Egyptenaren al de eerstgeborenen begroeven, die Jahweh onder hen had getroffen,
en Jahweh aan hun goden de strafgerichten voltrok. 5 Nadat de Israëlieten van Raämses waren opgetrokken, legerden zij zich te Soekkot. 6 Van Soekkot trokken zij verder en legerden zich te Etam, dat op de grens van de woestijn
ligt. 7 Van Etam trokken zij verder, maar sloegen de richting in naar Pi-Hachirot, dat ten
oosten van Báal-Sefon ligt, en legerden zich voor Migdol. 8 Van Pi-Hachirot trokken zij verder, gingen midden door de zee naar de woestijn, trokken
drie dagreizen ver de woestijn Etam in, en legerden zich te Mara. 9 Van Mara trokken zij verder, en kwamen te Elim; te Elim waren twaalf waterbronnen
en zeventig palmbomen, en zij legerden zich daar. 10 Van Elim trokken zij verder, en legerden zich aan de Rode Zee. 11 Van de Rode Zee trokken zij verder, en legerden zich in de woestijn Sin. 12 Van de woestijn Sin trokken zij verder, en legerden zich te Dofka. 13 Van Dofka trokken zij verder, en legerden zich te Aloesj. 14 Van Aloesj trokken zij verder, en legerden zich te Refidim; daar was geen water voor
het volk, om te drinken. 15 Van Refidim trokken zij verder, en legerden zich in de woestijn van de Sinaï. 16 Van de woestijn Sinaï trokken zij verder, en legerden zich te Kibrot-Hattaäwa. 17 Van Kibrot-Hattaäwa trokken zij verder, en legerden zich te Chaserot. 18 Van Chaserot trokken zij verder, en legerden zich te Ritma. 19 Van Ritma trokken zij verder, en legerden zich te Rimmon-Péres. 20 Van Rimmon-Péres trokken zij verder, en legerden zich te Libna. 21 Van Libna trokken zij verder, en legerden zich te Rissa. 22 Van Rissa trokken zij verder, en legerden zich te Keheláta. 23 Van Keheláta trokken zij verder, en legerden zich bij de berg Sjéfer. 24 Van de berg Sjéfer trokken zij verder, en legerden zich te Charada. 25 Van Charada trokken zij verder, en legerden zich te Makhelot. 26 Van Makhelot trokken zij verder, en legerden zich te Táchat. 27 Van Táchat trokken zij verder, en legerden zich te Térach. 28 Van Térach trokken zij verder, en legerden zich te Mitka. 29 Van Mitka trokken zij verder, en legerden zich te Chasjmona. 30 Van Chasjmona trokken zij verder, en legerden zich te Moserot. 31 Van Moserot trokken zij verder, en legerden zich te Bene-Jaäkan. 32 Van Bene-Jaäkan trokken zij verder, en legerden zich te Chor-Haggidgad. 33 Van Chor-Haggidgad trokken zij verder, en legerden zich te Jotbáta. 34 Van Jotbáta trokken zij verder, en legerden zich te Abrona. 35 Van Abrona trokken zij verder, en legerden zich te Es-jon-Géber. 36 Van Es-jon-Géber trokken zij verder, en legerden zich in de woestijn Sin, dat is Kadesj. 37 Van Kadesj trokken zij verder, en legerden zich bij de berg Hor aan de grens van het
land Edom. 38 De priester Aäron besteeg op bevel van Jahweh de berg Hor, en stierf daar in het veertigste
jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, op de eerste van de vijfde maand. 39 Aäron was honderd drie en twintig jaar oud, toen hij op de berg Hor stierf. 40 Daar de kanaänietische koning van Arad, die in de Négeb van het land Kanaän woonde,
vernomen had, dat de Israëlieten in aantocht waren, 41 trokken zij van de berg Hor verder, en legerden zich te Salmona. 42 Van Salmona trokken zij verder, en legerden zich te Poenon. 43 Van Poenon trokken zij verder, en legerden zich te Obot. 44 Van Obot trokken zij verder, en legerden zich te Ijje-Haäbarim, in het gebied van
Moab. 45 Van Ijje-Haäbarim trokken zij verder, en legerden zich te Dibon-Gad. 46 Van Dibon-Gad trokken zij verder, en legerden zich te Almon-Diblatáim. 47 Van Almon-Diblatáim trokken zij verder, en legerden zich bij het gebergte Abarim tegenover
Nebo. 48 Van het gebergte Abarim trokken zij verder, en legerden zich in de velden van Moab
aan de Jordaan bij Jericho. 49 Hun legerplaatsen bij de Jordaan strekten zich uit van Bet-Hajjesjimot af tot aan
Abel-Hassjittim in de velden van Moab. 50 In de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho sprak Jahweh tot Moses: 51 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer gij de Jordaan zijt overgetrokken naar
het land Kanaän, 52 dan moet gij al de bewoners van het land verjagen, en al hun gehouwen beelden stukslaan,
al hun gegoten beelden vernielen en al hun hoogten verwoesten. 53 Dan zult gij het land in bezit nemen en er u vestigen; want aan u heb Ik het land
in eigendom gegeven. 54 Gij moet het land door loting onder uw geslachten verdelen; aan een talrijk geslacht
moet gij een groot stuk geven, aan een minder talrijk een klein. Ge moet het dus onder
de voorvaderlijke stammen zo verdelen, dat iedereen krijgt, wat hem door het lot wordt
toegewezen. 55 Maar wanneer gij de bewoners van het land niet verjaagt, dan zullen zij, die gij ervan
overlaat, als doornen in uw ogen zijn en als prikkels in uw zijden; zij zullen u in
uw eigen land verdrukken. 56 En zoals Ik besloten had, hen te behandelen, zo zal Ik het u doen.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 34
1 Jahweh sprak tot Moses: 2 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land Kanaän komt, dan zullen
dit de grenzen zijn van het land Kanaän, dat uw erfdeel is. 3 De zuidgrens zal lopen van de woestijn Sin langs Edom, en in het oosten beginnen bij
het einde van de Zoutzee. 4 Dan zal de grens zich ten zuiden bij de pas van Akrabbim ombuigen, doorlopen tot Sin,
en Kadesj-Barnéa zal haar meest zuidelijke punt vormen. Vandaar zal zij zich uitstrekken
tot Chasar-Addar en doorlopen tot Asmon. 5 Van Asmon zal de grens ombuigen naar de beek van Egypte, en haar eindpunt zal de zee
zijn. 6 Wat nu de westgrens betreft, zo dient de Grote Zee tegelijk als grens; die vormt uw
westgrens. 7 Dit zal voor u de noordelijke grens zijn: Van de Grote Zee af moet ge de grenslijn
trekken naar de berg Hor, 8 en van de berg Hor ze doortrekken tot bij Chamat, met Sedad als haar uiterste punt. 9 Vandaar zal de grens doorlopen naar Zifron met Chasar-Enan als eindpunt. Dit zal uw
noordgrens zijn. 10 Uw oostgrens zult ge trekken van Chasar-Enan naar Sjefam. 11 Van Sjefam zal de grens afdalen naar Ribla, ten oosten van Ain, en verder uitlopen
op de bergrug ten oosten van het meer van Gennezaret. 12 Dan daalt de grens af naar de Jordaan, en loopt uit op de Zoutzee. Dit zal uw land
zijn met zijn grenzen rondom. 13 Moses beval de Israëlieten, en zeide: Dit is het land, dat gij door loting moet verdelen,
daar Jahweh bevolen heeft, het aan de negen en halve stam te geven. 14 Want de families van de stam der Rubenieten en Gadieten en die van de halve stam van
Manasse hebben hun erfdeel al ontvangen. 15 De twee en een halve stam hebben hun aandeel ontvangen aan de overzijde van de Jordaan
bij Jericho, dus aan de oostkant. 16 En Jahweh sprak tot Moses: 17 De volgende mannen moeten het land onder u verdelen: De priester Elazar en Josuë,
de zoon van Noen; 18 verder moet gij uit iedere stam één stamhoofd nemen, om het land te verdelen. 19 Dit zijn de namen van die mannen: Van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefoenne; 20 van de stam der Simeonieten Sjemoeël, de zoon van Ammihoed; 21 van de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; 22 van de stam der Danieten het stamhoofd Boekki, de zoon van Jogli; 23 van de zonen van Josef, van de stam der Manassieten het stamhoofd Channiël, de zoon
van Efod, 24 en van de stam der Efraïmieten het stamhoofd Kemoeël, de zoon van Sjiftan; 25 van de stam der Zabulonieten het stamhoofd Elisafan, de zoon van Parnak; 26 van de stam der Issakarieten het stamhoofd Paltiël, de zoon van Azzan; 27 van de stam der Aserieten het stamhoofd Achihoed, de zoon van Sjelomi; 28 van de stam der Neftalieten het stamhoofd Pedaël, de zoon van Ammihoed. 29 Aan hen gaf Jahweh bevel het land Kanaän onder de kinderen Israëls te verdelen.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 35
1 Nog sprak Jahweh tot Moses in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: 2 Beveel de Israëlieten, dat zij van hun erfbezit steden aan de Levieten geven, om daar
te wonen, en dat zij ook de weidegronden rond die steden aan de Levieten afstaan. 3 Die steden zullen hun tot woonplaats dienen en de weidegronden zullen voor hun kudde,
hun lastdieren en al hun vee zijn bestemd. 4 De weidegronden van de steden, die gij aan de Levieten zult geven, moeten aan alle
kanten van de stadsmuur af tot de buitenste rand duizend el breed zijn. 5 Gij moet buiten de stad de oostgrens op twee duizend ellen uitmeten, de zuidgrens
op twee duizend ellen, de westgrens op twee duizend ellen en de noordgrens op twee
duizend ellen met de stad als middelpunt; dit zullen hun weidegronden zijn, die bij
de steden horen. 6 De steden, die gij aan de Levieten moet afstaan, zullen vooreerst de zes vrijsteden
zijn, die gij als vluchtplaats moet aanwijzen voor hem, die iemand heeft gedood; en
daarenboven moet ge hun nog twee en veertig andere steden afstaan. 7 In het geheel moet ge dus acht en veertig steden met hun weidegronden aan de Levieten
afstaan. 8 Deze steden, die ge van het bezit der Israëlieten zult afnemen, moeten in een grote
stam talrijker en in een kleine stam minder talrijk zijn; ieder moet naar verhouding
van zijn bezit, dat hij kreeg, enige steden aan de Levieten afstaan. 9 Jahweh sprak tot Moses: 10 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer gij over de Jordaan het land Kanaän zijt
binnengetrokken, 11 dan moet gij enige steden aanwijzen, die u als vrijsteden zullen dienen, waarheen
iemand vluchten kan, die een ander zonder opzet heeft gedood. 12 Naar die steden zult ge de wijk kunnen nemen voor den bloedwreker, zodat hij, die
een ander gedood heeft, niet zal sterven, eer hij voor de gemeenschap terecht heeft
gestaan. 13 Gij moet zes van zulke steden, die tot vrijsteden voor u zijn bestemd, aanwijzen: 14 drie steden in het Overjordaanse, en drie steden in het land Kanaän: dat zullen de
vrijsteden zijn. 15 Zowel voor de Israëlieten als voor den vreemdeling en den inboorling in uw midden,
zullen die zes steden als wijkplaats dienen, zodat ieder, die zonder opzet een mens
heeft gedood, daarheen kan vluchten. 16 Wanneer iemand een ander met een ijzeren voorwerp zo slaat, dat hij sterft, dan is
hij een moordenaar; de moordenaar moet ter dood worden gebracht. 17 Heeft hij een steen in zijn hand, waarmee men iemand dodelijk kan treffen, en slaat
hij hem zo dat hij sterft, dan is hij een moordenaar; de moordenaar moet ter dood
worden gebracht. 18 Of heeft hij een houten voorwerp in zijn hand, waarmee men iemand dodelijk kan treffen,
en slaat hij hem zo, dat hij sterft, dan is hij een moordenaar; de moordenaar moet
ter dood worden gebracht. 19 Dan mag de bloedwreker den moordenaar doden, waar hij hem aantreft. 20 Wanneer iemand een ander uit haat een stoot toebrengt, of uit moordzucht naar hem
gooit, zodat hij sterft, 21 of uit vijandschap hem zo met de vuist slaat, dat hij sterft, dan is hij ook een moordenaar,
en moet ter dood worden gebracht; de bloedwreker mag den moordenaar doden, waar hij
hem aantreft. 22 Maar wanneer hij hem zonder voorbedachte rade en zonder vijandschap een stoot toebrengt,
of zonder opzet om te doden een of ander ding naar hem gooit, 23 of uit onoplettendheid een steen, waarmee men iemand dodelijk kan treffen, op hem
laat vallen, zodat hij sterft; dus zonder hem vijandig gezind te zijn en zonder hem
kwaad te willen, 24 dan zal de gemeenschap tussen hem, die de dood heeft toegebracht en den bloedwreker
recht spreken naar de volgende bepalingen. 25 De gemeenschap moet hem, die de dood heeft veroorzaakt, tegen den bloedwreker beschermen,
en hem doen terugkeren naar de vrijstad, waarheen hij gevlucht was, en waar hij moet
blijven wonen tot aan de dood van den hogepriester, dien men met de heilige olie heeft
gezalfd. 26 Zo hij buiten de grens van de vrijstad komt, waarheen hij gevlucht is, 27 en de bloedwreker vindt hem buiten de grens van zijn vrijstad en doodt hem, dan treft
den bloedwreker geen bloedschuld; 28 want de ander had tot aan de dood van den hogepriester in zijn vrijstad moeten blijven.
Eerst na de dood van den hogepriester kan hij, die gedood heeft, naar zijn grondbezit
terugkeren. 29 Deze rechtsbepalingen zullen voor u blijven gelden van geslacht tot geslacht, overal
waar gij woont. 30 Wanneer iemand een mens heeft vermoord, dan zal men den moordenaar op het woord van
getuigen ter dood brengen; maar één getuige zal niet voldoende zijn, om een mens te
doen sterven. 31 Gij moogt voor het leven van een moordenaar, die des doods schuldig is, geen losgeld
aannemen; want hij moet ter dood worden gebracht. 32 Evenmin moogt gij voor iemand, die naar een vrijstad gevlucht is, losgeld aannemen,
om vóór de dood van den hogepriester terug te keren en zijn land te bewonen. 33 Neen, gij moogt het land, waar gij woont, niet ontwijden! Want bloed ontwijdt het
land; en voor het land, waarop bloed is vergoten, kan geen verzoening worden verkregen,
dan door het bloed van hem, die het vergoten heeft. 34 Bezoedelt dus het land niet, waar gij woont, en waarin ook Ik woon; want Ik, Jahweh,
woon te midden van Israëls kinderen.
BIJBEL | numeri
Hoofdstuk 36
1 Eens traden de familiehoofden van het geslacht der zonen van Gilad, den zoon van Makir,
den zoon van Manasse, uit de geslachten van de zonen van Josef, voor Moses en de aanvoerders,
de stamhoofden der Israëlieten, 2 en zeiden: Jahweh heeft mijn heer bevolen, het land volgens het lot onder de Israëlieten
tot erfdeel te geven, en mijn heer heeft uit naam van Jahweh gelast, het erfdeel van
Selofchad, onzen broeder, aan zijn dochters te schenken. 3 Maar wanneer zij nu eens met iemand van de andere stammen der Israëlieten huwen, dan
zou haar erfdeel aan dat onzer vaderen worden onttrokken, bij het erfdeel van de stam
worden gevoegd, waartoe zij zullen behoren, en dus ons erfbezit, door het lot ons
toegewezen, worden ontvreemd. 4 En breekt voor de Israëlieten het jubeljaar aan, dan zal haar erfdeel voorgoed bij
de bezitting van de stam worden gevoegd, waartoe zij behoren, en zal haar erfdeel
van dat onzer vaderen worden ontvreemd. 5 Toen gaf Moses in opdracht van Jahweh aan de Israëlieten het volgende bevel: De stam
van de zonen van Josef heeft gelijk. 6 Daarom beveelt Jahweh met betrekking tot de dochters van Selofchad als volgt: Zij
kunnen trouwen met wie ze willen, mits in een familie van de stam van haar vader. 7 Want een erfdeel mag bij de Israëlieten niet van de ene stam op de andere overgaan,
maar iedere Israëliet moet aan het erfdeel van de stam van zijn vaderen vasthouden. 8 Daarom moet ieder meisje, dat onder de stammen der Israëlieten een erfdeel ontvangt,
in de familie van de stam van haar vader huwen, zodat alle Israëlieten hun vaderlijk
erfdeel behouden. 9 Een erfdeel mag dus niet van de ene stam op de andere overgaan, maar alle stammen
der Israëlieten moeten aan hun eigen erfdeel vasthouden. 10 De dochters van Selofchad deden, wat Jahweh Moses bevolen had. 11 Machla, Tirsa, Chogla, Milka en Noa, de dochters van Selofchad, huwden met de zonen
van haar ooms. 12 Zij huwden dus in de families van de zonen van Manasse, den zoon van Josef, zodat
haar erfdeel aan de stam bleef, waartoe de familie van haar vader behoorde. 13 Dit zijn de bevelen en voorschriften, die Jahweh door Moses aan de Israëlieten in
de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho gaf.
deuteronomium
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Hoofdstuk 1
1 Dit zijn de woorden, die Moses tot heel Israël heeft gesproken in het Overjordaanse,
in de woestijn, in de Araba tegenover de Rode Zee, tussen Paran en Tófel, Laban, Chaserot
en Di-Zahab, 2 gedurende de elf dagreizen van de Horeb in de richting van het gebergte Seïr tot aan
Kadesj-Barnéa. 3 In het veertigste jaar, op de eerste van de elfde maand, bracht Moses de Israëlieten
nauwgezet alles over, wat hem door Jahweh aangaande hen was opgedragen. 4 Nadat hij dus Sichon, den koning der Amorieten, die in Chesjbon, en Og, den koning
van Basjan, die in Asjtarot en in Edréi woonde, had verslagen, 5 ging Moses er toe over in het Overjordaanse, in het land van Moab, de volgende wet
af te kondigen. Hij sprak: 6 Jahweh, onze God, sprak tot ons bij de Horeb: Lang genoeg hebt ge nu bij deze berg
vertoefd. 7 Breekt op, begeeft u op weg en trekt naar de bergen der Amorieten, en naar al hun
naburen in de Araba, het bergland, het heuvelland, de Négeb en langs de zeekust; naar
het land der Kanaänieten en het Libanon-gebergte tot aan de grote rivier, de Eufraat. 8 Ziet, Ik stel het hele land voor u open! Gaat en neemt het land in bezit, dat Jahweh
onder ede heeft beloofd aan uw vaderen te geven, aan Abraham, Isaäk en Jakob en aan
hun nageslacht. 9 In die tijd sprak ik tot u: Ik alleen kan de zorg voor u niet langer meer dragen. 10 Jahweh, uw God, heeft u zo talrijk gemaakt, dat ge nu reeds het getal van de sterren
aan de hemel nabij komt; 11 en Jahweh, de God uwer vaderen, moge u nog duizendmaal talrijker maken en u zegenen,
zoals Hij het u heeft beloofd. 12 Maar hoe zal ik dan alleen uw moeilijkheden, lasten en twisten kunnen torsen? 13 Wijst uit elk uwer stammen wijze, verstandige en ervaren mannen aan, dan zal ik ze
als uw hoofdmannen aanstellen. 14 Gij hebt mij geantwoord: Wat gij voorslaat is goed. 15 Toen heb ik uit uw midden wijze en ervaren mannen gekozen, en ze als hoofdmannen over
u aangesteld, als aanvoerders over duizend, honderd, vijftig en tien, en als leiders
over uw stammen. 16 Ik heb toen uw rechters geboden: Hoort beide partijen van uw broeders aan, en beslecht
rechtvaardig het geschil, dat iemand heeft met zijn broeder of met den vreemdeling,
die bij hem woont. 17 Gij moogt geen aanzien des persoons bij de rechtspraak doen gelden; naar den geringe
moet ge evengoed horen als naar den grote, en voor niemand bevreesd zijn; want rechtspreken
is iets goddelijks. En wat te moeilijk voor u is, brengt dat voor mij, en ik zal het
aanhoren. 18 Zo heb ik u toen alles geboden, wat ge moest doen. 19 Toen wij van de Horeb waren opgebroken, trokken wij door heel die grote en vreselijke
woestijn, die gij hebt gezien, in de richting van het gebergte der Amorieten, zoals
Jahweh, onze God, het ons had bevolen, en bereikten zo Kadesj-Barnéa. 20 Hier sprak ik tot u: Gij zijt nu aan het bergland der Amorieten gekomen, dat Jahweh,
onze God, ons wil geven. 21 Zie, Jahweh, uw God, heeft het land voor u opengesteld! Trek op, neem het in bezit,
zoals Jahweh, de God uwer vaderen, het u heeft bevolen; vrees niet en wees maar niet
bang. 22 Toen zijt gij allen op mij toegetreden, en hebt gezegd: Laten we mannen voor ons uitzenden,
om voor ons het land te verkennen, en ons verslag uit te brengen over de weg, die
we moeten nemen, en over de steden, die we zullen ontmoeten. 23 Ik keurde dat goed, en koos twaalf mannen onder u uit, uit iedere stam één. 24 Zij gingen op weg, bestegen het gebergte, en drongen door tot de Esjkol-vallei, die
zij verkenden. 25 Zij namen wat vruchten van het land met zich mee, en brachten ze ons. Zij brachten
ons tevens verslag uit, en zeiden: Het land, dat Jahweh, onze God, ons wil geven,
is goed. 26 Maar gij hebt geweigerd op te trekken, en weerspannig tegen het bevel van Jahweh,
uw God, 27 hebt gij morrend in uw tenten gezegd: Omdat Jahweh ons haat, heeft Hij ons uit het
land van Egypte gevoerd, om ons in de handen der Amorieten te leveren en ons te verdelgen. 28 Waarheen trekken we nu? Onze broeders hebben ons de moed benomen; ze hebben gezegd:
Het volk is groter en krachtiger dan wij; de steden zijn groot en met muren tot de
hemel; zelfs Anakskinderen zagen we daar. 29 Ik sprak tot u: Vreest niet, en weest maar niet bang voor hen! 30 Jahweh, uw God, die aan uw spits gaat, zal voor u strijden: juist zoals Hij voor uw
ogen in Egypte voor u heeft gedaan, 31 en in de woestijn, die gij hebt gezien, waar Jahweh, uw God, u heel de weg, die gij
zijt gegaan, heeft gedragen, zoals iemand zijn kind draagt, totdat gij deze plaats
hebt bereikt. 32 Ondanks dit alles hebt gij toen niet willen geloven in Jahweh, uw God, 33 die onderweg aan uw spits trok, om een legerplaats voor u te zoeken, in vuur des nachts
en in een wolk overdag, opdat gij zoudt kunnen zien op de weg, die gij gaan moest. 34 Toen Jahweh uw woorden hoorde, werd Hij vergramd, en zwoer: 35 Niemand van deze mannen, niemand van dit boos geslacht, zal het heerlijke land zien,
dat Ik onder ede aan uw vaderen beloofd heb te geven; 36 alleen Kaleb, de zoon van Jefoenne, zal het aanschouwen; hem en zijn zonen zal Ik
het land geven, waar hij is binnengetrokken, omdat hij Jahweh trouw is gebleven, 37 Ook op mij werd Jahweh vergramd om wille van u, en Hij sprak: Ook gij zult daar niet
binnengaan, 38 maar wel uw dienaar Josuë, de zoon van Noen. Spreek hem dus moed in, want hij zal
Israël in het bezit ervan stellen. 39 Ook uw kleine kinderen, van wie ge gezegd hebt, dat zij een buit zouden worden en
uw zonen, die thans nog geen goed van kwaad kunnen onderscheiden, zij zullen daar
binnengaan; hun zal Ik het geven, en zij zullen het bezitten. 40 Trekt zelf weer de woestijn in, in de richting van de Rode Zee! 41 Toen hebt gij mij geantwoord: Wij hebben tegen Jahweh gezondigd, maar wij trekken
nu op ten strijde, juist zoals Jahweh, onze God, het ons heeft bevolen. En gij hebt
allen uw wapenen aangegord, om roekeloos het gebergte te beklimmen. 42 Maar Jahweh sprak tot mij: Zeg hun: Gij zult niet ten strijde trekken, want Ik ben
niet in uw midden; anders zult ge door uw vijanden worden verslagen. 43 Ik deelde het u mee, maar gij hebt niet geluisterd; ge hebt u tegen het bevel van
Jahweh verzet, en het toch durven wagen, het gebergte te beklimmen. 44 Maar de Amorieten, die in het gebergte woonden, trokken tegen u op, achtervolgden
u als een bijenzwerm, en joegen u in Seïr uiteen tot Chorma toe. 45 En toen gij terugkwaamt, hebt ge wel voor het aanschijn van Jahweh geweend, maar Jahweh
heeft naar uw kermen niet geluisterd, en u niet willen verhoren. 46 En ge moest in Kadesj blijven al de lange tijd, dat ge daar hebt gewoond.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 2
1 Daarna trokken wij weer de woestijn in, in de richting van de Rode Zee, zoals Jahweh
het mij had gelast, en reisden lange tijd om het Seïr-gebergte heen. 2 Toen sprak Jahweh tot mij: 3 Gij hebt nu lang genoeg rond dit gebergte gezworven; wendt u nu naar het noorden. 4 Maar geef het volk dit bevel: Gij komt nu door het gebied van uw broeders, de zonen
van Esau, die in Seïr wonen, en die bevreesd voor u zijn. Maar wacht u er wel voor, 5 de strijd met hen aan te binden, want Ik zal u zelfs geen voetbreed van zijn land
geven, daar Ik het Seïr-gebergte als erfelijk bezit aan Esau heb geschonken. 6 Het voedsel, dat ge nodig hebt, moet ge dus voor geld van hem kopen en zelfs geld
geven voor het nodige water. 7 Waarachtig, Jahweh, uw God, heeft u gezegend bij al wat ge hebt ondernomen. Hij droeg
zorg voor u bij uw tocht door deze grote woestijn. Jahweh, uw God, is veertig jaar
lang met u geweest, en het heeft u aan niets ontbroken. 8 Zo trokken wij onze broeders, de zonen van Esau, die op het Seïr-gebergte wonen voorbij,
over de weg van de Araba, langs Elat en Es-jon-Géber, en namen de richting van de
steppe van Moab. 9 Toen sprak Jahweh tot mij: Gij moogt ook Moab niet bestrijden, en geen oorlog met
hem beginnen; want Ik zal u niets van zijn land in eigendom geven, daar Ik Ar aan
de zonen van Lot als erfelijk bezit heb geschonken. 10 Vóór hen woonden daar de Emieten, een volk groot, talrijk en machtig als de Anakskinderen; 11 ze werden als Refaïeten beschouwd, evenals de Anakskinderen, maar de Moabieten noemden
hen Emieten. 12 In Seïr woonden vroeger de Chorieten, maar de zonen van Esau hadden hen verdreven
en uitgeroeid, en woonden daar in hun plaats; dus juist zoals Israël met het land
heeft gedaan, dat Jahweh hun in erfelijk bezit heeft gegeven. 13 Op dus, en steekt de beek Zéred over! En zo zijn wij de beek Zéred overgetrokken. 14 Intussen waren er acht en dertig jaren verlopen, sinds wij van Kadesj-Barnéa waren
vertrokken en de beek Zéred waren overgestoken; lang genoeg om heel het geslacht van
weerbare mannen in de legerplaats te doen sterven, zoals Jahweh het hun had gezworen; 15 bovendien was de hand van Jahweh op hen blijven drukken, om hen tot den laatsten man
toe uit de legerplaats te verdelgen. 16 Toen nu alle weerbare mannen onder het volk tot den laatsten toe waren uitgestorven, 17 sprak Jahweh tot mij: 18 Ge trekt nu Ar, het gebied van Moab, voorbij, 19 en komt in de buurt van de Ammonieten. Ook hen moogt ge niet bestrijden, en geen oorlog
met hen beginnen; want Ik zal niets van het land der Ammonieten u in eigendom geven,
daar Ik het aan de zonen van Lot als erfelijk bezit heb geschonken. 20 Ook dit rekende men tot het land der Refaïeten, daar er vroeger de Refaïeten hadden
gewoond, die door de Ammonieten Zamzoemmieten werden genoemd. 21 Het was een volk groot, talrijk en machtig als de Anakskinderen. Maar Jahweh had het
voor hen uitgeroeid, zodat zij het hadden verdreven, en daar in zijn plaats bleven
wonen; 22 dus juist zoals Hij voor de zonen van Esau had gedaan, die in Seïr wonen, en voor
wie Hij de Chorieten had uitgeroeid, zodat zij ze hadden verdreven, en daar tot op
de dag van heden in hun plaats bleven wonen; 23 en zoals ook de Kaftorieten, die uit Kaftor waren weggetrokken, de Awwieten, die de
dorpen bewoonden tot Gaza toe, hadden uitgeroeid, en daar in hun plaats bleven wonen. 24 Op, trekt verder, en steekt de beek Arnon over! Zie, Ik heb Sichon, den Amoriet, den
koning van Chesjbon, en zijn land aan u overgeleverd; maak een begin met de verovering,
en bind de strijd met hen aan. 25 Van nu af zal Ik schrik en ontzetting voor u gaan verspreiden bij de volken onder
heel de hemel, die van angst voor u zullen beven en sidderen, als ze maar van u horen. 26 Toen zond ik uit de woestijn Kedemot gezanten naar Sichon, den koning van Chesjbon,
met het vredelievend verzoek: 27 Ik zou door uw land willen trekken. Maar ik zal mij aan de wegen houden, zonder naar
rechts of links af te wijken. 28 Verschaf me tegen betaling het voedsel, dat ik nodig heb, en geef me voor geld het
nodige water. Laat mij er slechts doorheen, 29 zoals de zonen van Esau, die te Seïr wonen, en de Moabieten in Ar mij dit hebben toegestaan,
totdat ik de Jordaan overtrek naar het land, dat Jahweh, onze God, ons gaat schenken. 30 Maar Sichon, de koning van Chesjbon, wilde ons niet door zijn land laten trekken;
want Jahweh, uw God, had zijn gemoed verstompt en zijn hart versteend, om hem in uw
hand te leveren, zoals thans het geval is. 31 Nu sprak Jahweh tot mij: Zie, Ik ga Sichon en zijn land aan u overleveren; begin de
verovering, en neem zijn land in bezit. 32 En toen Sichon met al zijn volk naar Jáhas trok, om ons te bestrijden, 33 leverde Jahweh, onze God, hem aan ons over, en versloegen wij hem met zijn zonen en
al zijn volk. 34 Wij namen toen al zijn steden, sloegen iedere stad met mannen, vrouwen en kinderen
met de ban, en lieten niemand ontkomen. 35 Alleen het vee en de buit van de veroverde steden behielden we voor ons zelf. 36 Van Aroër af, dat aan de rand van het Arnondal ligt, met de stad in het dal, was er
tot aan Gilad geen vesting, die voor ons onneembaar was; Jahweh, onze God, leverde
ze allen aan ons over. 37 Maar het land der Ammonieten, heel het randgebied van de beek Jabbok en de steden
van het gebergte, hebt ge niet bestreden, juist zoals Jahweh, onze God, het geboden
had.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 3
1 Toen wij de richting van Basjan insloegen en verder trokken, rukte Og, de koning van
Basjan, met al zijn volk naar Edréi op, om ons te bestrijden. 2 Maar Jahweh sprak tot mij: Vrees hem niet; want Ik heb hem met al zijn volk en zijn
land in uw handen geleverd. Ge moet met hem doen, zoals gij gedaan hebt met Sichon,
den koning der Amorieten, die in Chesjbon woonde. 3 En Jahweh, onze God, leverde Og, den koning van Basjan, met al zijn volk in onze handen,
en wij versloegen hem, zodat er niemand ontkwam. 4 Wij namen toen al zijn steden in; er was geen vesting, die wij niet veroverden. Het
waren zestig steden over heel de streek van Argob, dat het rijk van Og van Basjan
vormde; 5 alle versterkt met hoge muren, poorten en grendels, behalve nog de zeer talrijke open
plaatsen. 6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, den koning van Chesjbon, hadden gedaan,
en troffen er alle steden met mannen, vrouwen en kinderen mee. 7 Al het vee met de buit van de steden behielden we voor onszelf. 8 Zo veroverden wij toen op de beide koningen der Amorieten, die in het Overjordaanse
waren, het land van de beek Arnon af tot aan het Hermongebergte, 9 (de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten noemen hem Senir), 10 met al de steden van de vlakte, van heel Gilad en Basjan tot aan Salka en Edréi toe,
die tot het koninkrijk van Og van Basjan behoorden. 11 Og, de koning van Basjan, was de laatst overgeblevene der Refaïeten; zijn sarcofaag
van bazalt bevindt zich te Rabbat-Ammon, en is negen el lang en vier el breed, naar
de gewone el. 12 Nadat wij toen dat land in bezit hadden genomen, gaf ik het van Aroër af, dat aan
de beek Arnon ligt, en de helft van het Gilad-gebergte met zijn steden aan de Rubenieten
en Gadieten. 13 De rest van Gilad met heel Basjan, het koninkrijk van Og, dus de hele streek Argob,
gaf ik aan de halve stam van Manasse; (dit hele Basjan werd het land der Refaïeten
genoemd). 14 Jaïr, de zoon van Manasse, ontving heel de streek Argob tot aan het land der Gesjoerieten
en Maäkatieten, en noemde haar naar zijn naam, kampementen van Jaïr, zoals ze nu nog
heten; 15 aan Makir gaf ik het ene gedeelte van Gilad. 16 Aan de Rubenieten en de Gadieten gaf ik het andere gedeelte van Gilad tot de beek
Arnon, halverwege die beek, welke de grens vormde, en tot aan de beek Jabbok, de grens
der Ammonieten; 17 bovendien de Araba, met de Jordaan als grens, van Gennezaret af tot aan de Araba-Zee,
de Zoutzee, onder de hellingen van de Pisga in het oosten. 18 Maar ik gaf u toen het volgende bevel: Jahweh uw God, heeft u wel dit land in bezit
gegeven, maar gij moet met alle weerbare mannen, welbewapend aan de spits van uw israëlietische
broeders oversteken; 19 alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee—en ik weet, dat gij veel vee bezit—mogen
achterblijven in de steden, die ik u heb gegeven. 20 Eerst als Jahweh aan uw broeders rust heeft verschaft, zoals aan u, en ook zij het
land bezitten, dat Jahweh, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan zal schenken,
mag ieder van u terugkeren naar zijn bezit, dat ik hem heb gegeven. 21 Ik heb toen Josuë bevolen: Met eigen ogen hebt ge alles aanschouwd, wat Jahweh, uw
God, met deze twee koningen heeft gedaan. Zo zal Jahweh ook met alle koninkrijken
doen, waartegen gij optrekt. 22 Vrees hen dus niet; want Jahweh, uw God, zal zelf voor u strijden. 23 Ik bad toen Jahweh nog om ontferming, en sprak: 24 Jahweh, mijn Heer, Gij zijt begonnen uw dienaar uw grootheid en uw krachtige hand
te laten aanschouwen; want welke God in de hemel of op de aarde wrocht zulke werken
en machtige daden als Gij? 25 Ach, laat mij naar de overkant trekken, en het heerlijke land aanschouwen, aan de
andere zijde van de Jordaan, dat schone gebergte met de Libanon. 26 Maar Jahweh bleef vergramd tegen mij om uwentwil, en wilde niet naar mij horen. En
Jahweh sprak tot mij: Genoeg, ge moogt er Mij niet meer over spreken. 27 Bestijg de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen en noorden, het zuiden
en oosten; ge moogt het aanschouwen, maar gij zult de Jordaan niet oversteken. 28 Draag het bevel over aan Josuë, bemoedig en sterk hem, want hij zal aan de spits van
dit volk naar de overkant trekken en hen in bezit stellen van het land dat gij ziet 29 Zo bleven we in de vallei tegenover Bet-Peor.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 4
1 Nu dan Israël, gehoorzaam aan de bepalingen en voorschriften, die ik ga leren en volbreng
ze, opdat gij moogt leven en het land moogt binnengaan en bezitten, dat Jahweh, de
God uwer vaderen, u wil schenken. 2 Gij moogt niets toevoegen aan wat ik u ga bevelen, noch er iets afdoen: maar gij moet
de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden geef, onderhouden. 3 Met eigen ogen hebt ge gezien, wat Jahweh gedaan heeft om Báal-Peor. Want iedereen,
die Báal-Peor achterna liep, heeft Jahweh, uw God, uit uw midden verdelgd; 4 maar gij, die trouw zijt gebleven aan Jahweh, uw God, zijt allen nog heden in leven. 5 Ziet, ik leer u de bepalingen en voorschriften, zoals Jahweh, mijn God, mij heeft
bevolen, om ze getrouw te volbrengen in het land, dat ge nu in bezit gaat nemen. 6 Onderhoudt ze dus en leeft ze na! Want daarin zal uw wijsheid en inzicht bestaan in
de ogen der volken, die, als zij al die bepalingen horen, zullen zeggen: Waarachtig,
een wijs en verstandig volk is deze machtige natie! 7 Want welke machtige natie heeft een god zo nabij als Jahweh, onze God, ons nabij is,
zo vaak wij Hem aanroepen; 8 en welke machtige natie heeft zulke rechtvaardige bepalingen en voorschriften, als
heel deze Wet, die ik u heden geef! 9 Waak dus met de grootste zorg, om niets te vergeten, van wat uw eigen ogen hebben
aanschouwd; verlies het heel uw leven niet uit uw gedachten, maar prent het uw kinderen
en kleinkinderen in. 10 Eens hebt gij op de Horeb voor het aanschijn van Jahweh, uw God, gestaan, terwijl
Jahweh tot mij sprak: Verzamel het volk voor Mij; Ik zal hun mijn woorden doen horen,
opdat zij leren mogen Mij te vrezen, zolang zij leven op aarde, en het ook hun zonen
mogen leren. 11 Toen zijt gij naderbij gekomen, en aan de voet van de berg gaan staan. En terwijl
de berg in vlammen stond, die oplaaiden tot in het hart van de hemel, en er een donkere
wolk en diepe duisternis hing, 12 sprak Jahweh tot u uit het vuur. Gij hebt toen de klank van woorden gehoord, alleen
maar geluid, doch geen gedaante aanschouwd. 13 Hij openbaarde u zijn Verbond, de tien geboden, die Hij u beval te volbrengen, en
die Hij op twee stenen tafelen schreef. 14 En aan mij heeft Jahweh toen bevolen, u de bepalingen en voorschriften te leren, opdat
gij ze zoudt volbrengen in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 15 En omdat gij dus in het geheel geen gedaante aanschouwd hebt, toen Jahweh op de Horeb
midden uit het vuur tot u sprak, daarom moet gij er u zorgvuldig voor wachten, 16 misdadig een beeld van een afgod te maken, onder welke gedaante dan ook: in de vorm
van een man of een vrouw, 17 in de vorm van een of ander beest op aarde, in de vorm van gevleugelde dieren in de
lucht, 18 in de vorm van dieren, die over de aarde kruipen, in de vorm van vissen, die in het
water onder de aarde leven. 19 Wacht u er voor, uw blikken naar de hemel op te slaan en bij het zien van zon, maan
en sterren, heel het heir van de hemel, u te laten verleiden, om hen te aanbidden
en te dienen. Want Jahweh, uw God, heeft die aan alle volken onder heel de hemel overgelaten; 20 maar u heeft Jahweh uitverkoren en u uit Egypte, die smeltoven, geleid, om Hem tot
een eigen volk te zijn, zoals thans het geval is. 21 Daar Jahweh om uwentwil vergramd op mij was, heeft Hij gezworen, dat ik de Jordaan
niet zal oversteken en het heerlijke land, dat Jahweh, uw God, u als erfdeel zal geven,
niet zal binnengaan, 22 maar dat ik in dit land zal moeten sterven. Ik zelf zal dus de Jordaan niet overtrekken,
maar gij zult er over gaan, en dit heerlijke land in bezit nemen. 23 Dan moet ge u er voor hoeden, het Verbond te vergeten, dat Jahweh, uw God, met u sloot,
en afgoden te maken, onder welke gedaante dan ook, wat Jahweh, uw God, u verboden
heeft. 24 Want Jahweh, uw God, is een verterend vuur, een naijverige God. 25 Maar wanneer gij kinderen en kleinkinderen zult hebben verwekt, en reeds lang zult
zijn ingeburgerd in het land, dan zult gij misdadig afgoden maken onder een of andere
gedaante, kwaad doen in de ogen van Jahweh, uw God, en Hem krenken. 26 Doch ik neem heden hemel en aarde tegen u tot getuigen, dat gij dan spoedig uit het
land zult worden verdelgd, dat gij nu aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat
nemen. Dan zult gij daar niet lang blijven wonen, maar tot den laatsten man worden
uitgeroeid. 27 Dan zal Jahweh u onder de volken verstrooien, en slechts weinigen van u zullen overblijven
onder de naties, waar Jahweh u heen drijft. 28 Daar zult gij goden kunnen dienen, door mensenhanden gemaakt, hout en steen, die zien
noch horen, eten noch ruiken. 29 Maar zodra gij dan Jahweh, uw God, weer zult zoeken, zult gij Hem vinden, zo ge Hem
zoekt met heel uw hart en heel uw ziel. 30 Wanneer gij in benauwdheid zijt en dit alles u treft, zult gij u ten laatste bekeren
tot Jahweh, uw God, en weer naar Hem luisteren. 31 Want Jahweh, uw God, is een barmhartige God! Hij zal u verlaten noch verdelgen, en
het Verbond niet vergeten, dat Hij uw vaderen bezworen heeft. 32 Ondervraag de oude tijden, die u vooraf zijn gegaan, sinds de dag, dat Jahweh den
mens heeft geschapen op aarde; ondervraag het ene eind van de hemel tot het andere
eind, of er ooit zo iets groots is geschied en ooit zo iets is gehoord; 33 of ooit een volk de stem van een god heeft gehoord, die uit het vuur heeft gesproken,
zoals gij hebt gehoord, en in leven bleef; 34 of ooit een god het heeft beproefd, midden uit een ander volk zich een volk te komen
halen door rampen, tekenen, wonderen en oorlogen, met sterke hand, gespierde arm en
onder grote verschrikkingen, zoals Jahweh, uw God, voor uw eigen ogen met u heeft
gedaan in Egypte. 35 U is het getoond, opdat gij zoudt weten, dat Jahweh God is, en geen ander dan Hij. 36 Om u te onderrichten heeft Hij uit de hemel zijn stem laten horen en op de aarde u
zijn machtig vuur laten zien, en hebt gij midden uit het vuur zijn woorden gehoord. 37 Omdat Hij uw vaderen heeft bemind en hun nageslacht heeft uitverkoren, omdat Hij u
in eigen persoon met grote kracht uit Egypte heeft geleid, 38 om volken, groter en machtiger dan gij, voor u te verdrijven, u in hun land te geleiden
en het u als erfdeel te schenken, zoals heden geschiedt: 39 daarom moet gij heden erkennen en in uw hart prenten, dat Jahweh God is in de hemel
daarboven en op aarde beneden, en anders geen. 40 Onderhoudt zijn bepalingen en geboden, die ik u heden ga geven, opdat het u en uw
zonen na u goed moge gaan, en gij lang het land moogt bewonen, dat Jahweh, uw God,
u voor altijd gaat schenken. 41 Toen zonderde Moses in het oosten, in het Overjordaanse, drie steden af, 42 waarheen iemand zou kunnen vluchten, die zijn naaste zonder opzet had gedood, en zonder
dat hij hem vroeger had gehaat, en waar hij in leven zou blijven als hij in een van
die steden de wijk had genomen. 43 Bij de Rubenieten Béser van de woestijn, in de vlakte, bij de Gadieten Ramot in Gilad,
en bij de Manassieten Golan in Basjan. 44 Dit is de wet, die Moses de Israëlieten voorhield, 45 en dit zijn de beschikkingen, bepalingen en voorschriften, die Moses aan de Israëlieten
afkondigde, na hun uittocht uit Egypte. 46 Het geschiedde in het Overjordaanse, in de vallei tegenover Bet-Peor in het land van
Sichon, den koning der Amorieten, die in Chesjbon woonde, nadat Moses en de Israëlieten,
na hun uittocht uit Egypte, hem hadden verslagen, 47 en zijn land en dat van Og, den koning van Basjan, de beide koningen der Amorieten,
die ten oosten in het Overjordaanse woonden, in bezit hadden genomen: 48 van Aroër af, dat aan de rand van het Arnon-dal ligt tot aan de berg Sirjon (dat is
de Hermon) 49 met heel de Araba aan de oostelijke oever van de Jordaan tot aan de zee van de Araba
aan de voet van de hellingen van de Pisga.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 5
1 Moses riep heel Israël bijeen, en sprak tot hen: Israël, hoor de bepalingen en voorschriften,
die ik u heden verkondig; ge moet ze leren en ze nauwgezet onderhouden! 2 Jahweh, onze God, heeft op de Horeb met ons een Verbond gesloten. 3 Niet met onze vaderen heeft Jahweh dat Verbond aangegaan, maar met ons; met ons allen,
die thans hier nog in leven zijn. 4 Van aanschijn tot aanschijn en midden uit het vuur heeft Jahweh op de berg tot u gesproken: 5 ik stond toen slechts tussen Jahweh en u, om u het woord van Jahweh over te brengen,
omdat gij bevreesd waart voor het vuur, en de berg niet hadt durven bestijgen. Toen
sprak Hij: 6 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, uit het slavenhuis. 7 Gij zult geen andere goden hebben dan Mij. 8 Gij zult u geen afgodsbeeld maken, geen gestalte van iets aan de hemel daarboven,
op de aarde beneden of in het water, dat onder de aarde is. 9 Gij moogt ze aanbidden noch dienen; want Ik Jahweh, uw God, ben een naijverige God,
die de zonden der vaderen wreekt op de kinderen en op het derde en vierde geslacht
van hen, die Mij haten, 10 maar die genade bewijst aan het duizendste geslacht van die Mij beminnen en mijn geboden
onderhouden. 11 Gij zult de naam van Jahweh, uw God, niet ijdel gebruiken; want Jahweh laat niet ongestraft,
die zijn naam ijdel gebruikt. 12 Onderhoud de sabbatdag en heilig hem, zoals Jahweh, uw God, u bevolen heeft. 13 Zes dagen moogt ge werken en al uw arbeid verrichten; 14 maar de zevende dag is een sabbat ter ere van Jahweh, uw God, dan moogt gij, noch
uw zoon of uw dochter, noch uw slaaf of slavin, noch uw rund, uw ezel of een van uw
beesten, noch de vreemdeling binnen uw poorten enige arbeid verrichten, opdat uw slaaf
en slavin kunnen rusten, zoals gijzelf. 15 Denk er aan, dat gij zelf slaaf zijt geweest in het land van Egypte, dat Jahweh, uw
God, u daar vandaan heeft geleid met sterke hand en gespierde arm, en Jahweh, uw God,
u daarom bevolen heeft de sabbatdag te onderhouden. 16 Eer uw vader en uw moeder, zoals Jahweh, uw God, u bevolen heeft, opdat gij lang moogt
blijven leven, en het u goed moge gaan in het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken. 17 Gij zult niet doden. 18 Gij zult geen overspel doen. 19 Gij zult niet stelen. 20 Gij zult tegen uw naaste geen valse getuigenis afleggen. 21 Gij zult de vrouw van uw naaste niet begeren. Gij zult het huis van uw naaste niet
verlangen, noch zijn akker, noch zijn slaaf of slavin, noch zijn os of zijn ezel,
noch iets wat uw naaste behoort. 22 Tot heel uw gemeente heeft Jahweh op de berg midden uit het vuur en de donkere wolk
met machtige stem deze woorden gesproken. Hij voegde daar verder niets aan toe, maar
schreef ze op twee stenen tafelen neer, die Hij mij gaf. 23 Want toen gij de stem uit het donker en van de vlammende berg hadt gehoord, zijt gij
met al uw stamhoofden en oudsten op mij toegetreden, 24 en hebt gezegd: Zie, Jahweh, onze God, heeft ons zijn glorie en grootheid getoond,
en wij hebben zijn stem gehoord uit het vuur! Zeker, wij hebben heden gezien, dat
een mens in leven kan blijven, ook als God met hem spreekt. 25 Waarom zouden wij dan ten slotte toch sterven? Want dit machtige vuur zal ons verteren;
zo wij nog langer de stem van Jahweh, onzen God, moeten horen, zullen wij sterven. 26 Want welk schepsel, dat, zoals wij, de stem van een levenden God heeft gehoord, die
spreekt uit het vuur, kan in leven blijven? 27 Treed gij naderbij en luister naar al wat Jahweh, onze God, heeft te zeggen; deel
gij ons dan mee al wat Jahweh, onze God, tot u spreekt, en wij zullen het gehoorzaam
volbrengen. 28 Jahweh hoorde, wat gij tot mij hadt gezegd, en Hij sprak tot mij: Ik heb gehoord wat
dit volk tot u heeft gesproken. Hoe voortreffelijk hebben zij dit alles gezegd! 29 O, mochten zij toch altijd die gezindheid bewaren, altijd Mij vrezen en mijn geboden
onderhouden, opdat het hun en hun kinderen eeuwig goed moge gaan! 30 Ga dus, en zeg hun: Keert terug naar uw tenten. 31 Maar blijf gij hier bij Mij; dan zal Ik u al de geboden, bepalingen en voorschriften
verkondigen, waarin Gij hen moet onderrichten, en die zij moeten volbrengen in het
land, dat Ik hun in bezit zal geven. 32 Volbrengt dus alles zorgvuldig, wat Jahweh, uw God, u bevolen heeft, en wijkt er noch
ter rechter, noch ter linker zijde van af. 33 Bewandelt alle wegen, die Jahweh, uw God, u heeft aangewezen, opdat gij moogt leven,
het u goed moge gaan, en gij lang het land moogt bewonen, dat gij in bezit gaat nemen.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 6
1 Dit zijn de geboden, de bepalingen en voorschriften, die Jahweh, uw God, bevolen heeft
u te leren, en die gij moet volbrengen in het land, dat gij thans aan de overkant
in bezit gaat nemen: 2 opdat gij met uw kinderen en kleinkinderen heel uw leven Jahweh, uw God, zoudt vrezen,
al zijn bepalingen en geboden, die ik u geef, zoudt onderhouden, en gij lang zoudt
mogen leven. 3 Israël hoor ze dus aan, en volbreng ze zorgvuldig, opdat het u goed moge gaan, en
gij zeer talrijk moogt worden in het land, dat druipt van melk en honing, zoals Jahweh,
de God uwer vaderen, het u heeft beloofd. 4 Hoor, Israël! Jahweh is onze God, en Jahweh alleen! 5 Bemin Jahweh, uw God, met heel uw hart, met heel uw ziel, en met heel uw kracht. 6 Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart staan geschreven. 7 Prent ze uw kinderen in; herhaal ze, wanneer ge in uw huis zijt gezeten, of wandelt
op straat, wanneer gij gaat slapen of opstaat; 8 bind ze als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd, 9 en schrijf ze op de deurposten van uw huis en in uw poorten. 10 En wanneer Jahweh, uw God, u het land heeft binnengeleid, dat Hij aan uw vaderen,
aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft, u te zullen geven: een land met
grote en prachtige steden, die gij niet hebt gebouwd, 11 met huizen vol allerlei kostbare zaken, waarmee gij ze niet hebt gevuld, met uitgehouwen
regenbakken, die gij niet hebt gehouwen, met wijngaarden en olijfbomen, die gij niet
hebt geplant: en wanneer gij zult eten tot verzadigens toe, 12 zorg er dan voor Jahweh niet te vergeten, die u uit het land van Egypte, uit het slavenhuis
heeft geleid! 13 Jahweh, uw God, moet ge vrezen, Hem moet ge dienen, bij zijn Naam alleen moogt ge
zweren. 14 Loopt niet achter vreemde goden, achter de goden der volken, die u omringen, 15 opdat de toorn van Jahweh, uw God, niet ontbrandt, en Hij u van de aarde verdelgt;
want Jahweh, uw God, die onder u toeft, is een naijverige God. 16 Stelt Jahweh, uw God, niet op de proef, zoals gij Hem te Massa op de proef hebt gesteld. 17 Onderhoudt zorgvuldig de geboden van Jahweh, uw God, zijn beschikkingen en bepalingen,
die Hij u heeft bevolen. 18 Doe wat recht en goed is in de ogen van Jahweh, opdat het u goed moge gaan, en gij
het heerlijke land, dat Jahweh onder ede aan uw vaderen beloofd heeft, moogt binnengaan
en bezitten, 19 en opdat Hij al uw vijanden voor u moge uitdrijven, zoals Jahweh gezegd heeft. 20 En wanneer naderhand uw zoon aan u vraagt, wat die beschikkingen, bepalingen en voorschriften
betekenen, die Jahweh, onze God, u bevolen heeft, 21 dan moet gij hem zeggen: Wij waren in Egypte de slaven van Farao, maar Jahweh heeft
met sterke hand ons uit Egypte geleid. 22 Jahweh heeft voor onze ogen in Egypte machtige en verschrikkelijke tekenen en wonderen
gewrocht tegen Farao en heel zijn hof; 23 maar ons heeft Hij vandaar weggevoerd, om ons in het land te brengen en ons het land
te geven, dat Hij aan onze vaderen onder ede beloofd had. 24 Daarom heeft Jahweh ons geboden, al deze bepalingen te volbrengen, en Jahweh, onzen
God, te vrezen, opdat het ons altijd goed moge gaan, en Hij ons in leven moge behouden,
zoals Hij tot heden gedaan heeft. 25 Hierin zal onze gerechtigheid liggen, dat wij nauwgezet al deze geboden volbrengen
voor het aanschijn van Jahweh, onzen God, zoals Hij het ons heeft bevolen.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 7
1 Wanneer Jahweh, uw God, u het land heeft binnengeleid, dat gij thans in bezit gaat
nemen, zal Hij talrijke volken voor u verjagen, de Chittieten, Girgasjieten, Amorieten,
Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, zeven volken talrijker en machtiger
dan gij. 2 Maar wanneer Jahweh, uw God, ze aan u heeft overgeleverd en gij ze verslaat, dan moet
ge ze met de banvloek treffen; ge moogt geen verbond met hen sluiten en hun geen genade
verlenen, 3 en u niet vermaagschappen met hen, uw dochters niet aan hun zonen geven en hun dochters
niet voor uw zonen nemen. 4 Want zij zouden uw zonen van Mij vervreemden, zodat zij vreemde goden gaan dienen;
dan zou de toorn van Jahweh tegen u ontbranden, en zou Hij u spoedig verdelgen! 5 Neen, maar zó moet gij met hen handelen: hun altaren moet ge omverwerpen, hun wijstenen
verbrijzelen, hun heilige bomen omhouwen, hun afgodsbeelden verbranden. 6 Want gij zijt een volk, dat aan Jahweh, uw God, is gewijd. Jahweh, uw God, heeft u
uitverkoren onder alle volken op aarde, om Hem een eigen volk te zijn. 7 Niet omdat gij talrijker zijt dan andere volken, heeft Jahweh Zich aan u gehecht en
u uitverkoren, want gij zijt het kleinste van alle volken; 8 maar omdat Jahweh u lief had en zijn eed wilde houden, die Hij uw vaderen gezworen
had, daarom heeft Jahweh u weggeleid met sterke hand en u bevrijd uit het slavenhuis,
uit de macht van Farao, den koning van Egypte. 9 Erken dus, dat Jahweh, uw God, waarachtig God is; de getrouwe God, die het Verbond
houdt en genade bewijst aan die Hem beminnen en zijn geboden onderhouden, tot in het
duizendste geslacht, 10 maar die aan den lijve straft en verdelgt die Hem haten; die geen uitstel verleent
aan die Hem haten, maar hen in eigen persoon laat boeten. 11 Onderhoud dus de geboden, de bepalingen en voorschriften, waarvan ik u heden de naleving
beveel. 12 Want zo ge aan deze voorschriften gehoorzaamt, ze onderhoudt en volbrengt, dan zal
Jahweh, uw God, het Verbond houden, en u genade bewijzen, zoals Hij het uw vaders
gezworen heeft. 13 Hij zal u beminnen, u zegenen en vermenigvuldigen; Hij zal in het land, dat Hij aan
uw vaderen gezworen heeft, u te zullen geven, zegenen de vrucht van uw schoot en de
vrucht van uw akker, uw koren, uw most en uw olie, de dracht uwer runderen en de worp
uwer schapen. 14 Boven alle volken zult gij worden gezegend; geen onvruchtbare zal er onder u zijn,
onder uw mannen of vrouwen, zelfs niet onder uw vee. 15 Jahweh zal iedere ziekte ver van u houden, en u met geen der afschuwelijke egyptische
kwalen bezoeken, die ge hebt leren kennen, maar ze doen neerkomen op al die u haten. 16 Gij zult zonder erbarmen alle volken verslinden, die Jahweh, uw God, u gaat overleveren;
ge moogt hun goden niet dienen, want dat zou een valstrik voor u zijn. 17 Misschien denkt ge bij uzelf: Die volken zijn talrijker dan ik; hoe zal ik ze kunnen
verjagen? 18 Neen, vrees ze niet! Herinner u steeds, wat Jahweh, uw God, aan Farao en heel Egypte
gedaan heeft: 19 de grote rampen, de tekenen en wonderen, die gij met eigen oog hebt aanschouwd; de
sterke hand en gespierde arm, waarmee Jahweh, uw God, u heeft weggeleid! Zo zal Jahweh,
uw God, alle volken treffen, voor wie gij bevreesd zijt. 20 Zelfs horzels zendt Jahweh, uw God, op hen af, tot ook de rest, die zich voor u heeft
verborgen, is verdelgd. 21 Neen, gij moet hen niet vrezen; want Jahweh, uw God, verblijft in uw midden, een machtige
en ontzagwekkende God! 22 Zeker, Jahweh, uw God, zal die volken slechts langzaam aan voor u verjagen, en gij
zult ze niet ineens kunnen verdelgen; anders krijgen de wilde dieren de overhand op
u. 23 Maar Jahweh, uw God, levert ze aan u over, en houdt ze in grote verwarring, tot ze
vernietigd zijn. 24 Hij levert hun koningen aan u uit, en zelfs hun naam zult ge wegvagen onder de hemel;
niemand zal voor u stand kunnen houden, totdat gij ze hebt verdelgd. 25 Hun afgodsbeelden moet ge verbranden, het zilver en goud, dat hen bedekt, niet begeren
en niet in bezit nemen, opdat het geen valstrik voor u wordt; want het is een afschuw
voor Jahweh, uw God. 26 Een dergelijke gruwel moogt ge niet in uw huis brengen; anders wordt ge eveneens met
de banvloek getroffen: gij moet er van gruwen en walgen; want het is met de banvloek
geslagen.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 8
1 Alle geboden, die ik u heden geef, moet ge nauwgezet onderhouden, opdat ge moogt leven,
talrijk worden en het land, dat Jahweh aan uw vaderen onder ede beloofd heeft, moogt
binnengaan en bezitten. 2 Denk eens terug aan heel de tocht, die Jahweh, uw God, u deze veertig jaren door de
woestijn liet maken, en hoe Hij u enkel daarom vernederd heeft en beproefd, om uw
gezindheid te kennen, of gij zijn geboden zoudt onderhouden, of niet. 3 Hij heeft u vernederd, en u honger doen lijden; maar Hij heeft u ook met het manna
gespijzigd, dat gij nooit hadt gekend, en ook uw vaderen niet kenden, om u te leren,
dat de mens niet leeft van brood alleen, maar leeft van al wat komt uit Jahweh’s mond. 4 Uw kleed is aan uw lijf niet versleten, en uw voet niet gezwollen al die veertig jaar
lang. 5 Gij weet het zelf wel, dat Jahweh, uw God, u slechts heeft getuchtigd, zoals iemand
zijn eigen zoon tuchtigt, 6 opdat gij de geboden van Jahweh, uw God, zoudt onderhouden, op zijn wegen zoudt wandelen
en Hem zoudt vrezen. 7 Waarachtig, Jahweh, uw God, brengt u naar een heerlijk land, een land van waterbeken,
bronnen en stromen, die in de dalen en op de bergen ontspringen; 8 een land van tarwe en gerst, van wijnstok, vijg en granaat, een land van olijfolie
en honing; 9 een land, waar ge niet in armoede uw brood zult eten, waar u niets zal ontbreken;
een land, waarvan de stenen van ijzer zijn, en waar ge uit de bergen koper kunt delven; 10 waar gij zult eten tot verzadigens toe, en waar gij Jahweh, uw God, zult loven om
het heerlijke land, dat Hij u schonk. 11 Zorgt er dus voor, dat ge Jahweh, uw God, niet vergeet, en zijn geboden, zijn voorschriften
en bepalingen, die ik u heden geef, niet verwaarloost. 12 En wanneer ge eet tot verzadigens toe, prachtige huizen bouwt en bewoont, 13 wanneer uw runderen en schapen talrijk worden, uw zilver en goud zich ophoopt, en
heel uw bezit zich vermeerdert, 14 laat dan uw hart zich niet verheffen! Vergeet toch nimmer Jahweh, uw God, die u uit
Egypteland, uit het slavenhuis heeft geleid; 15 die u door die grote woestijn heeft gevoerd, zo vreselijk door giftige slangen en
schorpioenen, en door dorre streken zonder water; die water heeft doen ontspringen
aan de steenharde rots; 16 die u in de woestijn met manna heeft gevoed, dat uw vaders niet hebben gekend, en
die u enkel daarom heeft vernederd en beproefd, om u ten slotte weldaden te bewijzen. 17 En zo gij mocht menen: Mijn eigen kracht en mijn sterke hand hebben mij deze rijkdom
verworven: 18 denk er dan aan, dat Jahweh, uw God, u de kracht heeft gegeven, om rijkdom te verwerven,
omdat Hij zijn Verbond, dat Hij met uw vaderen heeft gezworen, gestand wilde doen,
zoals Hij heden gedaan heeft. 19 En zo gij Jahweh, uw God, vergeet en vreemde goden volgt, ze dient en aanbidt, dan
betuig ik u heden, dat gij tot den laatsten man zult worden verdelgd, 20 dat gij te gronde zult gaan als de volken, die Jahweh voor u heeft vernietigd, omdat
ge niet hebt geluisterd naar de stem van Jahweh, uw God.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 9
1 Hoor, Israël! Thans trekt ge naar de overkant van de Jordaan, om volken te onderwerpen,
die groter en sterker zijn dan gij, met steden groot en met muren tot de hemel; 2 om een groot en machtig volk te onderwerpen, de Anakskinderen, die ge kent, en van
wie ge hebt horen zeggen: Wie houdt stand voor de Anakskinderen? 3 Beseft dan heden, dat het Jahweh, uw God is, die als een verslindend vuur voor u uitgaat;
Hij zal ze verdelgen en voor u vernederen, zodat gij ze spoedig zult kunnen verdrijven
en vernietigen, zoals Jahweh het u heeft beloofd. 4 Maar wanneer Jahweh, uw God, ze voor u heeft uitgedreven, meen dan niet bij uzelf:
Om mijn gerechtigheid heeft Jahweh mij hierheen geleid en dit land in bezit laten
nemen; want om de boosheid dezer volken drijft Jahweh ze voor u uit. 5 Neen, niet om uw gerechtigheid en onberispelijk gedrag gaat ge hun land in bezit nemen;
maar om de boosheid dezer volken drijft Jahweh, uw God, ze voor u uit, en ook om zijn
woord gestand te doen, dat Jahweh aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob heeft
gezworen. 6 Begrijpt het dus goed, dat het niet om uw gerechtigheid is, dat Jahweh, uw God, u
dit heerlijke land in bezit geeft; neen, want ge zijt een hardnekkig volk. 7 Denk er aan en vergeet het nooit, hoe gij Jahweh, uw God, in de woestijn hebt vergramd;
hoe gij sinds de dag, dat gij uit Egypte zijt getrokken, totdat gij op deze plaats
zijt gekomen, weerspannig zijt geweest tegen Jahweh. 8 Bij de Horeb hebt gij Jahweh zo hevig vergramd, dat Jahweh in zijn toorn u had willen
verdelgen. 9 Ik had toen de berg beklommen, om de stenen tafelen, de tafelen van het Verbond, dat
Jahweh met u had gesloten, in ontvangst te nemen, en was veertig dagen en veertig
nachten op de berg gebleven, zonder brood te eten of water te drinken. 10 En Jahweh had mij de twee stenen tafelen gegeven, die door Gods vinger waren beschreven,
en waarop alle geboden stonden, die Jahweh op de berg midden uit het vuur u had gegeven,
op de dag, dat Hij u bijeen had geroepen. 11 Toen Jahweh dan aan het einde van die veertig dagen en veertig nachten mij de twee
stenen tafelen, de tafelen van het Verbond, had gegeven, 12 sprak Hij tot mij: Sta op, ga snel van hier naar beneden, want uw volk, dat gij uit
Egypte hebt geleid, is diep bedorven. Het heeft nu de weg al verlaten, die Ik het
heb voorgeschreven, en zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. 13 En Jahweh vervolgde tot mij: Ik heb nu gemerkt, wat voor een volk het is, een hardnekkig
volk. 14 Laat Mij begaan; Ik zal ze vernietigen en hun naam onder de hemel verdelgen, en van
u een sterker en talrijker volk maken dan dit. 15 Toen keerde ik om, en daalde af van de berg, die in vlammen stond, met de beide tafelen
van het Verbond in mijn handen. 16 Ik moest het aanschouwen, dat gij hadt gezondigd tegen Jahweh, uw God, u een gegoten
kalf hadt gemaakt, en al spoedig de weg hadt verlaten, die Jahweh u had voorgeschreven. 17 Toen pakte ik de beide tafelen, slingerde ze uit mijn handen, smeet ze stuk voor uw
ogen. 18 Daarna wierp ik mij als de eerste maal veertig dagen en veertig nachten, zonder brood
te eten of water te drinken, voor Jahweh neer, om heel uw zondig gedrag, en om het
kwaad, dat ge in de ogen van Jahweh gedaan hadt, door Hem te tarten. 19 Want ik was bang voor de toorn en de gramschap van Jahweh, die zo hevig op u was verbolgen,
dat Hij u wilde verdelgen. En ook ditmaal verhoorde mij Jahweh. 20 Ook op Aäron was Jahweh zo hevig vergramd, dat Hij ook hem wilde verdelgen; daarom
bad ik toen ook voor Aäron. 21 Het kalf, dat ge gemaakt hadt, en waarmee ge hadt gezondigd, nam ik weg, en verbrandde
het in het vuur; ik sloeg het aan stukken en stampte het fijn, tot het tot stof was
vergruizeld; toen wierp ik het stof in de beek, die van de berg stroomt. 22 Ook te Tabera, te Massa en te Kibrot-Hattaäwa, hebt gij de toorn van Jahweh opgewekt. 23 En toen Jahweh u uitzond van Kadesj-Barnéa en tot u sprak: "Trekt op, en neemt het
land in bezit, dat Ik u heb gegeven", hebt gij u verzet tegen het bevel van Jahweh,
uw God, niet in Hem geloofd en niet naar Hem willen luisteren. 24 Gij zijt tegen Jahweh weerspannig geweest van de dag af, dat ik u ken. 25 Toen ik mij dus, zoals ik zeide, die veertig dagen en veertig nachten voor Jahweh
had neergeworpen, omdat Jahweh gezegd had, dat Hij u wilde verdelgen, 26 bad ik tot Jahweh en sprak: O Heer, Jahweh, verdelg uw volk en uw erfdeel toch niet,
dat Gij door uw macht hebt bevrijd, en met sterke hand uit Egypte geleid. 27 Wees uw dienaren, Abraham, Isaäk en Jakob indachtig, en reken dit volk zijn halsstarrigheid,
boosheid en zonde niet aan. 28 Laat het land, waaruit Gij ons hebt weggeleid, toch niet zeggen: "Omdat Jahweh niet
machtig genoeg was, ze naar het land te brengen, dat Hij hun had beloofd, en omdat
Hij hen haatte, heeft Hij ze weggevoerd, om ze in de woestijn te doen sterven". 29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat Gij met uw geweldige kracht en uw gespierde
arm hebt uitgeleid!
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 10
1 In die tijd sprak Jahweh tot mij: Houw u twee stenen tafelen, zoals de vorige, en
kom tot Mij op de berg, na u een ark van hout te hebben vervaardigd. 2 Dan zal Ik op die tafelen de geboden schrijven, die op de vorige stonden, welke gij
hebt verbrijzeld; leg die dan in de ark. 3 Ik maakte een ark van sjittimhout, hieuw twee stenen tafelen, gelijk aan de vorige,
en besteeg de berg met de beide tafelen in mijn hand. 4 En Jahweh schreef op de tafelen de tien geboden, die Hij er vroeger op had geschreven,
en die Hij op de berg uit het vuur aan u had gegeven, toen Hij u bijeen had geroepen.
Toen Jahweh ze mij had overgereikt, 5 keerde ik om, daalde van de berg af, en legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt
had; daar bleven zij liggen, zoals Jahweh het mij had bevolen. 6 De Israëlieten trokken van Beërot-Bene-Jaäkan verder naar Mosera. Daar stierf Aäron
en werd hij begraven; zijn zoon Elazar werd priester in zijn plaats. 7 Vandaar trokken zij verder naar Goedgóda, en van Goedgóda naar Jotbáta, een land met
waterbeken. 8 In die tijd zonderde Jahweh de stam van Levi af, om de verbondsark van Jahweh te dragen,
om voor het aanschijn van Jahweh te staan, zijn dienst te verrichten en in zijn Naam
te zegenen, zoals tot op heden gebeurt. 9 Daarom heeft Levi geen deel en geen erfenis met zijn broeders; want Jahweh is zijn
erfdeel, zoals Jahweh, uw God, het hem heeft beloofd. 10 Toen ik dan evenals vroeger veertig dagen en veertig nachten op de berg was gebleven,
verhoorde mij Jahweh ook deze keer; Jahweh heeft u niet willen verdelgen. 11 Maar Jahweh sprak tot mij: Sta op, trek op aan de spits van het volk; dan kunnen ze
het land in bezit gaan nemen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, hun te geven. 12 Nu dan Israël, wat vraagt Jahweh, uw God, anders van u, dan dat gij Jahweh, uw God
vreest, dat gij al zijn wegen bewandelt en Hem bemint, dat gij Jahweh, uw God, met
heel uw hart en heel uw ziel dient, 13 en de geboden en bepalingen van Jahweh onderhoudt, die ik u heden geef, opdat het
u goed moge gaan? 14 Waarachtig, aan Jahweh, uw God, behoren de hemel met de hemel der hemelen, en de aarde
met al wat daarop is; 15 maar toch heeft Jahweh slechts in uw vaderen zijn welbehagen gesteld, en hen zo liefgehad,
dat Hij u, hun nageslacht, uit alle volken heeft uitverkoren, zoals heden geschied
is. 16 Besnijdt daarom de voorhuid uws harten, en weest niet langer hardnekkig! 17 Want Jahweh, uw God, is de God der goden en de Heer der heren: de grote, sterke en
ontzagwekkende God, die geen aanzien des persoons kent, en geen geschenken aanvaardt. 18 Hij verschaft recht aan wees en weduwe, Hij bemint den vreemdeling, zodat Hij hem
voedsel en kleding verschaft. 19 Bemint dus den vreemdeling; want zelf waart gij vreemdeling in het land van Egypte. 20 Vrees Jahweh, uw God; dien Hem, hecht u aan Hem, en zweer alleen bij zijn Naam. 21 Hij is uw glorie, Hij is uw God, die voor u die machtige en ontzagwekkende dingen
gewrocht heeft, welke gij met eigen ogen aanschouwd hebt. 22 Met zeventig personen zakten uw vaderen af naar Egypte, en nu heeft Jahweh, uw God,
u talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 11
1 Bemin Jahweh, uw God, en onderhoud zijn instellingen, zijn bepalingen, voorschriften
en geboden voor immer. 2 Gij kent toch—want ik spreek niet tot uw zonen, die de straffen van Jahweh, uw God,
niet hebben ervaren, en zijn grootheid, zijn sterke hand en gespierde arm niet hebben
aanschouwd, — 3 gij kent toch zijn tekenen en werken, die Hij in Egypte aan Farao, den koning van
Egypte, en aan heel zijn land heeft gewrocht: 4 wat Jahweh met het leger van Egypte heeft gedaan, met zijn paarden en wagens, over
wie Hij de wateren van de Rode Zee heen deed stromen, toen zij u achtervolgden, en
die Hij tot de dag van vandaag heeft vernietigd: 5 wat Hij voor u in de woestijn heeft gedaan, totdat gij op deze plaats zijt gekomen: 6 wat Hij Datan en Abiram heeft gedaan, de zonen van Eliab, den zoon van Ruben, toen
de aarde haar muil heeft opengesperd en ze met hun gezinnen, hun tenten en alles,
wat hun behoorde, te midden van heel Israël heeft verslonden. 7 Waarachtig, met uw eigen ogen hebt gij al de grote werken van Jahweh aanschouwd, die
Hij heeft gewrocht. 8 Onderhoudt dan al de geboden, die ik u heden geef, opdat gij sterk moogt zijn, en
het land moogt binnengaan en bezitten, dat gij aan de overkant gaat veroveren, 9 en opdat gij lang in het land moogt blijven, dat Jahweh onder ede beloofd heeft, aan
uw vaderen en aan hun kroost te zullen geven, een land dat druipt van melk en honing. 10 Want het land, dat gij in bezit gaat nemen, is niet als het land van Egypte, dat gij
hebt verlaten, en dat gij, wanneer gij gezaaid hadt, als een moestuin met uw voet
water moest geven. 11 Neen, het land, dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land van bergen
en dalen, en het wordt door de regen van de hemel gedrenkt; 12 een land, waar Jahweh, uw God, zorg voor draagt; waarop van het begin van het jaar
tot het eind voortdurend de ogen van Jahweh gericht zijn. 13 Wanneer gij gewillig gehoorzaamt aan de geboden, die ik u heden geef, wanneer gij
Jahweh, uw God, bemint en Hem met heel uw hart en heel uw ziel dient, 14 dan zal Hij op tijd regen aan uw land schenken, de najaars- en de voorjaarsregen,
zodat gij uw graan, most en olie zult oogsten; 15 dan zal Hij voor uw vee gras op uw weiden geven, en zult gij eten tot verzadigens
toe. 16 Maar zorgt er voor, dat uw hart zich niet laat verleiden, dat gij niet afdwaalt, en
vreemde goden dient en aanbidt. 17 Want dan ontbrandt de toorn van Jahweh tegen u; dan zal Hij de hemel sluiten, zodat
er geen regen valt en de bodem geen opbrengst meer levert; dan zult gij spoedig uit
het heerlijke land, dat Jahweh u geeft, worden verdelgd. 18 Prent deze woorden in uw hart en uw ziel, bindt ze als een merk op uw hand en laten
ze als een teken op uw voorhoofd zijn. 19 Prent ze ook uw kinderen in, herhaalt ze, wanneer gij in uw huis zijt gezeten of wandelt
op straat, wanneer gij gaat slapen of opstaat, 20 en schrijft ze op de deurposten van uw huis en in uw poorten, 21 opdat gij met uw zonen even lang in het land moogt verblijven, dat Jahweh onder ede
beloofd heeft aan uw vaderen te zullen geven, als de hemel boven de aarde staat. 22 Zo gij al deze geboden, die ik u bevolen heb te volbrengen, nauwgezet onderhoudt,
zo gij Jahweh, uw God, bemint, al zijn wegen bewandelt, en aan Hem u blijft hechten, 23 dan zal Jahweh al deze volken voor u verdrijven, en zult gij volken verjagen, die
in getal en macht u overtreffen. 24 Dan zal elke plek, die uw voetzool betreedt, u toebehoren; dan zal uw grondgebied
zich uitstrekken van de woestijn tot de Libanon, en van de grote rivier, de rivier
de Eufraat, tot de zee in het westen. 25 Dan zal niemand voor u stand kunnen houden, en zal Jahweh, uw God, vrees en ontzetting
voor u over heel het land doen komen, dat gij doorkruist, zoals Hij het u heeft beloofd. 26 Ziet, heden houd ik u zegen voor en vloek. 27 Zegen, zo gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden ga geven! 28 Vloek, zo gij niet gehoorzaamt aan de geboden van Jahweh, uw God, maar de weg verlaat,
die ik u heden toon en vreemde goden naloopt, die gij niet kent. 29 En wanneer Jahweh, uw God, u in het land heeft gebracht, dat gij nu in bezit gaat
nemen, dan moet ge de zegen op de berg Gerizzim vastleggen, en de vloek op de berg
Ebal; 30 zij liggen aan de overkant van de Jordaan achter de westelijke weg, in het land der
Kanaänieten, die in de Araba wonen, en tegenover Gilgal en naast de eik van More. 31 Waarachtig, gij trekt nu over de Jordaan, om het land, dat Jahweh, uw God, u geeft,
in bezit te gaan nemen! Maar als gij het in bezit hebt genomen en daar woont, 32 zorgt er dan voor, alle bepalingen en voorschriften te onderhouden, die ik heden ga
geven.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 12
1 Dit zijn de bepalingen en voorschriften, die gij, zolang gij op aarde leeft, nauwgezet
moet volbrengen in het land, dat Jahweh, de God uwer vaderen, u in bezit zal geven. 2 Gij moet alle plaatsen vernielen, waar de volken, die gij zult verdrijven, hun goden
vereren: op de hoge bergen, de heuvels en onder iedere lommerrijke boom. 3 Hun altaren moet gij verwoesten, hun wijstenen verbrijzelen, hun heilige bomen in
het vuur verbranden, de beelden van hun goden stuk slaan en hun naam van die plaats
doen verdwijnen. 4 Zó moogt ge Jahweh, uw God, niet vereren, 5 maar gij moet de plaats bezoeken, die Jahweh, uw God, uit al uw stammen zal uitverkiezen,
om zijn Naam daar te vestigen en daar te wonen. Daar zult gij heen gaan, 6 en uw brand- en uw slachtoffers brengen, uw tienden en cijnzen, uw gelofte-offers
en vrijwillige gaven, en de eerstelingen van uw runderen en schapen. 7 Daar zult gij met uw huisgezin voor het aanschijn van Jahweh, uw God, maaltijd houden
en vrolijk zijn over het werk uwer handen, omdat Jahweh, uw God, u heeft gezegend. 8 Gij moogt dus niet langer meer offeren, zoals ieder van ons hier heden naar eigen
goeddunken doet. 9 Want tot nu toe hebt ge het rustoord en het erfdeel niet bereikt, dat Jahweh, uw God,
u zal geven. 10 Maar wanneer gij over de Jordaan zijt getrokken, en u in het land hebt gevestigd,
dat Jahweh u tot erfdeel zal schenken, wanneer Hij u rust heeft verschaft van al uw
vijanden in het rond, zodat gij in veiligheid woont, 11 dan zult ge naar de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om daar zijn Naam
te vestigen, alles brengen, wat ik u heb bevolen: uw brand- en slachtoffers, uw tienden
en cijnzen, en al het puik van uw gelofte-offers, die gij aan Jahweh beloofd hebt. 12 Dan zult ge vrolijk zijn voor het aanschijn van Jahweh, uw God, gij met uw zonen en
dochters, uw knechten en dienstmaagden, en met den leviet, die binnen uw poorten woont,
omdat hij geen deel en geen erfbezit onder u heeft. 13 Zorg er dus voor, dat gij uw brandoffers niet opdraagt op iedere willekeurige plaats; 14 maar alleen op de plaats, die Jahweh in een uwer stammen zal uitverkiezen, moogt gij
uw brandoffers opdragen, en daar alles doen wat ik u heb bevolen. 15 Overigens moogt ge slachten en vlees eten, zoveel ge wilt, en van de zegening genieten,
die Jahweh, uw God, u binnen al uw poorten zal geven. De onreine zowel als de reine
mag daarvan eten, zoals van gazel en van hert. 16 Het bloed echter moogt ge niet nuttigen, maar gij moet het als water op de aarde uitstorten. 17 Het is niet geoorloofd, binnen uw poorten de tienden van uw koren, van uw most en
uw olie te nuttigen, of de eerstelingen van uw runderen en kudde, of iets van uw gelofteoffers,
die gij beloofd hebt, of van uw vrijwillige gaven en cijnzen. 18 Maar deze moet gij eten voor het aanschijn van Jahweh, uw God, op de plaats, die Jahweh,
uw God, zal uitverkiezen: gij met uw zoon en uw dochter, uw knecht en uw dienstmaagd,
en met den leviet, die zich binnen uw poorten bevindt; daar moet gij vrolijk zijn
voor het aanschijn van Jahweh, uw God, om al het werk uwer handen. 19 Zorg er dan voor den leviet niet te vergeten, zolang gij leeft in uw land. 20 Wanneer dus Jahweh, uw God, uw gebied heeft uitgebreid, zoals Hij u heeft beloofd,
en gij zegt: "Ik wil vlees eten", omdat ge er zin in hebt, dan moogt ge vlees eten
zoveel ge wilt. 21 En zo de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen,
te ver van u is verwijderd, dan moogt gij van uw runderen en uw kudde, die Jahweh
u heeft gegeven, slachten zoals ik u heb toegestaan, en er binnen uw poorten van eten
zoveel ge wilt. 22 Ge moogt er van eten, zoals men eet van gazel en van hert; de onreine zowel als de
reine mag ervan eten. 23 Doch zorg er voor, geen bloed te nuttigen; want het bloed is het leven, en het leven
moogt ge niet met het vlees eten. 24 Ge moogt het niet nuttigen, maar ge moet het als water op de aarde uitstorten; 25 ge moogt het niet nuttigen, opdat het u en uw kinderen na u goed moge gaan, daar gij
doet wat recht is in de ogen van Jahweh. 26 Maar de heilige gaven, die uw eigendom zijn, en uw gelofte-offers moet ge naar de
plaats brengen, die Jahweh zal uitverkiezen. 27 Bij uw brandoffers moet gij het vlees en het bloed ten offer brengen op het altaar
van Jahweh, uw God; maar bij uw slachtoffers moet het bloed op het altaar van Jahweh,
uw God, worden uitgegoten, en het vlees door u worden gegeten. 28 Onderhoud gehoorzaam al wat ik u heb geboden, opdat het u en uw zonen na u voor altijd
goed moge gaan, daar gij doet wat goed en recht is in de ogen van Jahweh, uw God. 29 En wanneer Jahweh, uw God, de volken, die ge gaat verdrijven, voor u zal hebben uitgeroeid,
en gij die volken zult hebben verjaagd en u in hun land hebt gevestigd, 30 zorg er dan voor, dat gij u, nadat ze voor uw ogen verdelgd zijn, niet door hun voorbeeld
laat verleiden en gij u niet tot hun goden wendt, en zegt: Hoe hebben deze volken
hun goden gediend? Zo doe ik het ook! 31 Neen, zo moogt ge Jahweh, uw God, niet vereren. Want al wat Jahweh verafschuwt en
haat, hebben zij voor hun goden bedreven; zelfs hun zonen en dochters hebben zij voor
hun goden in het vuur verbrand. 32 Gij echter moet nauwgezet onderhouden al wat ik u geboden heb, zonder er iets aan
toe te voegen of af te nemen.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 13
1 Wanneer een profeet of een dromer onder u opstaat, en een teken of wonder voor u
doet, 2 wanneer zelfs het teken of wonder, waarop hij zich beroept, in vervulling mocht gaan,
als hij zegt: "Laat ons vreemde goden volgen, die gij niet kent, en ze dienen"; 3 dan moogt ge toch niet naar de woorden van dien profeet of dien dromer luisteren.
Want Jahweh, uw God, stelt u dan op de proef, om te weten of gij werkelijk Jahweh,
uw God, met heel uw hart en heel uw ziel wilt beminnen. 4 Slechts Jahweh, uw God, moet ge volgen en vrezen, zijn geboden onderhouden, Hem gehoorzamen
en dienen, en u hechten aan Hem. 5 En die profeet of die dromer moet ter dood worden gebracht, omdat hij afval gepreekt
heeft van Jahweh, uw God, die u uit Egypte heeft geleid en uit het slavenhuis bevrijd,
en omdat hij u van de weg wil afbrengen, die Jahweh, uw God, u gebood te bewandelen.
Roeit dit kwaad in uw midden uit. 6 Of wanneer uw broer, de zoon van uw vader, of de zoon van uw moeder, uw zoon of uw
dochter, of de vrouw in uw armen of uw boezemvriend, u in het geheim wil verleiden,
en zegt: "Laat ons vreemde goden gaan dienen", goden die gij noch uw vaderen hebben
gekend, 7 goden der volken, die rondom u wonen, dicht bij of veraf, van het ene einde der aarde
tot het andere: 8 dan moogt ge daarin niet toestemmen en niet naar hem luisteren. Ge moogt geen medelijden
met hem hebben, hem niet sparen, en zijn schuld niet verzwijgen; 9 maar breng hem ter dood. Uw hand moet het eerst tegen hem zijn gericht om hem te
doden, nog vóór de hand van heel het volk. 10 Stenig hem dood, omdat hij u afvallig wilde maken van Jahweh, uw God, die u uit Egypte,
uit het slavenhuis heeft geleid. 11 Heel Israël zal het horen en vrezen en men zal nooit meer een dergelijk kwaad in
uw midden bedrijven. 12 Of wanneer gij hoort, dat er in een van de steden, die Jahweh, uw God, u tot woonplaats
zal geven, 13 Belialskinderen uit uw midden zijn opgestaan, die hun medeburgers verleiden, en zeggen:
"Laat ons vreemde goden gaan dienen, die gij niet kent", 14 dan moet gij een onderzoek instellen, navorsen en nauwgezet navraag doen. En staat
het ontwijfelbaar vast, dat die gruwel onder u is bedreven, 15 dan moet gij de bewoners dier stad over de kling jagen, de stad, met al wat er in
is, met de banvloek treffen, en zelfs haar vee met het zwaard doden. 16 Al wat daar buit is gemaakt, moet gij midden op de markt bijeen brengen, en dan de
stad met heel de buit als een brandoffer voor Jahweh, uw God, verbranden; ze moet
eeuwig een puinhoop blijven, en mag niet meer worden herbouwd. 17 Niets van wat met de ban is geslagen, mag aan uw hand blijven kleven, opdat Jahweh
zijn grimmige toorn mag laten varen en Zich uwer ontfermen. Dan zal Hij in zijn barmhartigheid
u talrijk maken, zoals Hij het aan uw vaderen heeft gezworen, 18 daar gij hebt geluisterd naar de stem van Jahweh, uw God, al zijn geboden hebt onderhouden,
die ik u heden gaf, en gedaan hebt wat recht is in de ogen van Jahweh, uw God.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 14
1 Gij zijt kinderen van Jahweh, uw God! Gij moogt u daarom om een dode niet kerven en
u aan uw voorhoofd niet kaal scheren: 2 want gij zijt een volk, dat aan Jahweh, uw God, is gewijd, en dat Jahweh uit alle
volken, die op de aardbodem zijn, tot zijn eigen volk heeft verkoren. 3 Niets wat een gruwel is moogt ge eten. 4 De volgende dieren moogt ge dus eten: het rund, het schaap en de geit, 5 het hert, de gazel en het damhert, den steenbok, de antiloop, den wilden os en de
klipgeit; 6 kortom alle viervoetige dieren, die volledig in tweeën gespleten hoeven hebben en
tevens herkauwers zijn, moogt gij eten. 7 Maar van de dieren, die herkauwen of volledig gespleten hoeven hebben, moogt ge de
volgende niet eten: de kameel, de haas, de klipdas; want ze zijn wel herkauwend, doch
hebben geen gespleten hoeven; ze zijn voor u onrein. 8 Evenmin het varken, want het heeft wel volledig gespleten hoeven, maar het herkauwt
niet; het is voor u onrein. Van hun vlees moogt ge niet eten, en hun krengen niet
aanraken. 9 Van al wat in het water leeft, moogt ge alles eten, wat vinnen en schubben heeft. 10 Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, moogt ge niet eten; het is voor u onrein. 11 Alle reine vogels moogt ge eten. 12 Maar de volgende moogt ge niet eten: de arend, de lammergier en de aasgier, 13 de wouw, en de verschillende soorten valken, 14 alle soorten raven, 15 de struisvogel, de sperwer, de meeuw, en de verschillende soorten haviken, 16 de steenuil, de velduil en nachtuil, 17 de reiger, de stinkgier en de pelikaan, 18 de ooievaar, de verschillende soorten kraanvogels, de specht en de vleermuis. 19 Verder zijn alle gevleugelde insekten voor u onrein; ze mogen niet worden gegeten. 20 Alle reine vogels moogt ge eten. 21 Gij moogt geen enkel kreng eten. Gij moogt het echter aan den vreemdeling, die binnen
uw poorten woont, geven om te eten, of het aan een buitenlander verkopen. Want gij
zijt een volk, dat aan Jahweh, uw God, is gewijd. Gij moogt het bokje niet koken in
de melk van zijn moeder. 22 Gij moet ieder jaar de tienden afzonderen van de hele opbrengst van uw zaad, dat op
het veld groeit. 23 Deze tienden van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen
en kudde moet ge voor het aanschijn van Jahweh, uw God, op de plaats eten, die Hij
zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen. Zo zult gij Jahweh, uw God, heel
uw leven lang leren vrezen. 24 Maar zo de afstand te groot voor u is, en gij het dus niet kunt vervoeren, omdat de
plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen, te ver
van u is verwijderd, en omdat Jahweh, uw God, u zo rijk heeft gezegend, 25 dan moet ge het te gelde maken en het geld met u meenemen, en naar de plaats gaan,
die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen. 26 Gij kunt met het geld alles kopen wat gij verlangt: runderen, schapen, wijn en sterke
drank, kortom alles wat ge begeert, en daar met uw gezin voor het aanschijn van Jahweh,
uw God, een maaltijd houden en vrolijk zijn. 27 Ook den leviet, die binnen uw poorten woont, moogt ge niet vergeten, omdat hij geen
deel en geen erfbezit onder u heeft. 28 Maar om de drie jaren moet ge alle tienden van uw opbrengst in dat jaar naar uw poorten
brengen en ze daar laten liggen. 29 Dan zullen de leviet, omdat hij geen deel en geen erfbezit onder u heeft gekregen,
en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, ze komen eten
en zich verzadigen. Zo zal Jahweh, uw God, u zegenen bij alle arbeid, die gij verricht.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 15
1 Om de zeven jaren moet gij kwijtschelding verlenen. 2 Dit is de wet omtrent de kwijtschelding: Iedere schuldeiser moet kwijtschelden, wat
hij aan zijn naaste heeft geleend: hij mag zijn naaste en zijn broeder er niet lastig
om vallen, omdat een kwijtschelding is afgekondigd ter ere van Jahweh. 3 Een buitenlander moogt ge tot betaling dwingen, maar wat ge bij uw broeder hebt uitstaan,
moet ge kwijtschelden. 4 Trouwens er behoeft onder u geen arme te zijn; want Jahweh, uw God, zal u zegenen
in het land, dat Jahweh, uw God, u als erfbezit gaat geven, 5 zo ge slechts gewillig luistert naar de stem van Jahweh, uw God, en al die geboden,
die ik u heden geef, nauwgezet onderhoudt. 6 Want Jahweh, uw God, zal u zegenen, zoals Hij het u heeft beloofd, zodat gij aan vele
volken kunt lenen, maar zelf niets behoeft te lenen, en over vele volken zult heersen,
maar niet door hen zult worden beheerst. 7 Wanneer er onder u in een van uw steden in het land, dat Jahweh, uw God, u gaat geven,
toch een arme medebroeder is, dan moogt gij niet hardvochtig zijn, en uw hand voor
uw armen broeder niet gesloten houden. 8 Gij moet uw hand wijd voor hem openen, en hem bereidwillig lenen, wat hij nodig heeft
voor zijn behoefte. 9 Zorg er voor, dat ge bij uzelf niet listig berekent: "Het zevende jaar, het jaar van
kwijtschelding is nabij", en zo onwillig zoudt worden, uw armen broeder iets te geven.
Want hij zou u aanklagen bij Jahweh, en gij zoudt schuldig staan. 10 Geef hem dus gaarne; laat uw hart niet bezwaard zijn, wanneer gij hem geeft. Want
Jahweh, uw God, zal u daarvoor zegenen in al uw werken en in heel uw bedrijf. 11 En omdat het in uw land niet zal ontbreken aan armen, gebied ik u: Open uw hand voor
uw behoeftigen en armen broeder in uw land! 12 Wanneer uw volksgenoot, een hebreeuwse man of vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal
hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar moet ge hem vrijlaten. 13 En wanneer ge hem vrijlaat, moogt ge hem niet met lege handen laten vertrekken. 14 Gij moet hem ruimschoots bedelen uit uw kudde, van uw dorsvloer en kelder, en hem
geven naar mate Jahweh, uw God, u heeft gezegend. 15 Denk er aan, dat gij slaaf zijt geweest in het land van Egypte, en dat Jahweh, uw
God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u thans dit gebod. 16 Maar wanneer hij zegt: "Ik wil niet van u heengaan", omdat hij u en uw huisgezin liefheeft,
en het goed bij u heeft, 17 dan moet gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken; dan is hij voor
altijd uw slaaf. Met uw dienstmaagd zult ge hetzelfde doen. 18 Het mag u niet zwaar vallen, hem de vrijheid te geven. Want de zes jaren, dat hij
u diende, heeft hij voor u het dubbele loon van een knecht verdiend; bovendien zal
Jahweh, uw God, u zegenen bij al wat gij doet. 19 Alle mannelijke eerstelingen, die bij uw rundvee of kudde worden geboren, moet gij
Jahweh, uw God, wijden. Ge moogt dus met den eersteling van uw rund geen arbeid verrichten,
en den eersteling van uw kudde niet scheren. 20 Ge moet ze met uw huisgezin jaarlijks voor het aanschijn van Jahweh, uw God, komen
eten, op de plaats, die Jahweh zal uitverkiezen. 21 Maar wanneer het iets scheelt, wanneer het lam is of blind, kortom een of ander lelijk
gebrek heeft, dan moogt ge het niet aan Jahweh, uw God, offeren. 22 Dan kunt ge er binnen uw poorten van eten, de onreine zowel als de reine, zoals van
gazel en van hert. 23 Het bloed moogt ge echter niet nuttigen, maar ge moet het als water op de aarde uitstorten.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 16
1 Onderhoud de maand Abib, en vier het Pascha ter ere van Jahweh, uw God; want in de
maand Abib heeft Jahweh uw God, u des nachts uit Egypte geleid. 2 Dan moet ge uit de kudde en runderen ter ere van Jahweh, uw God, het Pascha slachten
op de plaats, die Jahweh zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen. 3 Ge moogt niets wat gedesemd is daarbij eten, maar moet daarbij zeven dagen lang ongedesemde
broden, het brood der ellende, eten; want overhaast zijt ge uit Egypte getrokken.
Zo zult gij u de dag van uw uittocht uit Egypte herinneren al de dagen van uw leven. 4 Zeven dagen lang mag bij u in heel uw gebied geen gist worden aangetroffen. En van
het vlees, dat gij in de avond van de eerste dag offert, mag niets tot de volgende
ochtend worden bewaard. 5 Ook moogt gij het Pascha niet slachten in een van de steden, die Jahweh, uw God, u
zal geven; 6 maar op de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen,
moet gij tegen de avond, bij het ondergaan der zon, het Pascha slachten, op de tijd,
dat gij uit Egypte getrokken zijt. 7 Gij moet het toebereiden en eten op de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen;
eerst de volgende morgen kunt ge naar uw tenten terugkeren. 8 Zes dagen lang moet ge ongedesemde broden eten, en op de zevende dag moet er een godsdienstige
bijeenkomst ter ere van Jahweh, uw God, worden gehouden, en moogt ge geen arbeid verrichten. 9 Zeven volle weken moet ge tellen van het ogenblik af, dat ge de sikkel in het koren
slaat. 10 Dan moet ge het feest der weken voor Jahweh, uw God, vieren, en naar uw vermogen,
en naar gelang Jahweh, uw God, u heeft gezegend, een vrijwillige gave schenken. 11 Dan moet ge met uw zoon en uw dochter, uw knecht en uw dienstmaagd, met den leviet,
die binnen uw poorten woont, met den vreemdeling, den wees en de weduwe, die in uw
midden wonen, vrolijk zijn voor het aanschijn van Jahweh, uw God, op de plaats, die
Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen. 12 Denk er aan, dat ge slaaf zijt geweest in Egypte, en onderhoud al deze bepalingen
met de grootste zorg. 13 Het loofhuttenfeest moet ge zeven dagen lang vieren, wanneer gij de vruchten van uw
dorsvloer en wijnpers binnenhaalt. 14 Ge moet vrolijk zijn op uw feest met uw zoon en uw dochter, uw knecht en uw dienstmaagd,
met den leviet en den vreemde, den wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. 15 Zeven dagen lang zult ge feest vieren ter ere van Jahweh, uw God, op de plaats, die
Jahweh zal uitverkiezen. Want Jahweh, uw God, zal u zegenen bij heel uw oogst en bij
al het werk uwer handen; daarom moet ge vrolijk zijn. 16 Drie maal per jaar moeten alle mannen voor het aanschijn van Jahweh, uw God, verschijnen
op de plaats, die Hij zal uitverkiezen: op het feest van de ongedesemde broden, op
het feest der weken, en op het loofhuttenfeest. Maar men mag niet met lege handen
voor Jahweh verschijnen; 17 doch iedereen moet geven naar vermogen en naar de zegen, die Jahweh, uw God, u geschonken
heeft. 18 Ge moet in al uw steden, die Jahweh, uw God, aan uw stammen zal geven, rechters en
ambtslieden over u aanstellen, die voor het volk een rechtvaardig oordeel zullen vellen. 19 Ge moogt het recht niet verkrachten, geen aanzien van personen laten gelden, en geen
geschenken aannemen; want geschenken verblinden de ogen der wijzen, en verdraaien
de woorden der rechtvaardigen. 20 Voor gerechtigheid, en voor gerechtigheid alleen moet ge ijveren, opdat ge moogt leven
en het land moogt bezitten, dat Jahweh, uw God, u gaat geven. 21 Ge moogt geen gewijde bomen planten, van welke soort dan ook, naast het altaar van
Jahweh, uw God, dat gij voor u zult bouwen, 22 noch een wijsteen oprichten, want Jahweh, uw God, haat ze.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 17
1 Gij moogt Jahweh, uw God, geen rund of schaap offeren, dat een gebrek heeft, of waaraan
iets scheelt, want dit is een gruwel voor Jahweh, uw God. 2 Wanneer in een van uw steden, die Jahweh, uw God, u zal geven, onder u een man of
een vrouw wordt gevonden, die kwaad doet in de ogen van Jahweh, uw God, en zijn Verbond
overtreedt, 3 die vreemde goden gaat dienen en aanbidden, zon, maan of heel het heir des hemels,
wat ik u verboden heb, 4 dan moet ge, zodra ge bericht ervan krijgt, een zorgvuldig onderzoek instellen. En
wanneer het ontwijfelbaar vaststaat, dat die gruwel in Israël is gepleegd, 5 dan moet ge dien man of die vrouw, die dat kwaad heeft bedreven, buiten de poort leiden
en ze stenigen tot ze sterven. 6 Op het woord van twee of drie getuigen zal de schuldige met de dood worden gestraft;
maar hij mag niet worden gedood op het woord van slechts één getuige. 7 De hand van de getuigen moet het eerst tegen hem worden geheven, om hem te doden,
en daarna de hand van het hele volk. Zo zult gij dit kwaad uit uw midden uitroeien. 8 Wanneer bij een moordzaak, een rechtsgeschil, een kwetsuur, of een twistgeding de
uitspraak binnen uw poorten u te moeilijk valt, moet ge de zitting opheffen en naar
de plaats gaan, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen. 9 Daar moet gij u bij de levietische priesters vervoegen en bij den rechter, die er
dan zetelt, en hen raadplegen; zij zullen u de beslissing geven. 10 En gij moet handelen volgens de uitspraak, die zij u op de plaats, die Jahweh zal
uitverkiezen, zullen geven, en u nauwgezet houden aan al wat zij voor u zullen beslissen. 11 Gij moet handelen naar de uiteenzetting, die zij u hebben gegeven en naar het oordeel,
dat zij voor u hebben geveld, en noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken van
de uitspraak, die zij u hebben meegedeeld. 12 De man, die vermetel genoeg is, niet te luisteren naar den priester, die daar staat,
om Jahweh, uw God, te dienen, of naar den rechter, zal sterven. Zo zult ge dit kwaad
uit Israël uitroeien; 13 want heel het volk zal het horen en vrezen, en niet meer opstandig zijn. 14 Wanneer gij in het land zijt gekomen, dat Jahweh, uw God, u zal geven, het in bezit
hebt genomen, en u daar zult hebben gevestigd, en zegt: Ik wil een koning over mij
aanstellen, zoals alle volken, die mij omringen, 15 dan moogt gij slechts als koning over u aanstellen, dien Jahweh, uw God, zal uitverkiezen.
Het moet iemand uit uw broeders zijn, dien gij als koning over u aanstelt; in geen
geval moogt gij een buitenlander, iemand die niet tot uw broeders behoort, aan uw
hoofd plaatsen. 16 Hij mag geen talrijke paarden gaan houden, en het volk niet naar Egypte terugvoeren
om meer paarden te krijgen; want Jahweh heeft u gezegd: Nooit keert ge meer terug
langs die weg! 17 Ook mag hij geen talrijke vrouwen nemen, om niet afvallig te worden, en niet veel
zilver en goud ophopen. 18 En zodra hij de koningstroon heeft beklommen, moet hij zich op een boekrol een afschrift
van de Wet laten maken, die bij de levietische priesters berust, 19 het bij zich houden en er iedere dag van zijn leven in lezen, om Jahweh, zijn God,
te leren vrezen en alle geboden van deze Wet en deze bepalingen nauwgezet te volbrengen. 20 Zo zal hij zich niet trots boven zijn broeders verheffen, noch ter rechter- of ter
linkerzijde van de geboden afwijken, en lange tijd met zijn zonen zijn koningschap
in Israël behouden.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 18
1 De levietische priesters, heel de stam van Levi, zal geen deel en geen erfbezit verkrijgen
met Israël, maar van de vuuroffers van Jahweh en van zijn aandeel eten. 2 Hij zal geen erfdeel hebben onder zijn broeders: want Jahweh is zijn erfdeel, zoals
Hij het hem heeft beloofd. 3 Het volgende komt de priesters van de kant van het volk rechtens toe. Zij, die een
slachtoffer opdragen, rund of schaap, moeten aan den priester het schouderstuk geven,
de beide kinnebakken en de maag; 4 bovendien moet ge hem de eerstelingen van uw koren, most en olie en de eerste wol
van uw schapen geven. 5 Want Jahweh, uw God, heeft hem uit al uw stammen uitverkoren, om met zijn zonen steeds
voor het aanschijn van Jahweh, uw God, te staan, Hem te dienen en in de Naam van Jahweh
te zegenen. 6 En wanneer een leviet geheel uit eigen beweging uit een der steden van heel Israël,
waar hij verblijf houdt, naar de plaats komt, die Jahweh zal uitverkiezen, 7 dan mag hij dienst doen in de Naam van Jahweh, zijn God, evenals zijn levietische
broeders, die daar voor het aanschijn van Jahweh staan. 8 Hij zal dan hetzelfde aandeel genieten, afgezien van wat hij trekt van zijn vaderlijk
bezit. 9 Wanneer gij in het land zijt gekomen, dat Jahweh, uw God, u zal geven, moogt gij u
niet de afschuwelijke praktijken van die volken eigen maken. 10 Er mag onder u niemand worden gevonden, die zijn zoon of zijn dochter aan het vuur
prijs geeft, niemand die waarzeggerij, toverij, wichelarij, zwarte kunst 11 en hekserij uitoefent; niemand die onderaardse of waarzeggende geesten raadpleegt,
of doden ondervraagt. 12 Want iedereen, die zo iets doet, is een afschuw voor Jahweh; en juist om deze gruwelen
verdrijft Jahweh, uw God, deze volken voor u. 13 Gij moet onafscheidelijk met Jahweh, uw God, zijn verbonden; 14 maar deze volken, die gij gaat verjagen, luisteren naar waarzeggers en tovenaars,
en dat staat Jahweh, uw God, u niet toe. 15 Jahweh, uw God, zal uit de kring van uw broeders een profeet opwekken, gelijk aan
mij; naar hem moet gij luisteren! 16 Gij hebt het toch zelf van Jahweh, uw God, verlangd bij de Horeb, toen ge bijeen waart
geroepen en vroegt: Laat mij de stem van Jahweh, mijn God, nooit meer horen, en dat
grote vuur nooit meer zien, opdat ik niet sterve! 17 En Jahweh zeide tot mij: Hoe voortreffelijk hebben zij het gezegd! 18 Ik zal een profeet, aan u gelijk, uit de kring van hun broeders doen opstaan, en mijn
woorden in zijn mond leggen; hij zal tot hen spreken, al wat Ik hem zal bevelen. 19 En wanneer iemand niet naar zijn woorden, die hij in mijn Naam zal spreken, luistert,
dan zal Ik het op hem wreken. 20 Maar de profeet, die vermetel genoeg is, in mijn Naam een woord te spreken, wat Ik
hem niet heb bevolen, of die in de naam van vreemde goden durft spreken, zal sterven. 21 En zo ge bij u zelf denkt: Hoe zullen we weten, dat Jahweh dat woord niet heeft gesproken? 22 Welnu, wanneer een profeet in de Naam van Jahweh spreekt, en het woord komt niet uit
en wordt niet vervuld, dan kan dat het woord van Jahweh niet zijn. Dan heeft de profeet
vermetel gesproken; gij behoeft dan geen ontzag voor hem te hebben.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 19
1 Wanneer Jahweh, uw God, de volken, wier land Hij u zal geven, heeft uitgeroeid en
verdreven, en gij hun steden en huizen bewoont, 2 dan moet ge in uw land, dat Jahweh, uw God, u in bezit gaat geven, drie steden aanwijzen. 3 Ge moet de afstand bepalen, en daarnaar het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken,
in drie districten verdelen, zodat iedereen, die een ander gedood heeft, daarheen
kan vluchten. 4 Maar dit is de voorwaarde, waarop iemand, die een ander gedood heeft en daarheen is
gevlucht, in leven mag blijven: dat hij den ander zonder opzet heeft verslagen en
zonder dat hij hem vroeger haat had toegedragen. 5 Bijvoorbeeld: als iemand met een ander in het bos hout gaat hakken, en met de bijl
zwaait om de boom om te houwen, doch het ijzer schiet van de steel en treft den ander
dodelijk, dan kan hij naar een van die steden vluchten, om in leven te blijven. 6 Anders zou de bloedwreker hem, die de dood heeft veroorzaakt, in zijn woede vervolgen,
hem inhalen, omdat de afstand te groot is, en hem om het leven brengen, ofschoon hij
de dood niet verdiende, daar hij hem tevoren niet heeft gehaat. 7 Daarom beveel ik u: wijs drie steden aan. 8 En wanneer Jahweh, uw God, uw gebied heeft vergroot, zoals Hij aan uw vaderen heeft
gezworen, en wanneer Hij u heel het land heeft gegeven, dat Hij aan uw vaderen beloofd
heeft, 9 als gij alle geboden nauwgezet onderhoudt, die ik u heden beveel, en gij Jahweh, uw
God, bemint en altijd zijn wegen bewandelt: dan moet ge bij deze drie steden nog drie
andere voegen, 10 opdat er geen onschuldig bloed in uw land wordt vergoten, dat Jahweh, uw God, u tot
erfdeel geeft, en er geen bloedschuld op u rust. 11 Maar wanneer iemand zijn naaste haat, hem lagen legt, overvalt en doodslaat, en hij
vlucht dan naar een van die steden, 12 dan moeten de oudsten van zijn stad hem vandaar laten weghalen en hem aan den bloedwreker
uitleveren, opdat hij sterve. 13 Ge moet geen medelijden met hem hebben, en geen onschuldig bloed op Israël laten rusten.
Dan zal het u goed gaan. 14 Gij moogt in het erfdeel, dat gij in het land zult verkrijgen, dat Jahweh, uw God,
u in bezit gaat geven, de grens van uw naaste, die de voorvaderen hebben vastgesteld,
niet verleggen. 15 Welke misdaad of welke zonde iemand ook heeft misdreven, één getuige zal tegen hem
niet gelden, maar de uitspraak moet op de verklaring van twee of drie getuigen berusten. 16 Wanneer een verdachte getuige tegen iemand optreedt, om hem van een vergrijp te beschuldigen, 17 dan moeten de beide mannen, tussen wie het geding gaat, in tegenwoordigheid van de
priesters en rechters, die er in die dagen zullen zijn, voor het aanschijn van Jahweh
treden. 18 en de rechters moeten dan een zorgvuldig onderzoek instellen. Blijkt nu de getuige
een valse getuige te zijn, en heeft hij een valse getuigenis tegen zijn broeder afgelegd, 19 dan zal men hem aandoen, wat hij zijn broeder dacht te berokkenen. Zo zult gij dit
kwaad uw uit midden uitroeien; 20 de anderen zullen het horen en vrezen, en nooit meer een dergelijk kwaad in uw midden
bedrijven. 21 Ge moet geen medelijden hebben: leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand
voor hand, voet voor voet.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 20
1 Wanneer gij tegen uw vijanden ten strijde trekt, en gij ziet paarden, wagens en talrijker
krijgsvolk dan gij, dan moet gij toch niet bang voor hen zijn; want Jahweh, uw God,
die u uit Egypte heeft geleid, staat u bij. 2 En wanneer gij de strijd gaat beginnen, dan zal de priester naar voren treden, en
het volk toespreken, 3 en hun zeggen: Hoor, Israël; gij begint heden de strijd met uw vijanden! Weest niet
laf en angstig, niet bang voor hen en bevreesd; 4 want Jahweh, uw God, trekt met u op, om uw vijanden voor u te bestrijden en u te helpen. 5 Dan zullen de leiders het volk toespreken en zeggen: Wie een nieuw huis heeft gebouwd,
en het nog niet heeft betrokken, mag naar huis terugkeren; hij zou in de strijd kunnen
vallen, en een ander zijn huis betrekken. 6 En wie een wijngaard heeft geplant, en er nog niet van heeft geplukt, mag naar huis
terugkeren; hij zou in de strijd kunnen vallen, en een ander van zijn wijngaard plukken. 7 En wie zich met een vrouw heeft verloofd, maar haar nog niet heeft gehuwd, mag naar
huis terugkeren; hij zou in de strijd kunnen vallen, en een ander haar huwen. 8 Dan moeten de leiders nog tot het volk zeggen: Wie bang is en laf, moet naar huis
terugkeren, om zijn broeder niet als zichzelf de moed te benemen. 9 En wanneer de leiders hun toespraak tot het volk hebben beëindigd, moeten zij legeroversten
over het volk aanstellen. 10 Wanneer ge tegen een stad oprukt om ze te belegeren, moet ge haar eerst de vrede aanbieden. 11 Zo zij op uw vredesvoorstel ingaat, en haar poorten voor u opent, zal heel de bevolking,
die zich daarbinnen bevindt, herendiensten voor u moeten verrichten, en u moeten dienen. 12 Maar zo ze geen vrede met u wil, doch de strijd met u aanbindt, moet ge haar belegeren. 13 En wanneer Jahweh, uw God, ze in uw hand heeft geleverd, moet gij alle mannen over
de kling jagen; 14 doch vrouwen en kinderen, het vee en alles wat in de stad is, moogt ge allemaal buit
maken; en de buit, op uw vijanden veroverd en door Jahweh, uw God, u gegeven, voor
uzelf gebruiken. 15 Zo moet ge doen met alle steden, die ver van u zijn verwijderd, en niet tot de steden
van deze naties behoren. 16 Maar van de steden dezer volken, die Jahweh u tot erfdeel gaat geven, moogt ge geen
sterveling in leven laten. 17 De Chittieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten moet
ge met de banvloek slaan, zoals Jahweh, uw God, u bevolen heeft, 18 opdat zij u niet verleiden al de gruwelen te bedrijven, die zij voor hun goden verrichten,
en gij zoudt zondigen tegen Jahweh, uw God. 19 Wanneer gij gedurende langere tijd een stad moet insluiten, om haar te belegeren en
te veroveren, moogt ge haar bomen niet vernielen en de bijl er in slaan; ge moogt
er van eten, maar ze niet vellen. De bomen op het veld zijn toch geen mensen, die
door u worden belegerd? 20 Alleen de bomen, waarvan gij zeker weet, dat het geen vruchtbomen zijn, kunt ge vernielen
en vellen, om er belegeringswerktuigen van te bouwen tegen de stad, die strijd met
u voert, totdat ze valt.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 21
1 Wanneer men in het land, dat Jahweh, uw God, u in bezit zal geven, een vermoorde in
het veld vindt liggen, zonder dat men weet, wie hem heeft gedood, 2 dan moeten uw oudsten en rechters de afstand naar de steden gaan opnemen, die in de
omtrek van den vermoorde liggen. 3 En de oudsten van de stad, waar de vermoorde het dichtst bij ligt, moeten een jonge
koe nemen, waarmee nog niet is gewerkt en die nog nooit in een juk heeft getrokken. 4 De oudsten van die stad moeten de jonge koe naar een dal met altijd stromend water
brengen, waar niet gewerkt of gezaaid wordt, en daar in het dal de jonge koe de nek
breken. 5 Dan moeten de priesters, de zonen van Levi, naar voren treden, want Jahweh, uw God,
heeft hen uitverkoren, om zijn dienst te verrichten, in de naam van Jahweh te zegenen,
en naar hun uitspraak elk geding over twist of mishandeling te beslechten. 6 Vervolgens moeten alle oudsten van die stad, waar de vermoorde het dichtst bij lag,
hun handen wassen over de jonge koe, die in het dal de nek is gebroken, 7 en plechtig getuigen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze ogen hebben
het niet gezien. 8 Verzoen de schuld van uw volk, Israël, dat Gij, Jahweh, hebt vrijgekocht, en reken
uw volk Israël geen onschuldig bloed aan! Zo zullen zij voor het bloed verzoening
verkrijgen, 9 en zal geen onschuldig bloed op u blijven rusten, omdat gij hebt gedaan, wat recht
is in de ogen van Jahweh. 10 Wanneer ge tegen uw vijanden ten strijde trekt, en Jahweh, uw God, levert ze aan u
over en ge voert ze als krijgsgevangenen mee, 11 wanneer ge dan onder de krijgsgevangenen een mooie vrouw bemerkt, die ge tot echtgenote
wenst te nemen, 12 dan kunt ge haar uw huis binnenleiden. Zij moet haar hoofd kaal scheren, haar nagels
knippen, 13 het kleed afleggen, waarin zij gevangen werd genomen, en een maand lang in uw huis
blijven, om haar vader en moeder te bewenen. Daarna kunt gij gemeenschap met haar
houden, haar huwen en zal zij uw vrouw zijn. 14 Maar zo ze u later niet meer bevalt, moet ge haar vrij laten vertrekken en moogt ge
haar niet voor geld verkopen, of als slavin behandelen, omdat ge haar bezeten hebt. 15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, van wie hij de een meer bemint dan de ander, en
de beminde zowel als de mindergeliefde schenkt hem een zoon, maar de eerstgeborene
is van de mindergeliefde, 16 dan mag hij, bij de verdeling van zijn erfenis onder zijn zonen, den zoon van de beminde
niet het deel van den eerstgeborene geven ten koste van den zoon der mindergeliefde,
die de eerstgeborene is. 17 Hij moet den zoon van de mindergeliefde als eerstgeborene erkennen, door hem een dubbel
aandeel te geven van al wat hij heeft; want hij is de eersteling van zijn mannelijke
kracht, en hem komt het eerstgeboorterecht toe. 18 Wanneer iemand een weerspannigen en onhandelbaren zoon heeft, die niet naar zijn vader
en moeder wil luisteren, en ofschoon zij hem tuchtigen, hun toch niet gehoorzaamt, 19 dan moeten zijn vader en moeder hem laten grijpen, hem naar de oudsten der stad en
naar de poort van zijn woonplaats laten brengen, 20 en tot de oudsten van zijn stad zeggen: Onze zoon is weerspannig en onhandelbaar;
hij gehoorzaamt ons niet, maar is een losbol en dronkaard. 21 Dan moeten alle mannen van zijn stad hem doodstenigen. Zo zult ge dat kwaad uit uw
midden verwijderen; want heel Israël zal het horen en vrezen. 22 Wanneer iemand een misdaad heeft begaan, waarop de doodstraf staat, en hij ter dood
is gebracht en aan een paal is gehangen, 23 dan moogt ge zijn lijk ‘s nachts niet aan de paal laten hangen, maar moet ge het dezelfde
dag nog begraven. Want een gehangene is door Jahweh gevloekt, en gij moogt het land
niet bezoedelen, dat Jahweh, uw God, u tot erfdeel schenkt.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 22
1 Wanneer gij een rund of een schaap van uw naaste ziet ronddwalen, moogt gij ze niet
laten lopen, maar moet gij ze onmiddellijk naar uw naaste terugbrengen. 2 Zo deze niet in uw nabijheid woont, of gij hem niet kent, moet gij ze onder uw hoede
nemen en bij u houden, totdat uw naaste ze opeist, en ze dan aan hem teruggeven. 3 Zo moet ge doen met zijn ezel, met zijn kleed, en met al wat uw naaste verliest; wanneer
gij het vindt, moogt gij het niet zonder meer laten liggen. 4 En wanneer gij een ezel of een rund van uw naaste op de weg ziet vallen, moogt gij
ze niet laten liggen, maar moet ge hem helpen, ze weer overeind te krijgen. 5 Een vrouw mag geen mannenkleren dragen, en een man niet het kleed van een vrouw; want
wie zo iets doet, is een afschuw voor Jahweh. 6 Wanneer ge buiten in een boom of op de grond een vogelnestje vindt met jongen of eieren,
terwijl de moeder op de jongen of op de eieren zit, dan moogt ge de moeder niet pakken
tegelijk met de jongen. 7 Gij moet de moeder laten vliegen, als gij de jongen uithaalt, opdat het u goed moge
gaan, en gij lang moogt blijven leven. 8 Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan moet ge een muurtje om het platte dak maken,
om geen bloedschuld over uw huis te brengen, als iemand er afvalt. 9 Gij moogt in uw wijngaard geen ander gewas planten; anders vervalt alles aan het heiligdom,
zowel de vrucht, die gij hebt gezaaid, als de opbrengst van uw wijngaard. 10 Gij moogt niet met een os en een ezel in één span ploegen. 11 Gij moogt u niet kleden met iets, wat uit twee soorten draad is geweven, uit wol en
linnen dooreen. 12 Gij moet u kwasten maken aan de vier slippen van uw kleed, dat gij aantrekt. 13 Wanneer een man een vrouw huwt en gemeenschap met haar houdt, maar omdat hij afkeer
van haar heeft gekregen, 14 haar lelijke dingen verwijt en haar in opspraak brengt door te zeggen: Ik heb deze
vrouw gehuwd, maar toen ik gemeenschap met haar hield, bevond ik, dat zij geen maagd
meer was: 15 dan moeten de vader en de moeder van de jonge vrouw haar naar de stadspoort brengen
en het bewijs van haar maagdelijkheid aan de oudsten der stad voorleggen. 16 En de vader van de jonge vrouw zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan
dezen man tot vrouw gegeven: maar daar hij afkeer van haar heeft gekregen. 17 verwijt hij haar lelijke dingen, en zegt: "Ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd
was". Welnu, hier is het bewijs voor de maagdelijkheid van mijn dochter. En zij zullen
het kleed voor de oudsten der stad uitspreiden. 18 Dan moeten de oudsten van die stad den man laten grijpen, hem een tuchtiging toedienen, 19 hem bovendien een geldboete opleggen van honderd zilveren sikkels, en die aan den
vader van de jonge vrouw geven, omdat hij een israëlietische maagd in opspraak gebracht
heeft. Zij zal zijn vrouw blijven, en hij zal haar nooit meer kunnen verstoten. 20 Maar wanneer de beschuldiging op waarheid berust, en de jonge vrouw geen maagd is
bevonden, 21 dan moet men de jonge vrouw naar de deur van haar vaderlijke woning brengen, en haar
medeburgers zullen haar doodstenigen, omdat zij een misdaad heeft begaan in Israël,
door ontucht te bedrijven in het huis van haar vader. Zo moet gij dit kwaad uit uw
midden verwijderen. 22 Wanneer iemand erop wordt betrapt, dat hij gemeenschap houdt met een getrouwde vrouw,
dan moeten beiden sterven: zowel de man, die gemeenschap hield met de vrouw, als de
vrouw zelf. Zo moet gij dit kwaad uit Israël verwijderen. 23 Wanneer een ongerept meisje aan een man is verloofd, en een andere man komt met haar
in de stad in aanraking en houdt gemeenschap met haar, 24 dan moet ge ze beiden naar de poort van de stad brengen en ze doodstenigen; het meisje,
omdat zij niet om hulp heeft geroepen, ofschoon ze zich in de stad bevond, en de man,
omdat hij een andermans vrouw heeft verkracht. Zo moet gij dit kwaad uit uw midden
verwijderen. 25 Maar ontmoet die man het verloofde meisje in het veld, maakt hij zich van haar meester,
en houdt hij gemeenschap met haar, dan zal de man, die gemeenschap met haar hield,
alleen sterven. 26 Het meisje moogt ge niets doen; het meisje heeft de dood niet verdiend. Want dit is
eenzelfde geval, als wanneer iemand een ander overvalt en vermoordt. 27 Hij heeft haar in het veld ontmoet, en al zou het verloofde meisje hebben geschreeuwd,
dan zou toch niemand haar te hulp zijn gekomen. 28 Wanneer een man een ongerept meisje ontmoet, dat niet is verloofd, zich van haar meester
maakt, en gemeenschap met haar houdt, waarbij zij worden betrapt, 29 dan moet de man, die gemeenschap had met het meisje, aan haar vader vijftig zilveren
sikkels betalen; zij zal zijn vrouw worden, omdat hij haar heeft onteerd, en hij zal
haar nooit kunnen verstoten. 30 Niemand mag de vrouw van zijn vader nemen, en niemand mag het dek zijns vaders opslaan.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 23
1 Geen eunuch of ontmande mag tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten. 2 Ook mag geen bastaard tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten, zelfs niet in
het tiende geslacht. 3 Geen Ammoniet en Moabiet mag ooit tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten, zelfs
niet in hun tiende geslacht. 4 Want bij uw uittocht uit Egypte hebben zij u onderweg geen brood en water willen
verschaffen, terwijl Moab bovendien Balaäm, den zoon van Beor, uit Petor van Aram-Naharáim
voor geld heeft ontboden, om u te vervloeken. 5 Wel heeft Jahweh, uw God, niet naar Balaäm willen luisteren, en de vloek voor u in
zegen veranderd, omdat Jahweh, uw God, u beminde, 6 maar toch moogt gij in der eeuwigheid niet hun geluk en welvaart bevorderen. 7 Voor den Edomiet behoeft ge geen afschuw te hebben, want hij is uw broeder; evenmin
voor den Egyptenaar, omdat gij als vreemdeling in zijn land hebt vertoefd. 8 De zonen, die hun worden geboren, mogen in het derde geslacht tot de gemeente van
Jahweh worden toegelaten. 9 Wanneer gij u in een legerplaats bevindt, om tegen uw vijanden op te trekken, moet
gij er voor zorgen, niets onwelvoegelijks te doen. 10 Wanneer er dus iemand onder u is, die door wat hem des nachts overkwam, onrein is
geworden, dan moet hij zich uit de legerplaats verwijderen. Hij mag niet in de legerplaats
terugkomen, 11 eer hij zich bij het vallen van de avond met water heeft gewassen; eerst als de zon
is ondergegaan, mag hij in de legerplaats terugkeren. 12 Ook moet gij buiten het legerkamp een gelegenheid hebben, waar gij uw behoefte kunt
doen. 13 Gij moet ook een pin aan uw gordel hebben, om een gat te graven, wanneer gij buiten
gaat zitten, en om er uw behoefte weer mee te bedekken. 14 Want Jahweh, uw God, vertoeft in uw kamp, om u te redden en uw vijanden aan u over
te leveren. Uw legerplaats moet dus heilig zijn, opdat Hij niets onwelvoegelijks daarin
ziet, en zich van u afkeert. 15 Gij moogt een slaaf, die van zijn heer naar u is gevlucht, niet aan zijn meester
uitleveren. 16 Hij zal te midden van u blijven wonen op een plaats, die hij verkiest, in een van
uw steden, naar zijn goeddunken; ge moogt hem niet verdrukken. 17 Er mag geen tempeldeerne onder de dochters van Israël zijn, en geen schandjongen
onder de zonen van Israël. 18 Gij moogt geen deernen- en hondenloon in de tempel van Jahweh, uw God, brengen tot
voldoening van geloften; want beide zijn een afschuw voor Jahweh, uw God. 19 Gij moogt van uw broeder geen rente nemen, geen rente van geld, van levensmiddelen,
of van iets, waarvoor men rente kan vragen. 20 Van een buitenlander moogt ge rente nemen, maar niet van uw broeder, opdat Jahweh,
uw God, u moge zegenen bij al wat gij doet in het land, dat gij nu in bezit gaat nemen. 21 Wanneer ge aan Jahweh, uw God, een gelofte doet, talm dan niet, ze ook te volbrengen;
want Jahweh, uw God, zal ze van u blijven eisen, en er zal schuld op u rusten. 22 Wanneer ge geen gelofte doet, rust er ook geen schuld op u; 23 maar uw woord moet ge nauwgezet houden, juist zoals gij het Jahweh, uw God, vrijwillig
beloofd hebt, en het met uw eigen mond hebt gesproken. 24 Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, moogt ge druiven eten, zoveel ge
wilt, tot gij genoeg hebt, maar niets in uw mand leggen. 25 En wanneer ge door het korenveld van een ander gaat, moogt ge met uw hand aren plukken,
maar niet de sikkel slaan in het koren van uw naaste.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 24
1 Wanneer een man een vrouw huwt, maar omdat hij haar later niet meer genegen is, daar
hij iets schandelijks in haar heeft ontdekt, voor haar een scheidingsbrief schrijft,
haar die ter hand stelt, en haar zijn huis uitzendt: 2 en wanneer zij dan uit zijn huis is vertrokken, naar een anderen man is gegaan en
zijn vrouw is geworden, 3 maar ook die andere man krijgt afkeer van haar, zodat ook hij haar eén scheidingsbrief
schrijft en ter hand stelt, en haar zijn huis uitzendt: of die andere man, die haar
tot vrouw heeft genomen sterft, 4 dan mag haar eerste man, die haar heeft weggezonden, haar niet voor de tweede maal
huwen, nadat zij zich heeft laten bezitten. Want dat is een gruwel voor Jahweh, en
gij moogt het land niet bezoedelen, dat Jahweh, uw God, u tot erfdeel geeft. 5 Wanneer een man pas een vrouw heeft getrouwd, behoeft hij niet te velde te trekken,
of een andere verplichting op zich te nemen. Een jaar lang zal hij vrij zijn voor
zijn gezin, en zal hij zijn vrouw verblijden, die hij heeft gehuwd. 6 Men mag geen beslag leggen op de handmolen noch op de bovenste molensteen; want dan
legt men beslag op het leven. 7 Wanneer iemand er op wordt betrapt, dat hij een van zijn broeders, een Israëliet,
rooft, hem als slaaf behandelt of verkoopt, dan moet die dief sterven. Zo moet ge
dit kwaad uit uw midden verwijderen. 8 Onderhoudt bij melaatsheid zorgvuldig en nauwgezet, wat de levietische priesters u
voorschrijven: volbrengt zorgvuldig, wat Ik hun heb geboden. 9 Denk aan wat Jahweh, uw God, bij uw uittocht uit Egypte onderweg aan Mirjam heeft
gedaan. 10 Wanneer gij aan uw naaste iets hebt geleend, moogt ge zijn huis niet binnengaan, om
een pand van hem te nemen. 11 Gij moet buiten blijven staan, en de man, wien ge iets hebt geleend, moet zelf het
pand buiten bij u brengen. 12 Zo het een arme is, moogt ge niet in zijn pand gaan slapen, 13 maar gij moet het bij zonsondergang teruggeven, zodat hij in zijn mantel kan slapen.
Dan zal hij u zegenen, en zal het u tot gerechtigheid worden aangerekend voor het
aanschijn van Jahweh, uw God. 14 Gij moogt een armen en behoeftigen dagloner, uw broeder zowel als een vreemde, die
in uw land binnen uw poorten woont, niet te kort doen. 15 Gij moet hem iedere dag zijn loon uitbetalen, zodat de zon daarover niet ondergaat;
want hij is arm en verlangt er naar. Anders klaagt hij u bij Jahweh aan, en treft
u schuld. 16 Vaders mogen niet worden gedood om de schuld van de kinderen, en kinderen niet om
die van de vaders; maar iedereen zal voor zijn eigen zonden worden gedood. 17 Gij moogt het recht van den vreemdeling en van den wees niet verkrachten, en geen
beslag leggen op het kleed van een weduwe. 18 Denk er aan, dat gij slaaf zijt geweest in Egypte, en Jahweh, uw God, u daaruit heeft
bevrijd; daarom beveel ik u, zo te handelen. 19 Wanneer gij op uw akker aan het oogsten zijt, en een schoof op de akker vergeet, moogt
gij niet terugkeren, om die te gaan halen. Ze komt den vreemdeling, den wees en de
weduwe toe, opdat Jahweh, uw God, u zegene bij al wat ge doet. 20 En wanneer ge uw olijven afslaat, moogt ge de takken niet verder afzoeken; dit is
voor den vreemdeling, den wees en de weduwe. 21 Of wanneer gij uw wijngaard plukt, moogt ge geen nalezing houden; ook dit is voor
den vreemdeling, den wees en de weduwe. 22 Denk er aan, dat gij slaaf zijt geweest in Egypte; daarom beveel ik u, zo te handelen.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 25
1 Wanneer mannen een geschil met elkander hebben, en zij brengen het voor het gerecht,
en men doet een uitspraak, dan moet men den onschuldige vrij spreken, en den schuldige
veroordelen. 2 Wanneer de schuldige de geselstraf heeft verdiend, zal de rechter hem op de grond
laten leggen, en hem in zijn bijzijn een aantal slagen laten toedienen overeenkomstig
zijn misdaad. 3 Hij mag hem nooit meer dan veertig slagen laten geven; want wanneer hij er hem nog
meer liet toedienen, zou uw broeder openlijk worden onteerd. 4 Gij moogt een rund bij het dorsen niet muilbanden. 5 Wanneer broers tezamen wonen en een van hen sterft, zonder een zoon na te laten, dan
zal de vrouw van den overledene geen vreemden man buiten de familie huwen; haar zwager
moet gemeenschap met haar houden, haar tot vrouw nemen en zijn zwagerplicht aan haar
vervullen. 6 De eerste zoon dien zij baart, zal de naam van zijn gestorven broer dragen, om diens
naam in Israël niet te laten uitsterven. 7 Zo de man niet genegen is, om zijn schoonzuster te huwen, moet zijn schoonzuster naar
de poort tot de oudsten gaan en zeggen: Mijn zwager weigert, de naam van zijn broer
in Israël in stand te houden; hij wil zijn zwagerplicht aan mij niet vervullen. 8 Dan zullen de oudsten van zijn stad hem laten roepen, en een onderhoud met hem hebben.
Wanneer hij volhoudt en zegt: "Ik ben niet van zin, haar te huwen", 9 dan moet zijn schoonzuster in tegenwoordigheid van de oudsten op hem toetreden, hem
de schoen van zijn voet trekken, in het gezicht spuwen, en zeggen: "Zo doet men den
man, die het huis van zijn broeder niet opbouwt". 10 En voortaan zal men hem in Israël noemen: barrevoetergespuis. 11 Wanneer twee mannen met elkaar aan het vechten zijn, en de vrouw van den een komt
er bij, om haar man te helpen tegen den ander, die hem slaat, en zij grijpt met haar
hand naar diens schaamte, 12 dan moet ge haar meedogenloos de hand afkappen. 13 Gij zult in uw buidel geen tweeërlei gewichten hebben, een groot en een klein, 14 en in uw huis geen tweeërlei maten, een grote en een kleine. 15 Maar ge moet een zuiver en eerlijk gewicht hebben en een zuivere en eerlijke maat,
opdat gij lang moogt wonen in het land, dat Jahweh, uw God, u zal geven. 16 Want al wie zulke dingen doet, en onrecht begaat, is een gruwel voor Jahweh. 17 Onthoud, wat Amalek u bij uw uittocht uit Egypte onderweg heeft berokkend: 18 hoe hij onderweg op u aftrok, en terwijl gij moe en uitgeput waart uw achterhoede
in de rug overviel, zonder God te vrezen. 19 Wanneer dus Jahweh, uw God, u in het land, dat Hij u in erfelijk bezit gaat geven,
rust heeft verschaft van al uw vijanden in het rond, dan moet ge zelfs de herinnering
aan Amalek onder de hemel wegvagen. Vergeet het niet.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 26
1 Wanneer gij in het land zijt gekomen, dat Jahweh, uw God, u als erfdeel zal geven,
en gij het in bezit hebt genomen en het bewoont, 2 dan moet ge een keuze doen uit de eerstelingen van alle veldvruchten, die gij oogst
van het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken; ge moet ze in een korf leggen, en
naar de plaats gaan, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen. 3 Ge moet u dan bij den priester vervoegen, die er in die dagen zal zijn, en hem zeggen:
Ik betuig heden voor Jahweh, mijn God, dat ik in het land ben gekomen, dat Jahweh
aan onze vaderen onder ede beloofd heeft, ons te geven! 4 Dan zal de priester de korf aannemen, en voor het altaar van Jahweh, uw God, neerzetten. 5 Vervolgens moet gij voor het aanschijn van Jahweh, uw God, plechtig betuigen: Mijn
vader was een ronddolend Arameër, die met slechts enkele mensen naar Egypte is afgezakt,
maar terwijl hij daar als vreemdeling vertoefde, tot een groot, machtig en talrijk
volk is aangegroeid. 6 En toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten, ons onder zware arbeid gebukt
deden gaan, 7 riepen wij tot Jahweh, den God onzer vaderen; Jahweh verhoorde ons, en zag onze vernedering,
ellende en verdrukking. 8 En Jahweh heeft ons uit Egypte geleid met sterke hand en gespierde arm, onder grote
verschrikking, onder tekenen en wonderen. 9 Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land geschonken, een land, dat
druipt van melk en honing. 10 Zie, daarom breng ik hier de eerstelingen van de grond, die Gij, Jahweh, mij hebt
geschonken. Dan moet ge de korf voor het aanschijn van Jahweh, uw God, laten staan,
en na Jahweh, uw God, te hebben aanbeden, 11 vrolijk zijn met den leviet en den vreemdeling, die in uw midden woont, over al het
goede, dat Jahweh, uw God, u en uw gezin heeft geschonken. 12 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar van de tienden, de hele tiende van uw opbrengst
hebt afgeleverd, en ze den leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe hebt gegeven,
om ze in uw woonplaats te eten en zich te verzadigen, 13 dan moet gij getuigen voor het aanschijn van Jahweh, uw God: Ik heb de heilige gaven
uit mijn huis gebracht, en ze den leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe gegeven,
geheel overeenkomstig uw gebod, dat Gij mij hebt gegeven. Ik heb uw geboden niet overtreden
of vergeten. 14 Ik heb er niet van gegeten tijdens mijn rouw, er niets van weggebracht in staat van
onreinheid, en er niets van aan een dode gegeven; ik ben gehoorzaam geweest aan Jahweh,
mijn God, en heb alles gedaan, wat Gij mij hebt geboden. 15 Zie neer uit de hemel, uw heilige woning, en zegen uw volk Israël en het land, dat
Gij ons hebt gegeven, zoals Gij het aan onze vaders onder ede beloofd hebt, het land,
dat druipt van melk en honing. 16 Heden beveelt u Jahweh, uw God, al deze bepalingen en voorschriften te volbrengen;
gij moet ze dus met heel uw hart en heel uw ziel getrouw onderhouden. 17 Gij hebt heden aan Jahweh laten betuigen, dat Hij uw God zal zijn, dat gij zijn wegen
wilt bewandelen, zijn bepalingen. geboden en voorschriften onderhouden, en wilt luisteren
naar zijn stem. 18 En Jahweh heeft heden aan u laten betuigen, dat gij zijn volk en zijn eigendom zult
zijn, zoals Hij het u heeft beloofd, zo gij al zijn geboden onderhoudt; 19 dat Hij u in eer, glorie en roem hoog boven alle volken zal verheffen, die Hij heeft
gemaakt, en dat gij een volk zult zijn, dat aan Jahweh, uw God, blijft gewijd, zoals
Hij beloofd heeft.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 27
1 Toen gaf Moses met de oudsten van Israël aan het volk het volgende bevel: Onderhoudt
alle geboden, die ik u geef. 2 En wanneer gij de Jordaan zijt overgetrokken naar het land, dat Jahweh, uw God, u
gaat geven, moet gij u grote stenen oprichten, ze met kalk bestrijken, 3 en alle woorden van deze Wet daarop schrijven. En wanneer gij dus zijt overgetrokken,
om in het land te komen, dat Jahweh, uw God, u gaat geven, een land dat druipt van
melk en honing, zoals Jahweh, de God uwer vaderen beloofd heeft: 4 wanneer gij dus aan de overkant van de Jordaan zijt gekomen, moet ge die stenen, waarvan
Ik u spreek, met kalk bestrijken, en op de berg Ebal oprichten. 5 Dan moet gij daar voor Jahweh, uw God, een altaar bouwen. Het moet een altaar van
stenen zijn, die ge niet met ijzer moogt bewerken; 6 ge moet het altaar van Jahweh, uw God, van ongehouwen stenen bouwen. En nadat gij
daarop een brandoffer voor Jahweh, uw God, hebt opgedragen, 7 moet ge vredeoffers slachten, daar een maaltijd houden en vrolijk zijn voor het aanschijn
van Jahweh, uw God. 8 Dan moet ge op die stenen alle woorden van deze Wet schrijven, duidelijk en klaar. 9 Nu spraken Moses en de levietische priesters tot heel Israël: Zwijg Israël, en luister!
Heden zijt gij het volk van Jahweh, uw God, geworden. 10 Luister dus naar de stem van Jahweh, uw God, en onderhoud zijn geboden en bepalingen,
die ik u heden opleg. 11 Daarna gaf Moses op die eigen dag het volk het volgende bevel: 12 Wanneer ge de Jordaan zijt overgetrokken, moeten Simeon, Levi, Juda, Issakar, Josef
en Benjamin op de berg Gerizzim post vatten, om het volk te zegenen; 13 en Ruben, Gad, Aser, Zabulon, Dan en Neftali op de berg Ebal voor de vervloeking. 14 Dan moeten de levieten met luider stem aan alle mannen van Israël plechtig verkonden: 15 Vervloekt de man, die een gesneden of gegoten beeld, zo’n gruwel voor Jahweh, zo’n
kunstenaarsmaaksel, vervaardigt, en het heimelijk opstelt. En heel het volk zal antwoorden
en zeggen: Amen! 16 Vervloekt, die zijn vader en moeder veracht. En heel het volk zal zeggen: Amen! 17 Vervloekt, die de grens van zijn naaste verlegt. En heel het volk zal zeggen: Amen! 18 Vervloekt, die een blinde op een dwaalweg voert. En heel het volk zal zeggen: Amen! 19 Vervloekt, die het recht van vreemdeling, wees en weduwe verkracht. En heel het volk
zal zeggen: Amen! 20 Vervloekt, die gemeenschap houdt met de vrouw van zijn vader; want hij slaat het dek
van zijn vader op. En heel het volk zal zeggen: Amen! 21 Vervloekt, die een beest misbruikt, welk dan ook. En heel het volk zal zeggen: Amen! 22 Vervloekt, die gemeenschap houdt met zijn zuster, de dochter van zijn vader, of die
zijner moeder. En heel het volk zal zeggen: Amen! 23 Vervloekt, die gemeenschap houdt met zijn schoonmoeder. En heel het volk zal zeggen:
Amen! 24 Vervloekt, die zijn naaste in het geheim vermoordt. En heel het volk zal zeggen: Amen! 25 Vervloekt, die een geschenk aanneemt, om onschuldig bloed te vergieten. En heel het
volk zal zeggen: Amen! 26 Vervloekt, die de woorden van deze Wet niet gestand doet, en ze niet volbrengt. En
heel het volk zal zeggen: Amen!
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 28
1 Wanneer gij dus aan Jahweh, uw God, gehoorzaamt, en alle geboden, die ik u heden geef,
zorgvuldig onderhoudt, dan zal Jahweh, uw God, u boven alle volken der aarde verheffen, 2 en zullen al de volgende zegeningen over u neerdalen en u ten deel vallen, omdat gij
luistert naar Jahweh, uw God. 3 Gezegend gij in de stad, gezegend ook op het land. 4 Gezegend de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee, de
dracht van uw runderen en de worp van uw schapen. 5 Gezegend uw korf en uw trog. 6 Gezegend gij bij uw komen, gezegend ook bij uw gaan! 7 Jahweh zal de vijanden, die tegen u opstaan, voor u verslaan en aan u overleveren;
langs één weg trekken zij tegen u op, langs zeven wegen vluchten ze voor u weg. 8 Jahweh zal voor u zijn zegen ontbieden, over uw voorraadschuren en over al het werk
uwer handen; Hij zal u zegenen in het land, dat Jahweh, uw God, u gaat geven. 9 Jahweh zal u tot zijn heilig volk maken, zoals Hij u heeft gezworen, wanneer gij de
geboden van Jahweh, uw God, onderhoudt, en zijn wegen bewandelt; 10 en alle volken der aarde zullen u vrezen, wanneer ze zien, dat de naam van Jahweh
over u is uitgeroepen. 11 Jahweh zal u een rijke overvloed geven van de vrucht van uw schoot, de vrucht van
uw vee, de vrucht van uw grond in het land, dat Jahweh aan uw vaderen onder ede beloofd
heeft, u te geven. 12 Jahweh zal voor u de hemel als zijn rijke schatkamer openen, om op de juiste tijd
regen aan uw land te schenken en al de arbeid uwer handen te zegenen, zodat gij aan
talrijke volken kunt lenen, maar zelf niets ter leen hoeft te vragen. 13 Jahweh zal u tot kop maken en nimmer tot staart; gij zult alleen maar omhoog gaan
en nooit naar omlaag, wanneer gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahweh, uw God, die
ik u heden geef, en ze nauwgezet onderhoudt; 14 wanneer gij niet afwijkt, rechts noch links, van al wat ik u heden gebied, geen vreemde
goden achterna loopt en dient. 15 Maar wanneer ge niet gehoorzaamt aan Jahweh, uw God, en zijn geboden en bepalingen,
die ik u heden geef, niet nauwgezet onderhoudt, dan zullen al de volgende vervloekingen
u treffen en teisteren. 16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt op het land. 17 Vervloekt uw korf en uw trog. 18 Vervloekt de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw land, de dracht van uw runderen
en de worp van uw schapen. 19 Vervloekt zult gij zijn bij uw komen, en vervloekt bij uw gaan! 20 Jahweh zal vloek, verwarring en schrik over u zenden bij al het werk uwer handen,
dat gij verricht, totdat gij verdelgd en spoedig vernietigd zijt om de boosheid van
uw gedrag, omdat gij Mij hebt verlaten. 21 Jahweh zal u de pest op het lijf jagen, totdat Hij u heeft uitgemoord uit het land,
dat gij thans in bezit gaat nemen. 22 Jahweh zal u slaan met tering, koorts, koudvuur en ontsteking, met droogte, korenbrand
en verdorring; die zullen u achtervolgen, totdat gij eraan te gronde gaat. 23 De hemel boven uw hoofd zal van koper worden, de aarde onder uw voeten van ijzer; 24 Jahweh zal zand op uw land laten regenen, en stof zal van de hemel op u neerslaan,
totdat gij verdelgd zijt. 25 Jahweh zal u door uw vijanden laten verslaan; langs één weg zult ge tegen hen optrekken,
langs zeven wegen voor hen wegvluchten. Door alle koninkrijken der aarde zult ge worden
mishandeld. 26 Uw lijken zullen tot aas strekken aan alle vogels in de lucht en aan de beesten op
aarde, en niemand zal ze verjagen. 27 Jahweh zal u slaan met egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft, waarvan
ge niet kunt genezen. 28 Jahweh zal u slaan met waanzin, blindheid, verdwazing, 29 zodat ge midden op de dag zult rondtasten, zoals een blinde tast in het duister, en
gij op geen uwer wegen vooruitkomt, maar ge altijd door slechts verdrukt en beroofd
wordt, en niemand u helpt. 30 Ge zult u met een vrouw verloven, maar een ander zal haar bezitten; een huis bouwen,
maar er niet in wonen; een wijngaard planten, maar er niet van genieten. 31 Uw rund zal voor uw ogen worden geslacht, maar ge krijgt er niets van te eten; uw
ezel zal in uw bijzijn worden geroofd, en keert niet tot u terug; uw kudde wordt aan
uw vijanden gegeven, zonder dat iemand u helpt. 32 Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden uitgeleverd; gij zult het met
eigen ogen zien en steeds naar hen smachten, doch machteloos zijn. 33 Een volk, dat ge niet kent, zal de vruchten van uw bodem en van al uw arbeid verslinden,
terwijl gij altijd door zó wordt verdrukt en mishandeld, 34 dat ge waanzinnig wordt, van wat uw ogen aanschouwen. 35 Jahweh zal u slaan met kwaadaardige zweren op knieën en heupen, waarvan ge niet kunt
genezen, van uw voetzool tot uw schedel. 36 Jahweh zal u en uw koning, dien gij over u aanstelt, naar een volk laten brengen,
dat gij noch uw vaderen hebben gekend. Daar zult ge vreemde goden moeten dienen van
hout en steen, 37 en een hoon, een schimp en een spot onder alle volken zijn, waar Jahweh u heenvoert. 38 Veel zaad zult ge naar het veld dragen, maar weinig oogsten, want de sprinkhaan zal
het vernielen; 39 wijngaarden planten en bewerken, maar geen wijn ervan drinken noch opslaan, want de
rupsen vreten ze kaal; 40 olijfbomen bezitten over heel uw gebied, maar u niet zalven met olie, want uw olijven
vallen af. 41 Zonen en dochters zult ge verwekken, maar ze niet kunnen behouden, want ze gaan de
gevangenschap in. 42 Al uw bomen en veldvruchten vallen aan het ongedierte ten prooi. 43 De vreemdeling, die in uw midden woont, zal zich boven u verheffen, hoger en hoger,
maar gij zult dieper en dieper zinken; 44 hij zal aan u lenen, maar gij niet aan hem, hij zal de kop zijn, maar gij de staart. 45 Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen en treffen, totdat gij verdelgd
zijt, omdat gij niet hebt geluisterd naar Jahweh, uw God, en zijn geboden en bepalingen,
die Hij u gaf, niet onderhieldt. 46 Dan zullen zij de tekenen en wonderen zijn onder u en uw kroost voor altijd en immer! 47 Omdat gij bij al de overvloed niet blijmoedig en gaarne Jahweh, uw God, hebt gediend, 48 zult gij met honger en dorst, in naaktheid en nijpend gebrek uw vijanden moeten dienen,
die Jahweh op u afzendt, en legt Hij een ijzeren juk op uw nek, totdat Hij u heeft
vernietigd. 49 Jahweh zal een volk op u loslaten van de uiterste grenzen der aarde, en het schiet
neer als een arend; een volk waarvan ge de taal niet verstaat, 50 een meedogenloos volk, dat geen grijsaard ontziet, en geen erbarmen heeft met den
knaap. 51 Het zal de vrucht van uw vee en de vrucht van uw akker verslinden, totdat gij vernietigd
zijt. Het zal u geen koren, geen most en geen olie overlaten, geen dracht van uw runderen,
geen worp van uw schapen, totdat het u heeft verdelgd. 52 Het zal u benauwen in al uw poorten, totdat in heel uw land uw hoge en sterke muren,
waarop gij vertrouwt, in puin zijn gevallen; het zal u belegeren in al de steden van
heel uw land, dat Jahweh, uw God, aan u gaf. 53 Dan zult ge in de benauwdheid en de beklemming, waarmee de vijand u knelt, de vrucht
van uw schoot verslinden, het vlees van uw zonen en dochters eten, die Jahweh u gaf. 54 De meest verwende en verwijfde onder u zal het zijn eigen broer misgunnen, het misgunnen
aan de vrouw in zijn armen en zijn andere kinderen, die hij heeft overgelaten, 55 en aan geen hunner iets van het vlees van zijn telgen afstaan, dat hij verslindt,
omdat hem anders niets rest in de benauwdheid en beklemming, waarmee uw vijand u binnen
al uw poorten beknelt. 56 De meest verwende en vertroetelde vrouw onder u, zo verwend en vertroeteld, dat zij
zelfs haar voet niet op de grond durft zetten, zal aan haar man in haar armen, aan
haar zoon en haar dochter, 57 de nageboorte uit haar schoot misgunnen, misgunnen het kind, dat zij baart, omdat
zij bij het nijpend gebrek hen zelf heimelijk verslindt in de benauwdheid en de beklemming,
waarmee de vijand u binnen al uw poorten beknelt. 58 Wanneer ge dus al de woorden van deze Wet, die in dit boek zijn beschreven, niet nauwgezet
onderhoudt, en deze heerlijke en ontzaglijke Naam van Jahweh, uw God, niet vreest, 59 dan zal Jahweh u en uw kroost verschrikkelijk treffen met grote en aanhoudende plagen,
met vreselijke en ongeneeslijke kwalen. 60 Dan zal Hij al de egyptische ziekten, waarvoor ge zo bang zijt, over u uitstorten,
en zij laten u niet meer los. 61 Ook met alle andere ziekten en plagen, die in dit wetboek niet eens staan vermeld,
zal Jahweh u blijven bezoeken, totdat gij vernietigd zijt, 62 en slechts met weinigen zijt overgebleven, in plaats van talrijk te zijn als de sterren
aan de hemel, omdat ge niet hebt geluisterd naar de stem van Jahweh, uw God! 63 En zoals Jahweh er vreugde in vond, u goed te doen en u talrijk te maken, zo zal Jahweh
er vreugde in vinden, u te vernietigen en te verdelgen. Dan zult gij weggesleept worden
uit het land, dat ge in bezit gaat nemen. 64 Jahweh zal u onder alle volken verstrooien van het ene uiteinde der aarde tot het
andere, en ge zult daar vreemde goden moeten dienen van hout en steen, die gij noch
uw vaderen hebben gekend. 65 Ook onder die volken zult ge niet ongestoord kunnen wonen, en zal er geen rust voor
uw voeten zijn. Jahweh zal u daar een sidderend hart, smachtende ogen en een bekommerd
gemoed bezorgen. 66 Gij zult uw leven aan een draad zien hangen, nacht en dag bevreesd zijn, en uw leven
niet zeker. 67 Des morgens zult ge zeggen: "Ach, was het maar avond!" en des avonds: "Ach, was het
maar morgen!" om de angst, die uw hart vervult en om het schouwspel, dat ge moet zien. 68 Op schepen brengt Jahweh u terug naar Egypte, de weg, waarvan ik u heb gezegd, dat
ge die nooit meer zult zien; daar zult ge aan uw vijanden als slaven en slavinnen
te koop worden geboden, maar er zal niet eens een koper zijn.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 29
1 Dit zijn de woorden van het Verbond, dat Jahweh Moses beval, met de Israëlieten te
sluiten in het land van Moab, behalve het Verbond, dat Hij met hen op de Horeb gesloten
had. 2 Nu riep Moses heel Israël bijeen, en sprak tot hen: Zelf hebt gij alles gezien, wat
Jahweh voor uw ogen in Egypte aan Farao, zijn dienaars en heel zijn land heeft gedaan: 3 de grote rampen, de tekenen en machtige wonderen, die gij met eigen ogen hebt aanschouwd. 4 Maar Jahweh heeft u tot heden toe geen hart gegeven om te verstaan, geen ogen om
te zien, geen oren om te horen. 5 Ik heb u veertig jaren lang door de woestijn geleid; de kleren zijn niet aan uw lijf,
de schoenen niet aan uw voeten versleten; 6 ge hebt geen brood hoeven te eten en geen wijn of sterke drank hoeven te drinken,
opdat gij zoudt weten, dat Ik, Jahweh, uw God ben! 7 En toen gij op deze plaats waart gekomen, en Sichon, de koning van Chesjbon, en Og,
de koning van Basjan, tegen ons ten strijde waren getrokken, versloegen wij hen, 8 namen hun land in bezit, en gaven het als erfdeel aan de zonen van Ruben en Gad en
aan de halve stam van Manasse. 9 Onderhoudt dus zorgvuldig de woorden van dit Verbond, opdat ge voorspoed moogt hebben
bij al wat ge doet. 10 Heden staat gij allen voor het aanschijn van Jahweh, uw God: met uw hoofden en rechters,
uw oudsten en leiders, met alle mannen van Israël, 11 met uw kinderen en vrouwen, met uw vreemdelingen, die in uw kamp vertoeven, van uw
houthakker af tot uw waterdrager toe. 12 Thans treedt gij toe tot het Verbond van Jahweh, uw God, en tot het eedverdrag, dat
Jahweh, uw God, met u sluit, 13 om u heden tot zijn volk te verheffen en uw God te zijn, zoals Hij het u heeft beloofd
en aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heeft. 14 Maar niet met u alleen sluit Ik dit Verbond en dit eedverdrag, 15 maar zowel met hen, die thans met ons staan voor het aanschijn van Jahweh, onzen
God, als met hen, die heden hier niet met ons zijn. 16 Gij weet toch, hoe wij in het land van Egypte hebben vertoefd, en midden door de
volken gezworven, waar gij doorheen zijt gekomen, 17 hoe gij hun gruwelen hebt moeten aanschouwen, en hun schandgoden van hout en steen,
van zilver en goud, die zij hadden. 18 Moge er heden onder u geen man en geen vrouw, geen geslacht en geen stam zijn, die
zijn hart afwendt van Jahweh, onzen God, om de goden van die volken te gaan dienen,
en moge er onder u geen wortel zijn, die gift en bitterheid doet ontspruiten. 19 En wanneer iemand de woorden van dit eedverdrag hoort en zichzelf in stilte gelukkig
durft prijzen en zegt: "Ik zal vrede genieten, hoewel ik wandel in de verstoktheid
mijns harten!" en hij zo de oorzaak wordt, dat het besproeide met het dorstige wordt
uitgerukt, 20 dan zal Jahweh het hem nimmer willen vergeven; maar Jahweh’s toorn en ijverzucht
zullen tegen zo iemand ontbranden, en al de vervloekingen, die in dit boek staan beschreven,
zullen hem verpletteren. Jahweh zal zijn naam wegvagen onder de hemel, 21 hem uit alle stammen van Israël afzonderen, om hem in het verderf te storten, naar
alle vervloekingen van het Verbond, die in dit boek staan beschreven. 22 En wanneer het toekomstige geslacht, uw zonen die na u opstaan, en de buitenlander,
die uit een ver land is gekomen, de plagen van dit land zullen zien, en de ziekten,
waarmee Jahweh het teistert, dan zullen ze zeggen: 23 Heel het land is zwavel en zout en een brandende puinhoop; niets kan er worden gezaaid,
niets schiet er op en geen kruid kan er groeien; het is een verwoesting als van Sodoma
en Gomorra, Adma en Seboïm, die Jahweh in zijn gramschap en woede ten onderste boven
gekeerd heeft. 24 En als al de volken zullen vragen: Waarom heeft Jahweh dit land zo behandeld, en
waarom is deze grimmige toorn ontstoken? 25 Dan zal men antwoorden: "Omdat zij het Verbond van Jahweh, den God hunner vaderen,
hebben verzaakt, dat Hij met hen had gesloten, toen Hij hen uit het land van Egypte
leidde; 26 omdat zij vreemde goden hebben gevolgd en gediend, en goden hebben vereerd, die zij
niet hadden gekend, en die Hij hun niet had gegeven: 27 daarom is de toorn van Jahweh losgebarsten over dit land, en heeft Hij alle vervloekingen
er over uitgestort, die in dit boek staan beschreven; 28 daarom heeft Jahweh ze in zijn toorn en gramschap en zijn grimmige woede weggerukt
van hun grond, en ze weggeslingerd naar een ander land, waar ze heden nog zijn!" 29 Wat verborgen is, ligt bij Jahweh, onzen God; maar wat geopenbaard is, blijft eeuwig
voor ons en onze kinderen van kracht, opdat wij alle woorden van deze Wet onderhouden.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 30
1 Maar wanneer al deze woorden met zegen en vloek, die ik u heb voorgehouden, over u
zijn gekomen, en gij ze te midden der volken, waarheen Jahweh, uw God, u zal hebben
verdreven, ter harte zult nemen, 2 wanneer gij u dan bekeert tot Jahweh, uw God, en gij met uw kinderen van ganser harte
en met heel uw ziel Hem gehoorzaamt in alles, wat ik u heden gebood, 3 dan zal Jahweh, uw God, uw lot ten beste keren, zich uwer ontfermen, en u weer bijeen
brengen uit alle volken, waarheen Jahweh, uw God, u verstrooide. 4 En al waart ge verbannen naar het eind van de hemel, Jahweh, uw God, brengt u vandaar
bijeen en haalt u vandaar terug. 5 Jahweh, uw God, zal u terugbrengen naar het land, dat uw vaderen hebben bezeten; gij
zult het bezitten en Hij zal u nog meer weldaden bewijzen en nog talrijker maken dan
uw vaderen. 6 Dan zal Jahweh, uw God, uw hart en dat van uw kroost besnijden, om Jahweh, uw God,
met heel uw hart en heel uw ziel te beminnen, opdat gij weer opleeft. 7 Dan zal Jahweh, uw God, al deze vervloekingen over uw vijanden brengen, over hen,
die u haten en u hebben vervolgd; 8 dan zult gij weer naar Jahweh luisteren, en al zijn geboden, die ik u heden geef,
onderhouden. 9 Dan zal Jahweh, uw God, u overvloed schenken in al het werk uwer handen, in de vrucht
van uw schoot, de vrucht van uw runderen, en de vrucht van uw grond. Want Jahweh zal
er weer vreugde in vinden, u goed te doen, zoals Hij er vreugde in vond, goed te doen
aan uw vaderen, 10 omdat gij luistert naar Jahweh, uw God, zijn geboden en bepalingen onderhoudt, die
in dit wetboek staan opgetekend, en met heel uw hart en met heel uw ziel u bekeert
tot Jahweh, uw God. 11 Waarachtig, de geboden, die ik u heden geef, zijn voor u niet te hoog of buiten uw
bereik. 12 Zij liggen niet in de hemel, zodat gij kunt zeggen: "Wie stijgt voor ons op naar de
hemel, om ze voor ons te gaan halen en ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?" 13 Ze liggen niet aan de overkant van de zee, zodat gij kunt zeggen: "Wie steekt voor
ons over naar de andere kant van de zee, om ze voor ons te gaan halen en ze ons te
verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?" 14 Neen, het woord is voor u heel dichtbij; het ligt in uw mond en uw hart, zodat gij
het ook kunt volbrengen. 15 Zie, ik heb u heden leven en geluk, dood en ongeluk voorgehouden. 16 Zo gij luistert naar de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden geef, zo gij Jahweh,
uw God, bemint, zijn wegen bewandelt en zijn geboden, bepalingen en voorschriften
onderhoudt, dan zult gij leven, en talrijk worden, en zal Jahweh, uw God, u zegenen
in het land, dat gij thans in bezit gaat nemen. 17 Zo gij echter uw hart afwendt en niet wilt luisteren, zo gij u laat verleiden, om
vreemde goden te aanbidden en te dienen, 18 dan kondig ik u heden aan, dat gij geheel te gronde zult gaan, en gij niet lang zult
blijven in het land, dat gij aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen. 19 Ik roep heden plechtig hemel en aarde tegen u tot getuigen, dat ik u leven en dood,
zegen en vloek heb voorgehouden! Kies dus het leven, opdat gij en uw kroost het leven
moogt hebben, 20 door Jahweh, uw God, te beminnen, Hem te gehoorzamen, aan Hem u te hechten. Want daarvan
hangt uw leven af en uw lang verblijf in het land, dat Jahweh onder ede beloofd heeft,
aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob te geven.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 31
1 Toen Moses zijn rede tot heel Israël had beëindigd, 2 vervolgde hij tot hen: Ik ben nu honderd twintig jaar oud; ik heb geen kracht meer,
om op te trekken en terug te keren, en Jahweh heeft mij gezegd: "Gij zult de Jordaan
niet oversteken". 3 Maar Jahweh, uw God, zal voor u uit naar de overkant gaan, en deze volken voor u vernietigen,
zodat gij ze zult onderwerpen. Josuë zal aan uw spits naar de overkant trekken, zoals
Jahweh gezegd heeft, 4 en Jahweh zal met hen handelen, zoals Hij met Sichon en Og, de koningen der Amorieten,
die Hij heeft verdelgd, en met hun land heeft gedaan. 5 Jahweh zal ze aan u overleveren, en gij moet met hen handelen, juist zoals ik het
u heb bevolen! 6 Weest moedig en dapper, vreest ze niet en weest niet bang! Want Jahweh, uw God, trekt
zelf met u mee; Hij zal u zijn hulp niet onthouden, noch u verlaten. 7 Toen riep Moses Josuë, en zei hem in tegenwoordigheid van heel Israël: Wees moedig
en dapper; want gij zult dit volk het land binnenleiden, dat Jahweh onder ede hun
vaderen beloofd heeft hun te geven; en het onder hen verdelen. 8 Jahweh zal zelf voor u uitgaan; Hij zal u bijstaan, en u zijn hulp niet onthouden,
noch u verlaten. Vrees dus niet en wees niet kleinmoedig! 9 Daarna schreef Moses deze Wet op, en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die
de verbondsark van Jahweh droegen, en aan alle oudsten van Israël. 10 En Moses gebood hun: Om de zeven jaren, op de vastgestelde tijd in het jaar van kwijtschelding,
op het loofhuttenfeest, 11 wanneer heel Israël voor het aanschijn van Jahweh, uw God, verschijnt op de plaats,
die Hij zal uitverkiezen, moet gij deze Wet in tegenwoordigheid en ten aanhoren van
heel Israël voorlezen. 12 Dan moet ge het volk, mannen, vrouwen, en kinderen met de vreemden, die binnen uw
poorten zijn, bijeenroepen, opdat zij het horen en Jahweh, uw God, leren vrezen, en
ieder woord van deze Wet zorgvuldig volbrengen. 13 Zelfs hun kinderen, die nog geen begrip hebben, moeten toehoren, en Jahweh, uw God,
leren vrezen, zo lang gij leeft in het land, dat gij aan de overkant van de Jordaan
in bezit gaat nemen. 14 Nu sprak Jahweh tot Moses: Zie, de dag van uw dood is nabij. Roep Josuë en gaat samen
de openbaringstent binnen; dan zal Ik hem in zijn ambt aanstellen. Moses en Josuë
gingen dus de openbaringstent binnen. 15 En Jahweh verscheen in de tent in een wolkkolom, die aan de ingang van de tent bleef
staan. 16 Daarna sprak Jahweh tot Moses: Zie, wanneer gij bij uw vaderen zult rusten, zal dit
volk in opstand komen en de vreemde goden nalopen van het land, waarheen het nu optrekt;
het zal Mij verlaten, en mijn Verbond verbreken, dat Ik met hen heb gesloten. 17 Dan zal mijn toorn tegen hen ontbranden; en Ik zal hen verlaten en mijn aanschijn
voor hen verbergen, zodat zij tot een aas zullen worden, en talloze rampen en noden
hen treffen. Op die dag zal het zeggen: Omdat mijn God niet in mijn midden vertoeft,
word ik door die rampen getroffen. 18 Maar op die dag zal Ik mijn aanschijn verborgen houden, om al het kwaad, dat het heeft
bedreven, door zich tot vreemde goden te wenden. 19 Nu dan, schrijf het volgende lied voor hen op, leer het Israëls zonen en leg het hun
in de mond, opdat dit lied voor Mij tegen Israëls kinderen zal kunnen getuigen. 20 Want Ik zal hen in het land brengen, dat Ik aan hun vaderen onder ede beloofd heb
hun te geven, een land, dat druipt van melk en honing; maar wanneer het zich zat heeft
gegeten en vet is geworden, zal het zich tot vreemde goden wenden, om die te dienen,
doch Mij verachten en mijn Verbond verbreken. 21 Wanneer dan talloze rampen en noden hen treffen, zal dit lied tegen hen getuigen.
Daarom mag het niet worden vergeten, niet verdwijnen uit de mond van uw kroost. Want
Ik ken hun gedachten, die zij zelfs heden al koesteren, nog eer Ik ze in het land
heb gebracht, dat Ik aan hun vaderen onder ede beloofd heb! 22 Nog op diezelfde dag schreef Moses dit lied, om het aan Israëls kinderen te leren. 23 Toen stelde Hij Josuë aan, den zoon van Noen, en sprak: Wees dapper en moedig; want
gij zult de kinderen Israëls het land binnenleiden, dat Ik hun onder ede beloofd heb,
en Ik zal u bijstaan. 24 En toen Moses de woorden van dit lied ten einde toe te boek had gesteld, 25 gaf hij aan de levieten, die de verbondsark van Jahweh droegen, het bevel: 26 Neemt dit boek met het lied, en legt het naast de verbondsark van Jahweh, uw God,
om daar tegen u te getuigen. 27 Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid. Zie, terwijl ik nog levend bij u
vertoefde, zijt gij al tegen Jahweh weerspannig geweest; wat zal het dan wezen na
mijn dood. 28 Ontbiedt dus de oudsten van uw stammen en uw leiders bij mij; ik wil hun deze woorden
verkonden, en hemel en aarde tegen hen tot getuigen nemen. 29 Want ik weet, dat gij na mijn dood zwaar zult zondigen, en de weg zult verlaten, die
ik u heb voorgeschreven, en dat u later onheil zal treffen, omdat gij kwaad zult doen
in de ogen van Jahweh, en Hem zult tarten door het maaksel uwer handen. 30 Toen zong Moses ten aanhoren van heel de gemeente van Israël dit lied ten einde toe:
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 32
1 Hoort hemelen, want ik ga spreken, Luister, aarde, naar de woorden van mijn mond; 2 Mijn leerdicht strome neer als de regen, Mijn rede druppele als de dauw, Als neerslag
op het jonge gras, Als een stortbui op het groene kruid. 3 Want Jahweh’s naam wil ik verkonden; Geeft eer aan onzen God! 4 De Rots is Hij, volmaakt in zijn werken, Want al zijn wegen zijn gerecht; Een God
van trouw en zonder bedrog, Rechtvaardig en gerecht is Hij. 5 Maar zijn ontaarde zonen stonden tegen Hem op, Dat vals en bedorven geslacht! 6 Durft gij Jahweh zó vergelden, Gij dwaas en onverstandig volk? Is Hij niet uw vader,
die u geschapen, Die u gemaakt heeft, en u heeft gegrond? 7 Herinner u de dagen van weleer, Gedenk de jaren van vroegere geslachten; Vraag het
uw vader, hij zal het u melden, Uw grijsaards, zij zullen het u zeggen: 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfdeel gaf, En de kinderen der mensen scheidde,
Toen stelde Hij de grenzen der volken vast, Naar het aantal der zonen Gods; 9 Maar het deel van Jahweh was zijn volk, Jakob was zijn erfdeel, 10 Hij vond hem in een woestenij In de eenzaamheid, bij het huilen der steppe. Hij heeft
hem met zorgen omringd, en vertroeteld, Als de appel van zijn oog hem bewaard; 11 Als een adelaar, die zijn nest wil lokken, En boven zijn jongen blijft zweven, Zijn
vleugels spreidt, en ze opneemt, Ze draagt op zijn wieken. 12 Alleen Jahweh heeft hem geleid, Geen vreemde god stond hem bij! 13 Hij liet hem de toppen der aarde bestijgen, De vruchten eten van het veld, Hem honing
zuigen uit een rots, En olie uit een harde steen. 14 Van de room der runderen en de melk der schapen, Van het vet van lammeren en rammen,
Van de stieren van Basjan, van de bokken En van het vette merg van graan, Van het
druivenbloed, van de wijn, die ge dronkt, Zijt gij vet geworden, dik en gemest. 15 Toen Jakob gegeten had, verzadigd was, Jesjoeroen vet was geworden, sloeg hij achteruit,
En verwierp hij zijn God, die hem had geschapen; Versmaadde hij de Rots van zijn heil. 16 Zij prikkelden Hem met vreemde goden, Met hun gruwelen tartten zij Hem. 17 Zij offerden aan duivels, aan goden van niets, Goden, die zij nooit hadden gekend:
Nieuwelingen, eerst onlangs gekomen, Voor wie uw vaderen nooit hadden gevreesd. 18 Maar de Rots, die u verwekte, hebt ge vergeten, Vergeten den God, die u baarde! 19 God zag het, en verwierp Uit gramschap zijn zonen en dochters. 20 Hij sprak: Ik zal voor hen mijn aanschijn verbergen, En wil zien, wat hun einde zal
zijn; Want zij zijn een bedorven geslacht, Trouweloze kinderen! 21 Zij hebben Mij geprikkeld door een god van niets, Mij door hun ijdelheden getart.
Maar Ik zal hen prikkelen door een volk van niets, Hen tarten door een ijdel volk; 22 Want een vuur is ontvlamd in mijn woede, Dat tot het diepst van het dodenrijk brandt!
Het zal de aarde met haar gewassen verteren, De grondvesten der bergen verzengen. 23 Ik zal hen overstelpen met rampen, Mijn pijlen verschieten tegen hen; 24 Zij zullen uitgeput worden door honger, Verteerd door koorts en giftige pest. Tanden
van wilde beesten laat Ik tegen hen los, Met venijn van serpenten in het stof; 25 Buiten moordt het zwaard hen uit, De schrik binnenshuis: Jongemannen als maagden Zuigelingen
met grijsaards. 26 Ik had zeker gezegd: Ik vaag ze weg, Laat zelfs hun gedachtenis onder de mensen verdwijnen, 27 Zo Ik de hoon van den vijand niet vreesde, Hun tegenstanders het niet verkeerd zouden
verstaan, En zouden zeggen: Het was onze machtige hand, Niet Jahweh heeft dit alles
gedaan! 28 Want ze zijn een volk, dat het begrip heeft verloren, En zonder verstand; 29 Waren ze wijs, ze zouden het hebben begrepen, En hun krijgsgeluk hebben verstaan. 30 Hoe toch zou één er duizend hebben vervolgd, En twee er tienduizend op de vlucht kunnen
jagen, Zo hun Rots ze niet had prijsgegeven? En Jahweh ze niet had overgeleverd? 31 Want niet als onze Rots is de hunne: Dat erkennen onze vijanden zelf! 32 Neen, van Sodoma’s wijnstok stammen hun ranken, En van Gomorra’s wingerd: Hun druiven
zijn giftige bessen, Hun trossen vol bitterheid. 33 Drakengif is hun wijn, Dodelijk addervenijn. 34 Ligt dat niet bij Mij bewaard In mijn schatkamers verzegeld 35 Voor de dag van wraak en vergelding, Voor de tijd, dat hun voeten wankelen? Want nabij
is de dag van hun ondergang, Wat hun bereid is, snelt toe! 36 Want Jahweh schaft recht aan zijn volk En ontfermt zich over zijn dienaars, Wanneer
Hij ziet dat hun kracht is geweken, En er geen slaaf en geen vrije meer is. 37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn nu hun goden, De rots, tot wie zij hun toevlucht namen: 38 Die het vet van hun slachtoffers aten, En de wijn van hun plengoffers dronken? Laat
hen opstaan en u helpen, Een schutse voor u zijn! 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, En dat er geen God naast Mij is: Ik dood en maak levend,
verbrijzel en heel! En er is niemand, die redt uit mijn hand! 40 Waarachtig, Ik hef mijn hand naar de hemel, En zeg: Zowaar Ik eeuwig leef! 41 Wanneer Ik mijn bliksemend zwaard heb gewet, En mijn hand naar het strafgericht grijpt,
Zal Ik mij wreken op mijn vijand, En die Mij haten, doen boeten. 42 Dan maak Ik mijn pijlen dronken van bloed, En mijn zwaard zal vlees verslinden: Van
het bloed der verslagenen en gevangenen, Van het hoofd der vijandelijke vorsten. 43 Stemt, naties, een jubelzang aan voor zijn volk, Omdat Hij het bloed van zijn dienaren
wreekt, Wraak aan zijn vijanden oefent Maar het land van zijn volk vergiffenis schenkt! 44 Zo trad Moses met Josuë, den zoon van Noen, naar voren, en zong al de woorden van
dit lied ten aanhoren van het volk. 45 En toen Moses al deze woorden ten einde toe voor heel Israël had gesproken, 46 zeide hij hun: Neemt al de vermaningen, die ik u heden heb ingeprent, ter harte, en
beveelt uw zonen, al de woorden van deze Wet nauwgezet te volbrengen. 47 Want het is geen ijdel woord voor u, maar het betekent uw leven; slechts door dit
woord zult ge lang in het land kunnen wonen, dat ge aan de overkant van de Jordaan
in bezit gaat nemen. 48 Nog op diezelfde dag sprak Jahweh tot Moses: 49 Bestijg hier het gebergte Abarim, de berg Nebo in het land Moab en tegenover Jericho,
en werp een blik over het land Kanaän, dat Ik aan de kinderen Israëls in eigendom
ga geven. 50 Dan zult ge op de berg, die ge bestijgt, sterven en verzameld worden bij uw volk,
zoals uw broeder Aäron op de berg Hor is gestorven en bij zijn volk is verzameld. 51 Want gij beiden zijt Mij ontrouw geweest te midden van Israëls kinderen bij het water
van Meribat-Kadesj in de woestijn van Sin, en hebt Mij niet als heilig behandeld te
midden van Israëls kinderen. 52 Gij zult het land, dat Ik aan Israëls kinderen zal geven, voor u zien liggen, maar
het niet binnengaan.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 33
1 Dit is de zegen, die Moses, de man Gods, voor zijn dood over Israëls kinderen uitsprak. 2 Hij zeide: Toen Jahweh van de Sinaï kwam, Voor zijn volk van Seïr oprees, Van het
gebergte Paran verscheen, Van Meribat-Kadesj optrok: Schoot een laaiend vuur uit zijn
rechterhand, 3 En vernielde zijn gramschap de volken. Maar al zijn heiligen waren in uw hand, En
zaten neer aan uw voeten; Het volk nam uw uitspraken aan. 4 En Moses gaf ons een wet. De gemeente van Jakob werd zijn bezit 5 Hij zelf werd koning in Jesjoeroen Toen de hoofden van het volk zich verzamelden,
De stammen van Israël zich aaneen sloten. Over Ruben sprak hij: 6 Moge Ruben leven en niet sterven, Al telt hij slechts weinig mannen. 7 Over Juda sprak hij aldus: Hoor Jahweh het smeken van Juda, En verenig hem met zijn
volk, Strijd voor hem met eigen hand, En help hem tegen zijn vijand. 8 Over Levi sprak hij: Geef aan Levi uw Toemmim, Uw Oerim aan uw gunsteling, Die Gij
bij Massa op de proef hebt gesteld, Met wie Gij bij het water van Meriba hebt getwist; 9 Die van zijn vader en moeder zeide: Ik zie ze niet; Die zijn broeders niet erkende,
En van zijn zoon niets wilde weten. Maar die uw woord hebben bewaard, Uw Verbond onderhouden! 10 Zij leren aan Jakob uw voorschriften, En uw Wet aan Israël. Zij brengen wierookgeur
in uw neus, En brandoffers op uw altaar. 11 Jahweh, zegen zijn kracht, Heb welgevallen aan het werk zijner handen, Verlam de heupen
van zijn vijanden Van die hem haten, zodat ze geen stand houden. 12 Over Benjamin sprak hij: De lieveling van Jahweh Zal in veiligheid bij Hem wonen;
Hij beschermt hem voor immer, En woont tussen zijn heuvels. 13 Over Josef sprak hij: Zijn land zij door Jahweh gezegend! Het kostelijkste van de
hemel daarboven, En van de zee die zich uitstrekt omlaag, 14 Het kostelijkste dat de zon doet ontspruiten, Het kostelijkste dat de manen doen rijpen, 15 Het beste der oude bergen, Het kostelijkste der eeuwige heuvelen, 16 Het kostelijkste der aarde met wat zij bevat, En de genade van Hem, die in een doornstruik
woonde, Mogen komen op het hoofd van Josef, Op de schedel van den vorst zijner broeders. 17 Als het eerste jong van een stier is zijn pracht, Met hoornen als die van een buffel;
Daarmee stoot hij volken neer, Allen, tot aan de grenzen der aarde. Zo zijn de tienduizenden
van Efraïm, Zo de duizenden van Manasse! 18 Over Zabulon sprak hij: Verheug u, Zabulon, over uw tochten, Gij Issakar, over uw
tenten. 19 Volken nodigen zij uit op de berg, Om daar gerechte offers te brengen; Want de overvloed
der zeeën zuigen zij in, Met de verborgen schatten van het strand. 20 Over Gad sprak hij: Gezegend Hij, die Gad ruimte verschaft, Zodat hij zich neervlijt
als een leeuwin, En arm en schedel verscheurt, 21 Maar voor zich het beste deel behoudt, Want een vorstelijk deel lag daar bewaard.
Hij kwam met de hoofden van het volk Voltrok de gerechtigheid van Jahweh En zijn gerichten
met Israël samen. 22 Over Dan sprak hij: Dan is een jonge leeuw, Die opspringt uit Basjan. 23 Over Neftali sprak hij: Neftali is verzadigd van gunst, En vervuld van de zegen van
Jahweh, Het meer met de zuidstreek is zijn bezit. 24 Over Aser sprak hij: De meest gezegende zoon is Aser, De meest begunstigde onder zijn
broeders. Hij dompelt zijn voet in de olie. 25 Van ijzer en koper zijn uw sloten, En heel uw leven woont gij veilig. 26 Niemand is gelijk aan God, O Jesjoeroen: Die de hemelen bestijgt om u te helpen, De
wolken in zijn majesteit! 27 Een toevlucht is de oude God, Met eeuwig uitgestrekte armen. Hij dreef den vijand
voor u uit, En sprak: Verdelg! 28 Zo woonde Israël zonder zorg, Jakobs bron in veiligheid, In een land van koren en
most, Waarop zijn hemel dauw laat druppelen. 29 Israël, wie is gelukkig als gij, Een volk door Jahweh gered? Hij is het schild van
uw hulp, Het zwaard van uw glorie: Vijanden zullen u vleien En gij zult hun toppen
betreden.
BIJBEL | deuteronomium
Hoofdstuk 34
1 Daarna klom Moses uit de vlakten van Moab omhoog naar de berg Nebo, de top van de
Pisga, die tegenover Jericho ligt. Daar toonde Jahweh hem het hele land: Gilad tot
Dan, 2 heel Neftali, het land van Efraïm en Manasse, het hele land Juda tot aan de westelijke
zee, 3 de Négeb, de Jordaanstreek, de vlakte van Jericho, of Palmenstad, tot Sóar toe. 4 En Jahweh sprak tot hem: Dit is het land, dat Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob onder
ede beloofd heb: "Aan uw nageslacht zal Ik het geven!" Ik heb het u met eigen ogen
laten aanschouwen, maar gij zult daar niet binnengaan. 5 Toen stierf Moses, de dienaar van Jahweh, in het land Moab, zoals Jahweh het hem had
gezegd. 6 Men begroef hem in de vallei van het land Moab tegenover Bet-Peor, maar tot op de
dag van vandaag weet niemand waar zijn graf is. 7 Moses was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; maar zijn oog was niet verzwakt,
en zijn kracht niet gebroken. 8 De Israëlieten beweenden Moses in de vlakte van Moab dertig dagen lang, tot de tijd
van de rouwklacht over Moses voorbij was. 9 Zeker, Josuë, de zoon van Noen, was met de geest van wijsheid vervuld, daar Moses
hem de handen had opgelegd, en de kinderen Israëls gehoorzaamden hem en deden alles
wat Jahweh Moses bevolen had 10 Maar toch stond er nooit meer een profeet in Israël op, zoals Moses, met wien Jahweh
van aanschijn tot aanschijn heeft verkeerd; 11 zoals blijkt uit alle tekenen en wonderen, die Jahweh hem opgedragen had in Egypte
voor Farao en al zijn dienaars en heel zijn land te volbrengen; 12 en uit al de macht en al de schrikwekkende daden, die Moses ten aanschouwen van heel
Israël heeft voltrokken.
jozua
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Hoofdstuk 1
1 Toen Moses, de dienaar van Jahweh, gestorven was, sprak Jahweh tot Josuë, den zoon
van Noen, die Moses’ dienaar was geweest: 2 Mijn dienaar Moses is gestorven. Op! Trek met heel dit volk de Jordaan hier over naar
het land, dat Ik hun geven zal. 3 Iedere plek, die uw voetzool betreedt, zal Ik u geven, zoals Ik aan Moses beloofd
heb. 4 Van de woestijn tot de Libanon, en van de grote rivier de Eufraat tot aan de Grote
Zee in het westen zal uw gebied zich uitstrekken. 5 Zolang ge leeft, zal niemand tegen u bestand zijn! Zoals Ik met Moses was, zo zal
Ik ook met u zijn; Ik zal u niet verlaten, en Mij niet van u terugtrekken. 6 Wees sterk en dapper; want gij zult dit volk bezit doen nemen van het land, dat Ik
hun vaderen onder ede beloofd heb, hun te geven. 7 Doe slechts uw uiterste best, om in alles nauwgezet te handelen volgens de wet, die
mijn dienaar Moses voorgeschreven heeft; wijk er ter rechter noch ter linker zijde
van af, opdat het u overal, waar ge heen trekt, goed moge gaan. 8 Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond; dag en nacht moet gij het overwegen, om nauwgezet
alles te volbrengen, wat er in geschreven staat. Dàn zult ge voorspoed hebben op uw
weg, dàn zal het u goed gaan. 9 Ik beveel het u dus: Wees sterk en dapper, vrees niet en laat u geen schrik aanjagen;
want Jahweh, uw God, is met u, overal waar ge gaat. 10 Toen gaf Josuë aan de leiders van het volk het bevel: 11 Trekt het kamp door, en gelast het volk: "Maakt proviand gereed; want over drie dagen
moet ge hier de Jordaan oversteken, om het land in bezit te gaan nemen, dat Jahweh,
uw God, u in eigendom geeft." 12 En tot de Rubenieten en de Gadieten en tot de halve stam van Manasse sprak Josuë: 13 Denkt aan het bevel, dat Moses, de dienaar van Jahweh, u heeft gegeven. Jahweh, uw
God, heeft u een rustplaats verleend, en u dit land geschonken. 14 Uw vrouwen, kinderen en vee mogen in het land blijven, dat Moses u in het Overjordaanse
heeft gegeven. Maar gij allen moet als dappere mannen gewapend voor uw broeders uittrekken
en hen helpen, 15 totdat Jahweh aan uw broeders, als aan u, een rustplaats heeft verleend, en ook zij
het land in bezit hebben genomen, dat Jahweh, uw God, hun wil geven. Dan moogt ge
terugkeren naar het land, dat Moses, de dienaar van Jahweh, u gegeven heeft aan de
overzijde van de Jordaan in het oosten, en het in bezit nemen. 16 Ze antwoordden Josuë: Alles, wat ge ons beveelt, zullen we doen, en overal heengaan,
waar ge ons zendt. 17 Zoals we Moses in alles hebben gehoorzaamd, zo zullen we ook gehoorzaam zijn aan u.
Moge Jahweh, uw God, slechts met u zijn, zoals Hij het was met Moses. 18 Iedereen, die zich tegen uw bevelen verzet en niet luistert naar al wat ge hem oplegt,
zal sterven. Wees dus maar moedig en dapper!
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 2
1 Daarna zond Josuë, de zoon van Noen, van Sjittim uit heimelijk twee verkenners met
de opdracht: Gaat het land en vooral Jericho verkennen. Dezen trokken er dus op uit,
en namen hun intrek in het huis van een deerne, die Rachab heette, om er te overnachten. 2 Men berichtte aan den koning van Jericho: Er zijn vannacht Israëlieten hier gekomen,
om het land te verspieden. 3 Nu liet de koning van Jericho Rachab aanzeggen: Lever de mannen uit, die naar u toe
kwamen, en uw huis zijn binnengegaan; want ze zijn gekomen, om heel het land te verspieden. 4 Doch de vrouw nam de beide mannen mee, verborg ze, en zeide: Die mannen zijn wel bij
me geweest, maar ik heb niet geweten, waar ze vandaan kwamen. 5 En juist, toen men tegen het donker de poort wilde sluiten, zijn die mannen vertrokken;
ik weet niet, waar ze gebleven zijn. Zet ze vlug achterna, dan kunt ge ze nog inhalen. 6 Maar zij had de mannen naar het dak gebracht, en ze verborgen onder vlasstengels,
die zij op het dak had uitgespreid. 7 De mannen achtervolgden hen dan naar de Jordaan, in de richting van de doorwaadbare
plaatsen, en men sloot de poort, zodra hun vervolgers eruit waren gegaan. 8 Maar eer de mannen gingen slapen, klom ze bij hen op het dak, 9 en zeide tot hen: Ik weet, dat Jahweh dit land voor u bestemd heeft, en dat wij angst
voor u hebben, en alle bewoners van het land voor u beven. 10 Want we hebben vernomen, hoe bij uw uittocht uit Egypte Jahweh het water van de Rode
Zee voor u heeft doen opdrogen, en hoe gij de twee amorietische koningen aan de overzijde
van de Jordaan hebt behandeld, Sichon en Og, die ge met de ban hebt geslagen. 11 Toen we dat hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen, en is iedereen de moed
ontzonken uit angst voor u. Want Jahweh, uw God, is God in de hemel daarboven en op
de aarde beneden. 12 Zweert me nu bij Jahweh dat gij u over mijn familie zult ontfermen, zoals ik mij over
u heb ontfermd. Geeft me ook een vertrouwbaar teken, 13 dat ge mijn vader en moeder, mijn broers en zusters, en al de hunnen zult sparen,
en ons van de dood zult redden. 14 De mannen antwoordden haar: Wij staan met ons leven voor u in. Als gij onze plannen
niet aanbrengt, dan zullen wij, wanneer Jahweh ons het land heeft overgeleverd, ons
zeker over u ontfermen. 15 Toen liet ze hen langs een touw door het venster naar beneden zakken; want haar huis
stond tegen de binnenkant van de stadsmuur, zodat ze eigenlijk in de muur woonde. 16 Ze sprak tot hen: Gaat het gebergte in, opdat de vervolgers u niet tegenkomen; houdt
u daar drie dagen schuil, totdat ze zijn teruggekeerd, en gaat dan verder uws weegs. 17 De mannen zeiden tot haar: 18 Als we het land binnentrekken, moet ge dit rode koord aan het venster binden, waardoor
ge ons omlaag hebt gelaten, en uw vader en moeder, uw broers en heel uw familie in
dit huis bij elkaar brengen. 19 Als dan iemand de deur van uw huis uitgaat, dan komt zijn bloed op zijn eigen hoofd
neer, en zullen wij er geen schuld aan hebben; maar slaat men de hand aan iemand,
die in uw huis is, dan komt zijn bloed op ons hoofd. 20 Als ge echter onze plannen verraadt, zijn wij van de eed ontslagen, die ge ons hebt
doen zweren. 21 Zij antwoordde: Afgesproken, zoals ge gezegt hebt! Ze liet hen vertrekken, en bond
het rode koord aan het venster. 22 Zij gingen heen, trokken het gebergte in, en bleven daar drie dagen, totdat de achtervolgers
waren teruggekeerd; dezen hadden overal gezocht, maar niets gevonden. 23 Toen maakten de twee mannen rechtsomkeert, daalden het gebergte af, trokken de Jordaan
over, en begaven zich naar Josuë, den zoon van Noen, wien ze alles vertelden, wat
ze hadden beleefd. 24 En ze zeiden tot Josuë: Jahweh heeft ons het hele land in handen geleverd; alle bewoners
van het land zijn voor ons met schrik geslagen.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 3
1 ‘s Morgens braken Josuë en al de zonen van Israël op, trokken uit Sjittim weg, en
bereikten de Jordaan, waar ze overnachtten, alvorens over te trekken. 2 Toen de drie dagen ten einde waren, trokken de leiders het kamp door, 3 en bevalen het volk: Zodra gij ziet, dat de ark des Verbonds van Jahweh, uw God, door
de levietische priesters wordt opgenomen, moet ook gij van uw plaats opbreken en haar
volgen. 4 Er moet echter tussen u en haar een afstand blijven van ongeveer twee duizend el;
komt er dus niet dichter bij! Dan zult ge de weg leren kennen, die ge moet gaan; want
nog nooit zijt ge langs zo’n weg getrokken. 5 En Josuë sprak tot het volk: Heiligt u; want morgen zal Jahweh wonderbare dingen onder
u doen. 6 En tot de priesters sprak Josuë: Neemt de ark des Verbonds, en trekt over aan de spits
van het volk. En de priesters namen de ark des Verbonds op, en gingen vóór het volk
uit. 7 Toen sprak Jahweh tot Josuë: Vandaag zal Ik beginnen, u groot te maken in het oog
van heel Israël, opdat ze weten, dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Moses geweest
ben. 8 Beveel aan de priesters, die de ark des Verbonds dragen: Als gij de oever van de Jordaan
hebt bereikt, moet ge in de Jordaan gaan staan. 9 Nu sprak Josuë tot de kinderen van Israël: Komt naderbij en hoort, wat Jahweh, uw
God, u zegt! 10 En Josuë vervolgde: Hieraan zult ge erkennen, dat er een levende God in uw midden
is, die de Kanaänieten, Chittieten, Chiwwieten, Perizzieten, Girgasjieten, Amorieten
en Jeboesieten voor u uit zal jagen! 11 Zie, de ark des Verbonds van den Heer der gehele aarde trekt voor u uit de Jordaan
in. 12 - 13 Zodra de voetzolen der priesters, die de ark van Jahweh, den Heer der gehele aarde,
dragen, het water van de Jordaan zullen aanraken, zal het water van de Jordaan, het
water namelijk dat van boven komt, worden afgesneden en als een dam blijven staan. 14 Toen dus het volk uit zijn tenten opbrak, om de Jordaan over te trekken, droegen de
priesters de ark des Verbonds voor het volk uit. 15 En ofschoon de Jordaan gedurende heel de zomertijd buiten zijn oevers staat, hadden
de dragers van de ark nauwelijks de Jordaan bereikt, en waren de voeten der priesters,
die de ark droegen, in de rand van het water gedompeld, 16 of het water, dat van boven kwam, bleef staan, en rees heel in de verte omhoog als
een dam, bij de stad Adam, die bij Saretan ligt; terwijl het water, dat naar de Araba-zee,
de Zoutzee, vloeit, geheel verdween. Zo stak het volk tegenover Jericho over. 17 En terwijl heel Israël over het droge trok, bleven de priesters, die de ark van Jahweh’s
Verbond droegen, midden in de Jordaan op het droge staan, totdat het hele volk de
overtocht van de Jordaan had beëindigd.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 4
1 Nadat dan het hele volk over de Jordaan was getrokken, sprak Jahweh tot Josuë: 2 Kiest u uit dit volk twaalf mannen, één uit iedere stam, 3 en beveelt hun: Neemt hier midden uit de Jordaan, waar de voeten van de priesters
hebben gestaan, twaalf stenen; draagt ze met u mee naar de plek, waar ge vannacht
verblijven zult, en richt ze daar op. 4 Josuë riep dus twaalf mannen, die hij onder de Israëlieten aanwees, uit elke stam
één, 5 en sprak tot hen: Trekt op tot bij de ark van Jahweh, uw God, in het midden van de
Jordaan, en neemt ieder één steen op uw schouders, naar het getal van de stammen van
Israëls kinderen, 6 opdat die onder u ten teken zijn. En wanneer dan later uw zonen vragen: "Wat beduiden
die stenen voor u?" 7 zult ge hun antwoorden: "Omdat het water van de Jordaan voor de ark van Jahweh’s Verbond
verdween, toen de ark de Jordaan overtrok: omdat het water van de Jordaan verdween,
daarom zijn deze stenen een altijddurend gedenkteken voor de kinderen Israëls". 8 De Israëlieten deden dus, zoals Josuë hun had bevolen; ze namen uit het midden van
de Jordaan twaalf stenen op naar het getal der israëlietische stammen, zoals Jahweh
het Josuë bevolen had, droegen ze mee naar het nachtkwartier en richtten ze daar op. 9 Tevens plaatste Josuë twaalf stenen midden in de Jordaan op de plaats, waar de voeten
van de priesters, die de ark des Verbonds droegen, hadden gerust; ze zijn daar nog
tot op de dag van heden. 10 Intussen waren de priesters, die de ark droegen, midden in de Jordaan blijven staan,
totdat alles geschied was, wat Jahweh Josuë had opgedragen, aan het volk te bevelen.
In aller ijl trok het volk naar de andere kant; 11 en toen het hele volk over was, trok ook de ark van Jahweh over, en gingen de priesters
weer aan de spits van het volk. 12 Ook de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse trokken over, en gingen
gewapend voor Israël uit, zoals Moses het hun had bevolen; 13 ze telden veertigduizend man ongeveer, die voor Jahweh ten strijde uittrokken naar
de vlakte van Jericho. 14 Die dag verheerlijkte Jahweh Josuë in de ogen van heel Israël, zodat ze hem heel zijn
leven vreesden, zoals ze Moses hadden gevreesd. 15 Nu sprak Jahweh tot Josuë: 16 Beveel de priesters, die de ark des Verbonds dragen, dat ze uit de Jordaan komen. 17 En Josuë beval de priesters: Komt de Jordaan uit. 18 Zodra nu de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, uit het midden van
de Jordaan waren gekomen, en de voetzolen der priesters het droge hadden bereikt,
hernam het water van de Jordaan zijn loop, en trad weer buiten zijn oevers als vroeger. 19 Op de tiende dag van de eerste maand trok het volk van de Jordaan weg, en sloeg zijn
legerplaats te Gilgal op, aan de oostelijke grens van Jericho. 20 De twaalf stenen, die men uit de Jordaan had meegenomen, liet Josuë nu te Gilgal oprichten, 21 terwijl hij tot de Israëlieten sprak: Als later uw zonen aan hun vaders vragen: "Wat
hebben deze stenen te beduiden?" 22 moet ge uw zonen vertellen: "Droogvoets trok Israël hier over de Jordaan!" 23 Want Jahweh, uw God, heeft het water van de Jordaan voor u doen opdrogen, totdat ge
er over waart, zoals Jahweh, uw God, met de Rode Zee heeft gedaan, die Hij voor ons
heeft drooggelegd, totdat wij er over waren: 24 opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand van Jahweh machtig is, en gij
Jahweh, uw God, voor altijd zoudt vrezen!
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 5
1 Toen al de koningen der Amorieten aan de westelijke oever van de Jordaan, en al de
kanaänietische koningen langs de zee hoorden, dat Jahweh het water van de Jordaan
voor de Israëlieten zo lang had doen opdrogen, tot ze er over waren, sloeg hun de
schrik om het hart, en ontzonk hun de moed uit vrees voor de Israëlieten. 2 In die tijd sprak Jahweh tot Josuë: Maak u stenen messen, en besnijd de kinderen Israëls
een tweede maal. 3 En Josuë maakte zich stenen messen, en besneed de Israëlieten bij de Heuvel der voorhuiden. 4 Dit was de reden, dat Josuë hen liet besnijden: Van al het volk van het mannelijk
geslacht, dat uit Egypte getrokken was, hadden alle strijdbare mannen op hun uittocht
uit Egypte de dood gevonden. 5 Nu was al het volk, dat uitgetrokken was, wel besneden; maar allen, die onderweg in
de woestijn waren geboren na de uittocht uit Egypte, waren niet besneden. 6 Want veertig jaar hadden de Israëlieten door de woestijn gezworven, tot er niemand
meer over was van heel het volk, van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren
getrokken: van allen, die niet naar de stem van Jahweh hadden geluisterd, en aan wie
Jahweh gezworen had, dat Hij hun het land niet zou laten zien, dat Hij hun vaderen
onder ede beloofd had, ons te zullen geven, een land, dat druipt van melk en honing. 7 Nu had Hij hun zonen in hun plaats gesteld, en hen liet Josuë besnijden; want ze waren
nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet had kunnen besnijden. 8 Nadat de besnijdenis van heel het volk was verricht, bleven ze daar in de legerplaats,
tot ze genezen waren. 9 En Jahweh sprak tot Josuë: Heden heb Ik de smaad van Egypte van u afgewenteld! Daarom
noemde hij die plaats Gilgal; zo heet ze nu nog. 10 Terwijl de Israëlieten in Gilgal legerden, vierden ze op de avond van de veertiende
dag der maand het paasfeest op de vlakten van Jericho; 11 en daags na het Pascha aten ze van de opbrengst van het land ongedesemd brood en geroosterd
graan. 12 Op dezelfde dag, dat ze van de opbrengst van het land aten, hield het manna op. De
kinderen Israëls kregen geen manna meer, maar ze aten dat jaar wat het land Kanaän
opbracht. 13 Terwijl Josuë nu bij Jericho vertoefde, gebeurde het eens, dat hij opkeek, en een
man voor zich zag staan met een getrokken zwaard in zijn hand. Josuë ging op hem af,
en vroeg hem: Hoort gij bij ons of bij onze vijanden? 14 Hij antwoordde: Bij geen van beiden; maar ik ben de aanvoerder van Jahweh ‘s heir;
ik kom hier dus van pas. Toen viel Josuë plat ter aarde, huldigde hem, en vroeg hem:
Wat heeft mijn Heer tot zijn dienaar te zeggen? 15 En de aanvoerder van Jahweh’s heir gaf Josuë ten antwoord: Trek uw schoenen uit; want
de plaats, waarop ge staat, is heilig. En Josuë deed het.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 6
1 Intussen bleef Jericho nu met het oog op de Israëlieten zorgvuldig gesloten; niemand
kwam er uit of in. 2 Maar Jahweh sprak tot Josuë: Let op; Ik lever Jericho met zijn koning en dapperen
aan u over. 3 Zes dagen lang moet gij met alle strijdbare mannen éénmaal rond de stad heen trekken, 4 en moeten zeven priesters zeven bazuinen van ramshorens voor de ark uit dragen. Maar
op de zevende dag moet ge zeven keer om de stad heen trekken, en moeten de priesters
op de bazuinen blazen. 5 Zodra zij dan op de ramshoren blazen en gij het bazuingeschal hoort, moet het hele
volk uit alle macht beginnen te schreeuwen; dan zal de stadsmuur instorten en het
volk naar boven stormen, iedereen recht voor zich uit. 6 Josuë, de zoon van Noen, riep dus de priesters, en zeide hun: Neemt de Verbondsark
op, en laat zeven priesters voor de ark van Jahweh uit zeven bazuinen van ramshorens
dragen. 7 En tot het volk zeide hij: Trekt rond de stad; die gewapend zijn, moeten voor Jahweh’s
ark uit gaan. 8 Toen Josuë tot het volk had gesproken, trokken de zeven priesters op, terwijl ze de
zeven bazuinen van ramshorens vóór Jahweh uit droegen en er op bliezen; de ark van
Jahweh’s Verbond kwam achter hen aan. 9 Die gewapend waren gingen voor de priesters uit, die op de bazuinen bliezen, terwijl
de tros de ark volgde; en onder het gaan bleef men op de bazuinen blazen. 10 Maar Josuë beval het volk eveneens: Schreeuwt niet, en laat uw stem zelfs niet horen;
geen woord mag er over uw lippen komen tot de dag. waarop ik u zeg: Schreeuwt; en
dan moet ge schreeuwen. 11 Hij liet dus de ark éénmaal rond de stad dragen, waarna men het kamp binnenging en
daar overnachtte. 12 Zodra Josuë de volgende morgen alles geregeld had, namen de priesters de ark van Jahweh
weer op, 13 en gingen de zeven priesters, die de zeven bazuinen van ramshorens voor Jahweh’s ark
uit droegen, blazend op de bazuinen op weg, terwijl de gewapenden voor hen uittrokken,
en de tros de ark van Jahweh volgde. En onder het gaan bleef men voortdurend op de
bazuinen blazen. 14 Ook die tweede dag trokken ze één keer de stad rond, en keerden daarna in het kamp
terug. Zo deden ze zes dagen lang. 15 Maar toen ze zich op de zevende dag bij het aanbreken van de morgen gereed hadden
gemaakt, trokken ze op dezelfde wijze zeven maal rond de stad; dus alleen op die dag
zijn ze zeven maal rond de stad getrokken. 16 En toen de priesters bij de zevende keer op de bazuinen bliezen, riep Josuë het volk
toe: Schreeuwt; want Jahweh levert u de stad over! 17 Ter ere van Jahweh moet de stad en al, wat erin is, met de banvloek worden geslagen;
alleen de deerne Rachab moet met al haar familieleden gespaard blijven, omdat ze de
boden, die wij gestuurd hadden, schuil heeft gehouden. 18 Maar weest voorzichtig met de ban, opdat ge niet uit hebzucht iets neemt wat met de
ban is geslagen; anders brengt ge het leger van Israël onder de ban, en stort ge het
in het ongeluk. 19 Al het zilver en het goud met alle koperen en ijzeren voorwerpen zijn aan Jahweh gewijd,
en moeten dus in Jahweh’s schatkamer komen. 20 Nu begon het volk te juichen en blies men op de bazuinen; en zodra het volk het bazuingeschal
hoorde, schreeuwde het uit alle macht. De stadsmuur stortte in, en het volk stormde
naar boven, de stad in, iedereen recht voor zich uit. Ze namen de stad, 21 sloegen allen, die in de stad waren, met de banvloek: mannen en vrouwen, kinderen
en grijsaards, met runderen, schapen en ezels, en joegen ze over de kling. 22 Maar tot de beide mannen, die het land hadden verkend, zei Josuë: Gaat naar het huis
van de deerne, en haalt de vrouw eruit met allen, die bij haar behoren zoals ge het
haar gezworen hebt. 23 De verkenners gingen naar binnen, en haalden Rachab met haar vader, moeder en broers
en met al haar verwanten naar buiten. Ze brachten haar hele familie de stad uit, en
wezen hun buiten het kamp van Israël een verblijfplaats aan. 24 De stad staken ze in brand met al, wat erin was; alleen het zilver en het goud en
alle koperen en ijzeren voorwerpen borg men in de schatkamer van het huis van Jahweh
op. 25 Josuë liet Rachab, de deerne, met het huis van haar vader en al haar verwanten in
leven; tot op de huidige dag woont haar familie onder de Israëlieten, omdat ze de
boden had schuil gehouden, die Josuë gezonden had, om Jericho te verkennen. 26 In die dagen zwoer Josuë: Vervloekt voor Jahweh de man, Die het waagt, deze stad te
herbouwen. Op zijn eerstgeborene zal hij Jericho’s grondvesten leggen, Op zijn jongsten
zoon haar poorten plaatsen! 27 Zo was Jahweh met Josuë; en zijn faam ging door het hele land.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 7
1 Maar de Israëlieten hadden zich toch aan de ban vergrepen. Want Akan, de zoon van
Karmi, zoon van Zabdi, zoon van Zara, uit de stam Juda, had iets genomen wat met de
ban was geslagen, zodat de toorn van Jahweh tegen de Israëlieten ontbrand was. 2 Nu zond Josuë uit Jericho mannen naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt ten oosten van Betel,
met de opdracht: Gaat het land verkennen! De mannen trokken dus uit, om Ai te verspieden. 3 Bij hun terugkeer zeiden ze tot Josuë: Laat niet het hele volk optrekken; als er twee
of drie duizend man gaan, nemen ze Ai wel in. Ge behoeft niet het hele volk te vermoeien;
want ze zijn daarginds niet talrijk. 4 Zo trokken ongeveer drie duizend man van het volk er op af. Maar ze moesten vluchten
voor de bewoners van Ai, 5 en dezen sloegen er zes en dertig van hen neer, achtervolgden hen buiten de poort
tot bij de steengroeven, en versloegen hen op de helling. Toen versmolt het hart van
het volk als water. 6 Nu scheurde Josuë zijn kleren, en wierp zich met de oudsten van Israël plat ter aarde
voor de ark van Jahweh tot de avond toe. Ze strooiden zich stof op het hoofd, 7 en Josuë sprak: Ach Jahweh, mijn Heer; waarom hebt Gij dit volk dan over de Jordaan
gebracht? Om ons aan de Amorieten over te leveren, om ons in het verderf te storten?
Hadden we toch maar besloten, om in het Overjordaanse te blijven! 8 Ach Heer, wat zal ik zeggen, nu Israël zijn vijanden de rug heeft toegekeerd? 9 Als de Kanaänieten en alle bewoners van het land het vernemen, zullen ze ons omsingelen
en onze naam van de aarde uitroeien. En hoe wilt Gij dan zorgen voor uw grote Naam? 10 Jahweh gaf Josuë ten antwoord: Sta op! Wat ligt ge hier op uw aangezicht neer? 11 Israël heeft gezondigd: ze hebben het verbond geschonden, dat Ik ze had opgelegd:
ze hebben iets weggenomen wat met de ban was geslagen, het gestolen en stil bij hun
huisraad verborgen. 12 Daarom zijn de Israëlieten niet opgewassen tegen hun vijanden, daarom slaan ze voor
hen op de vlucht; want ze zijn onder de ban gekomen, en Ik zal niet langer met u zijn,
tenzij ge de ban uit uw midden verwijdert. 13 Sta op, heilig het volk en beveel: Heiligt u voor morgen! Want aldus spreekt Jahweh,
Israëls God: "Israël, er is iets onder u, dat door de ban is getroffen. Ge zult niet
opgewassen zijn tegen uw vijanden, tot gij die ban uit uw midden hebt verwijderd." 14 Ge moet daarom morgen stam voor stam aantreden; daarna de stam, die Jahweh zal aanwijzen,
geslacht voor geslacht; vervolgens het geslacht, dat Jahweh zal aanwijzen, familie
voor familie; dan de familie, die Jahweh zal aanwijzen, man voor man. 15 Wie dan wordt aangewezen als schuldig aan de ban, moet met al, wat hem toebehoort,
worden verbrand, omdat hij het verbond met Jahweh heeft geschonden en een zonde in
Israël begaan. 16 Vroeg in de morgen liet Josuë dus de Israëlieten stam voor stam aantreden; aangewezen
werd de stam Juda. 17 Daarna de geslachten van Juda; en het geslacht Zara werd aangewezen. Vervolgens het
geslacht van Zara naar zijn families; en aangewezen werd de familie Zabdi. 18 Ten slotte die familie man voor man; en aangewezen werd Akan, de zoon van Karmi, zoon
van Zabdi, zoon van Zara, uit de stam Juda. 19 Nu sprak Josuë tot Akan: Mijn zoon, geef eer aan Jahweh, Israëls God, en breng Hem
hulde, door mij te bekennen, wat ge gedaan hebt, zonder mij iets te verzwijgen. 20 En Akan antwoordde Josuë: Ja, ik heb gezondigd tegen Jahweh, Israëls God. Dit heb
ik gedaan. 21 Toen ik onder de buit een mooie babylonische mantel, twee honderd zilveren sikkels
en een gouden staaf ter waarde van vijftig sikkels bemerkte, wilde ik die graag hebben,
en nam ze mee. Alles is in de grond verstopt midden in mijn tent, het zilver onderop. 22 Nu liet Josuë een paar mannen vlug naar de tent gaan; het was inderdaad in de tent
verstopt, en het zilver lag onderop. 23 Ze haalden het uit de tent weg, brachten het bij Josuë, en heel Israël legde het voor
Jahweh neer. 24 Toen nam Josuë, en heel Israël met hem, Akan, den zoon van Zara, met het zilver, de
mantel en de gouden staaf, met zijn zonen en dochters, zijn runderen, ezels en schapen,
met zijn tent en heel zijn bezit, en bracht ze naar de vallei van Akor. 25 En Josuë sprak: Hoe hebt gij ons in het ongeluk gestort! Daarom stort Jahweh thans
u in het ongeluk! Heel Israël stenigde hem, 26 en stapelde een grote steenhoop boven hem op, die er nu nog is. Toen bedaarde Jahweh’s
ziedende toorn. Daarom heet die plaats tot op de huidige dag: Vallei van Akor.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 8
1 Toen sprak Jahweh tot Josuë: Wees niet bang, en verlies de moed niet; neem al het
krijgsvolk met u mee, en maak u gereed, tegen Ai op te trekken. Zie, Ik lever den
koning van Ai met zijn volk, zijn stad en zijn land aan u over. 2 Dan moet ge met Ai en zijn koning doen, wat ge met Jericho en zijn koning hebt gedaan;
maar zijn have en vee moogt ge tot uw eigen buit verklaren. Leg echter een hinderlaag
aan de westkant der stad. 3 Nu maakte Josuë met al het krijgsvolk zich gereed tot de aanval op Ai. Hij zonderde
dertig duizend dappere mannen af, die hij des nachts uitzond 4 met het bevel: Let op; ge moet u aan de westkant der stad in hinderlaag leggen, niet
te ver van de stad, en u allen gereed houden. 5 Ik zal met al mijn volk tegen de stad oprukken, en als ze dan weer tegen ons uittrekken
zoals de vorige keer, nemen we voor hen de vlucht. 6 Ze moeten ons achterna zetten, tot wij ze van de stad hebben afgesneden. Want ze zullen
denken: Ze vluchten voor ons als de vorige keer. Maar wanneer wij voor hen vluchten, 7 komt gij uit de hinderlaag, en maakt u meester van de stad; want Jahweh, uw God, levert
ze u over. 8 En zodra ge de stad hebt bezet, steekt ge haar in brand. Zo moet ge doen naar Jahweh’s
bevel; zie, ik leg het u op! 9 Toen zond Josuë hen heen. Ze legden zich in hinderlaag, en legerden zich tussen Betel
en Ai, ten westen van Ai, terwijl Josuë zelf de nacht doorbracht in de vallei. 10 Vroeg in de morgen monsterde Josuë het volk, en trok met de oudsten van Israël aan
de spits van het volk tegen Ai op. 11 Heel de krijgsmacht, die hem vergezelde, rukte uit, en toen ze vlak bij de stad waren
gekomen, legerden ze zich ten noorden van Ai, zodat het dal tussen hen en Ai lag. 12 Maar ongeveer vijf duizend man had hij afgezonderd, en in een hinderlaag tussen Betel
en Ai gelegd, ten westen van de stad. 13 Zo stelde men dus het volk op, nadat Josuë de nacht in de vallei had doorgebracht:
de hele krijgsmacht ten noorden, en haar achterhoede ten westen van de stad. 14 Toen de koning van Ai dit bemerkte, maakten de mannen der stad zich in allerijl gereed,
en rukten uit om Israël te bestrijden. Met heel zijn volk trok hij op naar de helling
vóór de vlakte, zonder te weten, dat hem aan de westkant van de stad een hinderlaag
was gelegd. 15 Josuë en heel Israël lieten zich door hen verslaan, en vluchtten in de richting van
de woestijn. 16 Nu werd al het volk opgeroepen, dat in de stad was, om hen achterna te zetten; maar
doordat ze Josuë achtervolgden, sneden ze zich af van de stad. 17 Geen man bleef in Ai achter; geen man, die niet uittrok, om de Israëlieten te achtervolgen;
zelfs de poorten der stad lieten ze open, en renden maar achter de Israëlieten aan. 18 Toen sprak Jahweh tot Josuë: Steek de speer, die ge in uw hand houdt, naar Ai uit;
want Ik heb het aan u overgeleverd. En Josuë stak de speer uit, die hij in zijn hand
had, in de richting van Ai. 19 Zodra hij zijn hand had uitgestrekt, stond het volk, dat in hinderlaag lag, vlug van
zijn plaats op, rende de stad binnen, maakte zich van haar meester, en stak haar ijlings
in brand. 20 En toen de mannen van Ai wilden terugkeren, zagen ze, dat de rook van de stad ten
hemel steeg. Ze hadden geen kans meer, langs een of andere weg te ontkomen, daar het
volk, dat naar de woestijn was gevlucht, zich nu tegen zijn achtervolgers keerde. 21 Want nauwelijks hadden Josuë en heel Israël gezien, dat het volk in hinderlaag de
stad had genomen, en dat er al rook uit opsteeg, of ze keerden zich om, en sloegen
in op de mannen van Ai. 22 Nu kwamen ook die anderen hun uit de stad tegemoet, zodat zij zich midden tussen de
Israëlieten bevonden. Van beide kanten sloegen ze op hen in, zodat er niemand overbleef
of ontsnapte. 23 Den koning van Ai namen ze levend gevangen, en brachten hem voor Josuë. 24 En toen Israël alle inwoners van Ai op het veld en in de woestijn, waar ze hen hadden
achtervolgd, had omgebracht, en ze allen zonder uitzondering door het zwaard waren
gevallen, keerde heel Israël naar Ai terug, en joeg het over de kling. 25 Het getal der gesneuvelden, zowel mannen als vrouwen, bedroeg toen twaalf duizend;
het was heel de bevolking van Ai. 26 Eerst nadat Josuë alle bewoners van Ai met de ban had geslagen, trok hij zijn hand
terug, waarmee hij de speer hield uitgestrekt. 27 Alleen het vee en de have van die stad eigenden de Israëlieten zich toe volgens het
bevel, dat Jahweh aan Josuë had gegeven. 28 Tenslotte liet Josuë Ai plat branden, en maakte het voor altijd tot een puinhoop en
een woestenij tot op de huidige dag. 29 Den koning van Ai liet hij tot de avond aan een paal hangen: eerst bij zonsondergang
beval Josuë, het lijk er af te halen. Men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort,
en stapelde er een grote steenhoop op, die er nu nog ligt. 30 In die tijd bouwde Josuë op de berg Ebal een altaar voor Jahweh, Israëls God, 31 zoals Moses, de dienaar van Jahweh, het aan de kinderen Israëls had bevolen. Het was
een altaar van onbehouwen stenen, niet met ijzer bewerkt, zoals het in het boek van
Moses was voorgeschreven. Daarop droeg men aan Jahweh brandoffers op, en slachtte
men vredeoffers. 32 Daarna liet hij daar, ten aanschouwen van Israëls kinderen op de stenen een afschrift
aanbrengen van de wet, die Moses had opgeschreven. 33 Toen stelde heel Israël, zowel vreemdelingen als eigen volk, zich op met zijn oudsten,
leiders en rechters aan beide kanten van de ark tegenover de levietische priesters,
die de ark van Jahweh’s Verbond droegen. De ene helft was naar de berg Gerizzim gekeerd,
de andere helft naar de berg Ebal; en zoals Moses, de dienaar van Jahweh, had bevolen,
werd vooraf het volk van Israël gezegend. 34 Daarna las hij de hele wet hardop voor, de zegening zowel als de vloek; alles zoals
het beschreven staat in het boek der wet. 35 Geen woord van alles, wat Moses bevolen had, dat Josuë niet voorlas voor het vergaderde
volk van Israël: voor de mannen, vrouwen en kinderen, en ook voor de vreemden, die
met hen meereisden.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 9
1 Toen alle koningen aan de overzijde van de Jordaan, in het bergland, in de Sjefela
en langs heel de kust van de Grote Zee tot de Libanon toe, dit vernamen, verbonden
de Chittieten en Amorieten, de Kanaänieten en Perizzieten, de Chiwwieten en Jeboesieten 2 zich met elkander, om met vereende krachten Josuë en Israël te bestrijden. 3 Maar zodra de inwoners van Gibon hoorden, wat Josuë met Jericho en Ai had gedaan, 4 gingen ook zij listig te werk. Ze begaven zich vermomd op weg, namen versleten zakken
voor hun ezels, versleten wijnzakken, gescheurd en genaaid, 5 trokken afgedragen en gelapte sandalen aan hun voeten en versleten kleren aan het
lijf, terwijl al het brood voor onderweg al uitgedroogd en verkruimeld was. 6 Zo trokken ze naar Josuë in het kamp te Gilgal, en zeiden tot hem en de Israëlieten:
Wij zijn uit een ver land gekomen; sluit dus met ons een verbond. 7 Maar de Israëlieten zeiden tot de Chiwwieten: Misschien woont ge wel vlak bij ons;
hoe kunnen we dan met u een verbond sluiten? 8 Toen zeiden ze tot Josuë: We zijn uw dienstknechten. Maar Josuë vroeg hun: Wie zijt
ge, en waar komt ge vandaan? 9 Ze antwoordden hem: Uit een zeer ver land zijn uw dienaren gekomen, om de faam van
Jahweh, uw God. Want we hebben van Hem gehoord, en van al wat Hij heeft gedaan in
Egypte, 10 en aan de beide amorietische koningen over de Jordaan, Sichon, den koning van Chesjbon,
en Og, den koning van Basjan, te Asjtarot. 11 Daarom zeiden onze oudsten en al onze landgenoten tot ons: Neemt levensmiddelen voor
onderweg met u mee, gaat hun tegemoet en zegt hun: "We zijn uw dienaars; sluit dus
een verbond met ons." 12 Dit is ons brood; vers namen we het als proviand uit onze huizen mee, toen we naar
u op reis gingen; nu is het uitgedroogd en verkruimeld. 13 Hier zijn de wijnzakken, die we vulden, toen ze nog nieuw waren; nu zijn ze gescheurd.
En hier zijn onze kleren en schoenen; ze zijn versleten van de zeer lange reis. 14 Toen namen de mannen van hun proviand, zonder Jahweh te raadplegen. 15 Ook Josuë wenste hun de vrede, en sloot met hen een verbond, dat hij hen zou sparen;
en de overheden van het vergaderde volk beloofden het hun onder ede. 16 Drie dagen, nadat ze met hen het verbond hadden gesloten, hoorden ze echter, dat ze
hun naaste buren waren, en vlak bij hen woonden. 17 Toen braken de Israëlieten op, en kwamen de derde dag bij hun steden; het waren Gibon,
Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. 18 Toch sloegen de zonen Israëls hen niet neer, daar de overheden van het vergaderde
volk het hun bij Jahweh, Israëls God, hadden gezworen. Wel begon het hele volk tegen
de overheden te morren, 19 maar al de overheden gaven heel de gemeenschap ten antwoord: We hebben het hun zelf
bij Jahweh, Israëls God, onder ede beloofd, en kunnen hun dus geen kwaad doen. 20 Dit moeten we doen: We moeten ze sparen, opdat de toorn niet over ons losbreekt om
de eed, die we hun hebben gezworen. 21 Daarom bepaalden de overheden te hunnen opzichte, dat ze gespaard zouden blijven,
maar dat ze volgens het voorschrift der overheden hout moesten hakken en water putten
voor het hele volk. 22 Josuë ontbood hen dus, en sprak tot hen: Waarom hebt ge ons bedrogen door te zeggen:
"We wonen heel ver van u af," terwijl ge toch vlak bij ons woont? 23 Weest daarom vervloekt! Steeds zullen er van u als slaven hout moeten hakken en water
putten voor het huis van mijn God. 24 Ze gaven Josuë ten antwoord: Het was aan uw dienaren heel goed bekend, dat Jahweh,
uw God, aan zijn dienaar Moses gezegd had, dat Hij u het hele land geven zou, en al
zijn bewoners voor u zou verdelgen. Daarom werden we zeer bevreesd, dat ge ons het
leven zoudt nemen, en hebben we aldus gehandeld. 25 We staan nu te uwer beschikking; doe met ons wat u goed en recht lijkt. 26 Zo deed Josuë. Hij redde hen uit de handen der Israëlieten, zodat ze hen niet doodden; 27 maar Josuë gaf hun die dag tot taak, hout te hakken en water te putten voor heel het
volk en voor Jahweh’s altaar op de plaats, welke hij zou uitkiezen. En dat doen ze
nu nog.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 10
1 Toen Adoni-Sédek, de koning van Jerusalem, hoorde, dat Josuë Ai genomen en met de
ban had geslagen, dat hij met Ai en zijn koning gedaan had, zoals hij met Jericho
en zijn koning had gedaan, en dat de inwoners van Gibon vrede met Israël hadden gemaakt
en zich bij hen hadden aangesloten, 2 werd men zeer bevreesd. Want Gibon was een grote stad, als een van de steden, die
een koning hadden; het was groter nog dan Ai, en al zijn mannen waren helden. 3 Daarom zond Adoni-Sédek, Jerusalems koning, aan Hoham, den koning van Hebron, aan
Piram, den koning van Jarmoet, aan Jafia, den koning van Lakisj en aan Debir, den
koning van Eglon, deze boodschap: 4 Komt mij helpen, om Gibon te verslaan, daar het met Josuë en de Israëlieten vrede
heeft gesloten. 5 Hierop rukten de vijf amorietische koningen, de koning van Jerusalem, de koning van
Hebron, de koning van Jarmoet, de koning van Lakisj en de koning van Eglon, gezamenlijk
met heel hun legermacht uit, legerden zich voor Gibon en vielen het aan. 6 Toen lieten de Gibonieten aan Josuë in het kamp van Gilgal vragen: Laat uw dienaren
toch niet in de steek, maar kom hier naar toe, om ons te redden en te helpen; want
alle amorietische koningen uit het bergland zijn tezamen tegen ons opgerukt. 7 Josuë trok dus van Gilgal op met al het krijgsvolk en met alle dappere helden. 8 En Jahweh sprak tot Josuë: Wees niet bang voor hen, want Ik lever ze aan u over; niemand
van hen zal tegen u stand kunnen houden. 9 Toen Josuë, die de hele nacht van Gilgal uit was voortgetrokken, hen dan ook plotseling
overviel, 10 bracht Jahweh ze voor Israël in verwarring. Men bracht hun te Gibon een grote nederlaag
toe, achtervolgde ze langs de bergpas van Bet-Choron, en bleef op hen inslaan tot
Azeka en Makkeda toe. 11 En terwijl ze op de helling van Bet-Choron voor de Israëlieten wegvluchtten, wierp
Jahweh tot Azeka toe uit de hemel grote stenen op hen neer, waardoor ze gedood werden.
Er stierven er meer door de hagelstenen, dan de Israëlieten met het zwaard konden
doden. 12 Op die dag, toen Jahweh de Amorieten aan de Israëlieten prijs gaf, riep Josuë Jahweh
aan, en sprak in het bijzijn van Israël: Zon, sta stil boven Gibon, Maan boven Ajjalons
dal. 13 En de zon stond stil, De maan bleef staan, Tot het volk zich op zijn vijanden had
gewroken. (Staat dit niet beschreven in het boek van den Rechtvaardige?) En ongeveer
een hele dag lang bleef de zon midden aan de hemel staan, en repte zich niet ten ondergang. 14 Nooit is er vroeger of later een dag geweest, waarop Jahweh zó de bede van een mens
heeft verhoord. Waarachtig, het was Jahweh, die voor Israël streed. 15 - 16 De vijf genoemde koningen, die op de vlucht waren geslagen, hadden een schuilplaats
gezocht in de grot van Makkeda. 17 Men berichtte het Josuë: De vijf koningen zijn gevonden, ze houden zich schuil in
de grot van Makkeda. 18 Hij zei: Rolt grote stenen voor de ingang van de grot, en plaatst er mannen voor,
om hen te bewaken. 19 Maar ge moogt uzelf niet ophouden; zet uw vijanden achterna, hakt op hun achterhoede
in, en zorgt er voor, dat ze hun steden niet bereiken; Jahweh, uw God, heeft ze u
overgeleverd. 20 Toen Josuë en de Israëlieten hen geheel verslagen hadden, en hen een geweldige en
volkomen nederlaag hadden doen lijden, zodat slechts enkelen hunner waren ontsnapt,
en de versterkte steden konden bereiken, 21 keerde het hele volk behouden naar Josuë in het kamp van Makkeda terug. Niemand had
tegen de Israëlieten ook maar zijn tong durven roeren. 22 Nu sprak Josuë: Maakt de ingang van de grot vrij, haalt die vijf koningen er uit,
en brengt ze bij me. 23 Dit deed men; men haalde de vijf koningen, den koning van Jerusalem, den koning van
Hebron, den koning van Jarmoet, den koning van Lakisj en den koning van Eglon uit
de grot, en bracht ze bij hem. 24 En toen men die koningen bij Josuë had gebracht, riep deze alle Israëlieten tezamen,
en sprak tot de aanvoerders van het krijgsvolk, die met hem meegetrokken waren: Komt
hier, en zet uw voet op de nek van deze koningen. Ze traden nader, en zetten hun voet
op hun nek. 25 En Josuë sprak: Weest dus niet bang en moedeloos, maar sterk en flink! Want zo zal
Jahweh met al uw vijanden doen, tegen wie ge zult strijden. 26 Hierop sloeg Josuë ze dood, en liet ze opknopen aan vijf palen, waaraan ze tot de
avond bleven hangen. 27 Bij zonsondergang beval Josuë, ze van de palen af te halen en ze in de grot te smijten,
waar ze zich hadden verborgen. Voor de ingang stapelde men grote stenen op, die er
nu nog liggen. 28 In die tijd nam Josuë ook Makkeda in, en joeg het met zijn koning over de kling. Hij
sloeg de stad en alle levende wezens, die erin waren, met de ban, en spaarde niemand;
met den koning van Makkeda deed hij, zoals hij met dien van Jericho had gedaan. 29 Van Makkeda rukte Josuë met heel Israël verder tegen Libna op, en viel het aan. 30 En Jahweh leverde ook deze stad met haar koning aan Israël over. Hij joeg haar met
alle levende wezens, die erin waren, over de kling, en spaarde er niemand; met haar
koning deed hij, zoals hij ook met dien van Jericho had gedaan. 31 Van Libna rukte Josuë met heel Israël tegen Lakisj op, belegerde het en viel het aan. 32 En Jahweh leverde Lakisj aan Israël over. Reeds de tweede dag nam hij het in, en joeg
de stad met alle levende wezens, die erin waren, over de kling, juist zoals hij met
Libna gedaan had. 33 En Horam, den koning van Gézer, die Lakisj toen nog te hulp kwam, versloeg Josuë,
hem en zijn volk, zonder iemand te sparen. 34 Van Lakisj rukte Josuë met heel Israël naar Eglon op, belegerde het, en viel het aan. 35 Nog dezelfde dag nam men het in, en joeg hij de stad met alle levende wezens, die
erin waren, over de kling. Hij sloeg het met de ban, juist zoals hij met Lakisj gedaan
had. 36 Van Eglon rukte Josuë met heel Israël tegen Hebron op, en viel het aan. 37 Ze namen het in, en joegen de stad met haar koning, en alle bijbehorende stadjes,
met alle levende wezens, die erin waren, over de kling. Hij spaarde niemand, juist
zoals hij met Eglon had gedaan, maar sloeg de stad en alle levende wezens, die erin
waren, met de ban. 38 Vervolgens keerde Josuë zich met heel Israël tegen Debir, en viel het aan. 39 Hij nam het in, joeg de stad met haar koning, en alle bijbehorende stadjes, over de
kling, en sloeg alle levende wezens, die erin waren, met de ban, zonder iemand te
sparen. Zoals hij met Hebron had gedaan, deed hij ook met Debir en zijn koning. 40 Zo trof Josuë het hele land: het bergland en de Négeb, de Sjefela en de streek der
hellingen, met al hun koningen; niemand spaarde hij, maar al wat adem had, sloeg hij
met de ban, zoals Jahweh, Israëls God, het bevolen had. 41 Josuë sloeg hen van Kadesj-Barnéa tot Gaza, met het hele land Gósjen tot Gibon toe. 42 In één slag maakte Josuë zich van al die koningen met hun land meester; want Jahweh,
Israëls God, streed voor Israël. 43 Toen keerde Josuë met heel Israël naar het kamp in Gilgal terug.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 11
1 Zodra Jabin, de koning van Chasor, hiervan hoorde, zond hij boden naar Jobab, den
koning van Madon, naar den koning van Sjimron, naar den koning van Aksjaf, 2 en naar de koningen van het noordelijk bergland, van de Araba ten zuiden van Gennezaret,
van de Sjefela en van het heuvelachtig gebied van Dor in het westen. 3 Dat waren de Kanaänieten in het oosten en het westen, de Amorieten, Chittieten en
Perizzieten, de Jeboesieten in het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon
in het land van Mispa. 4 Met heel hun legermacht, met drommen, talrijk als het zand aan het strand van de zee,
en met een groot aantal paarden en strijdwagens rukten zij uit. 5 En toen al die koningen zich hadden verenigd, gingen ze gezamenlijk hun tenten opslaan
bij de wateren van Merom, om Israël te bestrijden. 6 Maar Jahweh sprak tot Josuë: Wees niet bang voor hen; want morgen om deze tijd leg
Ik ze allen verslagen voor Israël neer; dan moet ge de pezen van de poten hunner paarden
doorsnijden, en hun strijdwagens verbranden. 7 Toen Josuë dan ook met al zijn krijgsvolk plotseling bij de wateren van Merom verscheen
en op hen aanviel, 8 leverde Jahweh ze aan Israël over. Zij versloegen ze en achtervolgden ze tot Groot-Sidon
en Misrefot in het westen, en tot de vallei van Mispe in het oosten: zij versloegen
ze, tot er niemand meer overbleef. 9 Josuë deed met hen, zoals Jahweh hem had gezegd; hun paarden sneed hij de pezen door,
en hun strijdwagens verbrandde hij. 10 Bij zijn terugkeer veroverde Josuë toen Chasor, en joeg zijn koning over de kling;
Chasor stond eertijds aan het hoofd van al die koninkrijken. 11 Zij sloegen alle levende wezens, die erin waren, met de ban, en joegen ze over de
kling, zodat geen levend wezen ontkwam; Chasor zelf stak hij in brand. 12 Verder maakte Josuë zich meester van alle steden dier koningen en van die koningen
zelf; hij sloeg ze met de ban, en joeg ze over de kling, zoals Moses, de dienaar van
Jahweh, bevolen had. 13 Doch de steden, die op de heuvels lagen, staken de Israëlieten niet in brand, behalve
dan Chasor, dat Josuë had laten verbranden. 14 Maar heel de have en het vee van die steden maakten de Israëlieten buit; alle mensen
echter, tot den laatsten man toe, joegen ze over de kling, en geen levend wezen lieten
ze achter. 15 Wat Jahweh aan zijn dienaar Moses had bevolen, heeft Moses aan Josuë gelast, en Josuë
bracht het ten uitvoer; hij deed stipt, wat Jahweh aan Moses had voorgeschreven. 16 Zo veroverde Josuë heel dit land: het gebergte, heel de Négeb, de gehele landstreek
Gósjen, de Sjefela, de Araba, en het israëlietisch bergland met zijn laagten, 17 van het Chalakgebergte af, dat naar Seïr oploopt, tot Báal-Gad in de Libanonvlakte
aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen en sloeg ze dood. 18 Lange tijd heeft Josuë tegen al die koningen moeten strijden. 19 Er was geen stad, die met de Israëlieten vrede sloot, behalve die der Chiwwieten,
die in Gibon woonden; alles hebben ze gewapenderhand moeten veroveren. 20 Want Jahweh had het beschikt, dat ze hun hart zouden verstokken, en vijandelijk tegen
de Israëlieten zouden optreden, opdat men hen met de banvloek zou slaan, en er geen
genade voor hen zou wezen, maar opdat men hen zou kunnen verdelgen, zoals Jahweh het
Moses bevolen had. 21 In die tijd ging Josuë ook nog de Anakieten uitroeien uit het bergland, uit Hebron,
Debir, Anab, en uit het gehele gebergte van Juda en Israël. Met hun steden sloeg Josuë
hen met de ban, 22 zodat er geen Anakieten meer in het land der Israëlieten overbleven, behalve in Gaza,
Gat en Asjdod. 23 Josuë veroverde dus het gehele land, juist zoals Jahweh het Moses gezegd had. Hij
gaf het aan Israël ten erfdeel, zoals het elk van zijn stammen toekwam. En het land
rustte uit van de strijd.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 12
1 Dit zijn de koningen van het land aan de oostzijde van de Jordaan, die de Israëlieten
verslagen hebben, en van wier land ze zich hebben meester gemaakt: van de beek Arnon
tot het Hermongebergte, met de gehele oostelijke Araba. 2 Vooreerst Sichon, de koning der Amorieten. Hij woonde in Chesjbon, en heerste over
de streek van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, halverwege die beek; over
de helft van Gilad, tot de beek Jabbok, de grens van het land der Ammonieten; 3 verder over de Araba, tot aan de oostkant van het meer van Gennezaret, en tot de oostkant
van het meer van de Araba, van de Zoutzee namelijk in de richting van Bet-Hajjesjimot
en aan de voet der hellingen van de Pisga ten zuiden. 4 Vervolgens Og, de koning van Basjan, één der overgeblevenen van de Refaieten. Hij
woonde in Asjtarot en Edréi, 5 en heerste over het Hermongebergte, en te Salka, over heel Basjan, tot aan het gebied
der Gesjoerieten en Maäkatieten, en over half Gilad tot aan het gebied van Sichon,
den koning van Chesjbon. 6 Moses, de dienaar van Jahweh, en de Israëlieten hadden ze verslagen, waarna Moses,
de dienaar van Jahweh, het land in bezit had gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten
en aan de helft van de stam van Manasse. 7 En dit zijn de koningen, die Josuë met de Israëlieten aan de andere kant, westelijk
van de Jordaan, heeft verslagen, van Báal-Gad af, in de Libanonvlakte, tot het Chalakgebergte,
dat naar Seïr oploopt; en wier land Josuë aan de Israëlieten, over hun stammen verdeeld,
ten bezit heeft gegeven 8 in het bergland, de Sjefela, de Araba, op de hellingen, in de woestijn en in de Négeb:
de koningen van de Chittieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en
Jeboesieten; 9 de koning van Jericho, de koning van Ai in de buurt van Betel, 10 de koning van Jerusalem, de koning van Hebron. 11 de koning van Jarmoet, de koning van Lakisj, 12 de koning van Eglon, de koning van Gézer, 13 de koning van Debir, de koning van Géder, 14 de koning van Chorma, de koning van Arad, 15 de koning van Libna, de koning van Adoellam, 16 de koning van Makkeda, de koning van Betel, 17 de koning van Tappóeach, de koning van Chéfer, 18 de koning van Afek, de koning van Sjaron, 19 de koning van Madon, de koning van Chasor, 20 de koning van Sjimron, de koning van Aksjaf, 21 de koning van Taänak, de koning van Megiddo, 22 de koning van Kédesj, de koning van Jokneam op de Karmel, 23 de koning van Dor in het heuvelland van Dor, de koning van het volk van Gilgal, 24 de koning van Tirsa; in het geheel een en dertig koningen.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 13
1 Toen Josuë een hoge ouderdom had bereikt, sprak Jahweh tot hem: Ge zijt reeds hoogbejaard,
en er valt nog een zeer groot deel van het land in bezit te nemen. 2 Dit nog overgebleven land omvat: alle gebieden der Filistijnen, met heel het land
der Gesjoerieten 3 van de beek af ten oosten van Egypte tot de noordgrens van Ekron, die tot Kanaän moeten
gerekend worden; het land der vijf filistijnse vorsten van Gaza, Asjdod, Asjkelon,
Gat en Ekron, met dat der Awwieten 4 in het zuiden; het hele land der Kanaänieten, van de grot af, die aan de Sidoniërs
behoort, tot Afeka en het gebied der Amorieten toe; 5 het land der Giblieten met de gehele Libanon in het oosten van Báal-Gad, aan de voet
van het Hermongebergte, tot Chamat; 6 heel het land der bergbewoners van de Libanon tot Misrefot in het westen, met dat
der Sidoniërs. Ik zal ze wel voor de Israëlieten uitdrijven. Wijs dit land Israël
maar vast als erfdeel aan, zoals Ik u bevolen heb, 7 en verdeel het tot erfelijk bezit onder de negen stammen en de halve stam van Manasse. 8 De andere halve stam van Manasse ontving met de Rubenieten en Gadieten hun erfdeel,
dat Moses hun oostelijk van de Jordaan had geschonken. Zo had Moses, de dienaar van
Jahweh, het hun gegeven: 9 de streek van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, met de stad halverwege die
beek, en de hele vlakte van Medeba tot Dibon; 10 dan alle steden van Sichon, den Amorietenkoning, die in Chesjbon regeerde, tot aan
het gebied der Ammonieten; 11 vervolgens Gilad, en het land der Gesjoerieten. en Maäkatieten met het gehele Hermongebergte
en heel Basjan, tot Salka toe; 12 eveneens het hele koninkrijk van Og in Basjan, die te Asjtarot en Edréi regeerde en
een der overgeblevenen van de Refaieten was, welke Moses verslagen en verdreven had. 13 De Israëlieten hebben echter de Gesjoerieten en Maäkatieten niet kunnen verdrijven,
zodat Gesjoer en Maäkat midden in Israël zijn blijven wonen tot op de huidige dag. 14 Alleen aan de stam Levi heeft hij geen erfdeel gegeven; Jahweh, Israëls God, moest
zijn erfdeel zijn, zoals Jahweh het hem had bevolen. 15 Aan de families van de stam der Rubenieten had Moses haar deel toegewezen. 16 Zij kregen het gebied van Aroër af, aan de oever van de Arnon, met de stad halverwege
die beek, en de gehele vlakte tot Chesjbon, 17 met al zijn steden op die vlakte: Dibon, Bamot-Báal, en Bet-Báal-Meon, 18 Jáhas, Kedemot en Mefáat, 19 Kirjatáim, Sibma en Séret-Hassjáchar op het gebergte der vallei, 20 Bet-Peor met de hellingen van de Pisga en Bet-Hajjesjimot; 21 vervolgens alle steden der vlakte met het hele rijk van den Amorietenkoning Sichon,
die in Chesjbon regeerde, en dien Moses verslagen had met de midjanietische vorsten:
Ewi, Rékem, Soer, Choer en Réba, welke als Sichons vazallen dit land bewoonden, 22 en tegelijk met den waarzegger Balaäm, den zoon van Beor, door de Israëlieten met
het zwaard waren gedood. 23 De grens van Ruben was de Jordaanstreek. Dit is het erfdeel van de families der Rubenieten:
de steden met de bijbehorende dorpen. 24 Ook aan de families van de stam der Gadieten had Moses haar deel toegewezen. 25 Zij kregen het gebied van Jazer, met alle steden van Gilad, en het halve land der
Ammonieten tot aan Aroër tegenover Rabba; 26 vervolgens het gebied van Chesjbon tot Ramat-Hammispe en Betonim, en dat van Machanáim
tot aan het gebied van Debir; 27 verder in de vlakte: Bet-Haram en Bet-Nimra, Soekkot en Safon met de rest van het
rijk van Sichon, den koning van Chesjbon, en de Jordaanstreek, ten oosten van de Jordaan
tot waar het meer van Gennezaret eindigt. 28 Dit is het erfdeel van de families der Gadieten: de steden met haar dorpen. 29 Aan de families van de halve stam van Manasse had Moses eveneens haar deel toegewezen. 30 Zij kregen heel het gebied van Basjan, van Machanáim af, en het hele rijk van Og,
den koning van Basjan; vervolgens alle kampementen van Jaïr in Basjan, zestig steden; 31 half Gilad met Asjtarot en Edréi, steden van het rijk van Og in Basjan, was voor de
families der zonen van Makir, den zoon van Manasse, of liever gezegd van de helft
der zonen van Makir. 32 Dit zijn de erfdelen, die Moses had toegewezen in de vlakte van Moab, aan de overzijde
van de Jordaan, ten oosten van Jericho. 33 Maar aan de stam Levi heeft Moses geen erfdeel gegeven; Jahweh, Israëls God, moest
hun erfdeel zijn, zoals hij hun had gezegd.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 14
1 Dit zijn de erfdelen, die de Israëlieten in het land Kanaän hebben ontvangen, en die
de priester Elazar en Josuë, de zoon van Noen, met de familiehoofden der stammen aan
de Israëlieten hebben toegewezen. 2 Ieder erfdeel werd door het lot bepaald, zoals Jahweh door Moses met betrekking tot
de negen en een halve stam had bevolen. 3 Want Moses had aan twee en een halve stam een erfdeel gegeven in het Overjordaanse;
aan de Levieten had hij onder hen geen erfdeel gegeven; 4 maar de zonen van Josef vormden twee stammen: Manasse en Efraïm. Men gaf dus aan de
Levieten geen aandeel in het land, maar alleen steden, om er te wonen, met bijbehorende
weidegrond voor hun vee en hun have. 5 Zoals Jahweh het Moses bevolen had, zo hebben de Israëlieten ook gedaan bij de verdeling
van hun land. 6 Toen nu de Judeërs bij Josuë te Gilgal kwamen, zei Kaleb, de zoon van Jefoenne, de
Kenizziet, tot hem: Gij weet, wat Jahweh aangaande mij en u tot Moses, den man van
God, te Kadesj-Barnéa heeft gesproken. 7 Ik was veertig jaar, toen Moses, de dienaar van Jahweh, mij van Kadesj-Barnéa uitzond,
om het land te verspieden, en naar geweten heb ik hem verslag uitgebracht; 8 en terwijl mijn broeders, die met mij waren opgetrokken, het volk maar angstig maakten,
bleef ik getrouw aan Jahweh, mijn God. 9 Daarom verklaarde Moses toentertijd onder ede: "Het land, waarop gij uw voet hebt
gezet, zal u en uw zonen voor altijd tot erfdeel zijn, omdat gij Jahweh, mijn God,
trouw zijt gebleven." 10 Welnu, Jahweh heeft mij naar zijn belofte reeds vijf en veertig jaar in het leven
gespaard, sinds Jahweh aldus tot Moses heeft gesproken: al die tijd, dat Israël in
de woestijn heeft omgezworven. Nu ben ik vijf en tachtig jaar geworden, 11 maar op de dag van vandaag nog even sterk, als toen Moses mij uitzond; zoals toen
heb ik nu nog de kracht, om te strijden, om uit te trekken en terug te keren. 12 Geef me nu deze bergstreek, waarover Jahweh destijds gesproken heeft; want ge hebt
toen zelf gehoord, dat daar Anakieten wonen, en grote versterkte steden zijn. Wellicht
zal ik ze, naar het woord van Jahweh, met zijn hulp kunnen uitdrijven 13 Toen zegende Josuë Kaleb, den zoon van Jefoenne, en gaf hem Hebron tot erfdeel. 14 Zo is Hebron tot op de huidige dag erfbezit van Kaleb, den zoon van Jefoenne, den
Kenizziet, omdat hij trouw is gebleven aan Jahweh, den God van Israël. 15 Hebron werd vroeger Kirjat-Arba genoemd; deze Arba was de grote man onder de Anakieten.
En het land rustte uit van de strijd.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 15
1 Wat door het lot aan de families van de stam der Judeërs werd toegewezen, strekte
zich uit tot het gebied van Edom, van de woestijn Sin af tot Kadesj in het zuiden. 2 Hun zuidelijke grens begon onderaan de Zoutzee, van de baai af, die zuidwaarts loopt; 3 zij boog ten zuiden van het hoge Akrabbim af, liep dan over Sin, en steeg naar het
zuiden van Kadesj-Barnéa; vervolgens liep ze over Chasar-Addar, en met een bocht naar
Karka; 4 verder ging ze naar Asmon, om uit te komen aan de beek van Egypte, zodat de grens
uitliep op de zee. Dit was dus hun zuidelijke grens. 5 De oostelijke grens was de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan. De noordelijke
grens begon bij de baai aan de uitmonding van de Jordaan; 6 ze steeg naar Bet-Chogla, liep ten noorden van Bet-Haäraba, naar de steen van Bóhan,
den zoon van Ruben, 7 en vervolgens naar Debir, op enige afstand van de vallei van Akor; daarna boog ze
noordwaarts naar Gilgal af, tegenover de pas van Adoemmim ten zuiden van de beek,
en verder naar de wateren van En-Sjémesj, tot ze uitkwam bij En-Rogel. 8 Daarna steeg de grens door het Ben-Hinnomdal naar de zuidelijke bergrug der Jeboesieten,
waar Jerusalem lag; verder steeg ze naar de top van de berg, die westelijk tegenover
het Hinnomdal ligt, dat zich aan het noordelijk uiteinde van de vallei der Refaieten
bevindt. 9 Van de top van de berg keerde de grens zich naar de bron van de wateren van Neftóach,
kwam uit bij de steden van het Efrongebergte, en boog daarna om naar Baäla, ook Kirjat-Jearim
geheten. 10 Vervolgens liep de grens van Baäla met een bocht westwaarts naar het Seïrgebergte,
en verder over de bergrug van Jearim naar het noorden, waar Kesalon lag. Daarna daalde
ze af naar Bet-Sjémesj en verder naar Timna, 11 tot het noorden van de bergrug van Ekron; dan boog ze naar Sjikkeron af, liep door
over de berg Baäla, en kwam uit bij Jabneël, zodat de grens aan de zee eindigde. 12 De westelijke grens was de Grote Zee met haar kust. Dit zijn dan naar alle zijden
de grenzen van de families der Judeërs. 13 Volgens Jahweh’s opdracht gaf Josuë aan Kaleb, den zoon van Jefoenne, een aandeel
midden onder de Judeërs, namelijk Kirjat-Arba of Hebron; deze Arba was de vader van
Anak. 14 Daaruit verdreef Kaleb de drie Anaks-kinderen Sjesjai, Achiman en Talmai, de zonen
van Anak. 15 Vandaar trok hij op tegen de bevolking van Debir; Debir werd vroeger Kirjat-Séfer
genoemd. 16 Toen zei Kaleb: Wie Kirjat-Séfer aanvalt en inneemt, geef ik mijn dochter Aksa tot
vrouw. 17 Otniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, nam het in; en deze gaf hem dus zijn
dochter Aksa tot vrouw. 18 Maar toen zij aankwam, spoorde hij haar aan, haar vader akkerland te vragen. Ze boog
zich dus van den ezel neer, zodat Kaleb haar vroeg: Wat is er? 19 Ze zeide: Schenk mij een gift; nu ge mij eenmaal voor de Négeb bestemd hebt, moet
ge mij ook waterbronnen geven. En hij gaf haar bronnen in het hoogland en laagland. 20 Dit was het erfdeel der families van de stam der Judeërs. 21 De verst afgelegen steden van de stam der Judeërs in de Négeb, tegen het gebied van
Edom aan, waren Kabseël, Eder, Jagoer, 22 Kina, Dimona, Adada, 23 Kédesj, Chasor, Jitnan, 24 Zif, Télem, Bealot, 25 Chasor-Chadatta, Keri-jot-Chesron, dat is Chasor, 26 Amam, Sjema, Molada, 27 Chasar-Gadda, Chesjmon, Bet-Pélet, 28 Chasar-Sjoeal, Beër-Sjéba en onderhorige plaatsen; 29 Baäla, Ijjim, Esem, 30 Eltolad, Kesil, Chorma, 31 Sikelag, Madmanna, Sansanna, 32 Lebaot, Sjilchim en En-Rimmon; in het geheel negen en twintig steden met haar dorpen. 33 In de Sjefela: Esjtaol, Sora, Asjna, 34 Zanóach, En-Gannim, Tappóeach, Enam, 35 Jarmoet, Adoellam, Soko, Azeka, 36 Sjaäráim, Aditáim, Gedera en Gederotáim; veertien steden met haar dorpen. 37 Senan, Chadasja, Migdal-Gad, 38 Dilan, Mispe, Jokteël, 39 Lakisj, Boskat, Eglon, 40 Kabbon, Lachmas, Kitlisj, 41 Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda; zestien steden met haar dorpen. 42 Libna, Éter, Asjan, 43 Jiftach, Asjna, Nesib, 44 Keïla, Akzib en Maresja; negen steden met haar dorpen. 45 Ekron met onderhorige plaatsen en dorpen. 46 Van Ekron af naar de zee alle plaatsen met haar dorpen, terzijde van Asjdod; 47 Asjdod en Gaza met beider onderhorige plaatsen en dorpen, tot aan de beek van Egypte;
de Grote Zee en de kuststreek waren hier de grens. 48 In het bergland: Sjamir, Jattir, Soko, 49 Danna, Kirjat-Sanna, ook Debir geheten; 50 Anab, Esjtemo, Anim, 51 Gósjen, Cholon en Gilo; elf steden met haar dorpen. 52 Arab, Doema, Esjan, 53 Janim, Bet-Tappóeach, Afeka, 54 Choemta, Kirjat-Arba, ook Hebron geheten, en Sior; negen steden met haar dorpen. 55 Maon, Karmel, Zif, Joetta, 56 Jizreël, Jokdeam, Zanóeach, 57 Hakkájin, Giba en Timna; tien steden met haar dorpen. 58 Chalchoel, Bet-Soer, Gedor. 59 Maärat, Bet-Anot, Eltekon; zes steden met haar dorpen. Tekóa, Efráta of Betlehem,
Peor, Etam, Kolan, Tetam, Sores, Kérem, Gallim, Béter en Menocho; elf steden met haar
dorpen. 60 Kirjat-Báal, ook Kirjat-Jearim geheten, en Harabba; twee steden met haar dorpen. 61 In de woestijn: Bet-Haäraba, Middin, Sekaka, 62 Nibsjan, Ir-Hammélach en En-Gédi; zes steden met haar dorpen. 63 Wat de Jeboesieten betreft, die in Jerusalem woonden, hen konden de Judeërs niet uitdrijven,
zodat de Jeboesieten tezamen met de Judeërs in Jerusalem wonen tot op de huidige dag.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 16
1 Daarna viel het lot voor de zonen van Josef. Hun zuidelijke grens liep van de Jordaan
bij Jericho, oostelijk van de wateren van Jericho, langs de woestijn, die van Jericho
door het gebergte oploopt naar Betel of Loez, 2 dan van Betel uit verder naar het gebied der Arkieten tot Atarot; 3 vervolgens ging ze westwaarts omlaag naar het gebied der Jafletieten tot dat van Laag
Bet-Choron en tot Gézer, en eindigde bij de zee. 4 De zonen van Josef, Efraïm en Manasse, kregen het volgend erfdeel: 5 Dit was het gebied van de families der Efraïmieten: De oostelijke grens van hun erfdeel
was Atrot-Addar tot Hoog Bet-Choron. 6 De westelijke grens liep tot Mikmetat in het noorden, boog dan oostwaarts naar Taänat-Sjilo,
en verder tot ten oosten van Janóach; 7 van Janóach daalde ze tot Atarot en Naärata, en ging langs Jericho, tot ze uitkwam
bij de Jordaan. 8 Van Tappóeach liep de grens westwaarts naar de beek Kana, en eindigde bij de zee.
Dit is het erfdeel van de families van de stam der Efraïmieten. 9 Verder nog de steden, die voor de Efraïmieten midden in het erfdeel der kinderen van
Manasse waren afgezonderd, al die steden met haar dorpen. 10 Maar de Kanaänieten, die in Gézer woonden, verdreven ze niet, zodat de Kanaänieten
midden in Efraïm bleven wonen tot op de huidige dag; ze werden echter dienstplichtig.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 17
1 Daarna werd door het lot een deel aan Manasse toegewezen; hij was Josefs eerstgeborene.
Makir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilad, kreeg Gilad en Basjan, daar
hij een krijgshaftig man was. 2 Maar ook de families van de overige zonen van Manasse kregen hun deel. Het waren de
nakomelingen van Abiézer: de zonen van Chélek, Asriël, Sjékem, Chéfer en Sjemida;
dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, den zoon van Josef, naar hun families. 3 Selofchad echter, de zoon van Chéfer, zoon van Gilad, zoon van Makir, den zoon van
Manasse, had geen zonen maar alleen dochters; ze heetten Machla, Noa, Chogla, Milka
en Tirsa. 4 Dezen verschenen voor den priester Elazar, voor Josuë, den zoon van Noen, en voor
de overheden, en zeiden: Jahweh heeft Moses bevolen, ons een erfdeel te geven onder
onze broeders. En men gaf haar naar Jahweh’s voorschrift een erfdeel te midden van
de broeders van haar vader. 5 Zo verviel het aandeel van Manasse in tien stukken, behalve nog Gilad en Basjan in
het Overjordaanse; 6 want ook de dochters van Manasse kregen een erfdeel te midden van zijn zonen. Het
land Gilad kwam aan de overige zonen van Manasse. 7 De grens van Manasse liep van Asjer naar Mikmetat, dat oostelijk van Sikem ligt, en
verder zuidwaarts naar de bewoners van En-Tappóeach. 8 Het land Tappóeach behoorde aan Manasse, maar Tappóeach zelf, op de grens van Manasse,
was van de Efraïmieten. 9 Vervolgens daalde de grens naar de beek Kana af, zuidelijk van de beek. Genoemde steden
hoorden bij Efraïm, ofschoon ze midden tussen die van Manasse lagen. De grens van
Manasse liep verder ten noorden van de beek, en eindigde bij de zee. 10 Het zuidelijk deel behoorde dus aan Efraïm, het noordelijk aan Manasse; de zee was
hun grens. In het noorden raakten ze aan Aser, in het oosten aan Issakar. 11 In Issakar en Aser behoorden bovendien tot Manasse: Bet-Sjean, Jibleam en de bewoners
van Dor met onderhorige plaatsen; verder de bewoners van En-Dor, van Taänak, van Megiddo
met onderhorige plaatsen: drie heuvelstreken. 12 De kinderen van Manasse konden die steden echter niet veroveren, zodat de Kanaänieten
rustig in dit land bleven wonen. 13 Eerst toen de Israëlieten machtig geworden waren, maakten ze de Kanaänieten dienstplichtig;
maar verdreven hebben ze hen niet. 14 Maar nu spraken de zonen van Josef tot Josuë: Waarom hebt gij mij tenslotte slechts
één lot en één deel tot erfbezit gegeven, terwijl ik toch een zo talrijk volk ben,
daar Jahweh mij tot dusver heeft gezegend? 15 Josuë antwoordde hun: Als ge zulk een talrijk volk zijt, trekt dan zelf op naar het
bosgebied in het land der Perizzieten en Refaieten, en ontgint het, wanneer het bergland
van Efraïm te eng voor u is. 16 Maar de zonen van Josef zeiden: Het bergland is zeker niet voldoende voor ons; maar
al de Kanaänieten, die in de vlakte wonen, hebben ijzeren strijdwagens, zowel die
in Bet-Sjean met zijn onderhorige plaatsen wonen, als die in de vlakte van Jizreël. 17 Toen sprak Josuë tot het huis van Josef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een talrijk
volk en beschikt over grote kracht; ge zult niet slechts één lot hebben. 18 Want niet alleen het bergland zal u toebehoren, maar ook het bosgebied met zijn bronnen,
dat ge kunt ontginnen. Waarachtig, ge zult de Kanaänieten uitdrijven, ook al hebben
ze ijzeren wagens, en al zijn ze nog zo sterk.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 18
1 Daarna kwam het gehele israëlietische volk te Sjilo bijeen, waar het de openbaringstent
plaatste. Ofschoon het land hun nu volkomen onderworpen was, 2 waren er onder de Israëlieten nog zeven stammen, die hun erfdeel niet hadden verdeeld. 3 Daarom sprak Josuë tot de Israëlieten: Hoelang zult ge nog te traag zijn, om het land
binnen te trekken en in bezit te nemen, dat Jahweh, de God van uw vaderen, u heeft
gegeven? 4 Wijst nu uit iedere stam drie mannen aan, die ik zal uitzenden. Ze zullen zich gereed
maken, het land te doorkruisen, er een beschrijving van geven, zover dit voor hun
erfdeel nodig is, en dan bij mij terugkomen. 5 Ge moet het in zeven stukken verdelen; Juda zal zijn gebied in het zuiden, en het
huis van Josef zijn gebied in het noorden behouden. 6 Stelt dus een beschrijving van het land in zeven delen op, en brengt die hier bij
mij; dan zal ik hier voor het aanschijn van Jahweh, onzen God, het lot voor u werpen. 7 Want de Levieten hebben geen aandeel onder u, daar het priesterschap van Jahweh hun
erfdeel is; en Gad en Ruben en de halve stam van Manasse hebben reeds hun erfdeel
aan de oostzijde van de Jordaan, dat Moses, de dienaar van Jahweh, hun heeft gegeven. 8 De mannen maakten zich dan gereed en gingen op weg, terwijl Josuë hun bij hun vertrek
opdroeg, een beschrijving van het land te maken. Hij zeide: Gaat en doorkruist het
land, stelt er een beschrijving van op, en komt dan bij mij terug; dan zal ik hier
te Sjilo voor het aanschijn van Jahweh het lot voor u werpen. 9 En de mannen gingen heen, trokken het land door, stelden er een beschrijving in zeven
delen van op schrift, stad voor stad, en kwamen bij Josuë in het kamp te Sjilo terug. 10 Toen wierp Josuë te Sjilo voor hen het lot voor het aanschijn van Jahweh, en verdeelde
daar het land onder de groepen der Israëlieten. 11 Het eerste lot viel voor de families van de stam der Benjamieten; het gebied, dat
het lot hun toewees, lag tussen de zonen van Juda en Josef. 12 Hun noordelijke grens begon bij de Jordaan, liep dan naar boven langs de noordzijde
van de bergrug van Jericho, en verder westwaarts het gebergte op, om te eindigen bij
de woestijn van Bet-Awen. 13 Vandaar ging de grens verder naar Loez, ten zuiden van de bergrug van Loez, of Betel;
en dan omlaag tot Atrot-Addar op het gebergte, ten zuiden van Laag Bet-Choron. 14 Van het gebergte zuidelijk tegenover Bet(-)Choron draaide ze met een bocht in zuidwestelijke
richting, en eindigde bij Kirjàt-Báal of Kirjat-Jearim, een stad van de Judeërs. Dit
was de westelijke punt. 15 Aan de zuidkant liep de grens van de uiterste punt van Kirját-Jearim in het westen
tot bij de bron van de wateren van Neftóach; 16 ze daalde vervolgens tot de uitlopers van het gebergte, dat tegenover het Ben-Hinnomdal
en noordelijk van de vallei der Refaieten ligt; dan ging ze verder omlaag naar het
Hinnomdal, zuidelijk van de bergrug der Jeboesieten, en nog meer omlaag naar En-Rogel. 17 Daarna boog ze om in noordelijke richting, kwam uit bij En-Sjémesj, vervolgens bij
de steenhopen tegenover de bergpas van Adoemmim, en daalde tot de steen van Bóhan,
den zoon van Ruben. 18 Verder liep ze ten noorden van de bergketen van Bet-Haäraba, dan omlaag de Araba in; 19 vervolgens ten noorden van de bergrug van Bet-Chogla, om te eindigen bij de noordelijke
baai van de Zoutzee, aan de zuidelijke monding van de Jordaan. Dit was de zuidelijke
grens. 20 De Jordaan vormde de oostelijke grens. Dit was het erfdeel van de families der Benjamieten
met zijn grenzen aan alle kanten. 21 De steden van de families der Benjamieten waren: Jericho, Bet-Chogla, Émek-Kesis, 22 Bet-Haäraba, Semaráim, Betel, 23 Awwim, Para, Ofra, 24 Kefar-Haämmoni, Ofni en Géba; twaalf steden met haar dorpen. 25 Gibon, Rama, Beërot, 26 Mispe, Kefira, Mosa, 27 Rékem, Jirpeël, Tarala, 28 Séla, Haélef, Jeboes of Jerusalem, Gibat en Kirjat-Jearim; veertien steden met haar
dorpen. Dit was het erfdeel van de families der Benjamieten.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 19
1 Het tweede lot viel voor Simeon, voor de families van de stam der Simeonieten. Hun
erfdeel lag midden tussen dat der Judeërs. 2 In hun erfdeel hadden ze: Beër-Sjéba, Molada, 3 Chasar-Sjoeal, Bala, Ésem, 4 Eltolad, Betoel, Chorma, 5 Sikelag, Bet-Hammarkabot, Chasar-Soesa, 6 Bet-Lebaot en Sjaroechen; dertien steden met haar dorpen. 7 En-Rimmon, Tóken, Éter en Asjan; vier steden met haar dorpen. 8 Ook alle dorpen rondom deze steden, tot Baälat-Beër, het Rama van de Négeb. Dit was
het erfdeel van de families van de stam der Simeonieten. 9 Het aandeel der Simeonieten werd van het stuk der Judeërs genomen; want het stuk der
Judeërs was voor hen te groot; daarom kregen de Simeonieten een erfdeel in het hunne. 10 Het derde lot viel voor de families der Zabulonieten. De grens van hun erfdeel reikte
tot Sarid. 11 Ze liep in westelijke richting op naar Marala, raakte Dabbésjet en vervolgens de rivier
tegenover Jokneam. 12 Van Sarid liep ze oostwaarts terug naar het gebied van Kislot-Tabor, kwam uit bij
Daberat, en ging verder opwaarts naar Jafia. 13 Vandaar liep ze oostwaarts over Gat-Chéfer naar Et-Kasin, en kwam uit bij Rimmon.
Dan boog ze om naar Nea, 14 liep langs het noorden daaromheen naar Channaton, om te eindigen in het dal van Jiftach-El. 15 Kattat, Nahalal, Sjimron, Jidala en Betlehem; twaalf steden met haar dorpen. 16 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families der Zabulonieten. 17 Het vierde lot viel voor Issakar, voor de families der Issakarieten. 18 Hun gebied omvatte: Jizreël, Kesoellot, Sjoenem, 19 Chafaráim, Sjion, Anacharat, 20 Rabbit, Kisjjon, Ébes, 21 Rémet, En-Gannim, En-Chadda en Bet-Passes. 22 De grens raakte Tabor, Sjachasima en Bet-Sjémesj, en eindigde bij de Jordaan; zestien
steden met haar dorpen. 23 Die steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Issakarieten. 24 Het vijfde lot viel voor de families van de stam der Aserieten. 25 Hun grens liep over Chelkat, Chali, Béten, Aksjaf, 26 Alammélek, Amad, Misjal, en raakte in het westen de Karmel en de stroom Libnat. 27 Dan liep ze terug in oostelijke richting naar Bet-Dagon, raakte Zabulon en het dal
van Jiftach-El in het noorden, ging verder naar Bet-Haémek en Neïél, en kwam ten noorden
van Kaboel uit. 28 Vervolgens liep ze naar Ebron, Rechob, Chammon en Kana, tot Groot-Sidon. 29 Daarna liep de grens terug tot Rama en tot de versterkte stad Tyrus, en verder naar
Chosa, om te eindigen aan de zee, aan de kust bij Akziba. 30 Ook Oemma, Afek en Rechob behoorden er toe; twee en twintig steden met haar dorpen. 31 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Aserieten. 32 Het zesde lot viel voor de Neftalieten, voor de families der Neftalieten. 33 Hun grens liep van Chélef, van de eik van Saänannim, en over Adami-Hannékeb en Jabneël
tot Lakkoem, en eindigde bij de Jordaan. 34 Dan liep ze in westelijke richting terug naar Aznot-Yabor, en kwam vandaar bij Choekkok
uit. Ze raakte aan Zabulon in het zuiden, aan Aser in het westen, en aan de Jordaan
in het oosten. 35 Versterkte steden waren: Hassiddim, Ser, Chammat, Rakkat, Gennezaret, 36 Adama, Rama, Chasor, 37 Kédesj, Edréi, En-Chasor, 38 Jiron, Migdal-El, Chorem, Bet-Anat en Bet-Sjémesj; negentien steden met haar dorpen. 39 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Neftalieten. 40 Het zevende lot viel voor de families van de stam der Danieten. 41 De grens van hun erfdeel liep over Sora, Esjtaol, Ir-Sjémesj, 42 Sjaälabbin, Ajjalon, Jitla, 43 Elon, Timnata, Ekron, 44 Elteke, Gibton, Baälat, Jehoed, 45 Bene-Berak, Gat-Rimmon, 46 Me-Hajjarkon en Harakkon, met inbegrip van het gebied tegenover Joppe. 47 Maar toen het gebied der Danieten te eng voor hen werd, trokken ze op, vielen Lésjem
aan, namen het in, en joegen het over de kling. Ze namen het in bezit, gingen er wonen,
en gaven aan Lésjem de naam Dan, zoals hun vader heette. 48 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Danieten. 49 Toen de Israëlieten de verschillende gebieden van het land als erfdeel hadden verdeeld,
bepaalden zij in hun midden een erfdeel voor Josuë, den zoon van Noen. 50 Op Jahweh’s bevel gaven ze hem de stad, waarom hij verzocht had, Timnat-Sérach in
het bergland van Efraïm. Hij versterkte die stad, en vestigde er zich. 51 Dit zijn dan de erfdelen, die de priester Elazar en Josuë, de zoon van Noen, met de
familiehoofden aan de stammen der Israëlieten door het lot hebben toegewezen te Sjilo
voor het aanschijn van Jahweh, aan de ingang van de openbaringstent. En zo kwamen
ze gereed met de verdeling van het land.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 20
1 Daarna sprak Jahweh tot Josuë: 2 Zeg aan de Israëlieten: Bepaalt nu zelf de vrijsteden, waarover Ik u door Moses gesproken
heb, 3 steden, waarheen een moordenaar kan vluchten, die iemand bij ongeluk en zonder opzet
gedood heeft, en die voor u een toevluchtsoord zullen zijn tegen den bloedwreker. 4 Wanneer dan iemand naar een van deze steden vlucht, bij de ingang van de stadspoort
blijft staan, en ten aanhoren van de oudsten van die stad zijn belangen bepleit, dan
moeten ze hem bij zich in de stad opnemen en hem een plaats aanwijzen, waar hij bij
hen kan wonen. 5 En als de bloedwreker hem achtervolgt, mogen ze hem den moordenaar niet uitleveren,
omdat hij zijn evenmens niet met opzet gedood heeft, en te voren geen wrok tegen hem
heeft gekoesterd. 6 Hij zal in die stad mogen blijven, tot hij voor het vergaderde volk terecht heeft
gestaan, of tot de dood van den hogepriester, die er dan is. Dan zal de moordenaar
weer naar zijn eigen stad en huis kunnen gaan, of naar de stad, van waaruit hij gevlucht
was. 7 Zo wezen ze Kédesj aan in Galilea, in het gebergte van Neftali; Sikem in het bergland
van Efraïm; Kirjat-Arba of Hebron in het gebergte van Juda. 8 En in het Overjordaanse, ten oosten van Jericho, wezen ze Béser aan in de woestijn
op de vlakte uit de stam Ruben; Ramot in Gilad uit de stam Gad; en Golan in Basjan
uit de stam Manasse. 9 Dit zijn dus de steden, die voor alle Israëlieten en voor alle onder hen vertoevende
vreemdelingen werden aangewezen, en waarheen iedereen, die een ander per ongeluk gedood
had, kon vluchten, opdat hij niet door de hand van den bloedwreker zou sterven, alvorens
hij voor het vergaderde volk terecht had gestaan.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 21
40 In het geheel dus twaalf steden volgens lot voor de overblijvende levietische families
der Merarieten. 41 Alles tezamen waren er dus te midden van de bezittingen der Israëlieten acht en veertig
Levieten-steden met bijbehorende weidegronden. 42 Die steden bestonden telkens uit een stad met weidegrond er om heen; dit geldt voor
al die steden. 43 Zo gaf Jahweh aan Israël het gehele land, dat Hij hun vaderen gezworen had te zullen
geven. Zij namen het in bezit, en gingen er wonen. 44 En Jahweh gaf hun naar alle kanten rust, juist zoals Hij het hun vaderen onder ede
beloofd had. Geen van hun vijanden kon voor hen stand houden; want Jahweh leverde
hun al hun vijanden uit. 45 Niet één van alle beloften, die Jahweh het huis van Israël had gedaan, bleef onvervuld;
allen werden zij ingelost. 1 Nu verschenen de familiehoofden der Levieten bij den priester Elazar, bij Josuë, den
zoon van Noen, en bij de familiehoofden van de israëlietische stammen te Sjilo in
het land Kanaän, 2 en spraken tot hen: Jahweh heeft door Moses bevolen, ons steden te geven, om er te
wonen, met bijbehorende weidegrond voor ons vee. 3 Daarom gaven de Israëlieten naar Jahweh’s bevel de volgende steden met haar weidegronden
aan de Levieten. 4 Het lot viel het eerst voor de families der Kehatieten. De zonen van Aäron, den levietischen
priester, kregen door loting dertien steden uit de stammen Juda, Simeon en Benjamin, 5 terwijl de overige families der Kehatieten door het lot tien steden ontvingen uit
de stammen Efraïm, Dan en de halve stam van Manasse. 6 De Gersjonieten kregen door het lot dertien steden uit de stammen Issakar, Aser, Neftali
en de halve stam van Manasse in Basjan. 7 De families der Merarieten kregen twaalf steden uit de stammen Ruben, Gad en Zabulon. 8 Dit zijn de steden met haar weidegronden, welke de Israëlieten door het lot aan de
Levieten afstonden, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 9 Uit de stammen van de Judeërs en Simeonieten gaven ze de volgende, met name genoemde
steden: 10 Aan de Aäronieten, een van de geslachten der Kehatieten, die tot de Levieten behoorden, 11 en voor wie het eerste lot was gevallen, gaven ze: Kirjat-Arba of Hebron (deze Arba
is de vader van Anak) in het judese bergland met zijn omliggende weidegronden. 12 Het akkerland van die stad en haar dorpen hadden ze reeds aan Kaleb, den zoon van
Jefoenne. in eigendom gegeven; 13 aan de zonen van den priester Aäron gaven ze dus Hebron, de vrijstad voor den moordenaar,
met haar weidegronden. Daarenboven Libna, 14 Jattir, Esjtemóa, 15 Cholon, Debir, 16 Ain, Joetta, Bet-Sjémesj; te zamen negen steden uit deze beide stammen, allen met
bijbehorende weidegronden. 17 Uit de stam Benjamin: Gibon, Géba, 18 Anatot, Almon, elk met zijn weidegronden; vier steden. 19 In het geheel dus dertien steden met haar bijbehorende weidegronden voor de aäronietische
priesters. 20 Ook de overige levietische families der Kehatieten, de overige zonen van Kehat, kregen
de hun door het lot toegewezen steden. Uit de stam Efraïm 21 gaf men hun Sikem, de vrijstad voor den moordenaar, in het bergland van Efraïm, met
Gézer, 22 Kibsáim en Bet-Choron met bijbehorende weidegronden; vier steden. 23 Uit de stam Dan: Elteke, Gibton, 24 Ajjalon en Gat-Rimmon met hun weidegronden; vier steden. 25 Uit de halve stam van Manasse: Taänak en Jibleam met hun weidegronden; twee steden. 26 In het geheel dus tien steden met haar weidegronden voor de families van de overige
Kehatieten. 27 De Gersjonieten, een ander geslacht der Levieten, kregen uit de halve stam van Manasse:
Golan, de vrijstad voor den moordenaar in Basjan, met Beësjtera en hun weidegronden;
twee steden. 28 Uit de stam Issakar: Kisjon, Daberat, 29 Jarmoet en En-Gannim, elk met zijn weidegronden; vier steden. 30 Uit de stam Aser: Misjal, Abdon, 31 Chelkat en Rechob met hun weidegronden; vier steden. 32 Uit de stam Neftali: Kédesj, de vrijstad voor den moordenaar in Galilea, met Chammot-Dor
en Kartan en hun bijbehorende weidegronden; drie steden. 33 In het geheel dus dertien steden, met haar bijbehorende weidegronden voor de families
der Gersjonieten. 34 De families der Merarieten, de overige Levieten, kregen uit de stam Zabulon: Jokneam,
Karta, 35 Dimna en Nahalal, met bijbehorende weidegronden; vier steden. 36 Uit de stam Ruben: Béser, Jáhas, 37 Kedemot en Mefáat, met hun weidegronden; vier steden. 38 Uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor den moordenaar in Gilad, met Machanáim, 39 Chesjbon en Jazer, met hun weidegronden; vier steden.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 22
1 Toen riep Josuë de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse, 2 en sprak tot hen: Ge hebt u gehouden aan al wat Moses, de dienaar van Jahweh, u had
geboden, en ook mij hebt ge gehoorzaamd in alles, wat ik u bevolen heb. 3 Lange tijd hebt ge uw broeders niet in de steek gelaten, en tot de dag van vandaag
de voorschriften van Jahweh, uw God, opgevolgd. 4 Nu echter Jahweh, uw God, aan uw broeders rust heeft verleend, zoals Hij hun had beloofd,
moogt ge terugkeren naar uw tenten en naar uw erfland, dat Moses, de dienaar van Jahweh,
u in het Overjordaanse heeft geschonken. 5 Maar onderhoudt nauwgezet het gebod en de wet, die Moses, de dienaar van Jahweh, u
heeft voorgeschreven: hebt Jahweh, uw God, lief, bewandelt zijn wegen, geeft acht
op zijn geboden, hangt Hem aan, en dient Hem met heel uw hart en heel uw ziel. 6 Daarop zegende Josuë hen, en liet hen gaan. En ze gingen naar hun tenten terug. 7 Aan de ene helft van de stam van Manasse had Moses in Basjan land gegeven, aan de
andere helft had Josuë hetzelfde gedaan ten westen van de Jordaan, evenals aan hun
broeders. Maar toen Josuë hen met zijn zegen naar hun tenten liet gaan, 8 sprak hij tot hen bovendien: Keert terug naar uw tenten met grote schatten en zeer
veel vee, en met een overvloed van zilver, goud, koper, ijzer en kleren; deelt met
uw broeders de buit, op uw vijanden behaald. 9 Zo keerden de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse terug, en trokken
uit Sjilo, dat in het land Kanaän ligt, van de Israëlieten weg, om naar het land Gilad
te gaan, dat hun eigendom was, en waar ze zich gevestigd hadden op Jahweh’s bevel,
dat hun door Moses was afgekondigd. 10 Toen nu de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse bij de steenhopen aan
de Jordaan, die nog in het land Kanaän liggen, waren gekomen, bouwden ze daar bij
de Jordaan een altaar, en nog wel een opvallend groot. 11 De Israëlieten hoorden ervan; want men vertelde: De Rubenieten, Gadieten en de halve
stam van Manasse hebben bij de grens van het land Kanaän, bij de steenhopen aan de
Jordaan, aan de kant der Israëlieten, een altaar gebouwd. 12 Zodra de Israëlieten deze geruchten vernamen, kwamen ze allen te Sjilo bijeen, om
tegen hen ten strijde te trekken. 13 Ze zonden den priester Pinechas, den zoon van Elazar, naar de Rubenieten, Gadieten
en de halve stam van Manasse in het land Gilad. 14 Tien vorsten vergezelden hem, één familievorst uit elke stam van Israël, en ieder
van hen familiehoofd in een van Israëls geslachten. 15 Bij de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse in het land Gilad aangekomen,
zeiden ze tot hen: 16 Zo zegt het gehele vergaderde volk van Jahweh: Aan wat ontrouw hebt ge u tegenover
den God van Israël schuldig gemaakt? Door u een altaar te bouwen, keert gij u heden
van Jahweh af, en komt gij in opstand tegen Jahweh. 17 Hebben we nu nog niet genoeg aan de zonde met Peor, waarvan we ons tot op de dag van
vandaag nog niet hebben gezuiverd, en waarvoor de plaag over het volk van Jahweh is
gekomen! 18 Toch keert ge u heden van Jahweh af! Maar als gij vandaag tegen Jahweh opstaat, breekt
morgen zijn toorn over het hele volk van Israël los. 19 Als ge denkt, dat uw erfdeel onrein is, komt dan over naar het erfdeel van Jahweh,
waar zijn tabernakel staat, en vestigt u onder ons; maar staat niet op tegen Jahweh,
en evenmin tegen ons, door u een altaar te bouwen naast het altaar van Jahweh, onzen
God. 20 Is niet over het hele volk van Israël toorn losgebarsten, toen Akan, de zoon van Zérach,
zich aan de ban vergreep? Neen, het was niet enkel die man, die voor zijn misdaad
moest sterven! 21 Maar de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse gaven aan de hoofden der
stammen van Israël ten antwoord: 22 Bij Jahweh, den God der goden! Jahweh, de God der goden, weet het, en ook Israël zal
het weten! Als dit opstand of ontrouw jegens Jahweh is, dan redde Hij ons heden niet. 23 Wij een altaar bouwen, om ons van Jahweh af te keren! Jahweh moge het wreken, als
het onze bedoeling was, daarop brand- of spijs- offers op te dragen, of vredeoffers
te brengen! 24 Neen, enkel uit bezorgdheid hebben we dit gedaan. We dachten: Later zouden uw kinderen
wel eens tot de onze kunnen zeggen: "Wat hebt gij te maken met Jahweh, Israëls God? 25 Jahweh heeft toch tussen ons en de kinderen van Ruben en Gad de Jordaan als grens
gesteld? Ge hebt dus geen deel aan Jahweh!" En zo zouden uw kinderen oorzaak zijn,
dat de onze Jahweh niet meer vreesden. 26 Daarom hebben we gedacht: We bouwen ons een altaar, niet voor brand- of slachtoffers, 27 maar als een getuige tussen ons en u en onze nakomelingen na ons, dat wij met onze
brand-, slacht- en vredeoffers Jahweh’s aanschijn willen dienen, zodat uw kinderen
later tot de onze niet zeggen: "Gij hebt geen deel aan Jahweh!" 28 We dachten: Als men later tot ons en onze nakomelingen zo iets zou zeggen, dan antwoorden
wij: Let op de vorm van Jahweh’s altaar, dat onze vaderen hebben gemaakt; dat is niet
bestemd voor brand- en slachtoffers, maar om een getuige te zijn tussen ons en u. 29 We denken er niet aan, in opstand tegen Jahweh te komen, en ons heden van Jahweh af
te keren, door een altaar voor brand-, spijs- en slachtoffers te bouwen naast het
altaar van Jahweh, onzen God, dat voor zijn tabernakel staat. 30 Toen de priester Pinechas, de vorsten van het volk en de stamhoofden van Israël, die
hem vergezelden, de Rubenieten, Gadieten en Manassieten zo hoorden spreken, waren
ze tevreden gesteld. 31 En de priester Pinechas, de zoon van Elazar, sprak tot de Rubenieten, Gadieten en
Manassieten: Nu weten we, dat Jahweh onder ons is; omdat gij u niet aan zulk een ontrouw
jegens Jahweh hebt schuldig gemaakt. Hiermee hebt ge de Israëlieten uit de hand van
Jahweh gered. 32 Daarna keerde de priester Pinechas, de zoon van Elazar, met de vorsten van de Rubenieten
en Gadieten, uit het land Gilad naar de Israëlieten in het land Kanaän terug, en brachten
hun verslag uit. 33 En de Israëlieten waren tevreden gesteld, en loofden God. Ze dachten er niet meer
aan, om tegen hen ten strijde te trekken, en het land te verwoesten, waar de Rubenieten
en Gadieten woonden. 34 En de Rubenieten en Gadieten noemden het altaar: "Getuige"; want het is getuige tussen
ons, dat Jahweh God is.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 23
1 Vele jaren waren er voorbijgegaan, sinds Jahweh Israël rust had verleend van al zijn
vijanden in het rond. En toen Josuë hoogbejaard was geworden, 2 riep hij alle oudsten, hoofden, rechters en leiders van Israël op, en sprak tot hen:
Ik ben nu oud en hoogbejaard. 3 Zelf hebt gij gezien, wat Jahweh, uw God, met al deze volken heeft gedaan, en hoe
Jahweh, uw God, zelf voor u heeft gestreden. 4 Ziet, die zijn overgebleven van alle naties, welke ik heb uitgeroeid, van de Jordaan
af tot de Grote Zee in het westen, heb ik u als een erfdeel voor uw stammen toegewezen. 5 Jahweh, uw God, zal zelf ze voor u verjagen en verdrijven; en gij zult hun land in
bezit nemen, zoals Jahweh, uw God, het u heeft gezegd. 6 Maar dan moet ge uw best doen, zorgvuldig te onderhouden, al wat er in het boek van
Moses’ wet staat geschreven, en daarvan niet afwijken naar rechts of naar links. 7 Ge moogt u niet inlaten met die nog overgebleven volken, de naam hunner goden niet
noemen of daarbij zweren, noch hen dienen of vereren. 8 Jahweh, uw God, moet ge aanhangen, zoals ge tot op heden hebt gedaan. 9 Want Jahweh dreef grote en sterke volken voor u uit, zodat tot op de dag van vandaag
niemand het tegen u heeft kunnen uithouden. 10 Eén van u achtervolgde er duizend; want het was Jahweh, uw God, die voor u streed,
zoals Hij het u had gezegd. 11 Blijft er dus om uw eigen bestwil steeds voor bezorgd, dat ge Jahweh, uw God, liefhebt. 12 Want indien ge anders handelt, u afgeeft met het overschot van de volken, die nog
onder u zijn overgebleven, u met hen verzwagert, of u met hen inlaat, en zij zich
met u: 13 weet dan, dat Jahweh, uw God, niet langer die volken voor u zal uitdrijven, maar dat
ze een val en een strik voor u zullen zijn, een gesel in uw zijden, en doornen in
uw ogen, totdat ge verdwenen zijt uit dit heerlijke land, dat Jahweh u heeft gegeven. 14 Ik ga thans de weg van al het aardse. Prent het dan diep in uw hart en in uw ziel,
dat niet één van alle beloften, die Jahweh, uw God, u heeft gedaan, onvervuld is gebleven.
Alles is voor u in vervulling gegaan; van zijn kant is geen woord onvervuld gebleven. 15 Maar gelijk al het goede aan u is vervuld, dat Jahweh, uw God, u heeft toegezegd,
zo zal Jahweh ook al het kwade aan u voltrekken, tot Hij u heeft weggevaagd uit dit
heerlijke land, dat Jahweh, uw God, u gegeven heeft. 16 Wanneer ge het Verbond durft schenden, dat Jahweh, uw God, met u heeft gesloten, en
ge andere goden gaat dienen en vereren, dan zal Jahweh’s toorn tegen u ontbranden,
en zult ge spoedig verdwenen zijn uit dit heerlijke land, dat Hij u heeft gegeven.
BIJBEL | jozua
Hoofdstuk 24
1 Daarna bracht Josuë alle stammen van Israël te Sikem bijeen, en riep ook Israëls oudsten,
hoofden, rechters en leiders weer op. En toen het hele volk zich voor het aanschijn
van Jahweh had geplaatst, sprak hij het toe: 2 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Aan de overkant van de Rivier woonden in oude tijden
uw vaderen, Tara, de vader van Abraham en Nachor: toen dienden zij vreemde goden. 3 Maar Ik nam uw vader Abraham van de overkant der Rivier, liet hem heel het land Kanaän
doortrekken, maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaäk. 4 Aan Isaäk schonk Ik Jakob en Esau. Esau gaf Ik het Seïrgebergte tot bezit; Jakob en
zijn zonen trokken af naar Egypte. 5 Toen zij dan een groot, machtig en talrijk volk waren geworden, en de Egyptenaren
hen mishandelden, zond Ik Moses en Aäron, sloeg Egypte met de tekenen, die Ik daar
wrochtte, en deed u er uitgaan. 6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte had geleid, en zij aan de zee kwamen, en de Egyptenaren
uw vaderen met wagens en ruiterij bij de Rode Zee achtervolgden, 7 riepen zij tot Jahweh, en Hij zette een duisternis tussen u en de Egyptenaren, en
joeg de zee over hen heen, zodat ze hen verzwolg. Uw eigen ogen hebben gezien, wat
Ik in Egypte gedaan heb. En na uw jarenlang verblijf in de woestijn, 8 bracht Ik u naar het land der Amorieten, die in het Overjordaanse woonden; zij streden
tegen u, maar Ik leverde hen aan u over, en verdelgde hen voor u, zodat ge hun land
in bezit hebt genomen. 9 Toen stond Balak op, de zoon van Sippor en koning van Moab, om Israël te beoorlogen;
en hij liet Balaäm roepen, den zoon van Beor, om u te vervloeken. 10 Maar Ik wilde naar Balaäm niet luisteren, en hij sprak zegen over u uit. Zo redde
Ik u uit zijn hand. 11 En toen ge de Jordaan waart overgetrokken en bij Jericho kwaamt, streden Jericho’s
burgers met de Amorieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chittieten, Girgasjieten, Chiwwieten
en Jeboesieten tegen u; maar Ik leverde ze aan u over. 12 Ik zond de horzels voor u uit, en ze joegen zonder uw zwaard of uw boog de twee koningen
der Amorieten voor u op de vlucht. 13 Ik gaf u een land, waarvoor ge niet hebt gezwoegd; steden, die ge niet hebt gebouwd,
en waarin ge toch woont; wijn- en olijfgaarden, die ge niet hebt geplant, en waarvan
ge toch eet. 14 Welnu, vreest dan Jahweh en dient Hem oprecht en getrouw; doet de goden weg, die uw
vaderen aan de overkant der Rivier en in Egypte hebben gediend, en dient Jahweh. 15 Maar zo het u niet kan bevallen, Jahweh te dienen, doet dan heden een keuze, wien
ge dan wèl dienen wilt: òf de goden, die uw vaderen aan de overkant van de Rivier
hebben gediend, òf de goden der Amorieten, van het land, waarin ge woont. Ik en mijn
huis, wij dienen Jahweh! 16 Maar het volk gaf ten antwoord: Wij denken er niet aan, Jahweh te verlaten en andere
goden te dienen! 17 Want het is Jahweh, onze God, die ons uit Egypteland, uit het slavenhuis heeft geleid,
en voor onze eigen ogen die grote tekenen heeft gewrocht; Hij is het, die over ons
heeft gewaakt, waarheen we ook gingen, en te midden van alle volken, waar we doorheen
zijn getrokken. 18 Het is Jahweh, die al die volken met de Amorieten, die het land bewoonden, voor ons
uit heeft gedreven. Ook wij zullen Jahweh dienen, want Hij is onze God. 19 Doch Josuë sprak tot het volk: Maar ge zult Jahweh niet kunnen dienen; want Hij is
een heilige God, een naijverige God, die uw zonden en misslagen niet zal vergeven. 20 Immers wanneer ge Jahweh verlaat en vreemde goden dient, dan wendt Hij zich af, berokkent
u kwaad en vernietigt Hij u, nadat Hij goed voor u is geweest. 21 Maar het volk zei tot Josuë: Niets daarvan; want Jahweh willen we dienen! 22 Nu sprak Josuë tot het volk: Gij zijt dan voor uzelf getuigen, dat ge zelf hebt gekozen,
Jahweh te dienen! 23 Welaan, doet dus de vreemde goden weg, die onder u zijn, en neigt uw hart tot Jahweh,
Israëls God. 24 En het volk zei tot Josuë: Jahweh, onzen God, zullen we dienen en naar zijn stem zullen
we luisteren! 25 Diezelfde dag sloot Josuë te Sikem een verbond voor het volk; hij bepaalde voor hen,
wat wet was en recht, 26 en schreef dit alles op in het boek van Gods wet. Toen nam Josuë een grote steen,
richtte die ter plaatse onder de eik in Jahweh’s heiligdom op, 27 en sprak tot het hele volk: Zie, deze steen zal een getuige onder ons zijn; want hij
heeft alles gehoord, wat Jahweh met ons heeft besproken. Hij zal een getuige onder
u zijn, dat ge uw God niet verloochent! 28 Toen liet Josuë het volk gaan, iedereen naar zijn erfdeel. 29 Na dit alles stierf Josuë, de zoon van Noen, de dienaar van Jahweh, in de ouderdom
van honderd tien jaren. 30 Men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, dat in het bergland
van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gáasj. 31 En Israël diende Jahweh, zolang Josuë leefde, en de oudsten er nog waren, die Josuë
overleefden, en die wisten, wat Jahweh voor Israël had gedaan. 32 Het gebeente van Josef, dat de Israëlieten uit Egypte hadden meegebracht, begroef
men te Sikem op het stuk land, dat Jakob van de zonen van Hemor, den vader van Sikem,
voor honderd goudstukken gekocht had, en dat de zonen van Josef als erfelijk bezit
hadden gekregen. 33 Toen ook Elazar, de zoon van Aäron, gestorven was, begroef men hem op de heuvel van
zijn zoon Pinechas, welke hem in het bergland van Efraïm was afgestaan.
rechters
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Hoofdstuk 1
1 Na Josuë’s dood raadpleegden de Israëlieten Jahweh en vroegen: Wie van ons zal het
eerst tegen de Kanaänieten ten strijde trekken? 2 Jahweh sprak: Juda zal optrekken; zie, Ik lever hem het land over. 3 Daarom sprak Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar mijn erfdeel, en laat
ons samen tegen de Kanaänieten strijden; dan zal ook ik met u naar uw erfdeel gaan.
En Simeon trok met hem mee. 4 Toen Juda dan uitrukte, leverde Jahweh de Kanaänieten en Perizzieten in hun handen,
zodat ze er te Bézek tien duizend versloegen. 5 Want in Bézek stietten ze op Adoni-Bézek, bonden de strijd met hem aan, en versloegen
de Kanaänieten en Perizzieten. 6 Adoni-Bézek nam de vlucht; maar ze gingen hem achterna, namen hem gevangen, en kapten
hem zijn duimen en grote tenen af. 7 En Adoni-Bézek zeide: Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen raapten
de afval van mijn tafel bijeen; naar mijn werken heeft God me vergolden. Men bracht
hem naar Jerusalem, waar hij stierf. 8 De mannen van Juda belegerden Jerusalem en namen het in, waarna ze de stad met het
zwaard uitmoordden en in brand staken. 9 Daarna zakten de Judeërs af, om de Kanaänieten te bestrijden, die in het bergland,
de Négeb en de Sjefela verblijf hielden. 10 Zo trok Juda tegen de Kanaänieten op, die te Hebron woonden; Hebron werd vroeger Kirjat-Arba
genoemd. En hij versloeg Sjesjai, Achiman en Talmai. 11 Vandaar trok hij op tegen de bevolking van Debir; Debir werd vroeger Kirjat-Séfer
genoemd. 12 Toen zei Kaleb: Wie Kirjat-Séfer aanvalt en inneemt, geef ik mijn dochter Aksa tot
vrouw. 13 Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broer van Kaleb, nam het in; en deze gaf hem
dus zijn dochter Aksa tot vrouw. 14 Maar toen zij aankwam, spoorde hij haar aan, haar vader akkerland te vragen. Ze boog
zich dus van den ezel neer, zodat Kaleb haar vroeg: Wat is er? 15 Ze zeide hem: Schenk me een gift; nu ge mij eenmaal voor de Négeb bestemd hebt, moet
ge me ook waterbronnen geven. En Kaleb gaf haar bronnen in het hoogland en laagland. 16 Tezamen met de Judeërs trokken ook de nakomelingen van Chobab, den Keniet, Moses schoonvader,
uit de Palmenstad naar de woestijn van Juda, waar men afdaalt naar Arad, en vestigden
zich bij de Amalekieten. 17 Daarna trok Juda met zijn broeder Simeon op, en zij versloegen de Kanaänieten, die
te Sefat woonden; ze troffen de stad met de banvloek, en men noemde ze Chorma. 18 Maar Juda kwam niet in het bezit van Gaza, Asjkelon en Ekron met bijbehorend gebied. 19 Juda maakte zich wel van het bergland meester, omdat Jahweh met hem was, maar de bewoners
der vlakte konden ze niet verdrijven, want die hadden ijzeren wagens. 20 Zoals Moses bepaald had, gaf men Hebron aan Kaleb, die er de drie Anaks-kinderen uit
verdreef. 21 Ook de Benjamieten verdreven de Jeboesieten niet, die Jerusalem bevolkten, zodat de
Jeboesieten er met de Benjamieten samenwonen tot op de huidige dag. 22 Het huis van Josef trok op, en wel naar Betel; en Jahweh was met hen. 23 Toen nu het huis van Josef Betel, dat vroeger Loez heette, liet bespieden, 24 zagen de spionnen een man uit de stad komen. Ze zeiden hem: Wijs ons, hoe we in de
stad kunnen komen; dan zullen we u sparen. 25 En hij wees hun, waar ze de stad moesten binnengaan. Daarop joegen ze de stad over
de kling, maar dien man en zijn hele familie lieten ze gaan. 26 De man vertrok naar het land der Chittieten, en bouwde er een stad, die hij Loez noemde,
zoals ze nu nog heet. 27 Maar ook Manasse veroverde Bet-Sjean en Taänak met hun dorpen niet, en verdreef evenmin
de bewoners van Dor, Jibleam, Megiddo en hun dorpen, zodat de Kanaänieten zich handhaafden
in deze streek. 28 Toen Israël machtiger geworden was, heeft het de Kanaänieten wel dienstbaar gemaakt,
maar uitgedreven heeft het ze niet. 29 Ook Efraïm verjoeg de kanaänietische bevolking van Gézer niet; vandaar dat de Kanaänieten
midden onder hen bleven wonen. 30 Ook Zabulon verdreef noch de bewoners van Kitron, noch die van Nahalol; de Kanaänieten
leefden dus te midden van de Zabulonieten, maar waren dienstplichtig. 31 Aser verjoeg de inwoners van Akko, Sidon, Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob niet, 32 zodat de Aserieten midden tussen de Kanaänieten, de landsbevolking, woonden; want
verdrijven konden ze die niet. 33 Neftali verjoeg de bevolking van Bet-Sjémesj en die van Bet-Anat niet, maar leefde
te midden der Kanaänieten, die in deze streek woonden; de bevolking van Bet-Sjémesj
en Bet-Anat was hun echter dienstbaar. 34 De Amorieten drongen de Danieten het bergland in en zorgden ervoor, dat ze niet naar
beneden kwamen in de vlakte. 35 Vandaar dat de Amorieten zich handhaafden te Har-Chéres, Ajjalon, en Sjaälbim; maar
het huis van Josef kreeg de overhand over hen, zodat ze dienstplichtig werden. 36 Het gebied der Edomieten strekte zich uit van het hoge Akrabbim, vanaf Séla en nog
verder.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 2
1 Toen trok de engel van Jahweh van Gilgal op naar Betel en sprak: Ik heb u weggevoerd
uit Egypte en naar het land gebracht, dat Ik onder ede aan uw vaderen had beloofd,
en Ik heb gezegd: Nooit zal Ik mijn Verbond met u verbreken, 2 wanneer gij geen verbond sluit met de bewoners van dit land, doch hun altaren omver
haalt. Maar gij hebt niet naar Mij geluisterd. Hoe hebt ge zo kunnen doen! 3 En daarom heb Ik besloten: Ik zal hen niet voor u uitdrijven; zij zullen uw vijanden
zijn en hun goden een valstrik voor u. 4 Toen de engel van Jahweh zo tot heel Israël had gesproken, begon het volk luid te
wenen; 5 daarom noemde men die plaats Bokim. En men bracht Jahweh daar een offer. 6 Nadat Josuë het volk had laten gaan, trokken de Israëlieten, elk naar zijn erfdeel,
om het land in bezit te nemen. 7 En het volk diende Jahweh, zolang Josuë leefde, en de oudsten er nog waren, die Josuë
overleefden, en die getuige waren geweest van al het grootse, dat Jahweh voor Israël
had gewrocht. 8 Maar Josuë, de zoon van Noen, de dienaar van Jahweh, stierf in de ouderdom van honderd
tien jaren, 9 en men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, in het bergland
van Efraïm ten noorden van de berg Gáasj. 10 En toen ook heel dat geslacht tot zijn vaderen was verzameld, stond er een ander geslacht
op, dat Jahweh niet kende, noch wist wat Hij voor Israël had gedaan. 11 Nu begonnen de Israëlieten kwaad te doen in de ogen van Jahweh, door de Báals te dienen. 12 Ze verlieten Jahweh, den God hunner vaderen, die hen uit Egypte had geleid, en liepen
vreemde goden na, de goden der hen omringende volken; hen vereerden ze, maar ze verbitterden
Jahweh. 13 Ze verzaakten Jahweh, door den Báal en de Asjtarten te dienen. 14 Toen barstte Jahweh’s toorn los tegen Israël; Hij gaf hen prijs aan plunderzieke benden,
die hen uitschudden, en leverde hen over aan hun vijanden rondom, zodat ze niet langer
tegen hun vijanden waren opgewassen. 15 Bij al wat ze ondernamen was de hand van Jahweh tegen hen ten verderve gericht, zoals
Jahweh gezegd had, zoals Jahweh het hun had gezworen. Maar als ze dan erg verdrukt
werden, 16 deed Jahweh Rechters opstaan, om ze uit de greep van die plunderaars te bevrijden. 17 Maar zelfs naar hun Rechters luisterden ze niet. Ontuchtig liepen ze vreemde goden
achterna, om die te vereren; dadelijk weken ze af van de weg, door hun vaderen bewandeld,
die naar Jahweh’s voorschriften hadden geluisterd, wat zij niet deden. 18 Als Jahweh hun Rechters verwekt had, dan was Jahweh ook met den Rechter, en bevrijdde
Hij hen van hun vijanden, zolang de Rechter leefde; want hun gejammer om hun verdrukkers
en vervolgers ging Jahweh ter harte. 19 Maar nauwelijks was de Rechter gestorven, of ze maakten het nog erger dan hun vaders;
ze liepen vreemde goden achterna, dienden en vereerden hen, en lieten niets achterwege,
wat in hun handel en wandel verkeerd was geweest. 20 Toen ontstak Jahweh in toorn tegen Israël, en sprak: Omdat dit volk het Verbond, waartoe
Ik hun vaderen verplichtte, geschonden en naar Mij niet geluisterd heeft, 21 daarom zal ook Ik geen der volken, die Josuë bij zijn dood heeft overgelaten, meer
voor hen verdrijven, 22 om zo door middel van hen de Israëlieten op de proef te stellen, of ze al dan niet
ervoor zullen zorgen, Jahweh’s wegen te bewandelen, zoals hun vaderen daarvoor hebben
gezorgd. 23 Daarom liet Jahweh die volken met rust; Hij heeft ze niet aanstonds verdreven, noch
ze in Josuë’s hand geleverd.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 3
1 Dit zijn de volken, die Jahweh met rust liet, om door hen de Israëlieten, die nog
geen der oorlogen van Kanaän hadden leren kennen, op de proef te stellen, 2 en om aan de geslachten der Israëlieten de strijd te leren, voor zover ze die tevoren
niet kenden. 3 Het waren de vijf vorsten der Filistijnen, al de Kanaänieten, de Sidoniërs, en de
Chittieten, die het Libanon-gebergte bewonen van de berg Hermon af tot bij Chamat. 4 Ze dienden dus, om Israël te beproeven, ten einde te weten, of zij Jahweh’s voorschriften,
die Hij hun vaders door Moses gegeven had, zouden opvolgen. 5 Maar toen de Israëlieten midden tussen de Kanaänieten, Chittieten, Amorieten, Perizzieten,
Chiwwieten en Jeboesieten woonden, 6 namen ze zich hun dochters tot vrouw, gaven hun eigen dochters aan hun zonen, en dienden
hun goden. 7 Toen dus de Israëlieten kwaad deden in de ogen van Jahweh, den God hunner vaderen
vergaten, en de Báals en Asjera’s vereerden, 8 werd Jahweh op Israël vertoornd, en leverde Hij het in de macht van Koesjan-Risjatáim,
den koning van Edom; en de Israëlieten dienden Koesjan-Risjatáim acht jaar lang. 9 Maar zodra de Israëlieten tot Jahweh riepen, deed Jahweh een redder opstaan om hen
te bevrijden, namelijk Otniël, den zoon van Kenaz, den jongeren broer van Kaleb. 10 De geest van Jahweh rustte op hem, en hij was rechter over Israël. En toen hij ten
strijde trok, leverde Jahweh Koesjan-Risjatáim, den koning van Edom, in zijn hand,
zodat hij Koesjan-Risjatáim overwon. 11 Gedurende veertig jaar genoot het land nu rust. Na de dood van Otniël 12 deden de Israëlieten opnieuw kwaad in de ogen van Jahweh. Daarom maakte Jahweh Eglon,
den koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat ze kwaad hadden gedaan in de ogen van
Jahweh. 13 Deze verenigde zich met de Ammonieten en Amalekieten, trok op, versloeg Israël, en
nam bezit van de Palmenstad. 14 En achttien jaar lang dienden de Israëlieten Eglon, den koning van Moab. 15 Maar toen de Israëlieten weer tot Jahweh riepen, verwekte Jahweh hun een redder, Ehoed,
den zoon van Gera, een Benjamiet, die links was. Toen de Israëlieten hem eens de schatting
naar Eglon, den koning van Moab, lieten brengen, 16 maakte Ehoed zich een tweesnijdend zwaard van één span lengte, en gordde het onder
zijn mantel aan zijn rechterheup. 17 Zo bracht hij de schatting naar Eglon, den koning van Moab. Deze Eglon was een buitengewoon
zwaarlijvig man. 18 Na de schatting te hebben aangeboden, zond hij de mannen, die de schatting gedragen
hadden, heen, 19 maar hij zelf keerde bij de afgodsbeelden in de buurt van Gilgal weer om, en zeide:
Koning, ik moet u een geheim meedelen. De koning beval stilte, en liet allen, die
bij hem waren, vertrekken. 20 Toen nu Ehoed bij hem kwam, zat hij alleen in de koele opperzaal. En Ehoed sprak:
Ik heb een godsspraak voor u. Terwijl Eglon van zijn zetel opstond, 21 stak Ehoed zijn linkerhand uit, trok het zwaard van zijn rechterheup en stiet het
hem in de buik, 22 zodat zelfs het heft er met het lemmet in drong, en het vet zich om het lemmet sloot;
want hij trok het zwaard niet uit zijn buik. 23 Hij klom nu door het venster en ging langs de galerij heen, nadat hij de deur van
de opperzaal achter zich gesloten en gegrendeld had. 24 Toen hij vertrokken was, kwamen de dienaren terug, maar zagen, dat de deur van de
opperzaal gegrendeld was. Ze dachten: Hij doet zeker zijn behoefte in het gemak. 25 Ze bleven dus wachten, tot ze er verlegen mee werden. En toen hij de deur van de opperzaal
maar niet opende, haalden ze de sleutel en deden open; en daar lag hun heer dood op
de grond. 26 Maar door hun talmen was Ehoed ontkomen; hij ging de afgodsbeelden voorbij, en stelde
zich te Seïra in veiligheid. 27 Zodra hij in het land van Israël was aangekomen, stak hij de bazuin in het bergland
van Efraïm, en de Israëlieten daalden met hem het gebergte af. Hij stelde zich aan
hun spits, 28 en sprak hun toe: Volgt mij; want Jahweh heeft de Moabieten, uw vijanden, in uw hand
geleverd. Ze volgden hem dan, sneden Moab de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan
af, en lieten er niemand overtrekken. 29 In die tijd sloegen ze ongeveer tien duizend Moabieten neer, allemaal sterke en dappere
mannen, en niemand ontkwam. 30 Zo werd Moab in die dagen door Israël vernederd; en het land genoot rust voor tachtig
jaar. 31 Na hem trad nog Sjamgar op, de zoon van Anat, die zes honderd Filistijnen versloeg
met een ossendrijversstok; ook hij redde Israël.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 4
1 Toen Ehoed gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw kwaad in de ogen van Jahweh. 2 Daarom gaf Jahweh ze prijs aan den kanaänietischen koning Jabin, die te Chasor regeerde.
Sisera was zijn legeroverste, en woonde in Charósjet-Haggojim. 3 Eindelijk riepen de Israëlieten tot Jahweh; want daar hij negenhonderd ijzeren strijdwagens
bezat, had hij hen twintig jaar lang zwaar verdrukt. 4 In die tijd sprak Debora, een profetes, en vrouw van Lappidot, recht over Israël. 5 Ze hield zitting onder de Deborapalm tussen Rama en Betel in het bergland van Efraïm,
en de Israëlieten gingen naar haar, als ze een rechtszaak hadden. 6 Deze nu liet Barak, den zoon van Abinóam, uit Kédesj in Neftali ontbieden, en sprak
tot hem: Jahweh, de God van Israël, beveelt: Ruk met tien duizend man van de Neftalieten
en Zabulonieten naar de berg Tabor op. 7 Ik zal Sisera, Jabins legeroverste, met zijn wagens en drommen bij de beek Kisjon
tot u voeren, en in uw hand leveren. 8 Barak zeide tot haar: Ik zal gaan, als gij met me meegaat; zo ge mij niet vergezelt,
ga ik niet. 9 Hierop antwoordde ze: Ik zal met u meegaan. Maar nu wacht u geen roem op uw weg; want
aan een vrouw zal Jahweh Sisera overleveren. Toen stond Debora op, en ging met Barak
naar Kédesj. 10 Nu riep Barak Zabulon en Neftali op naar Kédesj, en tien duizend man trokken achter
hem aan. Ook Debora ging met hem mee. 11 Chéber, de Keniet, die zich had afgescheiden van Kájin, een der nakomelingen van Chobab,
Moses’ schoonvader, had toen zijn tenten opgeslagen bij de eik van Saänannim, in de
buurt van Kédesj. 12 Zodra men Sisera berichtte, dat Barak, de zoon van Abinóam, naar de berg Tabor was
opgerukt, 13 riep hij heel zijn ruiterij, met de negenhonderd ijzeren wagens, en al zijn voetvolk
uit Charósjet-Haggojim bij de beek Kisjon samen. 14 Toen sprak Debora tot Barak: Trek op; want dit is de dag, waarop Jahweh Sisera in
uw handen zal leveren; waarachtig, Jahweh gaat voor u uit! Terwijl Barak nu aan de
spits van zijn tien duizend man van de berg Tabor afkwam, 15 bracht Jahweh Sisera met al zijn wagens en heel zijn leger voor de ogen van Barak
in verwarring. Sisera sprong van zijn wagen en vluchtte te voet; 16 en Barak achtervolgde de ruiterij en heel het leger tot Charósjet-Haggojim. Heel Sisera’s
strijdmacht viel door het zwaard, en niet één bleef er over. 17 Sisera was intussen te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van den Keniet Chéber,
gevlucht; want er heerste vrede tussen Jabin, den koning van Chasor, en het huis van
Chéber, den Keniet. 18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom binnen, heer; kom bij
mij binnen, vrees niet. Hij ging bij haar de tent binnen, waar ze hem met een kleed
bedekte. 19 Toen vroeg hij haar: Geef me een beetje water te drinken; want ik heb dorst. Ze maakte
de melkzak los, gaf hem te drinken, en bedekte hem weer. 20 Nu zei hij tot haar: Ga bij de tentopening staan, en als er iemand aankomt en u vraagt,
of hier iemand is, antwoord dan: Neen. 21 Maar Jaël, Chébers vrouw, greep een tentpin, nam de hamer in haar hand, liep zachtjes
op hem toe, en sloeg, terwijl hij vast sliep, de pin door zijn slaap, zodat ze in
de grond drong; hij zonk ineen, en stierf. 22 En zie, daar kwam Barak aan, die Sisera achtervolgde. Jaël ging naar buiten, hem tegemoet,
en zei hem: Ga mee, dan zal ik u den man laten zien, dien ge zoekt. Hij ging bij haar
binnen; en daar lag Sisera dood, met de pin door zijn slaap. 23 Zo vernederde God die dag den kanaänietischen koning Jabin voor de Israëlieten. 24 En de hand van Israël drukte steeds zwaarder op Jabin, den koning van Kanaän, totdat
ze Jabin, den koning van Kanaän, geheel hadden overwonnen.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 5
1 Toen zongen Debora en Barak, de zoon van Abinóam: 2 Toen men in Israël de haren liet groeien, Jahweh’s volk zich aanbood ten strijd, 3 Hoort koningen, Luistert vorsten: Ik wil zingen ter ere van Jahweh, Spelen voor Jahweh,
Israëls God. 4 Jahweh, toen Gij uittoogt uit Seïr, Wegtrokt van Edoms veld, Sidderde de aarde, en
beefde de hemel, Sloegen de wolken in regen neer. 5 Schokten de bergen voor Jahweh, Voor Jahweh, Israëls God. 6 In de dagen van Sjamgar, den zoon van Anat, In de dagen van Jaël, trokken geen karavanen
uit; En die op reis gingen, Sloegen zijpaden in. 7 De leiders ontbraken, In Israël was er niet één: Tot gij opstondt, Debora, Tot gij
opstondt, moeder in Israël! 8 Omdat men zich nieuwe goden had gekozen, Was het brood uit de poorten verdwenen, Werd
schild noch lans meer bespeurd Voor de veertig duizend in Israël. 9 Mijn hart gaat uit naar Israëls leiders, Die zich met Jahweh’s volk ten strijde hebben
gewijd, 10 Die gevlekte ezelinnen berijden, Op tapijten gezeten. Die te voet gaat langs de weg,
jubelt het uit, 11 Onder het juichen van die bij de drinkbakken staan, Waar men Jahweh’s gerechte daden
bezingt, Zijn rechtvaardige leiding in Israël. 12 Op, Debora; op, met uw lied; Doe het volk oprijzen bij duizenden! Op, Barak, in uw
kracht; Boei, die u boeiden, Abinóams zoon! 13 Daar daalt de rest der dapperen af, Jahweh’s volk komt af met zijn helden: 14 Aanvoerders uit Efraïm staan in de vlakte, Uw broeder Benjamin onder uw drommen. Uit
Makir komen de leiders aan, Uit Zabulon die de bevelstaf zwaaien; 15 Issakars vorsten vergezellen Debora, Nu Barak zijn voetvolk de valleien injaagt. Maar
aan Rubens beken Zijn de angsten des harten geweldig. 16 Waarom blijft ge tussen de omheiningen zitten, Luisterend naar het fluiten der herders? 17 Gilad dommelt aan de overkant van de Jordaan, Dan houdt zich bij zijn schepen op;
Aser blijft zitten aan het strand van de zee, Ingesluimerd aan zijn baaien. 18 Maar Zabulon is een volk, dat zijn leven waagt, En de dood durft trotseren; Evenals
Neftali, Dat op de hoogvlakten woont. 19 Daar kwamen de koningen, in slagorde geschaard, Daar streden de koningen van Kanaän
Bij Taänak, aan het water van Megiddo; Maar een buit van zilver behaalden ze niet. 20 Uit de hemel hebben de sterren de strijd aangebonden, Van haar banen uit gestreden,
Tegen Sisera gevochten: 21 En de stromende Kisjon sleurde ze mee. De oeroude beek, de beek Kisjon Vertrapte de
lijken der helden; 22 Daar stampten de hoeven der paarden Door het angstig gejaag zijner dapperen. 23 Vervloekt Meroz, sprak de engel van Jahweh, Vervloekt zijn bewoners; Omdat zij Jahweh
niet te hulp zijn gesneld, Met hun dapperen Jahweh niet hielpen! 24 Maar gezegend zij Jaël onder de vrouwen, Gezegend onder haar, die in tenten verblijven; 25 Water vraagt hij, ze geeft hem melk, In een vorstelijke schaal brengt ze hem room. 26 Met de ene hand grijpt ze de tentpin, Met haar rechter een timmermanshamer; Ze treft
Sisera, verbrijzelt zijn hoofd, Vermorzelt en doorboort zijn slapen. 27 Aan haar voeten heeft hij zich uitgestrekt, Aan haar voeten is hij in slaap gevallen;
Doch waar hij zich neerlegt, Ligt hij nu dood. 28 Aan het venster door de tralies Tuurt en weeklaagt Sisera’s moeder: Waarom laat zijn
strijdkar nog steeds op zich wachten; Waarom rollen zijn wagens zo langzaam aan? 29 De wijste harer edelvrouwen geeft haar ten antwoord, Wat ze reeds bij zichzelf had
bedacht: 30 Ze hebben buit gevonden, die ze moeten verdelen; Eén, twee slavinnen voor iederen
held! Buit: bonte kleren voor Sisera; Buit: bonte kleurige doeken; Een, twee bonte
doeken Als buit voor zijn hals. 31 Zo mogen omkomen Al uw vijanden, Jahweh! Maar die U liefhebben Mogen zijn als de opgang
der zon in haar kracht! En het land genoot veertig jaar lang rust.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 6
1 Toen de Israëlieten kwaad deden in de ogen van Jahweh, leverde Jahweh hen voor zeven
jaar over in de hand der Midjanieten; 2 en de hand van Midjan drukte zwaar op Israël neer. Om aan de Midjanieten te ontsnappen,
maakten de Israëlieten zich holen en spelonken in de bergen en versterkte plaatsen. 3 Telkens als de Israëlieten gezaaid hadden, trokken de Midjanieten, Amalekieten en
stammen uit het oosten tegen hen uit, 4 sloegen bij hen hun legerplaats op, en vernielden de oogst van het land tot Gaza toe;
niets wat tot levensonderhoud strekt, lieten ze in Israël achter: geen schaap, rund
of ezel. 5 Wanneer ze kwamen opzetten met hun kudden, waren hun tenten talrijk als sprinkhanen,
en zijzelf met hun kamelen ontelbaar. Ze vielen het land binnen om het te verwoesten, 6 zodat Israël door Midjan zeer verarmde, en de Israëlieten tot Jahweh begonnen te roepen. 7 Toen de Israëlieten dan om Midjan Jahweh aanriepen, 8 zond Jahweh een profeet tot de Israëlieten, die hun zeide: Zo spreekt Jahweh, Israëls
God! Ik ben het, die u uit Egypte heb geleid, en u uit het slavenhuis heb gevoerd. 9 Ik heb u verlost uit de hand der Egyptenaren en van allen, die u verdrukten; Ik heb
hen voor u uitgedreven, en u hun land geschonken. 10 En Ik heb u gezegd: Ik ben Jahweh, uw God; ge moogt de goden der Amorieten, in wier
land ge woont, niet vereren! Maar ge hebt naar Mij niet geluisterd. 11 Eens kwam de engel van Jahweh, en zette zich neer onder de terebint in Ofra, dat aan
Joasj van Abiézer toebehoorde. Zijn zoon Gedeon was juist bezig, tarwe te dorsen in
de perskuip, om ze voor de Midjanieten te verbergen. 12 De engel van Jahweh vertoonde zich aan hem, en sprak hem toe: Jahweh is met u, dappere
held! 13 Gedeon gaf ten antwoord: Och heer, als Jahweh met ons is, waarom overkomt ons dit
alles? Waar zijn dan al zijn wonderdaden, waarvan onze vaderen ons verhaalden, als
ze zeiden: "Jahweh heeft ons uit Egypte gevoerd!" Want nu heeft Jahweh ons verworpen
en in de hand der Midjanieten geleverd. 14 Toen keerde de engel van Jahweh zich naar hem toe, en sprak: Ga, want nu zijt ge sterk!
Ge zult Israël uit de hand van Midjan bevrijden; zie, Ik zend u. 15 Maar hij antwoordde: Och heer, hoe zal ik Israël kunnen verlossen? Mijn geslacht is
immers het geringste in Manasse, en ik ben de minste in het huis van mijn vader. 16 Maar de engel van Jahweh hernam: Waarachtig, Ik zal met u zijn; ge zult de Midjanieten
als één man verslaan. 17 Nu vroeg hij hem: Als ik genade heb gevonden in uw ogen, geef me dan een teken, dat
Gij het zijt, die met me spreekt. 18 Ga niet weg van hier, vóór ik bij U terug ben met de gave, die ik U wil aanbieden.
Hij antwoordde: Ik blijf hier, tot ge terug zijt. 19 Gedeon ging heen, maakte een geitebokje klaar, en bakte van een maat meel ongedesemd
brood. Het vlees legde hij op een schotel, en het nat deed hij in een aarden pot;
dit bracht hij naar hem toe onder de terebint, en bood het hem aan. 20 Maar Gods engel zeide tot hem: Neem het vlees en het ongedesemde brood, leg het neer
op die steen, en giet er het nat over uit. Toen hij dat gedaan had, 21 strekte de engel van Jahweh de punt van de staf uit, die hij in zijn hand hield, en
raakte er het vlees en het ongedesemd brood mee aan. En er schoot een vuur uit de
steen, dat het vlees en het ongedesemd brood verteerde. Toen verdween de engel van
Jahweh. 22 Nu wist Gedeon, dat het de engel van Jahweh geweest was. En Gedeon zeide: Ach Jahweh,
mijn Heer; daar heb ik, zo waar, den engel van Jahweh van aanschijn tot aanschijn
gezien! 23 Maar Jahweh sprak: Vrede zij u! Wees niet bang; ge zult niet sterven. 24 Toen bouwde Gedeon een altaar voor Jahweh, en noemde het Jahweh-Sjalom. Tot op heden
staat het er nog in Ofra van Abiézer. 25 In diezelfde nacht sprak Jahweh tot hem: Neem het vette kalf van uw vader, haal het
altaar van Báal omver, en hak de asjera, die erbij staat, aan stukken. 26 Bouw dan op de top van deze versterkte plaats een altaar voor Jahweh, uw God, zoals
het behoort; neem het vette kalf en offer het op het hout van de asjera, die ge hebt
stuk geslagen. 27 Gedeon koos tien van zijn knechten uit, en deed zoals Jahweh hem gezegd had; maar
hij was te bang voor zijn familie en de inwoners der stad, om het overdag te doen,
en deed het daarom des nachts. 28 Toen de burgers der stad de volgende morgen opstonden, lag het altaar van Báal omver,
de asjera, die erbij stond, in stukken, en het vette kalf als offerande op het nieuw
gebouwde altaar. 29 Ze zeiden elkaar: Wie zou dit hebben gedaan? En toen ze eens navroegen en onderzochten,
zeide men: Gedeon, de zoon van Joasj, heeft het gedaan. 30 Nu zeiden de burgers der stad tot Joasj: Lever uw zoon uit; hij moet sterven! Want
hij heeft het altaar van Báal omver gehaald, en de asjera, die erbij stond, in stukken
gehakt. 31 Maar Joasj zei tot allen, die hem omringden: Zijt gij het dan, die Báal moet verdedigen;
zijt gij het, die hem moet redden? Die hem durft verdedigen, zal vóór de morgen sterven.
Indien hij God is, zal hij zichzelf wel verdedigen, als men zijn altaar vernielt. 32 Die dag gaf hij hem de naam Jeroebbáal, wat betekent: "laat Báal maar tegen hem vechten",
omdat hij zijn altaar heeft vernield. 33 Alle Midjanieten, Amalekieten en stammen uit het oosten waren gezamenlijk de Jordaan
overgetrokken en hadden hun legerplaats in de vlakte van Jizreël opgeslagen. 34 Toen dan de geest van Jahweh Gedeon had aangegrepen, stak hij de bazuin; en Abiézer
schaarde zich achter hem. 35 Tevens zond hij boden door heel Manasse, en ook zij volgden hem. Eveneens zond hij
boden naar Aser, Zabulon, en Neftali, die hem nu tegemoet trokken. 36 Nu sprak Gedeon tot God: Wanneer Gij, zoals Gij beloofd hebt, werkelijk Israël door
mij wilt bevrijden, 37 zie, dan leg ik een wollen vacht op de dorsvloer neer. Valt er nu dauw alleen op die
vacht, terwijl de hele grond droog blijft, dan weet ik, dat Gij Israël door mij zult
bevrijden, zoals Gij beloofd hebt. 38 Zo geschiedde. En toen hij de volgende morgen opstond en de vacht uitwrong, kreeg
hij er een wateremmer vol dauw uit. 39 Daarop sprak Gedeon tot God: Laat uw toorn niet tegen mij ontbranden, wanneer ik U
voor een tweede keer vraag: Laat mij nog eens een proef nemen met de vacht; maar nu
blijve de vacht alleen droog, en de hele grond worde bedauwd. 40 Zo deed God het in die nacht; de vacht alleen was droog, maar op heel de grond lag
dauw.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 7
1 Vroeg in de morgen brak Jeroebbáal of Gedeon op met al het volk, dat bij hem was,
en legerde zich te En-Charod, terwijl het kamp van Midjan ten noorden lag in de vlakte,
aan de voet van de heuvel van More. 2 Jahweh sprak tot Gedeon: Het volk, dat bij u is, is zo talrijk, dat Ik hùn Midjan
niet wil overleveren. Israël mocht zich eens tegen Mij willen beroemen en zeggen:
Eigen macht heeft me bevrijd! 3 Kondig dus ten aanhoren van het volk af: Wie bevreesd en bang is, kere terug. En Gedeon
schiftte hen, zodat er van het volk twee en twintig duizend terugkeerden, en er tien
duizend overbleven. 4 Maar Jahweh sprak tot Gedeon: Nog is er te veel volk. Laat ze omlaag gaan naar het
water, dan zal Ik ze daar voor u keuren. Van wie Ik u zeggen zal, dat hij met u mee
mag, die ga met u mee; maar iedereen van wie Ik u zeg, dat hij niet mee mag, die ga
niet mee. 5 Toen hij het volk dus naar het water had laten afdalen, sprak Jahweh tot Gedeon: Wie
als honden met hun tong uit het water lekken, moet ge afzonderlijk houden; eveneens
die op hun knieën hurken, om uit hun handen te drinken. 6 En het aantal van hen, die met hun tong het water oplekten, bedroeg drie honderd man,
terwijl heel de rest van het volk op de knieën hurkte, om uit hun hand water te drinken. 7 Nu sprak Jahweh tot Gedeon: Door deze drie honderd man, die lekten, zal Ik u redden
en u Midjan in handen leveren; al de anderen kunnen naar huis gaan. 8 Daarop nam Gedeon het volk de kruiken af, die ze bij zich droegen met de trompetten,
en zond alle Israëlieten weg naar hun tent; alleen de drie honderd man hield hij bij
zich. Terwijl dus het kamp van Midjan beneden hem lag in de vallei, 9 sprak Jahweh die nacht tot hem: Sta op, en ruk af op het kamp; want Ik zal het u overleveren. 10 En als ge soms bang zijt, er op af te rukken, ga dan eerst zelf met uw knecht Poera
naar het kamp, 11 en luister naar wat ze vertellen; dan zult ge u sterker voelen, om af te rukken op
het kamp. Hij ging dus met zijn knecht Poera naar de voorposten van de strijdmacht,
die in het kamp was gelegerd. 12 De Midjanieten, de Amalekieten en al de stammen uit het oosten, die in de vlakte lagen,
waren talrijk als sprinkhanen, terwijl hun kamelen ontelbaar waren als de zandkorrels
aan het strand van de zee. 13 Toen Gedeon naderbij kwam, was juist een man begonnen, zijn kameraad een droom te
vertellen. Hij zeide: Ik heb een droom gehad. Een rond gerstebrood rolde het kamp
van Midjan in, raakte de tent, stootte ze omver, en deed ze ineenvallen; daar lag
de tent. 14 Zijn kameraad antwoordde: Dat kan enkel het zwaard van Gedeon beduiden, den zoon van
Joasj, den Israëliet! God heeft hem Midjan en heel het kamp overgeleverd. 15 Toen Gedeon het verhaal van de droom en de verklaring ervan had gehoord, wierp hij
zich ter aarde neer. Daarna keerde hij terug naar het kamp van Israël, en zei: Maakt
u gereed; want Jahweh heeft u de legerplaats der Midjanieten overgeleverd. 16 Hij verdeelde de drie honderd man in drie troepen, en gaf allen trompetten in hun
handen en lege kruiken, met fakkels er in. 17 En hij sprak hen toe: Doet, wat ge mij ziet doen! Wanneer ik aan de grens van het
kamp ben gekomen, doet dan juist eender als ik. 18 Wanneer ik met mijn troep op de trompet ga blazen, dan moet ook gij allen het hele
kamp rond op uw trompetten blazen, en roepen: Voor Jahweh en Gedeon! 19 Bij het begin der middelste nachtwake, juist toen men de wachten had uitgezet, ging
Gedeon met de honderd man, die hem vergezelden, naar de grens van het kamp; daar bliezen
ze op de trompetten en sloegen de kruiken, die ze in de hand hadden, stuk. 20 Nu bliezen ook de drie troepen op de trompetten, sloegen de kruiken stuk, grepen met
hun linkerhand de fakkels, met de rechter de trompetten om te blazen, en schreeuwden:
Voor Jahweh en Gedeon! 21 Ofschoon allen rond het kamp op hun plaats bleven staan, kwam heel de legerplaats
in opschudding, en zocht men luid schreeuwend zijn heil in de vlucht. 22 De drie honderd mannen bleven maar op de trompetten blazen, doch Jahweh keerde in
heel het kamp het zwaard van den een tegen den ander, zodat het leger naar Bet-Hassjitta
vluchtte, in de richting van Séred, tot aan de oever van Abel-Mechola tegenover Tabbat. 23 Nu verzamelden zich de Israëlieten uit Neftali, Aser en heel Manasse, en achtervolgden
Midjan, 24 terwijl Gedeon boden zond door heel het bergland van Efraïm met het bevel: Komt af,
de Midjanieten tegemoet, en snijdt hun de wateren af van de Jordaan tot Bet-Bara toe.
En heel Efraïm liep te hoop, en bezette de wateren tot Bet-Bara toe. 25 Bovendien namen ze de twee aanvoerders der Midjanieten, Oreb en Zeëb, gevangen; Oreb
doodden ze op de rots Oreb, en Zeëb in de wijnpers Zeëb. Daarna zetten ze de achtervolging
van Midjan voort, maar de hoofden van Oreb en Zeëb brachten ze naar Gedeon aan de
overzijde van de Jordaan.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 8
1 Maar nu zeiden de Efraïmieten tot hem: Wat is dat voor een manier van doen tegenover
ons, dat ge ons niet hebt opgeroepen, toen ge Midjan gingt bestrijden? En ze voeren
heftig tegen hem uit. 2 Doch hij zeide tot hen: Wat heb ik dan meer gedaan dan gij? Is Efraïms nalezing niet
meer waard dan Abiézers oogst? 3 In uw handen heeft God Oreb en Zeëb, de aanvoerders der Midjanieten, geleverd. Wat
heb ik dan meer kunnen doen, dan gij hebt gedaan? Toen hij zo had gesproken, bedaarde
hun verstoordheid op hem. 4 Vermoeid en hongerig kwam Gedeon met zijn drie honderd gezellen bij de Jordaan, en
trok die over. 5 Hij zei toen tot de bewoners van Soekkot: Geef toch wat brood aan de mannen, die me
volgen; want ze zijn uitgeput, en ik moet de midjanietische koningen Zébach en Salmoenna
nog achtervolgen. 6 Maar de overheden van Soekkot zeiden: Hebt ge soms Zébach en Salmoenna al in uw macht,
dat wij aan uw leger brood zouden geven? 7 Toen sprak Gedeon: Waarachtig, als Jahweh mij Zébach en Salmoenna heeft overgeleverd,
zal ik uw vlees komen dorsen met dorens uit de woestijn en met distels. 8 Vandaar trok hij verder naar Penoeël, en deed aan de burgers van Penoeël hetzelfde
verzoek. Zij gaven hem hetzelfde antwoord als de bewoners van Soekkot. 9 Hij sprak dan ook tot de inwoners van Penoeël: Als ik in vrede terugkeer, haal ik
deze toren omver. 10 Intussen waren Zébach en Salmoenna met hun leger van ongeveer vijftien duizend man
te Karkor gekomen. Het was alles wat er was overgebleven van het hele leger der stammen
uit het oosten; honderdtwintig duizend man, die het zwaard hanteerden, waren gevallen. 11 Gedeon trok dus op in de richting der tentbewoners, ten oosten van Nóbach en Jogbeha,
en versloeg het leger, dat zich in veiligheid waande. 12 Zébach en Salmoenna namen de vlucht, maar hij zette ze na, nam de beide midjanietische
koningen Zébach en Salmoenna gevangen, en bracht heel het leger in verwarring. 13 Toen Gedeon, de zoon van Joasj, van de strijd terugkeerde langs de hoogte van Chéres, 14 nam hij een jongen, een van de inwoners van Soekkot, gevangen, die op zijn verzoek
hem de overheden van Soekkot en zijn oudsten opschreef, zeven en zeventig man. 15 En bij de burgers van Soekkot gekomen, sprak hij: Hier zijn nu Zébach en Salmoenna,
om wie gij mij honend gezegd hebt: "Hebt ge soms Zébach en Salmoenna al in uw macht,
dat wij uw uitgeputte mannen brood zouden geven?" 16 En hij greep de oudsten der stad, nam dorens uit de woestijn en distels, en tuchtigde
de inwoners van Soekkot er mee. 17 Ook de toren van Penoeël haalde hij omver, en doodde de burgers der stad. 18 Daarna vroeg hij aan Zébach en Salmoenna: Wat waren dat voor mannen, die ge op de
Tabor vermoord hebt? Ze zeiden: Ze leken op u; ze zagen er uit als koningszonen. 19 Hij riep uit: Dan waren het mijn broeders, de zonen van mijn moeder! Zowaar Jahweh
leeft: hadt gij hen in het leven gelaten, dan had ik ook u niet gedood! 20 En hij zei tot Jéter, zijn eerstgeborene: Vooruit, sla ze dood! Maar de jongen durfde
zijn zwaard niet trekken; hij was bang, omdat hij nog een jongen was. 21 Toen zeiden Zébach en Salmoenna: Kom zelf ons neerslaan, want zoals de man, zo is
ook zijn kracht. En Gedeon stond op, en doodde Zébach en Salmoenna; de maantjes, die
aan de nekken hunner kamelen hingen, nam hij voor zich. 22 Nu spraken de Israëlieten tot Gedeon: Heers over ons, gij zowel als uw zoon en uw
kleinzoon; want gij hebt ons uit de hand van Midjan bevrijd. 23 Maar Gedeon gaf hun ten antwoord: Niet ik zal over u heersen, en mijn zoon evenmin,
doch Jahweh zal over u heersen! 24 Maar Gedeon ging voort: Toch wilde ik u iets vragen. Laat ieder van u uit zijn buit
mij een ring geven. Want omdat het Ismaëlieten waren, hadden ze gouden ringen gedragen. 25 Ze antwoordden: Die geven we u graag. Zij spreidden een mantel uit, en ieder wierp
er een ring uit zijn buit op. 26 Het gewicht der ringen, waarom hij gevraagd had, bedroeg zeventien honderd sikkels
in goud, behalve de maantjes, oorbellen en purperen gewaden, die de koningen van Midjan
hadden gedragen, met de ketens aan de nekken hunner kamelen. 27 Hiervan liet Gedeon een efod maken, die hij in zijn stad Ofra plaatste. Daar pleegde
heel Israël er ontucht mee, en zij werd ook een valstrik voor Gedeon en zijn huis. 28 Zo werd Midjan voor de Israëlieten vernederd, en stak het hoofd niet meer op. En het
land genoot gedurende veertig jaar rust, al de tijd, dat Gedeon nog leefde. 29 Toen Jeroebbáal, de zoon van Joasj, naar huis was gegaan, bleef hij daar wonen. 30 Gedeon had zeventig zonen, uit zijn lenden ontsproten; want hij had vele vrouwen. 31 Bovendien baarde ook zijn bijzit, die hij te Sikem had, hem een zoon, dien hij Abimélek
noemde. 32 Gedeon, de zoon van Joasj, stierf in hoge ouderdom, en werd begraven in het graf van
zijn vader Joasj, in Ofra van Abiézer. 33 Toen Gedeon gestorven was, begonnen de Israëlieten weer ontuchtig achter de Báals
te lopen, en kozen zich Báal-Berit tot God. 34 De Israëlieten dachten niet meer aan Jahweh, hun God, die hen verlost had van al hun
vijanden, die hen omringden; 35 evenmin waren ze het huis van Jeroebbáal of Gedeon erkentelijk voor al het goede,
dat hij voor Israël had gedaan.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 9
1 Nu begaf Abimélek, de zoon van Jeroebbáal, zich naar Sikem, naar de verwanten van
zijn moeder, en sprak tot hen en tot heel het geslacht van zijn familie van moederskant: 2 Dit moet ge al de burgers van Sikem eens duidelijk zeggen: "Wat is beter voor u, dat
al de zeventig zonen van Jeroebbáal over u heersen, of dat één man u regeert? En denkt
daarbij, dat ik van uw gebeente en vlees ben." 3 In die geest spraken dus zijn verwanten van moederskant openlijk tot de burgers van
Sikem, die wat voor Abimélek begonnen te voelen. Want ze dachten: Hij is onze broeder. 4 Ze gaven hem uit de tempel van Báal-Berit zeventig zilveren sikkels, waarvoor Abimélek
enige leeglopers en vlegels huurde, die hem volgden. 5 Toen trok hij op naar het huis van zijn vader te Ofra, en vermoordde op één steen
al zijn zeventig broers, Jeroebbáals zonen. Jotam alleen, de jongste zoon van Jeroebbáal,
bleef over, daar hij zich verborgen had. 6 Nu kwamen alle burgers van Sikem en heel Bet-Millo bijeen, en riepen Abimélek tot
koning uit bij de eik van de gedenksteen, die te Sikem was. 7 Toen men dit aan Jotam had bericht, ging hij op de top van de berg Gerizzim staan,
en riep met luider stem: Luistert naar mij, burgers van Sikem, opdat God luistere
naar u! 8 Eens gingen de bomen op weg, om zich een koning te zalven. En ze zeiden tot de olijf:
Wees koning over ons! 9 Maar de olijf antwoordde: Zou ik ophouden, mijn olie te geven, die God en mens in
mij waarderen, en boven de bomen gaan zweven? 10 Toen zeiden de bomen tot de vijg: Kom, wees gij dan koning over ons! 11 Maar de vijgeboom antwoordde: Zou ik dan ophouden, mijn zoetigheden en heerlijke vrucht
te geven, en boven de bomen gaan zweven? 12 Daarop zeiden de bomen tot de wijnstok: Kom, wees gij koning over ons! 13 Maar de wijnstok antwoordde: Zou ik dan ophouden, mijn most te geven, die God en mensen
verblijdt, en boven de bomen gaan zweven? 14 Nu zeiden alle bomen tot de doornstruik: Welnu dan, wees gij koning over ons! 15 En de doornstruik gaf aan de bomen ten antwoord: Zo ge mij werkelijk over u tot koning
wilt zalven, dan moogt ge onder mijn schaduw vluchten; zo niet, dan zal er een vuur
van de doornstruik uitgaan, om de ceders van de Libanon te verteren. 16 Nu dan: hebt ge soms eerlijk en billijk gehandeld, door Abimélek tot koning te verheffen;
hebt ge goed gehandeld ten opzichte van Jeroebbáal en zijn huis; hebt ge hem vergolden
naar zijn werken? 17 Mijn vader heeft voor u gestreden, zijn leven voor u veil gehad, en u uit de hand
van Midjan verlost; 18 maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis van mijn vader, hebt zijn zeventig zonen
op één steen gedood, en Abimélek, den zoon zijner slavin, tot koning over de burgers
van Sikem aangesteld, enkel omdat hij uw broeder is! 19 Zo ge heden eerlijk en billijk gehandeld hebt met Jeroebbáal en zijn huis, dan moogt
ge u in Abimélek verheugen, en hij mag zich verheugen in u. 20 Zo niet, dan moge er een vuur van Abimélek uitgaan, om Sikems burgers en Bet-Millo
te verteren, en een vuur van Sikems burgers en Bet-Millo uitgaan, om Abimélek te verslinden. 21 Daarop maakte Jotam zich uit de voeten, en vluchtte weg naar Beër, waar hij buiten
het bereik van zijn broer Abimélek bleef wonen. 22 Nadat Abimélek drie jaar zijn macht over Israël had uitgeoefend, 23 zond God een geest van tweedracht tussen Abimélek en de burgers van Sikem, en de burgers
van Sikem werden Abimélek ontrouw, 24 opdat de gewelddaad tegen de zeventig zonen van Jeroebbáal en hun bloed zou neerkomen
op Abimélek, hun broer, die hen vermoord had, en op de burgers van Sikem, die hem
hadden geholpen, zijn broers te vermoorden. 25 De burgers van Sikem legden hem hinderlagen op de toppen der bergen, en beroofden
een ieder, die op weg hen voorbijging. Dit werd Abimélek meegedeeld. 26 Toen dan ook Gáal, de zoon van Ébed, met zijn broers naar Sikem was overgelopen, stelden
de burgers van Sikem hun vertrouwen op hem. 27 Eens gingen ze naar buiten het veld in, om de druiven te oogsten en te persen, en
feest te vieren; daarna gingen ze de tempel van hun god binnen, aten en dronken, en
vervloekten Abimélek. 28 En Gáal, de zoon van Ébed, sprak: Wie is Abimélek, en wat is Sikem daarentegen, dat
wij hem zouden dienen? Heeft de zoon van Jeroebbáal met zijn bevelhebber Zeboel zelf
niet de mannen van Hemor, Sikems vader, gediend? Wat zouden wij hem dan dienstbaar
zijn? 29 Gaf men mij maar eens de macht over dit volk, dan zou ik Abimélek wel doen verdwijnen.
Ik zou Abimélek zeggen: Breng een groot leger op de been, en kom maar eens op. 30 Toen Zeboel, de bevelhebber der stad, vernam, wat Gáal, de zoon van Ébed, gezegd had,
ontstak hij in woede. 31 Hij zond boden naar Abimélek in Aroema met de boodschap: Gáal, de zoon van Ébed, en
zijn broers zijn naar Sikem overgelopen, en hitsen de stad tegen u op. 32 Breek dus vannacht nog op met de mannen, die bij u zijn, en leg u in hinderlaag in
het veld; 33 dan kunt ge morgenvroeg bij zonsopgang een aanval doen op de stad. En wanneer hij
dan met zijn volk tegen u uittrekt, kunt ge met hem naar omstandigheden handelen. 34 Abimélek brak dus op in de nacht met al het volk, dat hem volgde, en ze legden zich
in vier groepen in hinderlaag tegenover Sikem. 35 Gáal, de zoon van Ébed, was juist naar buiten gekomen, en stond bij de ingang der
stadspoort, toen Abimélek en de mannen, die hem vergezelden, uit de hinderlaag te
voorschijn kwamen. 36 Gáal, de zoon van Ébed, bemerkte dat volk, en zei tot Zeboel: Kijk, daar daalt volk
van de bergtoppen af. Maar Zeboel zeide hem: Ge ziet de schaduw der bergen voor mannen
aan. 37 Maar Gáal hernam: Zie, daar komt volk van de navel van het land naar beneden, en nog
een andere troep van de kant van de Wichelaarseik. 38 Nu sprak Zeboel tot hem: Waar is nu uw grote mond, waarmee ge gepocht hebt: Wie is
Abimélek, dat wij hem zouden dienen? Daar is nu het volk, dat gij veracht hebt. Trek
nu maar op, en bestrijd het. 39 Zo trok Gáal aan de spits van Sikems burgers uit, en streed tegen Abimélek. 40 Maar Abimélek joeg hem op de vlucht; hij ontkwam, doch er vielen veel doden tot bij
de ingang der poort. 41 Daarop keerde Abimélek naar Aroema terug, terwijl Zeboel Gáal en zijn broers uit Sikem
verdreef, zodat ze er niet konden blijven. 42 De volgende morgen ging het volk het veld in, en dit werd Abimélek meegedeeld. 43 Deze nam zijn mannen, splitste ze in drie groepen, en legde zich in hinderlaag op
het veld; en toen hij het volk uit de stad zag komen, overviel hij hen en sloeg ze
neer. 44 Abimélek zelf deed met de troep, die hem volgde, een aanval, en hield stand bij de
ingang der stadspoort, terwijl de beide andere groepen zich richtten tegen allen,
die in het veld waren, en ze in de pan hakten. 45 Heel die dag door bleef Abimélek de stad bestormen, totdat hij de stad had veroverd.
Hij doodde het volk, dat er in was, verwoestte de stad, en bestrooide haar met zout. 46 Op het bericht hiervan gingen de burgers van de Toren van Sikem naar de grote zaal
van de tempel van El-Berit. 47 Toen men nu Abimélek meedeelde, dat al de burgers van de Toren van Sikem bijeen waren, 48 ging Abimélek met al zijn mannen de berg Salmon op, greep een bijl, hakte een boomtak
af, tilde hem op zijn schouders, en sprak tot zijn metgezellen: Doet vlug, wat ge
mij ziet doen! 49 Allen hakten eveneens takken af, volgden Abimélek, stapelden ze op tegen de grote
zaal, en staken daarmee de zaal in brand. Zo vonden ook alle bewoners van de Toren
van Sikem, ongeveer duizend mannen en vrouwen, de dood. 50 Vervolgens trok Abimélek naar Tebes, dat hij belegerde en innam. 51 Daar stond in het midden der stad een versterkte toren, waarheen alle burgers der
stad, zowel mannen als vrouwen, de wijk namen, er zich in opsloten, en het dak van
de toren beklommen. 52 Abimélek drong door tot de toren en belegerde hem. Reeds was hij tot de toegang van
de toren genaderd, om hem in brand te steken, 53 toen een vrouw een molensteen op Abiméleks hoofd gooide, die hem de schedel verbrijzelde. 54 Snel riep hij zijn schildknaap, en zei hem: Trek uw zwaard en steek me dood, opdat
men niet zal kunnen zeggen: een vrouw heeft hem gedood. En zijn schildknaap stak hem
dood. 55 Toen de Israëlieten nu zagen, dat Abimélek gestorven was, gingen ze allen naar huis. 56 Zo vergold God het kwaad, dat Abimélek zijn vader had aangedaan, door zijn zeventig
broeders te doden, 57 en liet God ook al het kwaad der inwoners van Sikem op hun eigen hoofd neerkomen.
Zo werd de vervloeking van Jotam, den zoon van Jeroebbáal, aan hen vervuld.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 10
1 Na Abimélek stond Tola op, de zoon van Poea, den zoon van Dodo, een man uit Issakar,
om Israël te redden. Hij verbleef te Sjamir in het bergland van Efraïm, 2 en was drie en twintig jaar lang rechter over Israël. Toen stierf hij, en werd te
Sjamir begraven. 3 Na hem stond Jaïr uit Gilad op, die twee en twintig jaar rechter over Israël was. 4 Hij had dertig zonen, die op dertig jonge ezels reden en dertig steden bezaten, die
men nu nog Jaïr-kampementen noemt, en in het land van Gilad liggen. 5 Jaïr stierf, en werd begraven in Kamon. 6 Weer deden de Israëlieten kwaad in de ogen van Jahweh: ze dienden de Báals en Asjtarten,
de goden van Aram, Sidon en Moab, de goden der Ammonieten en Filistijnen, maar verzaakten
Jahweh, en dienden Hem niet. 7 Daarom ontbrandde Jahweh’s toorn tegen Israël, en leverde Hij hen over in de handen
der Filistijnen en Ammonieten. 8 Achttien jaar lang benauwden en verdrukten zij de Israëlieten, al die Israëlieten
namelijk, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land der Amorieten,
dat in Gilad ligt. 9 Zelfs trokken de Ammonieten de Jordaan over, om ook Juda, Benjamin en het huis van
Efraïm te bestrijden, zodat Israël in grote nood verkeerde. 10 Nu begonnen de Israëlieten tot Jahweh te roepen: We hebben gezondigd tegen U; onzen
God hebben we verlaten, en de Báals gediend. 11 Maar Jahweh sprak tot de Israëlieten: Heb Ik u niet uit Egypte bevrijd, uit de handen
der Amorieten, Ammonieten, Filistijnen, 12 Sidoniërs, Amalekieten en Midjanieten, toen zij u verdrukten, en gij tot Mij riept? 13 En toch hebt ge Mij verlaten, en vreemde goden gediend; daarom zal Ik u nu niet meer
redden. 14 Gaat de goden maar aanroepen, die ge u gekozen hebt; laat diè u maar redden, als gij
verdrukt wordt. 15 Doch de Israëlieten zeiden tot Jahweh: We hebben gezondigd; doe met ons als U goeddunkt,
zo Gij ons thans maar verlost. 16 En ze deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden Jahweh, die nu niet langer
Israëls ellende verdragen kon. 17 Eens toen de Ammonieten zich hadden verenigd en hun kamp opsloegen in Gilad, terwijl
ook de Israëlieten zich verenigden en te Mispa legerden, 18 zei het volk onder elkander: Wie is de man, die met de Ammonieten de strijd zal aanbinden?
Hij zal aan het hoofd van alle inwoners van Gilad komen staan.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 11
1 Nu was Jefte van Gilad zeker een dapper man; maar hij was de zoon van een ongehuwde
vrouw, bij wie Gilad Jefte had verwekt. 2 Ook de vrouw van Gilad had hem zonen gebaard, en toen haar zonen groot waren geworden,
hadden zij Jefte verjaagd. Ze hadden gezegd: Gij zult niet erven in het huis van onzen
vader; want gij zijt de zoon van een andere vrouw. 3 Daarom was Jefte voor zijn broers gevlucht, en had hij zich in het land Tob gevestigd.
Lieden, die niets te verliezen hadden, hadden zich bij Jefte gevoegd, en trokken er
met hem op uit. 4 Toen nu enige tijd later de Ammonieten Israël de oorlog aandeden, 5 en de Ammonieten reeds met de Israëlieten streden, gingen de oudsten van Gilad Jefte
halen uit het land Tob. 6 Ze zeiden tot Jefte: Kom, en wees onze aanvoerder in onze strijd met de Ammonieten. 7 Maar Jefte zei tot de oudsten van Gilad: Zijt gij het soms niet, die me hatelijk hebt
weggejaagd uit het huis van mijn vader? Waarom komt ge dan nú naar mij toe, nu ge
in nood verkeert? 8 De oudsten van Gilad gaven Jefte ten antwoord: Laat dat nu maar; we keren nu immers
tot u terug. Ge moet met ons mee gaan, om tegen de Ammonieten te strijden; dan zult
ge aan het hoofd van alle bewoners van Gilad komen staan. 9 Toen zei Jefte tot de oudsten van Gilad: Wanneer ge mij terug wilt hebben om de Ammonieten
te bestrijden, en Jahweh ze voor mij op de vlucht slaat, zal ik dan werkelijk aan
uw hoofd komen staan? 10 De oudsten van Gilad verzekerden het Jefte: Jahweh zal tussen ons richten, zo we niet
volgens uw woord zullen handelen. 11 Nu ging Jefte met de oudsten van Gilad mee, en het volk stelde hem tot hun hoofd en
aanvoerder aan. Het was voor het aanschijn van Jahweh te Mispa, dat Jefte al deze
woorden sprak. 12 Nu zond Jefte boden naar den koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben we toch
met elkander, dat gij mij in mijn land komt bestrijden? 13 De koning der Ammonieten antwoordde aan de boden van Jefte: Wel, toen Israël optrok
uit Egypte, heeft het bezit genomen van mijn land, van de Arnon af tot de Jabbok en
de Jordaan; geef het mij dus maar vreedzaam terug. 14 Opnieuw zond Jefte boden tot den koning der Ammonieten, 15 en liet hem zeggen: Zo spreekt Jefte! Israël heeft noch het land van Moab, noch dat
van Ammon zich toegeëigend. 16 Want bij zijn uittocht uit Egypte trok Israël de woestijn door tot aan de Rode Zee.
En te Kadesj gekomen, 17 zond Israël boden naar den koning van Edom met het verzoek: "Ik zou graag door uw
land trekken". Maar de koning van Edom gaf geen toestemming. Insgelijks zond het boden
naar den koning van Moab; maar ook deze wilde niet. En zo bleef Israël te Kadesj. 18 Daarna ging het de woestijn door, en trok om het land van Edom en het land van Moab
heen. Ten oosten van het land van Moab gekomen, legerden ze zich aan de overzijde
van de Arnon, en kwamen dus het gebied van Moab niet binnen, daar de Arnon de grens
van Moab was. 19 Vervolgens zond Israël boden naar Sichon, den Amorieten-koning, die in Chesjbon regeerde,
en Israël zeide hem: "Ik zou graag door uw land naar de plaats van mijn bestemming
gaan". 20 Ook Sichon wilde Israël niet door zijn gebied laten trekken, doch Sichon verzamelde
al zijn volk, dat zich te Jáhas legerde, en bond de strijd met Israël aan. 21 Maar Jahweh, de God van Israël, leverde Sichon en heel zijn volk in de hand van de
Israëlieten, die hen versloegen; en Israël nam bezit van heel het land der Amorieten,
die deze streek bewoonden. 22 Zij bezetten dus het gehele land der Amorieten, van de Arnon tot de Jabbok en van
de woestijn tot de Jordaan. 23 En nu Jahweh, Israëls God, de Amorieten voor zijn volk Israël heeft uitgedreven, zoudt
gij ons nu willen verjagen? 24 Bezit gij zelf niet wat Kemosj, uw God, heeft veroverd; en zouden wij dan niet heel
het land mogen bezitten, waarvan Jahweh, onze God, de bewoners voor ons heeft uitgedreven? 25 Zijt gij soms meer dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Heeft hij soms
met Israël twist gezocht, heeft hij hen bestreden? 26 Wanneer Israël nu al drie honderd jaar te Chesjbon en Aroër en beider onderhorige
plaatsen en in alle steden langs de Arnon heeft gewoond, waarom hebt ge die dan al
die tijd niet bevrijd? 27 Ik heb dus tegenover u niets misdaan; maar gij doet mij onrecht aan, door tegen mij
te strijden. Moge Jahweh, de Rechter, heden oordelen tussen de zonen van Israël en
Ammon! 28 Maar de koning der Ammonieten wilde niet luisteren naar wat Jefte hem had doen zeggen. 29 Nu werd over Jefte de geest van Jahweh vaardig. Hij doorkruiste Gilad en Manasse,
trok naar Mispa in Gilad, en rukte vandaar tegen de Ammonieten op. 30 En Jefte legde deze gelofte voor Jahweh af: Zo Gij de Ammonieten in mijn hand levert, 31 zal de eerste, die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik in vrede
van de Ammonieten terugkeer, aan Jahweh toebehoren; als brandoffer draag ik hem op. 32 Toen Jefte dan tegen de Ammonieten optrok, om ze te bestrijden, gaf Jahweh ze in zijn
hand. 33 Hij versloeg ze van Aroër tot Minnit, en moordde twintig steden uit, tot Abel-Keramin
toe; het was een geweldige overwinning. Zo werden de Ammonieten voor de Israëlieten
vernederd. 34 Toen Jefte daarop te Mispa thuiskwam, trad zijn dochter naar buiten, om met tamboerijnen
en reidansen hem tegemoet te gaan. Zij was zijn enig kind; buiten haar had hij zoon
noch dochter. 35 Zodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleren, en riep uit: Ach mijn dochter, ge geeft
me de slag; gij stort me in het ongeluk! Ik heb mijn mond voor Jahweh geopend, en
kan niet meer terug. 36 Ze zeide tot hem: Vader, zo ge uw mond hebt geopend voor Jahweh, handel dan met mij
volgens uw gelofte, nu Jahweh u wraak heeft doen nemen over de Ammonieten, uw vijanden. 37 Toch zeide ze nog tot haar vader: Sta me dit slechts toe; laat me twee maanden vrij,
om rond te dwalen op de bergen, en met mijn vriendinnen mijn maagdelijkheid te bewenen. 38 Hij antwoordde: Ga maar! En hij liet haar twee maanden vrij. Ze ging heen met haar
vriendinnen, en beweende haar maagdelijkheid in het gebergte. 39 En toen zij aan het einde der twee maanden naar haar vader terugkeerde, voltrok hij
aan haar de gelofte, die hij had afgelegd. Ze heeft dus geen man gehad. En het werd
een gewoonte in Israël, 40 dat de israëlietische meisjes jaarlijks gedurende vier dagen de dochter van Jefte,
den Giladiet, gingen bewenen.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 12
1 Nu verzamelden zich ook de Efraïmieten, en trokken over naar Safon. Ze zeiden tot
Jefte: Waarom zijt ge uitgerukt, om de Ammonieten te bestrijden, zonder ons op te
roepen, om met u mee te gaan? We zullen uw huis boven uw hoofd in brand steken. 2 Jefte antwoordde hun: Toen ik en mijn volk in oorlog waren en de Ammonieten mij zwaar
verdrukten, heb ik een beroep op u gedaan, maar ge hebt me niet uit hun handen verlost. 3 Daar ik dus zag, dat gij toch niet zoudt helpen, heb ik al mijn moed bijeengeraapt
en ben tegen de Ammonieten uitgetrokken. En Jahweh leverde ze in mijn hand. Wat trekt
ge dan nu tegen mij op, om mij te bestrijden! 4 Nu bracht Jefte alle mannen van Gilad bijeen, en bond de strijd aan met de Efraïmieten.
En Gilads mannen versloegen Efraïm. 5 Gilad sneed Efraïm de wedden van de Jordaan af, en wanneer de efraïmietische vluchtelingen
wilden oversteken, vroegen de mannen van Gilad: Zijt ge een Efraïmiet? Antwoordde
hij: Neen! 6 dan zeiden ze hem: Zeg dan eens: "sjibbólet". En wanneer hij dan "sibbólet" zei, omdat
hij het niet goed kon uitspreken, grepen ze hem, en maakten hem af bij de wedden van
de Jordaan. Want ze zeiden: Dan zijt ge vluchtelingen van Efraïm! Gilad ligt tussen
Efraïm en Manasse. Zo vielen er toen van Efraïm twee en veertig duizend man. 7 Gedurende zes jaren was Jefte rechter over Israël. Toen stierf Jefte de Giladiet,
en werd te Safon in Gilad begraven. 8 Na hem was Ibsan uit Betlehem rechter over Israël. 9 Hij had dertig zonen; zijn dertig dochters huwde hij uit naar den vreemde; en voor
zijn zonen bracht hij dertig meisjes van buiten in zijn huis. Gedurende zeven jaren
was hij rechter over Israël. 10 Toen stierf Ibsan, en werd te Betlehem begraven. 11 Na hem trad Elon uit Zabulon als rechter over Israël op. Gedurende tien jaar was hij
rechter over Israël. 12 Toen stierf Elon uit Zabulon, en werd te Elon in het land van Zabulon begraven. 13 Na hem was Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton rechter over Israël. 14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzoons, die op zeventig jonge ezels reden. Gedurende
acht jaar was hij rechter over Israël. 15 Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton, en werd in Piraton in het land
van Efraïm op de Amalekieten-berg begraven.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 13
1 Toen de Israëlieten kwaad bleven doen in de ogen van Jahweh, leverde Jahweh hen voor
veertig jaar over in de handen der Filistijnen. 2 Er leefde toen een man uit Sora van het geslacht Dan, Manóach genaamd, wiens vrouw
onvruchtbaar was en geen kinderen had gebaard. 3 Aan die vrouw verscheen eens de engel van Jahweh, en sprak tot haar: Zie eens, ge
zijt onvruchtbaar en hebt geen kind; maar ge zult zwanger worden en een zoon baren. 4 Maar dan moet ge ook zorgen, geen wijn of sterke drank te drinken, of iets onreins
te eten. 5 Want ge zult moeder worden en een zoon baren, aan wiens hoofd geen scheermes mag raken,
omdat de jongen van de moederschoot af een Godgewijde zal zijn. Hij is het, die een
begin zal maken met Israëls bevrijding uit de hand der Filistijnen. 6 De vrouw ging dit aan haar man vertellen: Er is een Godsman bij me geweest. Hij zag
er uit als de engel van God vol heerlijkheid; maar ik heb hem niet durven vragen,
waar hij vandaan kwam, en hij heeft mij ook zijn naam niet genoemd. 7 Hij zei me: "Ge zult moeder worden en een zoon baren. Maar ge moogt geen wijn of sterke
drank drinken, en niets onreins eten; want van de moederschoot af tot de dag van zijn
dood zal die jongen een Godgewijde zijn." 8 Toen bad Manóach tot Jahweh: Ach Heer, laat de Godsman, dien Gij gezonden hebt, nog
eens tot ons komen, om ons te leren, wat we voor den jongen, die geboren zal worden,
moeten doen. 9 En God verhoorde Manóach. De engel van God kwam nog eens bij de vrouw, toen ze zich
op het veld bevond. Daar Manóach, haar man, niet bij haar was, 10 liep de vrouw haastig weg, om het haar man te vertellen. Ze zei hem: De man, die laatst
bij me geweest is, is mij verschenen. 11 Manóach stond op, en ging mee met zijn vrouw. Bij den man gekomen, vroeg hij hem:
Zijt gij degene, die met mijn vrouw hebt gesproken? Hij antwoordde: Ja. 12 Manóach hernam: Wanneer uw woord vervuld wordt, wat moet er dan met den jongen gebeuren,
en wat moet hij doen? 13 De engel van Jahweh gaf Manóach ten antwoord: Uw vrouw moet zich van alles onthouden,
wat ik haar heb opgenoemd; 14 ze mag niets eten van wat er van de wijnstok komt, geen wijn of sterke drank drinken,
of iets onreins gebruiken. Al wat ik haar bevolen heb, moet ze onderhouden. 15 Nu zei Manóach tot den engel van Jahweh: We zouden u graag nog wat hier houden, om
een geitebokje voor u te bereiden. 16 Maar de engel van Jahweh sprak tot Manóach: Ook al hieldt ge mij hier, toch zou ik
van uw spijs niet eten. Maar als ge soms een offer wilt brengen aan Jahweh, dan moogt
ge dat doen. Manóach begreep immers maar niet, dat het de engel van Jahweh was. 17 Daarop vroeg Manóach aan den engel van Jahweh: Hoe is uw naam? Want als uw woord in
vervulling gegaan is, willen we u toch eren. 18 Doch de engel van Jahweh antwoordde: Wat vraagt ge naar mijn naam? Die is onbegrijpelijk. 19 Manóach nam nu het geitebokje met het meeloffer, en bracht het op de rots ten offer
aan Jahweh, die wonderbare dingen doet; en Manóach en zijn vrouw zagen toe. 20 En terwijl de vlam van het altaar af omhoog ging ten hemel, steeg ook de engel van
Jahweh met de altaarvlam omhoog. Manóach en zijn vrouw zagen het, en vielen plat ter
aarde neer. 21 Toen de engel van Jahweh zich niet langer aan Manóach en diens vrouw vertoonde, begreep
Manóach, dat het de engel van Jahweh geweest was. 22 En Manóach zei tot zijn vrouw: We zullen zeker sterven, want we hebben God gezien. 23 Maar zijn vrouw zeide tot hem: Als Jahweh ons had willen doden, zou Hij uit onze hand
geen brand- en spijsoffer hebben aangenomen; dan had Hij ons dat alles niet laten
zien, noch zo iets aangekondigd. 24 En de vrouw baarde een zoon, en noemde hem Samson. De jongen groeide op onder de zegen
van Jahweh. 25 En de geest van Jahweh begon over hem vaardig te worden in Machane van Dan, dat tussen
Sora en Esjtaol ligt.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 14
1 Toen Samson eens naar Timna afdaalde. zag hij daar een filistijns meisje. 2 Bij zijn terugkomst vertelde hij aan zijn vader en moeder: Te Timna heb ik een filistijns
meisje gezien, dat ge voor mij tot vrouw moest nemen. 3 Doch zijn vader en moeder zeiden hem: Is er dan onder de dochters van uw verwanten
en in heel uw volk geen vrouw te vinden, dat ge er een uit die onbesneden Filistijnen
wilt nemen? Maar Samson antwoordde zijn vader: Toch moet ge haar voor mij nemen, want
zij behaagt me. 4 Zijn vader en moeder nu wisten niet, dat dit door Jahweh zo was beschikt, en dat Samson
een aanleiding zocht, om met de Filistijnen, die in die tijd Israël overheersten,
in twist te geraken. 5 Samson ging dus met zijn vader en moeder naar Timna. Vlak bij de wijnbergen van Timna
sprong een jonge leeuw brullend op hem af. 6 De geest van Jahweh grijpt hem aan, en zonder iets bij de hand te hebben, scheurt
hij hem vaneen, zoals men een geitebokje vaneen scheurt. Aan zijn vader en moeder
vertelde hij echter niet wat hij gedaan had. 7 Samson daalde verder af, sprak met de vrouw, en ze bleef hem behagen. 8 Toen hij enige tijd later terugkeerde, om haar tot vrouw te nemen, week hij wat van
zijn weg af, om eens naar het kreng van den leeuw te gaan kijken; en daar zag hij
in het geraamte van den leeuw een zwerm bijen en honing. 9 Hij haalde die er met zijn hand uit, at er onderweg van, en ging er ook zijn vader
en moeder van brengen. Ze aten er van; maar hij vertelde hun niet, dat hij de honing
uit het geraamte van den leeuw had gehaald. 10 Toen Samson dan bij de vrouw was gekomen, bood hij een maaltijd aan; want dat was
de gewoonte der jongelieden. 11 Maar daar men bang voor hem was, koos men dertig feestgenoten uit, om bij hem te blijven. 12 Tot hen nu zei Samson: Ik zal u eens een raadsel opgeven. Als gij het mij gedurende
de zeven dagen van het feest oplost, geef ik u dertig onder- en dertig bovenklederen; 13 kunt ge het mij niet oplossen, dan moet ge mij dertig onder- en dertig bovenklederen
geven. Ze antwoordden: Geef uw raadsel maar op; we willen het wel eens horen. 14 En hij zei hun: Uit den vraat kwam spijs te voorschijn, En zoetigheid uit den sterke!
Toen ze na drie dagen het raadsel niet hadden kunnen oplossen, 15 zeiden ze op de vierde dag tot Samsons vrouw: Praat eens met uw man, dat hij u de
oplossing geeft; anders verbranden we u en het huis van uw vader. Of hebt ge ons soms
hier uitgenodigd, om ons arm te maken? 16 Nu viel Samsons vrouw hem wenend om de hals, en sprak: Ge hebt het land aan me, ge
houdt niet van me; ge hebt mijn landgenoten een raadsel opgegeven, en mij wilt ge
de oplossing niet zeggen. Maar hij zei haar: Zie, zelfs aan mijn vader en moeder heb
ik die niet verteld, en zou ik ze u dan zeggen? 17 Doch wenend bleef ze bij hem aandringen al de zeven feestdagen lang, totdat hij het
haar op de zevende dag maar vertelde, omdat zij zo bij hem aanhield. Toen verklapte
ze de oplossing aan haar landgenoten. 18 En op de zevende dag, juist toen hij de bruidskamer wilde binnengaan, zeiden hem de
bewoners der stad: Wat is zoeter dan honing; Wat is sterker dan een leeuw? Hij gaf
hun ten antwoord: Hadt gij niet met mijn koe geploegd, ge hadt mijn raadsel niet opgelost. 19 Nu greep de geest van Jahweh hem aan; hij daalde naar Asjkelon af, versloeg er dertig
man, beroofde hen van al wat ze hadden, en gaf hun kleren aan hen, die het raadsel
hadden opgelost. Daarna ging Samson woedend heen naar het huis van zijn vader, 20 terwijl de vrouw van Samson aan een van zijn makkers werd gegeven, die zijn feestgenoot
was geweest.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 15
1 Enige tijd later, bij gelegenheid van de tarweoogst, kwam Samson zijn vrouw opzoeken,
en bracht haar een geitebokje mee. Hij zeide: Ik wil bij mijn vrouw in haar kamer.
Maar haar vader liet hem niet binnen. 2 Haar vader zei: Ik dacht werkelijk, dat ge erg het land aan haar hadt, en daarom heb
ik ze aan een van uw feestgenoten gegeven. Maar haar jongere zuster is nog veel knapper
dan zij; die kunt ge in haar plaats krijgen. 3 Doch Samson zei hem: Deze keer heb ik geen schuld, als ik de Filistijnen kwaad doe. 4 En Samson ging heen. Hij ving drie honderd vossen, nam fakkels, bond de staarten aaneen,
en hing tussen elk paar staarten een fakkel. 5 Toen stak hij de fakkels aan, joeg de vossen de velden der Filistijnen in, en stak
de schoven in brand met het graan, dat nog op het veld stond, en de wijnbergen en
olijfgaarden. 6 Toen de Filistijnen vroegen, wie dat gedaan had, vertelde men: Samson, de schoonzoon
van een man uit Timna; want die heeft hem zijn vrouw ontnomen, en aan een van zijn
feestgenoten gegeven. Daarom trokken de Filistijnen op, en staken haar en het huis
van haar vader in brand. 7 Maar Samson zeide hun: Al doet ge dit nu, toch houd ik niet op, vóór ik mij op u heb
gewroken. 8 En hij ranselde ze af van boven tot onder, met geweldige slagen. Daarna trok hij zich
bij de rotsspelonk van Etam terug. 9 Toen rukten de Filistijnen op, legerden zich in Juda, en deden een inval in Léchi. 10 De mannen van Juda vroegen hun: Waarom trekt ge tegen ons op? Ze antwoordden: Wij
trekken op, om Samson te binden, en met hem te doen, wat hij ons heeft gedaan. 11 Nu daalden drie duizend man uit Juda naar de rotsspelonk van Etam af, en zeiden tot
Samson: Weet ge niet, dat de Filistijnen ons de baas zijn? Waarom haalt ge ons dit
op de hals? Hij antwoordde: Ik heb ze behandeld, zoals zij mij hebben behandeld. 12 Ze zeiden hem: We zijn afgekomen, om u te binden en aan de Filistijnen uit te leveren.
Samson hernam: Zweert me, dat ge me niet zelf zult neerslaan. 13 Ze zeiden hem: Neen, we willen u alleen maar binden en aan hen uitleveren; doden zullen
we u zeker niet. En ze bonden hem met twee nieuwe koorden, en brachten hem uit de
rots naar boven. 14 Zodra hij bij Léchi kwam, en de Filistijnen hem onder gejuich tegemoet liepen, greep
de geest van Jahweh hem aan; de koorden om zijn armen werden als vlasdraad, dat door
het vuur is verzengd, en zijn strikken gleden hem van de handen. 15 Hij zag een nog gaaf kinnebak van een ezel liggen: hij strekte zijn hand uit, raapte
het op, en sloeg er duizend man mee neer. 16 En Samson sprak: Met een ezelskinnebak heb ik ze afgeranseld, Met een ezelskinnebak
heb ik duizend mannen verslagen! 17 En toen hij uitgesproken had, wierp hij het kinnebak weg, en noemde de plaats Ramat-Léchi. 18 Daar hij nu hevige dorst had gekregen, riep hij Jahweh aan: Gij hebt door de hand
van uw dienaar deze grote overwinning geschonken! Moet ik nu sterven van dorst, en
toch nog in de handen van die onbesnedenen vallen? 19 Toen kliefde God de rotsspleet van Léchi, en er kwam water uit; hij dronk ervan, zijn
krachten keerden terug, en hij leefde weer op. Daarom heet die bron En-Hakkore; ze
bevindt zich ook nu nog in Léchi. 20 Zo was hij ten tijde der Filistijnen gedurende twintig jaar rechter over Israël.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 16
1 Eens ging Samson naar Gaza. Daar zag hij een deerne, en ging bij haar in. 2 Men vertelde het aan de inwoners van Gaza: Samson is hier gekomen! De hele nacht slopen
ze rond, en bleven bij de stadspoort op hem loeren. Doch zolang het nacht was, wilden
ze hem niets doen; want ze dachten: We moeten wachten, tot het morgen wordt; dan doden
we hem! 3 Samson bleef tot middernacht slapen; toen stond hij op in het holst van de nacht,
greep de deuren van de stadspoort met haar twee stijlen vast, rukte ze los met grendel
en al, legde ze op zijn schouders, en droeg ze naar de top van de berg, die tegenover
Hebron lag. 4 Hierna werd hij verliefd op een vrouw, die Delila heette, en in het dal van Sjorek
woonde. 5 De filistijnse vorsten gingen naar haar toe, en zeiden haar: Praat eens met hem, om
te weten te komen, waarin zijn grote kracht is gelegen, en hoe wij hem moeten overmeesteren
en binden, om hem te bedwingen; dan geven we u ieder elfhonderd zilveren sikkels. 6 Delila zei dus tot Samson: Vertel me nu eens, waarin uw grote kracht is gelegen, en
hoe men u zou moeten binden, om u in bedwang te houden. 7 Samson antwoordde haar: Als men mij bindt met zeven nieuwe, nog niet gedroogde touwen,
dan ben ik mijn kracht kwijt, en word een gewoon mens. 8 Nu bezorgden de filistijnse vorsten haar zeven nieuwe, nog niet gedroogde touwen.
Ze bond hem daarmee vast, 9 toen er zich enigen bij haar in de kamer hadden verborgen. Nu riep ze hem toe: Samson,
daar komen de Filistijnen! Maar hij rukte de touwen stuk, zoals een vlasdraad breekt,
als hij het vuur maar ruikt. En zijn kracht bleef een geheim. 10 Nu zei Delila tot Samson: Ge hebt me bedrogen, en maar wat leugens verteld; zeg me
nu eens eerlijk, hoe ge gebonden moet worden. 11 Hij antwoordde: Als men mij met nieuwe, nog ongebruikte koorden vastbindt, dan ben
ik mijn kracht kwijt en word een gewoon mens. 12 Delila nam nieuwe koorden, bond hem er mee vast, en riep hem toe: Samson, daar komen
de Filistijnen! Ook nu hadden zich enigen in de kamer verborgen. Maar hij trok de
koorden als een draad van zijn arm. 13 Weer zei Delila tot Samson: Tot nog toe hebt ge me maar wat om de tuin geleid en voorgelogen;
nu moet ge me eindelijk eens vertellen, hoe men u binden moet. Hij antwoordde haar:
Als ge de zeven tressen van mijn hoofdhaar met een weeflat in elkaar vlecht, en ze
met een scheerkam vaststeekt, ben ik mijn kracht kwijt en word een gewoon mens. 14 Ze liet hem dus inslapen, vlocht de zeven tressen van zijn hoofdhaar met een weeflat
in elkaar, en stak ze met een scheerkam vast. Toen riep ze hem toe: Samson, daar komen
de Filistijnen! Hij werd wakker, en rukte scheerkam en wee flat los. 15 Nu zeide ze hem: Hoe kunt ge zeggen, dat ge mij liefhebt, terwijl ge geen hart voor
mij hebt; ge hebt me nu al drie maal bedrogen, en niet willen vertellen, waardoor
uw kracht zo groot is. 16 Toen ze nu met haar gevlei dag aan dag bij hem bleef aandringen en zeuren, zodat het
hem dodelijk begon te vervelen, 17 vertelde hij haar alles openhartig, en zei haar: Geen scheermes heeft ooit mijn hoofd
aangeraakt, want ik ben een Godgewijde van de moederschoot af; als men mij scheert,
dan ben ik mijn kracht kwijt, dan ben ik machteloos en een gewoon mens. 18 Nu begreep Delila, dat hij haar alles openhartig verteld had. Ze liet de filistijnse
vorsten ontbieden met de boodschap: Ditmaal moet ge komen, want hij heeft me alles
openhartig verteld. De filistijnse vorsten kwamen dus naar haar toe, en brachten het
geld mee. 19 Ze liet hem op haar knieën inslapen, en riep iemand, die hem de zeven vlechten van
zijn hoofdhaar afschoor. Zo kreeg ze hem klein, en was hij zijn kracht kwijt. 20 Nu riep ze: Samson, daar komen de Filistijnen! Hij werd wakker en dacht: Ik zal mij
er wel uit redden, evenals de vorige keren, en ze wel van mij afhouden! Hij wist niet,
dat Jahweh hem had verlaten. 21 Maar de Filistijnen grepen hem vast, staken hem de ogen uit, en voerden hem naar Gaza.
Ze sloegen hem in dubbele ketens van koper, en lieten hem in de gevangenis de molen
draaien. 22 Intussen begon zijn hoofdhaar, dat was afgeschoren, weer aan te groeien. 23 Eens kwamen de filistijnse vorsten bijeen, om vol vreugde een groot offerfeest ter
ere van hun god Dagon te vieren. Ze zeiden: Onze god heeft onzen vijand Samson in
onze handen geleverd. 24 Toen het volk hem zag, loofde het zijn god en riep uit: Onze god heeft onzen vijand,
die ons land verwoestte en er velen vermoordde, in onze handen geleverd. 25 En vrolijk geworden zeiden ze: Roept Samson, om voor ons op te treden. Ze lieten Samson
uit de gevangenis halen, om voor hen op te treden, en men plaatste hem tussen de zuilen. 26 Maar Samson zei tot den knecht, die hem bij de hand hield: Laat me wat rusten en de
zuilen vasthouden, waarop de tempel steunt; dan kan ik er tegen leunen. 27 De tempel nu was vol mannen en vrouwen; alle filistijnse vorsten waren er bijeen,
en op het dak zaten drie duizend mannen en vrouwen, om naar het optreden van Samson
te kijken. 28 Nu riep Samson Jahweh aan, en sprak: Jahweh, mijn Heer; wees mijner indachtig, o God!
Geef me nog voor deze éne keer kracht, om mijn beide ogen op de Filistijnen te wreken. 29 En Samson greep de beide steunpilaren, die in het midden van de tempel stonden, zodat
hij met zijn rechterhand de ene en met zijn linker de andere raakte, 30 en riep: Ik wil sterven met de Filistijnen! Toen rekte hij zich krachtig uit, en de
tempel stortte ineen op de vorsten en op al het volk, dat erin was. Zo doodde hij
er bij zijn sterven nog meer, dan hij er bij zijn leven gedood had. 31 En zijn broeders en heel zijn familie kwamen af, namen hem op, en voerden hem mee;
ze begroeven hem tussen Sora en Esjtaol, in het graf van zijn vader Manóach. Twintig
jaar was hij over Israël rechter geweest.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 17
1 Er was toen een man uit het bergland van Efraïm, Mikajehoe genaamd. 2 Hij sprak tot zijn moeder: De elf honderd zilverstukken, die u ontstolen waren, en
waarover ik u een vervloeking heb horen uitspreken, dat geld heb ik; ik had het weggenomen,
maar nu geef ik het u terug. Zijn moeder zeide: Moge Jahweh u zegenen, mijn zoon. 3 En toen hij zijn moeder de elf honderd zilverstukken had teruggegeven, sprak zijn
moeder: Ik wijd het geld aan Jahweh, en geef het uit handen ten bate van mijn zoon,
om er een gegoten beeld van te maken. 4 Nadat hij dus het geld aan zijn moeder had teruggegeven, nam zij er twee honderd zilverlingen
van af, en gaf ze aan den zilversmid, om er een gegoten beeld van te maken. Dit kwam
in het huis van Mikajehoe te staan. 5 Zo kreeg die man Mika dus een godshuis. Hij maakte nu nog een efod en terafim, en
wijdde een van zijn zoons tot zijn priester. 6 In die dagen was er geen koning in Israël, zodat ieder maar deed, wat hem goeddacht. 7 Nu was er ook een jonge man uit Betlehem van Juda; daar hij een leviet was, vertoefde
hij daar maar als gast. 8 Deze man nu verliet de stad Betlehem van Juda, om op goed geluk af elders een onderkomen
te gaan zoeken. Zo kwam hij, zijn weg vervolgend, in het bergland van Efraïm bij het
huis van Mika. 9 Mika vroeg hem: Waar komt ge vandaan? De leviet antwoordde: Ik kom uit Betlehem van
Juda, en ben op weg gegaan, om op goed geluk af een onderkomen te zoeken. 10 Mika zei hem: Blijf dan bij mij, om voor mij een vader en priester te zijn; dan zal
ik u jaarlijks tien zilverstukken geven, behalve de nodige kleren en levensonderhoud. 11 De leviet besloot bij den man te blijven; en de jonge man was hem als een van zijn
zoons. 12 Mika stelde den leviet tot priester aan; de jonge man werd zijn priester, en verbleef
in het huis van Mika. 13 En Mika zeide: Nu weet ik, dat Jahweh mij goed gezind is; want nu heb ik een leviet
tot priester.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 18
1 In die dagen, toen er geen koning was in Israël, zag de stam Dan naar een erfdeel
uit, om er zich te vestigen; want tot nog toe was hem geen erfbezit onder Israëls
stammen ten deel gevallen. 2 Daarom zonden de Danieten vijf van hun stamgenoten uit, de dapperste mannen van Sora
en Esjtaol, om het land te doorkruisen en te verkennen met de opdracht: Gaat het land
verkennen! Zo trokken ze het bergland van Efraïm in tot het huis van Mika, om er te
overnachten. 3 Bij het huis van Mika nu hoorden ze de stem van den jeugdigen leviet. Ze gingen er
heen, en vroegen hem: Wie heeft u hierheen gebracht, en wat doet ge hier; wat hebt
ge hier te maken? 4 Hij antwoordde hun: Mika heeft een en ander voor me gedaan; hij heeft me gehuurd,
en ik ben zijn priester. 5 Toen zeiden ze hem: Dan moet ge God eens raadplegen, opdat we weten, of de reis, die
we ondernemen, voorspoedig zal zijn. 6 De priester zei hun: Gaat in vrede; want de reis, die ge onderneemt, is Jahweh welgevallig. 7 De vijf mannen gingen dus verder, en kwamen te Láisj. Ze zagen, dat de mensen, die
er woonden, onbekommerd leefden naar de zeden der Sidoniërs, rustig en onbezorgd.
Er was aan niets gebrek in dat land, en het had rijke bronnen van bestaan. Ook waren
ze ver verwijderd van de Sidoniërs, en onderhielden geen betrekkingen met Aram. 8 Toen ze dan ook bij hun broeders te Sora en Esjtaol terug kwamen, en dezen hun vroegen,
hoe het gegaan was, 9 antwoordden zij: Vooruit, we moeten tegen hen optrekken. We hebben dat land gezien;
het is voortreffelijk. Blijft nu niet werkeloos talmen, met dat land in bezit te gaan
nemen! 10 Want ge komt bij een volk, dat zich in veiligheid waant, en het land biedt ruimte
genoeg. Waarachtig, Jahweh heeft het u in handen gegeven; het is een plaats, waar
aan niets ter wereld gebrek is. 11 Zo trokken dan zes honderd gewapende mannen van de stam Dan uit Sora en Esjtaol. 12 Ze trokken op, en legerden zich bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom noemt men die plaats
tegenwoordig nog Machane van Dan; ze ligt ten westen van Kirjat-Jearim. 13 Vandaar gingen ze het bergland van Efraïm door, en kwamen bij het huis van Mika. 14 Toen richtten de vijf mannen, die er op uit waren getrokken, om het land Láisj te
verkennen, zich tot hun broeders, en zeiden: Weet ge wel, dat daar in dat dorp een
efod met terafim is en een godenbeeld? Nu moet ge zelf maar weten, wat u te doen staat. 15 Ze trokken er dus op af, kwamen bij het huis van den jongen leviet (het huis van Mika),
en begroetten hem. 16 Terwijl nu de zes honderd gewapende Danieten zich bij de ingang opstelden, 17 gingen de vijf mannen, die het land waren gaan verkennen, er binnen, om het beeld,
de efod en de terafim weg te nemen. De priester stond bij de deur, evenals de zes
honderd gewapende mannen. 18 Toen nu die anderen Mika’s huis waren binnengegaan, en het beeld en de efod met de
terafim wilden wegnemen, vroeg hun de priester: Wat doet ge daar? 19 Ze antwoordden: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons mee; wees een vader en
priester voor ons. Of zijt ge soms liever priester voor het huis van één man, dan
priester voor een stam en een geslacht in Israël? 20 De priester stemde toe, nam efod, terafim en beeld met zich mee, en voegde zich bij
het volk. 21 Dit keerde nu terug en trok weg, kinderen, kudden en bagage voorop. 22 Reeds waren ze op enige afstand van Mika’s huis gekomen, toen de mannen, die in de
buurt van Mika’s huis woonden, te hoop liepen, en de Danieten achtervolgden. 23 Dezen keerden zich om, en zeiden tot Mika: Wat scheelt er aan, dat ge zo’n lawaai
maakt? 24 Hij antwoordde: Mijn god, dien ik gemaakt heb, hebt ge tegelijk met mijn priester
geroofd, en ge trekt er mee heen. Wat blijft mij nog over? Hoe kunt ge me dan vragen:
Wat scheelt er aan? 25 Maar de Danieten zeiden: Zet nu maar niet zo’n grote mond tegen ons op, anders zouden
verbitterde mannen wel eens op u kunnen los gaan, en zoudt ge met uw huisgenoten het
leven kunnen verbeuren. 26 Daarop trokken de Danieten verder; en Mika, die wel zag, dat ze sterker waren dan
hij, keerde maar naar huis terug. 27 Zij namen dus het maaksel van Mika en zijn priester met zich mee, en overvielen Láisj
met die rustige en onbezorgde bevolking. Ze joegen ze over de kling, en staken de
stad in brand. 28 Niemand kwam het te hulp: want het lag ver van Sidon, en onderhield geen betrekkingen
met Aram; het lag in de vallei Bet-Rechob. Ze bouwden de stad weer op, en gingen er
wonen. 29 Ze noemden de stad Dan, naar hun vader Dan, die een zoon van Israël was; maar vroeger
heette die stad Láisj. 30 Daar richtten de Danieten voor zich het beeld op. En Jonatan, de zoon van Gersjom,
den zoon van Moses, bleef met zijn zonen priester van de stam Dan tot de dag, dat
het land werd ontvolkt. 31 Zo richtten ze voor zich het beeld op, dat Mika gemaakt had, en het bleef er even
lang, als het huis van God te Sjilo was.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 19
1 In de tijd, dat er geen koning in Israël was, had zich een leviet in het achterland
van het gebergte van Efraïm als vreemdeling gevestigd. Hij had zich een bijzit uit
Betlehem van Juda genomen; 2 maar zijn bijzit was hem ontrouw geworden, en van hem weggelopen naar het huis van
haar vader in Betlehem van Juda, waar ze vier maanden verbleef. 3 Toen ging haar man met zijn knecht en een span ezels op weg, en reisde haar achterna,
om eens op haar gemoed te werken en haar terug te brengen. Zodra hij bij het huis
van haar vader kwam, en de vader van het meisje hem zag, ging deze hem verheugd tegemoet. 4 En omdat zijn schoonvader, de vader van het meisje, er bij hem nu zo op aandrong,
bleef hij drie dagen bij hem. En ze aten, dronken en overnachtten daar. 5 En toen ze op de vierde dag ‘s morgens vroeg zich gereed maakten, en hij opstond om
te vertrekken, zei de vader van het meisje tot zijn schoonzoon: Neem eerst nog een
stukje brood, dan kunt ge daarna vertrekken. 6 Zo bleven ze. Maar nadat ze tezamen gegeten en gedronken hadden, zei de vader van
het meisje tot den man: Toe, besluit nu, nog één nacht te blijven; neem het er maar
eens goed van. 7 En toen de man zich toch gereed maakte, om te vertrekken, drong zijn schoonvader er
zo bij hem op aan, dat hij er nog een nacht bleef. 8 Ook de vijfde dag stond hij ‘s morgens vroeg op, om op pad te gaan; maar weer zei
de vader van het meisje: Doe u eerst nog te goed, en wacht dan tot de dag ten einde
loopt. Maar toen ze tezamen gegeten hadden, 9 en de man aanstalten maakte, om met zijn bijzit en zijn knecht te vertrekken, zei
zijn schoonvader, de vader van het meisje, tot hem: Zie, de dag spoedt reeds ten einde;
breng dus hier de nacht nog door, en neem het er nog eens van; dan kunt ge u morgenvroeg
voor uw tocht gereed maken, en naar huis gaan. 10 Maar nu wilde de man niet meer overnachten; hij stond op en ging heen, en kwam met
zijn span ezels, zijn bijzit en zijn knecht tot bij Jeboes, of Jerusalem. 11 Toen ze nu bij Jeboes waren, neigde de dag ten einde. Daarom zei de knecht tot zijn
heer: Kom, we moesten hier maar naar de stad der Jeboesieten afslaan, en daar de nacht
doorbrengen. 12 Doch zijn heer antwoordde hem: Neen, we slaan niet af naar die stad van vreemde mensen,
die geen Israëlieten zijn; laten we maar tot Giba doorgaan. 13 En hij zei tot zijn knecht: Kom, we zullen een andere plaats zien te bereiken, en
in Giba of Rama overnachten. 14 Ze gingen dus verder, en vervolgden hun weg. En toen ze dicht bij Giba waren, dat
tot Benjamin behoort, ging de zon onder. 15 Nu sloegen ze van de weg af, om Giba te bereiken en er te overnachten. Daar aangekomen,
zette hij zich op het stadsplein neer; want er was niemand, die hem voor de nacht
in zijn huis opnam. 16 Maar in de avond kwam er een oude man van zijn werk uit het veld. Het was iemand uit
het bergland van Efraïm, die slechts als vreemdeling te Giba verblijf hield; want
alle inwoners van die plaats waren Benjamieten. 17 Toen de grijsaard opzag en den reiziger op het stadsplein bemerkte, vroeg hij: Waar
gaat ge heen, en waar komt ge vandaan? 18 Hij antwoordde hem: We zijn op weg van Betlehem van Juda naar het achterland van het
gebergte van Efraïm; daar kom ik vandaan. Ik ben naar Betlehem van Juda geweest, en
ga nu naar huis. Maar er is niemand, die me gastvrijheid wil verlenen, 19 ofschoon ik stro en voer heb voor onze ezels, brood en wijn voor mezelf, voor uw dienstmaagd
en den jongen, dien uw dienaar bij zich heeft, en het ons dus aan niets ontbreekt. 20 Toen zei de oude man: Vrede zij u; op mij rust de plicht, u van het nodige te voorzien;
in geen geval moogt ge op het plein overnachten. 21 Hij bracht hem dus naar zijn huis, en gaf de ezels te vreten; en ze wasten hun voeten,
aten en dronken. 22 Maar terwijl ze zich te goed deden, omsingelden de inwoners der stad, een ras van
Belialskinderen, het huis, begonnen op de deur te bonzen, en riepen tot den grijzen
eigenaar van het huis: Breng den man, die uw huis is binnengegaan, naar buiten; we
willen gemeenschap met hem houden. 23 Doch de eigenaar van het huis ging naar hen toe en zei hun: Neen, broeders, dat kwaad
moogt ge niet doen. Die man is nu eenmaal mijn gast, en ge moogt dus zo iets schandelijks
niet doen. 24 Neen, ik zal mijn dochter, die nog maagd is, met zijn bijzit naar buiten brengen;
die kunt ge verkrachten, en met haar doen, wat ge wilt; maar met dien man moogt ge
die schandelijke dingen niet doen. 25 Toen die lieden maar niet naar hem wilden luisteren, nam de man zelf zijn bijzit,
en liet haar de straat opgaan naar hen toe. Ze hielden gemeenschap met haar, en koelden
heel de nacht tot de morgen aan haar hun lust; eerst toen de dageraad aanbrak, lieten
ze haar gaan. 26 Bij het aanbreken van de morgen kwam de vrouw terug; maar voor het huis van den man,
bij wien haar heer te gast was, zonk ze neer, en bleef daar liggen tot het dag was. 27 Toen nu haar heer ‘s morgens opstond en de huisdeur opende, om naar buiten te gaan
en zijn weg te vervolgen, lag daar zijn bijzit voor de deur van het huis met haar
handen op de drempel. 28 Hij sprak tot haar: Sta op, laten we maar verder gaan. Maar hij kreeg geen antwoord;
ze was dood. Toen legde hij haar op zijn ezel, maakte zich klaar, en ging naar zijn
woonplaats. 29 Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijzit, sneed haar langs de beenderen in
twaalf stukken, en zond haar heel het gebied van Israël door. 30 En iedereen, die het zag, zeide: Nooit is zo iets gebeurd of gezien, van de dag, dat
de Israëlieten uit Egypteland trokken, tot heden toe. Denkt er over na, beraadt u
en spreekt.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 20
1 Toen trokken alle Israëlieten uit, en kwam het volk, van Dan tot Beër-Sjéba en uit
het land Gilad, als één man te zamen bij Jahweh te Mispa. 2 Daar vormden de hoofden van het gehele volk, van alle stammen van Israël, de raad
van Gods volk; ze telden vierhonderd duizend man voetvolk, dat het zwaard kon hanteren. 3 De Benjamieten moesten dus wel horen, dat de Israëlieten naar Mispa waren opgetrokken.
De Israëlieten zeiden: Spreekt, hoe is deze misdaad gebeurd? 4 De leviet, de man der vermoorde vrouw, antwoordde: Toen ik met mijn bijzit te Giba
van Benjamin was gekomen, om er te overnachten, 5 kwamen de burgers van Giba op mij af en omsingelden ‘s nachts het huis, om mij kwaad
te doen. Ze waren van plan mij te doden; en mijn bijzit hebben ze zo verkracht, dat
ze ervan gestorven is. 6 Daarop heb ik mijn bijzit genomen, haar in stukken gehouwen, en rondgestuurd door
heel het land van Israëls erfdeel. Waarachtig, ze hebben een afschuwelijke misdaad
in Israël bedreven! 7 Welnu dan, Israëlieten, denkt er allen over na, en schaft raad. 8 Heel het volk stond als één man op, en zeide: Niemand van ons mag naar zijn tent gaan,
niemand naar huis terugkeren. 9 Zo zullen we met Giba afrekenen: We zullen het lot werpen, 10 en uit alle stammen van Israël tien man op de honderd, honderd op de duizend, en duizend
op de tien duizend kiezen; die zullen dan proviand gaan halen voor het volk, voor
al de anderen, die moeten optrekken, om met Giba van Benjamin af te rekenen, zoals
het verdient om al de schanddaden, die het in Israël heeft bedreven. 11 Zo rukten alle Israëlieten als één man tezamen tegen de stad op. 12 En de stammen van Israël zonden mannen door heel de stam van Benjamin, en lieten zeggen:
Wat is dat voor een schanddaad, die onder u is bedreven? 13 Lever ons de mannen van Giba uit, die Belialskinderen; dan brengen wij ze ter dood,
en roeien zo het kwaad in Israël uit. Maar de Benjamieten wilden naar de Israëlieten,
hun broeders, niet luisteren; 14 de Benjamieten rukten uit hun steden tezamen naar Giba op, om tegen de Israëlieten
te velde te trekken. 15 Toen de Benjamieten werden gemonsterd, telden ze op die dag uit de steden zes en twintig
duizend man, die het zwaard hanteerden, zonder de inwoners van Giba mede te rekenen. 16 Onder al dat volk had men zeven honderd uitgelezen mannen, die, ofschoon ze allen
links waren, een steen konden slingeren, zonder ook maar een haarbreedte te missen. 17 Ook de Israëlieten werden gemonsterd, en telden, Benjamin niet meegerekend, vierhonderd
duizend man, die het zwaard hanteerden, allemaal krijgslieden. 18 Nu gingen de Israëlieten naar Betel op, om God te raadplegen. Ze vroegen: Wie van
ons zal de strijd met de Benjamieten beginnen? Jahweh antwoordde: Juda zal beginnen. 19 Daarop trokken de Israëlieten ‘s morgens vroeg op, en legerden zich tegenover Giba. 20 Maar toen de Israëlieten waren uitgerukt, om met de Benjamieten te vechten, en zich
tegen hen in slagorde hadden geschaard voor de strijd tegen Giba, 21 deden de Benjamieten een uitval uit Giba, en sloegen die dag twee en twintig duizend
man van Israël neer. 22 De Israëlieten lieten de moed dus niet zinken, maar schaarden zich opnieuw in slagorde,
op dezelfde plaats, waar ze zich de eerste dag hadden opgesteld. 23 Nu trokken de Israëlieten naar Betel op; ze bleven tot de avond voor Jahweh wenen
en vroegen Hem: Moet ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn broeder Benjamin? En
Jahweh antwoordde: Trekt tegen hem op. 24 Doch toen de Israëlieten de tweede dag tegen de Benjamieten optrokken, 25 rukten dezen hun die tweede dag van Giba uit tegemoet, en sloegen er van de Israëlieten
nog achttien duizend neer, allemaal zwaardvechters. 26 Nu begaven alle Israëlieten, het hele volk, zich naar Betel, en daar aangekomen, zaten
ze wenend voor Jahweh, vastten die dag tot de avond, en brachten Jahweh brand- en
vredeoffers. 27 Daarna raadpleegden zij Jahweh; want in die dagen verbleef daar de ark van Gods Verbond, 28 en Pinechas, de zoon van Elazar, zoon van Aäron, deed er dienst. Ze vroegen: Zal ik
nog langer tegen mijn broeder Benjamin vechten, of er mee ophouden? En Jahweh zeide:
Trekt op; want morgen lever Ik hen in uw hand. 29 Nu legde Israël rondom Giba troepen in hinderlaag. 30 En op de derde dag trokken de Israëlieten tegen de Benjamieten op, en schaarden zich
evenals de vorige keren in slagorde tegen Giba. 31 Ook de Benjamieten rukten uit tegen het volk, maar werden afgesneden van de stad.
Evenals de vorige keren begonnen ze slachtoffers onder het volk te maken op de wegen,
waarvan de ene omhoog naar Betel, de andere door het veld naar Giba voert: ongeveer
dertig man van Israël. 32 En reeds dachten de Benjamieten: Ze worden door ons verslagen evenals vroeger! Maar
de Israëlieten hadden afgesproken: We zullen vluchten, en ze van de stad aftrekken,
de wegen op. 33 Heel Israël had dus zijn stelling verlaten, en hield eerst stand bij Báal-Tamar. Intussen
waren de Israëlieten, die zich in hinderlaag hadden gelegd, uit hun schuilplaats ten
westen van Giba opgetrokken, 34 en tot voor Giba genaderd: het waren tien duizend dappere mannen, de besten uit heel
Israël. Het werd een heftige strijd, en de Benjamieten vermoedden niet, dat hun gevaar
dreigde. 35 Maar Jahweh deed Benjamin voor Israël vluchten, en de Israëlieten versloegen die dag
vijf en twintig duizend Benjamieten, allemaal zwaardvechters. 36 En de Benjamieten zagen, dat ze de nederlaag hadden geleden, en dat de Israëlieten
hun stelling voor de Benjamieten enkel hadden ontruimd, omdat ze vertrouwden op de
troep, die zich bij Giba in hinderlaag had gelegd. 37 Deze troep haastte zich dan ook een aanval op Giba te doen; ze trok er heen, en moordde
de hele stad uit. 38 Nu had de troep, die in hinderlaag lag, met de Israëlieten een afspraak gemaakt, dat
zij uit de stad een rookkolom zou doen opstijgen. 39 Terwijl dus de Israëlieten bij het gevecht op de loop waren gegaan, en Benjamin reeds
begonnen was, een dertigtal slachtoffers onder de Israëlieten te maken, en dacht,
dat ze alweer door hen geslagen werden, 40 begon de rookkolom uit de stad op te stijgen. De Benjamieten zagen om, en zie: daar
ging heel de stad in vlammen op! 41 En toen de Israëlieten nu rechtsomkeert maakten, werden de Benjamieten van schrik
geslagen; want ze zagen, dat het onheil hen getroffen had. 42 Ze vluchtten voor de Israëlieten in de richting van de woestijn; maar ze werden achtervolgd,
en die uit de stad kwamen, sloten ze in en sloegen ze neer. 43 Zo verpletterden ze Benjamin, en zetten ze achterna tot aan de oostzijde van Giba. 44 En er vielen van Benjamin achttien duizend man, allemaal dappere mannen. 45 Terwijl ze nu wegvluchtten in de richting der woestijn, naar de rots Rimmon, werden
er op de wegen nog vijf duizend man gedood; maar men bleef ze achtervolgen, tot ze
geheel in de pan waren gehakt; en zo sloegen ze er nog twee duizend neer. 46 In het geheel waren er dus die dag vijf en twintig duizend Benjamieten, die het zwaard
hanteerden, gevallen, allemaal dappere mannen; 47 slechts zes honderd mannen vluchtten weg naar de woestijn, naar de rots Rimmon, waar
ze vier maanden bleven. 48 En toen de Israëlieten naar de Benjamieten waren teruggekeerd, joegen ze al wat ze
aantroffen, mens en dier over de kling; en de steden, waar ze langs kwamen, staken
ze in brand.
BIJBEL | rechters
Hoofdstuk 21
1 Nu hadden de Israëlieten te Mispa gezworen: Niemand van ons zal zijn dochter aan een
Benjamiet tot vrouw geven. 2 Maar toen het volk te Betel kwam en er tot de avond voor Gods aanschijn bleef, begon
het luid te jammeren en te schreien: 3 Jahweh, God van Israël; waarom heeft dit Israël moeten treffen, dat er thans aan Israël
één stam gaat ontbreken? 4 En de volgende morgen stond het volk op, bouwde daar een altaar en bracht brand- en
vredeoffers. 5 Daarna zeiden de Israëlieten: Wie uit al de stammen van Israël is niet ter vergadering
tot Jahweh opgekomen? Want ze hadden een dure eed gezworen: Wie niet opgaat tot Jahweh
te Mispa, zal sterven! 6 Daar de Israëlieten medelijden met hun broeder Benjamin hadden gekregen, zeiden ze:
Nu is er een stam van Israël afgesneden. 7 Hoe kunnen we de overgeblevenen onder hen toch nog aan vrouwen helpen, nu we bij Jahweh
hebben gezworen, dat we hun onze dochters niet tot vrouw zullen geven? 8 En ze vroegen: Is er misschien iemand uit de stammen van Israël niet tot Jahweh te
Mispa opgegaan? Nu was er uit Jabesj-Gilad niemand naar het kamp ter vergadering gekomen. 9 Het volk werd dus gemonsterd, en er was inderdaad niemand uit Jabesj-Gilad. 10 Nu zond het vergaderde volk twaalf duizend van de dapperste mannen daarheen met het
bevel: Gaat heen en jaagt de bewoners van Jabesj-Gilad over de kling, met vrouwen
en kinderen; 11 maar doet het zo, dat ge iederen man ombrengt en iedere vrouw, die gemeenschap heeft
gehad met een man, maar dat ge de maagden spaart. Dit deden ze. 12 Men trof onder de inwoners van Jabesj-Gilad vier honderd jonge maagden aan, die geen
gemeenschap met een man hadden gehad, en men bracht ze naar de legerplaats te Sjilo
in het land Kanaän. 13 Vervolgens zond heel het vergaderde volk boden naar de Benjamieten, die bij de rots
Rimmon waren, om vrede met hen te sluiten. 14 En toen de Benjamieten waren teruggekeerd, gaf men hun vrouwen uit die van Jabesj-Gilad,
die men in het leven gelaten had. Maar er waren er niet genoeg. 15 En daar het volk van medelijden met Benjamin was vervuld, omdat Jahweh een bres in
de stammen van Israël had geslagen, 16 zeiden de oudsten van het vergaderde volk: Hoe kunnen we de overgeblevenen aan vrouwen
helpen, nu er in Benjamin geen vrouwen meer zijn? 17 Ze vervolgden: Hoe de rest van Benjamin te behouden, zodat er geen stam uit Israël
wordt uitgeroeid? 18 Wij immers kunnen hun geen vrouwen geven uit onze dochters! Want de Israëlieten hadden
gezworen: Vervloekt hij, die een vrouw aan een Benjamiet geeft. 19 Toen zei men: Wel, men viert thans het jaarfeest ter ere van Jahweh te Sjilo. Dit
ligt ten noorden van Betel, oostelijk van de weg, die van Betel oploopt naar Sikem,
en ten zuiden van Lebona. 20 En men gaf aan de Benjamieten de raad: Gaat op de loer liggen in de wijngaarden. 21 en let goed op, Wanneer de meisjes van Sjilo naar buiten komen voor de reidansen,
sluipt dan uit de wijngaarden te voorschijn, rooft u ieder een vrouw uit de meisjes
van Sjilo, en keert naar het land van Benjamin terug. 22 En als haar vaders of broers u erover komen lastig vallen, dan moet ge hun zeggen:
Ge moet het ons maar vergeven; want niemand van ons heeft zich een vrouw in de strijd
kunnen nemen; en wanneer gij ze zelf hadt gegeven, zoudt ge u bezondigd hebben. 23 De Benjamieten deden zo, en namen zich uit de dansende meisjes, die ze geschaakt hadden,
zoveel vrouwen als ze nodig hadden. Daarna gingen ze heen, keerden terug naar hun
erfdeel, bouwden de steden weer op, en woonden er in. 24 Ook de Israëlieten gingen nu vandaar heen, ieder naar zijn eigen stam en geslacht,
en iedereen vertrok naar zijn erfdeel. 25 In die tijd was er geen koning in Israël, zodat iedereen deed, wat hem goeddacht.
ruth
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4
Hoofdstuk 1
1 Eens onder het bestuur der Rechters, toen er hongersnood heerste in het land, trok
een man uit Betlehem van Juda weg, hij met zijn vrouw en zijn twee zonen, om zich
tijdelijk te gaan vestigen in de velden van Moab. 2 De man heette Elimélek, zijn vrouw Noömi, zijn beide zonen Machlon en Kiljon; het
waren Efrateërs uit Betlehem van Juda. En in de velden van Moab gekomen, woonden ze
daar. 3 Elimélek nu, de man van Noömi, stierf, en zij bleef met haar twee zonen achter. 4 Beiden huwden moabietische vrouwen; de een heette Orpa, de andere Rut. Toen ze daar
ongeveer tien jaar hadden gewoond, 5 stierven ook Machlon en Kiljon beiden. Zo overleefde de vrouw haar beide kinderen
en haar man. 6 Nu trok zij met haar schoondochters op, om uit de velden van Moab terug te keren;
want ze had in de velden van Moab gehoord, dat Jahweh Zich over zijn volk had ontfermd
en het brood had gegeven. 7 Nadat ze dus met haar beide schoondochters de plaats had verlaten, waar ze vertoefd
had, en zij op weg waren, om naar het land van Juda terug te keren, 8 zei Noömi tot haar twee schoondochters: Gaat beiden nu terug, ieder naar het huis
van uw moeder. Moge Jahweh goed voor u zijn, zoals gij goed zijt geweest voor de doden
en voor mij. 9 Moge Jahweh u beiden een tehuis laten vinden, ieder in het huis van uw man. Toen kuste
ze haar. Maar ze begonnen te schreien, 10 en zeiden haar: We willen met u terug naar uw volk. 11 Noömi hernam: Keert terug, mijn dochters. Waarom zoudt gij met mij meegaan? Draag
ik dan nog zonen in mijn schoot, die uw man zouden kunnen worden? 12 Keert terug, mijn dochters; gaat toch, want ik ben te oud, om nog te huwen. En al
dacht ik ook, dat er nog hoop voor me was, al zou ik vannacht nog een man toebehoren,
al zou ik ook zonen krijgen: 13 zoudt gij dan willen wachten, tot ze groot zijn geworden, en u ter wille van hen onthouden,
door zolang ongehuwd te blijven? Neen, mijn dochters; ik ben veel te ongelukkig voor
u, want de hand van Jahweh is tegen mij uitgestrekt. 14 Opnieuw begonnen ze te schreien. Toen kuste Orpa haar schoonmoeder vaarwel, maar Rut
bleef bij haar. 15 Nu zei Noömi: Zie, uw schoonzuster gaat terug naar haar volk en haar god; volg nu
uw schoonzuster. 16 Maar Rut zeide: Dring er bij mij niet op aan, om u te verlaten of terug te keren;
want waar gij heengaat, daar ga ook ik heen, en waar gij verblijft, daar wil ook ik
verblijven; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. 17 Waar gij sterft, wil ook ik sterven en daar wil ik begraven worden. Dit mag Jahweh
mij doen en nog erger, als niet de dood alleen mij zal scheiden van u. 18 Toen Noömi zag, dat ze vast besloten was, haar te vergezellen, sprak ze er haar niet
verder over. 19 Zo trokken zij samen voort, tot ze Betlehem bereikten. Maar toen ze in Betlehem kwamen,
geraakte heel de stad over haar in opschudding. En de vrouwen zeiden: Dat is Noömi! 20 Doch zij zeide haar: Noemt me niet Noömi, maar noemt me Mari, want de Almachtige heeft
mij met bitterheid vervuld. 21 Vol ging ik heen en leeg heeft Jahweh me teruggebracht. Waarom zoudt gij me nog Noömi
noemen, nu Jahweh hard voor mij is geweest, en de Almachtige mij ongelukkig heeft
gemaakt? 22 Zo keerde Noömi in gezelschap van haar schoondochter Rut, de moabietische, uit de
velden van Moab terug. Het was in het begin van de gersteoogst, toen ze te Betlehem
kwamen.
BIJBEL | ruth
Hoofdstuk 2
1 Nu had Noömi een bloedverwant van de kant van haar man, een vermogend man uit Eliméleks
geslacht, Bóoz genaamd. 2 Eens zei Rut, de moabietische, tot Noömi: Ik zal naar het veld gaan, om aren te lezen
achter hem, in wiens ogen ik genade vinden zal. Zij antwoordde: Ga, mijn dochter. 3 Ze ging dus, en begon in het veld achter de maaiers aren te lezen. Nu wilde het toeval,
dat het een akker was van Bóoz uit het geslacht van Elimélek. 4 En zie, daar kwam Bóoz uit Betlehem aan. Hij groette de maaiers: Jahweh zij met u!
Zij groetten hem terug: Jahweh zegene u! 5 Daarop vroeg Bóoz aan den opzichter der maaiers: Van wie is dat meisje daar? 6 De opzichter der maaiers antwoordde: Dat is de jonge moabietische, die met Noömi uit
het land van Moab is teruggekomen. 7 Ze zei: Ik zou graag aren willen lezen en achter de maaiers bij de schoven gaan rapen.
Zo kwam ze, en was van vanmorgen tot nu toe op de been; geen ogenblik rust heeft ze
zich gegund. 8 Nu richtte Bóoz zich tot Rut: Luister eens, mijn kind; ge moet niet op een andere
akker gaan rapen en hier niet vandaan gaan, maar bij mijn knechten blijven. 9 Ge houdt u aan de akker, die ze maaien, en blijft hen volgen. Ik heb mijn jongens
reeds bevolen, u niet lastig te vallen. En als ge dorst hebt, gaat ge naar de kruiken,
en drinkt ge van wat de jongens scheppen. 10 Toen boog ze zich plat voor hem ter aarde, en zei: Waarom heb ik genade gevonden in
uw ogen, dat ge u iets aan mij gelegen laat liggen, ofschoon ik maar een vreemde ben? 11 Bóoz hernam: Men heeft me verteld, wat ge na de dood van uw man voor uw schoonmoeder
gedaan hebt; hoe ge uw vader en uw moeder verliet en het land, waar ge geboren zijt,
om naar een volk te gaan, dat u vóór die tijd onbekend was. 12 Jahweh vergelde u wat ge gedaan hebt! Moge Jahweh, de God van Israël, onder wiens
vleugelen ge uw toevlucht zijt komen zoeken, u overvloedig belonen. 13 Rut hernam: Heer, laat me slechts genade in uw ogen vinden! Gij hebt me moed gegeven
en vleiende woorden tot uw dienstmaagd gesproken, ofschoon ik me niet met een van
uw dienstmaagden vergelijken mag. 14 Toen het etenstijd was, zeide Bóoz tot haar: Kom hier, dan kunt ge meeëten van onze
spijzen, en uw brood meedopen in de azijn. Ze ging dus bij de maaiers zitten; en hij
gaf haar zoveel geroosterd graan, dat ze volop kon eten en nog overhield. 15 Toen ze opstond, om weer aren te lezen, beval Bóoz zijn knechten: Laat haar ook wat
tussen de schoven rapen, en hindert haar niet. 16 Ge moet ook met opzet voor haar wat uit de bossen laten glippen, en als ze het opraapt,
niet tegen haar uitvallen. 17 Zo bleef ze tot de avond aren lezen op de akker; toen klopte ze uit, wat ze geraapt
had: Het was bijna een hele efa gerst. 18 Ze nam het mee en ging naar de stad. Toen haar schoonmoeder zag, wat ze verzameld
had, en Rut haar ook nog verraste met wat zij, na zelf volop gegeten te hebben, had
overgehouden, 19 vroeg haar schoonmoeder haar: Waar hebt ge vandaag verzameld, en met wien hebt ge
te doen gehad? Gezegend hij, die zich over u heeft ontfermd. Nu vertelde ze haar schoonmoeder,
bij wien ze gewerkt had, en zei: De man, bij wien ik vandaag gewerkt heb, heet Bóoz. 20 Toen zei Noömi tot haar schoondochter: Moge hij zegen ontvangen van Jahweh, die in
zijn ontferming levenden noch doden vergeet! En ze ging voort: Die man is ons verwant;
hij is een van onze lossers. 21 Rut, de moabietische, hernam: Hij heeft me ook nog gezegd: "Blijf bij mijn knechten,
totdat ze mijn hele oogst hebben binnengehaald." 22 En Noömi zei tot haar schoondochter Rut: Het is goed, mijn dochter, dat ge met zijn
knechten meegaat; op een ander veld kon men u wel eens lastig vallen. 23 Zo bleef ze bij de knechten van Bóoz aren lezen, tot de gehele gerste- en tarweoogst
binnen was. Daarna bleef ze bij haar schoonmoeder thuis.
BIJBEL | ruth
Hoofdstuk 3
1 Maar eens zei haar schoonmoeder Noömi tot haar: Ik moet toch een tehuis voor u zoeken,
mijn dochter, waarin ge het goed zult hebben. 2 Welnu, die Bóoz, die bloedverwant van ons, bij wiens knechten ge zijt geweest, gaat
vanavond gerst wannen op het dorsveld. 3 Ga u wassen en zalven; doe dan uw mantel om, en ga naar het dorsveld. Maar ge moet
er voor zorgen, door den man niet opgemerkt te worden, vóór hij klaar is met eten
en drinken. 4 Als hij echter gaat slapen, let dan goed op, waar hij zich neerlegt; ge gaat er heen,
neemt het dek van zijn voeten weg, en legt u daar neer; hij zal u wel zeggen, wat
ge moet doen. 5 Zij antwoordde haar: Ik zal doen, wat ge gezegd hebt. 6 Daarop ging ze naar het dorsveld, en deed, wat haar schoonmoeder haar bevolen had. 7 Toen Bóoz gegeten en gedronken had, en in goede stemming bij de rand van de gersthoop
was gaan slapen, sloop Rut er heen, nam het dek van zijn voeten weg en legde zich
neer. 8 Midden in de nacht nu schrok de man op; hij voelde om zich heen, en zie: daar lag
een vrouw aan zijn voeten! 9 Hij vroeg: Wie zijt ge? Zij antwoordde: Ik ben Rut, uw dienstmaagd; sla uw mantelslip
over uw dienstmaagd heen, want gij zijt losser. 10 Toen zei hij: Wees door Jahweh gezegend, mijn kind; dit tweede bewijs van uw goedheid
is nog mooier dan het eerste; want ge zijt geen jonge mannen achterna geloopen, geen
arme of rijke. 11 Hebt dus geen zorgen, mijn kind! Al wat ge me vraagt, zal ik voor u doen; want al
mijn stadgenoten weten, dat ge een deugdzame vrouw zijt. 12 En nu, ik ben inderdaad losser; maar er is nog een ander losser, die u nader staat
dan ik. 13 Blijf voor vannacht nu maar hier. Wanneer morgen die man als losser u nemen wil, goed,
dan doe hij dat; maar wil hij het niet, dan zal ik als losser u nemen, zowaar Jahweh
leeft. Ga nu maar slapen tot morgenvroeg. 14 Ze sliep dus aan zijn voeten tot de volgende morgen. Maar nog vóór men elkaar kon
herkennen, stond ze reeds op; want hij dacht: Men behoeft niet te weten, dat de vrouw
op het dorsveld geweest is. 15 Daarop zei hij: Geef die doek eens hier, die ge om hebt, en houd hem op. En terwijl
ze hem ophield, schudde hij er zes maten gerst in uit, en belaadde haar er mee. Zo
ging ze naar de stad, 16 en kwam bij haar schoonmoeder. Deze vroeg: Hoe is het u gegaan, mijn dochter? Ze vertelde
haar al wat de man met haar had gedaan. 17 En ze vervolgde: Hij heeft mij ook nog deze zes maten gerst gegeven. Hij zeide:Ge
moogt niet met lege handen bij uw schoonmoeder komen. 18 Toen zei Noömi: Wacht nu maar geduldig af, mijn dochter, tot ge weet, hoe de zaak
uitvalt; want die man zal wel niet rusten, eer hij, vandaag nog, deze aangelegenheid
heeft afgewikkeld.
BIJBEL | ruth
Hoofdstuk 4
1 Intussen had Bóoz zich naar de stadspoort begeven en was daar gaan zitten. En zie,
daar kwam de losser voorbij, over wien hij gesproken had. Bóoz riep: Zeg, man, kom
hier eens even zitten. En hij kwam naderbij en zette zich neer. 2 Daarna haalde Booz tien mannen uit de oudsten der stad, en zeide: Neemt ook gij hier
even plaats. En ook zij zetten zich neer. 3 Nu sprak hij tot den losser: Noömi, die uit de velden van Moab is teruggekeerd, moet
het stuk land van onzen bloedverwant Elimélek verkopen. 4 Ik heb gemeend, u hiervan op de hoogte te moeten brengen en u te zeggen: Neem het
over in tegenwoordigheid van hen, die hier zitten, en ten overstaan van de oudsten
van mijn volk. Wilt ge de losser zijn, goed; maar wilt ge geen losser zijn, zeg het
mij, dan weet ik het. Want er is geen andere losser dan gij, en ik na u. Hij antwoordde:
Ik zal de losser zijn. 5 Maar Bóoz vervolgde: Wanneer gij van Noömi dit stuk land overneemt, moet ge ook Rut,
de moabietische, de vrouw van den overledene nemen, om zijn naam op zijn erfdeel in
stand te houden. 6 Toen zei de losser: Dan kan ik voor mij geen losser zijn; anders zou ik mijn eigen
erfdeel maar schaden. Maak gij van mijn losrecht gebruik; ik kan hier geen losser
zijn. 7 Nu was men oudtijds in Israël bij iedere lossing en ruil gewoon, om ter bekrachtiging
van wat dan ook zijn schoen uit te trekken, en hem den ander over te reiken; in Israël
was dit de manier, om iets zijn beslag te geven. 8 Toen dan ook de losser tot Bóoz zeide: Neem mijn losrecht maar over, trok hij zijn
schoen uit, en gaf hem die. 9 Daarop sprak Bóoz tot de oudsten en heel het volk: Gij zijt thans getuigen, dat ik
van Noömi overneem al wat Elimélek, Kiljon en Machlon heeft toebehoord. 10 En ook Rut, de moabietische, de vrouw van Machlon, neem ik als vrouw, opdat de naam
van den overledene op zijn erfdeel kan blijven voortbestaan, en niet verloren ga bij
zijn bloedverwanten en stadgenoten. Gij zijt er thans de getuigen van. 11 En al het volk bij de poort en de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen! Jahweh make de
vrouw, die uw huis binnengaat, als Rachel en Lea, die tezamen het huis van Israël
hebben gebouwd. Word machtig in Efrata, en in Betlehem beroemd. 12 Als het huis van Fáres, die Tamar aan Juda gebaard heeft, worde uw huis door het kroost,
dat Jahweh u schenken zal bij deze jonge vrouw. 13 Zo nam Bóoz Rut tot zijn vrouw. En toen hij zich met haar had verenigd, verleende
Jahweh haar zwangerschap, en ze baarde een zoon. 14 Toen zeiden de vrouwen tot Noömi: Gezegend zij Jahweh, die u thans een losser schenkt.
Zijn naam zal genoemd worden in Israël! 15 Hij zal u weer jong maken en uw ouderdom steunen; want uw schoondochter, die u liefheeft,
en die u beter is dan zeven zonen, heeft hem gebaard. 16 Toen nam Noömi het kind, legde het aan haar boezem en verzorgde het. 17 En de buren gaven het een naam en zeiden: Noömi heeft een zoon gekregen. En ze noemden
hem Obed. Hij werd de vader van Jesse, den vader van David. 18 Dit is de geslachtslijst van Fáres. Fáres was de vader van Esron, 19 Esron van Aram, Aram van Amminadab. 20 Amminadab van Naässon, Naässon van Salmon, 21 Salmon van Bóoz, Bóoz van Obed, 22 Obed van Jesse, Jesse de vader van David.
het eerste boek samuël
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Hoofdstuk 1
1 Er was eens en man uit Rama, een Soefeër van het Efraïmgebergte, met name Elkana,
een zoon van Jerocham, den zoon van Elihoe, zoon van Tóach, zoon van Soef: een Efraïmiet. 2 Hij had twee vrouwen, van wie de een Channa, de andere Peninna heette. Peninna had
kinderen, maar Channa niet. 3 Elk jaar ging die man uit zijn woonplaats op, om zijn hulde en offers te brengen aan
Jahweh der heirscharen in Sjilo, waar de beide zonen van Eli: Chofni en Pinechas,
dienst deden als priesters van Jahweh. 4 Telkens als Elkana offerde, was hij gewend, om aan zijn vrouw Peninna en al haar zonen
en dochters een groter aandeel te schenken, 5 terwijl hij Channa slechts één deel gaf. Toch had hij Channa lief, maar Jahweh had
haar schoot gesloten. 6 Dan tergde haar mededingster haar met opzet, om haar te prikkelen, dat Jahweh haar
schoot had gesloten. 7 Zo ging het alle jaren; telkens als zij opgingen naar het huis van Jahweh tergde zij
haar. Toen zij dan ook eens daarover weende en niets kon eten, 8 vroeg Elkana, haar man, haar: Channa, waarom huilt ge; waarom eet ge niet, en waarom
zijt ge bedroefd? Ben ik u dan niet méér waard dan tien zonen? 9 Toen men dan in Sjilo gegeten en gedronken had, stond Channa op en ging voor Jahweh’s
aanschijn staan Eli, de priester, zat op zijn stoel bij de deurpost van Jahweh’s heiligdom. 10 Bitter bedroefd begon ze tot Jahweh te bidden, en onder een stroom van tranen 11 legde ze deze gelofte af: Jahweh der heirscharen! Als Gij U gewaardigt, neer te zien
op de droefheid van uw dienstmaagd, als Gij aan mij denkt, als Gij uw dienstmaagd
niet vergeet en haar een mannelijk kind wilt schenken, dan zal ik hem aan Jahweh wijden
al de dagen van zijn leven. Geen schaar zal zijn hoofd aanraken. 12 Toen ze nu zo vurig tot Jahweh bad, en Eli naar haar mond keek, 13 dacht hij, dat ze dronken was. Want Channa sprak in zich zelf: haar lippen bewogen
wel, maar haar stem was niet hoorbaar. 14 Eli riep haar toe: Hoe lang blijft ge u aanstellen als een beschonkene? Ga uw roes
uitslapen! 15 Maar Channa antwoordde: Neen heer, ik ben een ongelukkige vrouw. Ik heb geen wijn
of sterke drank gedronken, maar ik stortte mijn gemoed uit voor Jahweh! 16 Beschouw uw dienstmaagd niet als een dochter van Belial want om mijn grote zorgen
en verdriet heb ik zo lang gebeden. 17 Toen sprak Eli: Ga in vrede! Moge de God van Israël het verzoek verhoren, dat ge Hem
afgebeden hebt. 18 Ze antwoordde: Moge uw dienstmaagd genade vinden in uw ogen! Toen ging de vrouw heen;
ze kon weer eten en liet haar hoofd niet meer hangen. 19 De volgende morgen stonden ze vroeg op, bogen zich voor Jahweh neer, en reisden terug
naar hun huis in Rama. Daar hield Elkana gemeenschap met zijn vrouw Channa, en Jahweh
gedacht haar. 20 Want Channa werd zwanger, en bracht een zoon ter wereld, dien ze Samuël noemde; want
ze zeide: Afgesmeekt heb ik hem van Jahweh. Toen het jaar verstreken was, 21 ging die man Elkana met heel zijn gezin weer op, om aan Jahweh het jaarlijks offer
te brengen en zijn gelofte te vervullen. 22 Channa ging echter niet mee. Want ze zei tot haar man: Eerst als het kind de borst
ontwend is, zal ik het meenemen; dan kan het voor Jahweh’s aanschijn treden, en daar
voor altijd blijven. 23 Elkana, haar man, gaf haar ten antwoord: Doe wat u goeddunkt, en blijf maar hier,
totdat ge hem de borst hebt ontwend; ik hoop maar, dat Jahweh uw woord in vervulling
doet gaan. Dus bleef de vrouw thuis en voedde ze haar zoon, totdat ze hem de borst
had ontwend. 24 Zodra zij hem echter de borst ontwend had, nam zij hem met zich mee, benevens een
driejarigen stier, een efa meel en een zak wijn. Zo bracht zij het kind naar het huis
van Jahweh in Sjilo, toen het nog jong was. 25 Ze slachtten den stier, en brachten het kind naar Eli. 26 Nu sprak zij: Ik bid u, heer! Heer, zo waar als gij leeft, ik ben de vrouw, die hier
bij u stond, om tot Jahweh te bidden. 27 Om dit kind heb ik gebeden, en Jahweh heeft mij geschonken, wat ik Hem heb afgesmeekt. 28 Daarom sta ik hem nu aan Jahweh af; zolang hij leeft, blijft hij aan Jahweh afgestaan.
En ze bogen zich daar voor Jahweh neer.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 2
1 Toen begon Channa te bidden: Mijn hart springt op om Jahweh, Mijn hoorn verheft zich
om mijn God! Ik kan mijn vijanden te woord staan, Daar ik mij verblijd in uw hulp. 2 Niemand is heilig als Jahweh, Niemand een rots als onze God! 3 Zit niet voortdurend te zwetsen, Laat uit uw mond geen vermetelheid komen: Want Jahweh
is een God, die alles kent; Door Hem worden de daden beproefd. 4 De boog der sterken ligt geknakt, Maar zwakken zijn met kracht omgord; 5 Slempers verhuren zich om brood, De hongerigen houden op met werken; De kinderloze
baart er zeven, Die kinderen had, is verlept. 6 Jahweh doet sterven en laat leven, Stuurt naar de onderwereld en haalt er uit op; 7 Jahweh maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, maar kan ook verheffen. 8 Uit het stof beurt Hij den zwakke op, Van de mesthoop haalt Hij den behoeftige weg,
Om hun een plaats bij de vorsten te geven, En hun een erezetel te schenken. Want aan
Jahweh behoren de zuilen der aarde: Daarop heeft Hij de aardschijf gegrondvest. 9 De voeten zijner vromen beschermt Hij, Maar de bozen komen om in het duister. Niet
op eigen kracht steunt de mens, 10 Maar Jahweh vernietigt zijn vijand! De Allerhoogste brult uit de hemel, Jahweh oordeelt
de grenzen der aarde; Hij geeft kracht aan zijn Koning, Hij verheft de hoorn van zijn
Gezalfde! 11 Daarop keerde Elkana terug naar zijn huis in Rama, terwijl het kind Jahweh bleef dienen
onder het toezicht van den priester Eli. 12 Nu waren de zonen van Eli echte Belialskinderen: ze bekommerden zich niet om Jahweh, 13 noch om het recht der priesters tegenover het volk. Wanneer iemand een offer bracht,
dan kwam, terwijl men het vlees kookte, een knecht van den priester met een drietandige
vork in zijn hand, 14 prikte in de ketel, de pot, de pan of de schotel, en alles wat er aan de vork bleef
hangen, behield de priester voor zich. Zo behandelden ze alle Israëlieten, die daar
in Sjilo kwamen. 15 Of voordat men het vet had verbrand, kwam de knecht van den priester aan hem, die
het offer bracht, zeggen: Geef het vlees maar hier, om het voor den priester te braden;
hij wil van u geen gekookt, maar rauw vlees hebben. 16 En als de man dan tegenwierp: Laat men nu eerst het vet verbranden, dan kunt ge krijgen
zoveel ge wilt, dan zeide hij: Neen, nu moet ge het geven; anders neem ik het met
geweld! 17 Dat was voor het aanschijn van Jahweh een zeer ernstig vergrijp van die knechten,
omdat de mensen het offer van Jahweh gingen verachten. 18 Intussen diende Samuël voor Jahweh’s aanschijn; als kleine jongen was hij reeds met
een linnen borstkleed omgord. 19 Bovendien maakte zijn moeder elk jaar een manteltje voor hem, dat ze meebracht, als
ze met haar man het jaarlijkse offer kwam brengen. 20 Dan zegende Eli Elkana met zijn vrouw, en zeide: Moge Jahweh u uit deze vrouw nog
kinderen schenken als vergoeding voor het pand, dat ze aan Jahweh heeft afgestaan.
Dan gingen ze weer naar hun woonplaats terug. 21 En werkelijk: Jahweh bezocht Channa; ze werd zwanger en bracht nog drie zonen en twee
dochters ter wereld. Intussen groeide Samuël bij Jahweh op. 22 Toen Eli op zijn oude dag moest horen, hoe zijn zonen heel Israël behandelden, en
hoe zij sliepen met de vrouwen, die de wacht hielden bij de ingang van de openbaringstent 23 verweet hij hun: Waarom doet gij die slechte dingen, die ik van heel het volk heb
vernomen? 24 Neen, mijn zonen, ze zijn niet fraai, de verhalen, die ik het volk van Jahweh heb
horen verspreiden. 25 Beledigt de ene mens den ander, dan zal God voor hem bemiddelen; maar als een mens
tegen Jahweh opstaat, wie zal dan voor hem tussenbeide komen? Maar ze luisterden niet
naar de waarschuwingen van hun vader; want Jahweh had besloten, hen te doden. 26 De jonge Samuël echter werd steeds groter en schoner, voor Jahweh zowel als voor de
mensen. 27 Eens kwam een godsman Eli zeggen: Zo spreekt Jahweh! Ik heb mij duidelijk geopenbaard
aan uw voorvaderen, toen zij in Egypte slaven waren van Farao’s huis. 28 Want uit alle stammen van Israël heb Ik hen uitverkoren als mijn priesters, om mijn
altaar te bestijgen, om wierook te branden en voor mijn aanschijn het borstkleed te
dragen. Bovendien stond Ik aan uws vaders huis alle vuuroffers van Israëls zonen af. 29 Waarom zijt ge dan afgunstig op het offer en de gave, die Ik voor Mijzelf heb bestemd?
Waarom stelt ge uw zonen boven Mij, door u te goed te doen aan het beste van al wat
Israël Mij brengt? 30 Daarom, zegt Jahweh, Israëls God! Ik had plechtig verzekerd: Uw huis en het huis van
uw vader zullen tot in eeuwigheid voor mijn aanschijn vertoeven. Maar nu zegt Jahweh:
Dat zij verre van Mij! Want eert iemand Mij, dan vereer Ik hem; maar veracht iemand
Mij, dan wordt hij veracht. 31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm breek en die van uws vaders huis, zodat er geen
grijsaard in uw familie zal zijn. 32 Als een afgunstige toeschouwer zult ge het moeten aanzien, hoeveel goed Ik aan Israël
doe; maar nooit zal er een grijsaard in uw familie zijn. 33 Heel uw talrijke familie zal in de mannelijke leeftijd sterven, behalve één, dien
Ik niet van mijn altaar zal verwijderen, om zijn ogen te laten verkwijnen en zijn
geest te laten versmachten. 34 En wat aan uw beide zonen, Chofni en Pinechas zal overkomen, zal u tot teken zijn:
op dezelfde dag zullen beiden sterven. 35 Daarna zal Ik mij een betrouwbaar priester aanstellen; iemand die naar mijn wensen
en bedoelingen handelt. Hem zal Ik een duurzaam huis bouwen, opdat hij altijd voor
het aanschijn van mijn gezalfde vertoeven kan. 36 Wie dan nog van uw familie is overgebleven, zal hem op zijn knieën komen smeken om
een dagloon en een stuk brood; en hij zal hem vragen: Laat mij toch een of andere
priesterlijke functie bekleden, om een stuk brood te eten te hebben.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 3
1 Nog altijd verrichtte de jonge Samuël de dienst van Jahweh onder toezicht van Eli.
Nu was in die dagen een woord van Jahweh zeldzaam, en visioenen kwamen niet dikwijls
voor. 2 Maar eens gebeurde het volgende. Eli lag thuis te slapen, daar zijn ogen zo zwak begonnen
te worden, dat hij niets meer kon zien; 3 de godslamp was nog niet gedoofd en Samuël lag te rusten in Jahweh’s heiligdom, waar
de ark van God stond. 4 Toen riep Jahweh: Samuël! Hij antwoordde: Hier ben ik! 5 Hij liep naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Maar deze antwoordde:
Ik heb niet geroepen; ga weer slapen. Hij ging heen, en legde zich weer te rusten. 6 En weer riep Jahweh: Samuël! Samuël stond op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik;
gij hebt me immers geroepen? Deze antwoordde: Ik heb niet geroepen, mijn jongen; ga
maar weer slapen. 7 Want Samuël was nog niet met Jahweh vertrouwd; nog nooit was het woord van Jahweh
tot hem gericht. 8 En weer riep Jahweh, nu voor de derde maal: Samuël! Hij stond op, liep naar Eli en
zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Toen begreep Eli, dat het Jahweh
was, die den jongen riep, 9 en hij zeide tot Samuël: Ga weer slapen; en mocht het gebeuren, dat iemand u roept,
antwoord dan: Spreek Jahweh, uw dienaar luistert. Samuël ging dus heen, en legde zich
op zijn plaats te rusten. 10 Toen kwam Jahweh bij hem staan, en evenals de vorige malen riep Hij: Samuël, Samuël!
Nu antwoordde Samuël: Spreek, uw dienaar luistert. 11 En Jahweh sprak tot Samuël: Waarachtig, Ik ga in Israël iets doen; en ieder die het
verneemt, zijn beide oren zullen ervan tuiten! 12 Die dag ga Ik van begin tot eind aan Eli alles voltrekken, waarmede Ik zijn huis heb
bedreigd. 13 Ge moet hem verkondigen, dat Ik zijn huis voor altijd veroordeel, en wel omdat hij,
wetend dat zijn zonen God verachtten, hen niet heeft bestraft. 14 Daarom ook zweer Ik het huis van Eli: Nooit in der eeuwigheid zal de schuld van Eli’s
huis door offer of gave worden verzoend. 15 Samuël sliep nu door tot de morgen, en zette toen de deuren van Jahweh’s huis open.
Maar Samuël zag er tegen op, om het visioen aan Eli mee te delen. 16 Eli echter riep Samuël, en zeide: Samuël, mijn jongen! Deze antwoordde: Hier ben ik! 17 Hij vroeg: Wat heeft Hij tot u gesproken? Verberg het mij niet. Zo mag God met u doen,
en nog erger, als ge mij iets verzwijgt van alles wat Hij u heeft gezegd! 18 Toen deelde Samuël hem alles mee, zonder iets achter te houden. Waarop hij antwoordde:
Het was Jahweh! Hij moge doen, wat Hem goeddunkt. 19 Samuël groeide op, en Jahweh was met hem; niet één van zijn woorden liet Hij onvervuld. 20 en van Dan tot Beër-Sjéba erkende heel Israël, dat Samuël tot profeet van Jahweh was
aangesteld. 21 Nog meerdere malen verscheen Jahweh in Sjilo; want in Sjilo openbaarde Hij Zich aan
Samuël door het woord van Jahweh.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 4
1 En het woord van Samuël drong tot heel Israël door, In die dagen trokken de Filistijnen
met vereende krachten tegen Israël ten strijde. De Israëlieten trokken de Filistijnen
tegemoet, om tegen hen slag te leveren; zij sloegen hun kamp op bij Eben-Haézer terwijl
de Filistijnen bij Afek gelegerd waren. 2 De Filistijnen gingen over tot de aanval op Israël, het gevecht breidde zich uit,
en Israël werd door de Filistijnen verslagen; omstreeks vierduizend man sneuvelden
aan het front in het open veld. 3 Toen het volk naar de legerplaats was teruggekeerd, vroegen de oudsten van Israël:
Waarom heeft Jahweh ons vandaag door de Filistijnen laten verslaan? Laat ons uit Sjilo
de verbondsark van Jahweh hierheen halen. Ze moet in ons midden komen en ons uit de
greep van onze vijanden verlossen! 4 Daarom zond het volk een boodschap naar Sjilo, en men bracht vandaar de verbondsark
van Jahweh der heirscharen, die op de cherubs troont. De beide zonen van Eli: Chofni
en Pinechas, kwamen mee met de verbondsark van God. 5 Toen nu de verbondsark van Jahweh de legerplaats binnenkwam, begonnen alle Israëlieten
zo oorverdovend te juichen, dat de grond ervan dreunde. 6 Ook de Filistijnen hoorden dat gejuich, en vroegen: Wat moet dat oorverdovend gejuich
in het kamp der Hebreeën? Toen de Filistijnen echter vernamen, dat de ark van Jahweh
in het kamp was gekomen, 7 werden ze bevreesd; want ze meenden: Hun goden zijn in de legerplaats gekomen. Ze
riepen: Wee ons; zo iets is nog nimmer gebeurd! 8 Wee ons; wie zal ons uit de macht van die ontzagwekkende goden verlossen? Dat zijn
immers de goden, die in de woestijn de Egyptenaren met allerlei plagen hebben geslagen? 9 Moed Filistijnen; weest mannen! Anders wordt ge de slaven van de Hebreën, zoals zij
het van u zijn geweest. Weert u in de strijd als mannen! 10 Inderdaad hervatten de Filistijnen het gevecht; Israël werd verslagen, en allen sloegen
op de vlucht naar hun tenten. Het werd een verschrikkelijk bloedbad; van Israël vielen
er dertig duizend man voetvolk. 11 Ook de ark Gods werd buitgemaakt, en de beide zonen van Eli: Chofni en Pinechas sneuvelden. 12 Een Benjamiet verliet ijlings het slagveld, en met gescheurde klederen en met aarde
op het hoofd3 bereikte hij Sjilo nog diezelfde dag. 13 Bij zijn aankomst zat Eli op de zetel opzij van de poort in de richting van Mispa;
want hij was ongerust over de ark Gods. Toen de man in de stad het nieuws kwam berichten,
begon de hele stad te jammeren. 14 Eli hoorde dat gejammer, en vroeg: Wat betekent dat rumoer? Intussen was de man ijlings
naderbij gekomen, om de tijding aan Eli mede te delen. 15 Eli nu was een man van acht en negentig jaar; zijn ogen stonden star, zodat hij niets
kon zien. 16 De man zei tot Eli: Ik ben vandaag van het slagveld gekomen en van het front weggelopen.
Hij vroeg: Hoe is het gegaan, mijn zoon? 17 De boodschapper antwoordde: Israël is voor de Filistijnen gevlucht, en het volk heeft
een gevoelige nederlaag geleden; ook uw beide zonen, Chofni en Pinechas, zijn gesneuveld,
en de ark Gods is buitgemaakt! 18 Zodra hij echter van de ark Gods gewaagde, viel Eli van zijn zetel naast de poort
achterover. Hij brak zijn nek en stierf; want de man was oud en zwaar. Veertig jaar
had hij Israël gericht. 19 Zijn schoondochter, de vrouw van Pinechas, die zwanger was en elk ogenblik bevallen
kon, kromp ineen, toen zij de tijding vernam, dat de ark van God was buitgemaakt,
en haar schoonvader en echtgenoot gestorven waren; de weeën overvielen haar, en haar
kind werd geboren. 20 Als ze nu ging sterven, zeiden de vrouwen, die om haar heen stonden: Wees maar niet
ongerust; ge hebt het leven geschonken aan een zoon. Maar ze antwoordde niet, en schonk
er zelfs geen aandacht aan. 21 Ze noemde het kind I-Kabod, dat wil zeggen: "Verdwenen is de heerlijkheid uit Israël";
daarbij doelend op de verovering van Gods ark en op haar schoonvader en echtgenoot. 22 Daarom zeide zij: Verdwenen is de heerlijkheid uit Israël, omdat de ark van God is
buitgemaakt.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 5
1 Nadat de Filistijnen de ark van God hadden buitgemaakt, brachten ze haar van Ében-Haézer
naar Asjdod. 2 De Filistijnen namen de ark van God op, en plaatsten haar in de tempel van Dagon,
waar ze haar naast Dagon neerzetten. 3 Als nu de inwoners van Asjdod de volgende morgen vroeg in de tempel van Dagon kwamen,
waarachtig, daar lag Dagon voorovergevallen op de grond, vlak voor de ark van Jahweh!
Ze tilden Dagon overeind, en zetten hem weer op zijn plaats. 4 Maar toen ze een volgende morgen opstonden, lag Dagon weer voorovergevallen op de
grond, vlak voor de ark van Jahweh; de kop van Dagon en zijn beide handpalmen lagen
gebroken op de drempel, alleen zijn romp was heel gebleven. 5 Daarom stappen in Asjdod ook nu nog de priesters van Dagon en allen, die de Dagontempel
bezoeken, niet op de drempel van Dagon, maar zij springen er overheen. 6 Bovendien drukte Jahweh’s hand zwaar op de inwoners van Asjdod; Hij teisterde hen
en sloeg hen, Asjdod en omgeving, met aambeien. 7 Toen dus de bewoners van Asjdod bemerkten, hoe ze er aan toe waren, zeiden ze: De
ark van Israëls God blijft niet bij ons; want zijn hand drukt zwaar op ons en op onzen
god Dagon. 8 Ze riepen dus al de Filistijnse tyrannen bij hen bijeen en vroegen: Wat moeten we
doen met de ark van Israëls God? Zij antwoordden: Laat de ark van Israëls God naar
Gat verhuizen! Ze brachten dus de ark van Israëls God over. 9 Maar nadat ze haar hadden overgebracht, veroorzaakte de hand van Jahweh een geweldige
verwarring in die stad; Hij sloeg de bewoners van die stad van groot tot klein, en
ook bij hen brak de kwaal der aambeien uit. 10 Nu stuurden ze de ark van God naar Ekron. Maar nauwelijks was de ark van God te Ekron
aangekomen, of de bewoners van Ekron riepen: Nu schepen ze mij op met de ark van Israëls
God, om mij en mijn volk te vermoorden. 11 Ze riepen dus alle Filistijnse tyrannen bijeen en zeiden: Stuurt de ark van Israëls
God terug naar de plaats, waar ze thuis hoort, opdat zij mij en mijn volk niet dode!
Want heel de stad stond doodsangst uit, zo pijnlijk werd daar de hand van God gevoeld. 12 Zij, die niet stierven, werden met aambeien geslagen; en het hulpgeroep der stad steeg
op ten hemel.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 6
1 Nadat met dit al de ark van Jahweh zeven maanden op Filistijnse bodem had vertoefd, 2 riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers bijeen, en vroegen: Hoe moeten
we doen met de ark van Jahweh; zegt ons, hoe wij ze naar haar plaats terug moeten
sturen. 3 Zij antwoordden: Stuurt gij de ark van Israëls God terug, dan moogt gij haar niet
zo maar laten gaan, maar moet gij haar een zoenoffer brengen. Dan zult gij genezen,
en zal het u duidelijk worden, waarom haar hand van u niet week. 4 Ze zeiden nu: Wat voor een zoenoffer moeten we haar brengen? Ze antwoordden: Naar
het aantal van de Filistijnse tyrannen: vijf gouden aambeien en vijf gouden muizen,
want dezelfde plaag heeft allen getroffen, volk zowel als tyrannen. 5 Gij moet dus afbeeldingen maken van uw aambeien en afbeeldingen van uw muizen, die
het land verpesten; zo zult ge hulde brengen aan Israëls God. Misschien trekt Hij
dan zijn hand van u terug, en van uw goden en uw land. 6 Waarom zoudt ge u blijven verzetten, evenals de Egyptenaren en Farao dit hebben gedaan?
Ze moesten hen toch laten gaan, zodra Hij zijn spel met hen begon te drijven. 7 Maakt dus een nieuwe wagen, haalt twee zogende koeien, die nog geen juk gedragen hebben,
spant de koeien voor de wagen, en laat haar jongen op stal. 8 Dan moet gij de ark van Jahweh nemen en haar op de wagen zetten, en de gouden voorwerpen,
welke ge haar als zoenoffer brengt, in een kistje naast haar neerleggen. Laat de ark
dan maar gaan, 9 en let op! Als zij de weg naar haar eigen land inslaat, naar Bet-Sjémesj, dan is zij
het, die ons die vreselijke ramp heeft bezorgd; zo niet, dan weten we tenminste, dat
niet haar hand ons het leed heeft berokkend, maar dat het ons bij toeval trof. 10 De mensen deden aldus. Ze haalden twee zogende koeien en spanden die voor de wagen,
terwijl ze haar jongen op stal hielden. 11 Ze laadden de ark van Jahweh op de wagen, eveneens het kistje met de gouden muizen
en de afbeeldingen van hun gezwellen. 12 De koeien liepen recht voor zich uit in de richting van Bet-Sjémesj; al loeiend liepen
ze altijd rechtdoor, zonder naar rechts of links af te wijken. De tyrannen der Filistijnen
bleven ze volgen tot aan het grondgebied van Bet-Sjémesj. 13 De inwoners van Bet-Sjémesj waren juist bezig met het binnenhalen van de tarweoogst
in de vallei. Toen ze opkeken en de ark bemerkten, liepen ze haar verheugd tegemoet. 14 Op de akker van Jehosjóea, een inwoner van Bet-Sjémesj aangekomen, bleef de wagen
stilstaan, en omdat zich daar een grote steen bevond, hakte men de planken van de
wagen aan stukken en droeg de koeien als een brandoffer aan Jahweh op. 15 Het waren de levieten, die de ark van Jahweh en het bijbehorend kistje met de gouden
voorwerpen aflaadden en op de grote steen plaatsten; en de bevolking van Bet-Sjémesj
bracht die dag brandoffers en slachtoffers aan Jahweh. 16 Toen de vijf tyrannen der Filistijnen het gezien hadden, keerden ze diezelfde dag
naar Ekron terug. 17 Hier volgt een lijst van de gouden aambeien, die de Filistijnen als zoenoffer aan
Jahweh hadden meegegeven: één van Asjdod, één van Gaza, één van Asjkelon, één van
Gat en één van Ekron. 18 Het getal der gouden muizen beantwoordde aan dat der Filistijnse steden, die aan de
vijf tyrannen onderhorig waren, vestingen zowel als boerendorpen. De getuige ervan,
de grote steen, waarop men de ark van Jahweh neerliet, bevindt zich vandaag nog op
de akker van Jehosjóea, den Bet-Sjemiet. 19 Maar de zonen van Jekonja hadden zich niet met de inwoners van Bet-Sjémesj verheugd,
toen zij de ark van Jahweh aanschouwden. Daarom doodde Hij van hen zeventig man, zodat
de bevolking in rouw was gedompeld, omdat Jahweh zulk een vreselijke slag onder het
volk had aangericht. 20 En de inwoners van Bet-Sjémesj zeiden: Wie kan het bestaan voor Jahweh, dien heiligen
God; naar wien moet Hij nu heen? 21 Toen zonden ze boden naar de bewoners van Kirjat-Jearim met de uitnodiging: De Filistijnen
hebben de ark van Jahweh teruggebracht. Komt, en vervoert ze naar u.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 7
1 Toen kwamen de inwoners van Kirjat-Jearim de ark van Jahweh halen; ze brachten haar
in het huis van Abinadab op de heuvel, en wijdden zijn zoon Elazar, om de ark van
Jahweh te bewaken. 2 Er verliep een geruime tijd, wel twintig jaar, sinds de ark in Kirjat-Jearim een plaats
had gevonden. Toen nam heel het huis Israël zijn toevlucht tot Jahweh. 3 En Samuël sprak tot heel het huis Israël: Indien gij u met geheel uw hart tot Jahweh
wilt bekeren, moet gij de vreemde goden, de Báals en de Asjtarten uit uw midden verwijderen,
uw hart op Jahweh richten en Hem alleen dienen; dan zal Hij u uit de macht der Filistijnen
bevrijden. 4 Inderdaad verwijderden de Israëlieten de Báals en de Asjtarten, en dienden Jahweh
alleen. 5 Nu sprak Samuël: Laat heel Israël bijeenkomen in Mispa; dan zal ik voor u tot Jahweh
bidden. 6 Zo kwamen ze bijeen in Mispa, schepten water en goten het uit voor het aanschijn van
Jahweh, vastten die dag en beleden daar: Wij hebben tegen Jahweh gezondigd! Zo richtte
Samuël de Israëlieten te Mispa. 7 Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten in Mispa bijeenwaren, trokken de Filistijnse
tyrannen tegen Israël op. De Israëlieten vernamen het, en werden bevreesd voor de
Filistijnen. 8 En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Houd niet op, voor ons tot Jahweh onzen God te
bidden, dat Hij ons uit de macht der Filistijnen bevrijde. 9 En Samuël nam een leplammetje, en terwijl hij dat als een brandoffer aan Jahweh opdroeg,
bad hij voor Israël tot Jahweh. En Jahweh verhoorde hem. 10 Nog was Samuël bezig, het brandoffer op te dragen, toen de Filistijnen Israël begonnen
aan te vallen. Maar Jahweh liet die dag tegen de Filistijnen zijn donder kraken, en
bracht ze in verwarring, zodat ze door Israël werden verslagen. 11 De krijgslieden van Israël zetten uit Mispa de Filistijnen achterna, en hakten tot
onder Bet-Kar op hen in. 12 Toen nam Samuël een steen, plaatste die halverwege tussen Mispa en Sjen, noemden hem:
Ében-Haézer, en sprak: "Tot hier toe heeft Jahweh ons geholpen." 13 Zo werden de Filistijnen vernederd en waagden het niet meer, het gebied van Israël
binnen te vallen. En zolang Samuël leefde, bleef de hand van Jahweh op de Filistijnen
drukken. 14 Ook de steden, die de Filistijnen op Israël veroverd hadden, kwamen aan Israël terug;
zowel Ekron als Gat met hun omgeving bevrijdde Israël uit de macht der Filistijnen.
Ook tussen Israël en de Amorieten bleef het vrede. 15 Samuël richtte Israël zolang hij leefde. 16 Elk jaar maakte hij een rondreis over Betel en Gilgal en Mispa, en op al die plaatsen
sprak hij recht over Israël. 17 Dan keerde hij weer naar Rama terug, want daar stond zijn huis. Daar richtte hij Israël,
en bouwde er een altaar voor Jahweh.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 8
1 Toen Samuël oud begon te worden, stelde hij zijn zonen als rechters over Israël aan. 2 Zijn oudste zoon heette Joël, de tweede Abija; zij spraken recht te Beër-Sjéba. 3 Zij volgden echter zijn voorbeeld niet, maar waren op eigen voordeel uit, namen steekpenningen
aan en verkrachtten het recht. 4 Daarom kwamen al de oudsten van Israël bijeen, begaven zich naar Samuël te Rama, 5 en zeiden tot hem: Gij zijt oud geworden, en uw zonen volgen uw voorbeeld niet. Geef
ons liever een koning, om ons te regeren, zoals ook alle andere volken hebben. 6 Maar het voorstel, dat ze gedaan hadden: "Geef ons een koning, om ons te regeren",
was in de ogen van Samuël een misdaad. Hij bad tot Jahweh, 7 en Jahweh sprak tot Samuël: Wees het volk terwille in alles wat ze u voorstellen.
Want niet u hebben ze verworpen, maar Mij; Mij willen ze niet meer als Koning over
zich hebben. 8 Juist zoals ze met Mij hebben gedaan van de dag af, dat Ik hen opvoerde uit Egypte
tot heden toe, door Mij te verlaten en vreemde goden te dienen, zo doen ze ook nu
met u. 9 Welnu, geef ze hun zin; alleen moet ge ze uitdrukkelijk waarschuwen, en hun het recht
van den koning voorhouden, die over hen regeren zal. 10 Samuël bracht aan het volk, dat hem een koning had gevraagd, alles over wat Jahweh
gezegd had. 11 Hij sprak tot hen: Aldus is het recht van den koning, die over u gaat heersen. Over
uw zonen mag hij beschikken, om ze bij zijn wagens en ruiterij onder te brengen, en
ze vóór zijn wagen te laten lopen; 12 om ze in zijn dienst te stellen als hoofdman van duizend en vijftig; om zijn akker
om te ploegen, zijn oogst binnen te halen en zijn oorlogs- en wapentuig te vervaardigen. 13 Over uw dochters mag hij beschikken als zalvenmengsters, keukenmeisjes en kooksters. 14 Van uw akkers, uw wijngaarden en olijftuinen mag hij de beste in beslag nemen, om
die weg te schenken aan zijn dienaars. 15 Van uw zaailanden en uw wijngaarden mag hij het tiende heffen, om het aan zijn hovelingen
en ambtenaren te geven. 16 Uw slaven en slavinnen, uw beste runderen en ezels mag hij opeisen, om die voor zijn
eigen werk te gebruiken. 17 Van uw schapen mag hij het tiende heffen; en zelf zult gij zijn slaven zijn. 18 En mocht gij in de toekomst u beklagen over den koning, dien ge u verkozen hebt, dan
zal Jahweh u niet verhoren. 19 Maar het volk wilde niet luisteren naar de waarschuwing van Samuël, en zeide: Toch
moet er een koning over ons zijn! 20 We willen gelijk zijn aan alle andere volken; onze koning moet ons besturen, aan onze
spits voor ons uitrukken en onze oorlogen voeren. 21 Toen Samuël al de eisen van het volk had gehoord, bracht hij ze aan Jahweh over. 22 En Jahweh sprak tot Samuël: Geef ze hun zin, en stel een koning over hen aan. Nu sprak
Samuël tot de Israëlieten: Gaat allen terug naar uw stad!
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 9
1 Nu was er onder de Benjamieten een man, die Kisj heette; hij was een zoon van Abiël,
den zoon van Seror, zoon van Bekorat, zoon van Afiach; hij was een Benjamiet, en een
welvarend man. 2 Deze had een zoon, Saul genaamd, jong en flink. Niemand van de Israëlieten was zo
flink als hij; met kop en schouder stak hij boven heel het volk uit. 3 Eens werden de ezelinnen van Kisj, den vader van Saul, vermist. Kisj zeide dus tot
zijn zoon Saul: Neem een van de knechten met u mee, en vooruit, ga de ezelinnen zoeken. 4 Ze doorkruisten het Efraïmgebergte en vervolgens de landstreek Sjalisja, zonder iets
te vinden. Daarna zwierven ze door de landstreek Sjaälim, maar ook daar waren ze niet.
Ook zochten ze het land van Benjamin af, maar ze vonden niets. 5 Toen ze eindelijk in de landstreek Soef waren gekomen, zei Saul tot zijn knecht, die
hem begeleidde: Laat ons maar teruggaan; anders maakt mijn vader zich nog meer bezorgd
over ons, dan over de ezelinnen. 6 Hij antwoordde hem: Daar in die stad woont een man Gods, die hoog in aanzien staat;
want alles wat hij zegt komt haarfijn uit. Laat ons daarheen gaan; misschien kan hij
ons inlichten omtrent de weg, die we hebben te gaan. 7 Saul zei tot den knecht: Wat kunnen we den man dan aanbieden, als we er heen gaan?
Het brood in onze zakken is op, en we hebben geen geld; wat kunnen we den godsman
dan aanbieden? 8 De knecht hernam en zei tot Saul: Wel, ik heb nog een kwart zilveren sikkel, die ik
den godsman zou kunnen aanbieden; dan zal hij ons wel inlichtingen geven over onze
reis. 9 (Vroeger zei men namelijk in Israël, als men God ging bevragen: "Kom, laat ons naar
den ziener gaan"; want de profeet van vandaag werd vroeger ziener genoemd.) 10 (a) Toen zei Saul tot den knecht: Uw voorstel is goed; kom, laat ons naar den ziener
gaan. Ze gingen dus naar de stad waar de godsman woonde. 11 Terwijl ze de helling naar de stad beklommen, kwamen ze meisjes tegen, die water gingen
putten. Ze vroegen haar: Is de ziener thuis? 12 Ze antwoordden hun: Ja, de ziener is juist vóór u in de stad aangekomen; want er is
vandaag op de hoogte een offer voor het volk. 13 Als gij nu naar de stad gaat, kunt gij hem nog treffen, voordat hij de hoogte beklimt
om te eten. Want het volk kan niet beginnen, voordat hij komt; hij moet immers het
offer zegenen, dan pas kunnen de gasten eten. Gaat dus naar boven, dan zult gij hem
nog juist kunnen treffen. 14 Ze gingen dus naar de stad. Juist toen ze de poort binnenkwamen, liep Samuël hun tegemoet,
daar hij naar buiten ging, om zich naar de hoogte te begeven. 15 Nu had Jahweh daags voor de komst van Saul aan Samuël geopenbaard: 16 Morgen om deze tijd zal Ik een man sturen uit het gebied van Benjamin; dien moet ge
zalven tot vorst over mijn volk Israël. Hij zal mijn volk verlossen uit de macht der
Filistijnen. Want Ik heb op mijn volk neergezien, daar zijn geroep tot Mij is doorgedrongen. 17 Toen nu Samuël Saul bemerkte, zeide Jahweh tot hem: Dat is de man, van wien Ik u gesproken
heb; hij zal heersen over mijn volk. 18 Intussen was Saul onder de poort op Samuël toegetreden. Hij vroeg: Wees zo goed, en
vertel me, waar het huis van den ziener staat. 19 Samuël gaf Saul ten antwoord: Ik zelf ben de ziener. Ga voor mij uit naar de hoogte,
en eet vandaag bij mij; morgen zal ik u uitgeleide doen, en u alles vertellen, wat
u op het hart ligt. 20 Wat die ezelinnen betreft, die ge nu sinds drie dagen mist, heb daar geen zorg over;
want ze zijn teruggevonden. Maar aan wien zal ten deel vallen, wat heel Israël zich
wenst? Aan wien anders dan aan u en aan uw gehele familie? 21 Saul antwoordde en sprak: Ik ben toch maar een Benjamiet, uit de kleinste stam van
Israël, en mijn geslacht is het onbeduidendste onder alle geslachten van de stam Benjamin.
Waarom zegt ge mij dan zo iets? 22 Nu nam Samuël Saul en zijn knecht met zich mee, en bracht ze naar een kamer, waar
hij hun een plaats gaf aan het hoofd van de ongeveer dertig genodigden. 23 En tot den kok zei Samuël: Dien het gerecht op, dat ik u gegeven heb, en dat ik u
verzocht, apart te houden. 24 De kok diende dus de schenkel op met wat daarbij hoort, en zette die voor Saul neer.
Samuël zeide: Eet wat u wordt voorgezet; want het werd voor u bestemd, toen ik het
volk voor dit feest bijeenriep. Zo at Saul die dag bij Samuël; 25 daarna daalden zij van de hoogte naar de stad af. Men spreidde voor Saul een bed op
het terras, 26 en hij ging slapen. Zodra de morgen was aangebroken, riep Samuël tot Saul, die op
het terras was: Sta op, dan kan ik u uitgeleide doen. Saul stond dus op, en ging vergezeld
van Samuël naar buiten. 27 Toen ze tot het einde der stad waren afgedaald, sprak Samuël tot Saul: Zeg tegen den
knecht, dat hij ons vooruit moet lopen. Blijf zelf een ogenblik stil staan, dan zal
ik u Gods woord verkondigen.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 10
1 Toen nam Samuël een pul met olie, goot die leeg over zijn hoofd, omhelsde hem en sprak:
Hiermede heeft Jahweh u gezalfd tot leider van zijn volk Israël. Gij zijt het, die
het volk van Jahweh moet beschermen en het bevrijden uit de macht van zijn vijandige
buren. En dit is het teken. dat Jahweh u tot leider van zijn erfdeel gezalfd heeft: 2 Als ge zo aanstonds van mij zijt vertrokken, zult ge tegen de middag dicht bij het
graf van Rachel op het grondgebied van Benjamin twee mannen ontmoeten. Zij zullen
u zeggen: De ezelinnen, die ge waart gaan zoeken, zijn terecht; uw. vader heeft dat
geval van de ezelinnen al vergeten, maar hij maakt zich ongerust over u en vraagt
zich af: Wat kan ik voor mijn zoon doen? 3 Als ge vandaar verder trekt en de eik van Debora bereikt, zullen u daar drie mannen
tegemoet komen, die opgaan naar God te Betel: de een met drie lammeren, de ander met
drie ronde broden en de derde met een zak wijn. 4 Ze zullen u groeten en u twee broden aanbieden, die gij van hen moet aannemen. 5 Daarna moet ge naar Giba van God gaan, waar de stadhouder der Filistijnen woont; zodra
ge de stad binnenkomt, zult ge een troep profeten ontmoeten, die met harpen en tamboerijnen,
met fluiten en citers voorop, van de hoogte afkomen en aan het profeteren zijn. 6 Dan zal de geest van Jahweh zich van u meester maken, zodat ge met hen gaat profeteren
en een ander mens wordt. 7 Wanneer nu deze tekenen zijn uitgekomen, kunt ge voorlopig doen, wat u het beste lijkt;
want God is met u. 8 Daarna moet ge mij voorgaan naar Gilgal, waar ik naar u toe zal komen, om brandoffers
op te dragen en vredeoffers te brengen. Zeven dagen lang moet ge mijn komst afwachten;
dan zal ik u mededelen, wat ge moet doen. 9 Zodra hij zich had omgekeerd en van Samuël was heengegaan, maakte God van hem een
ander mens, en kwamen al die tekenen nog diezelfde dag uit. 10 En toen hij verder naar Giba ging, kwam hem een groep profeten tegemoet. Nu maakte
de geest Gods zich van hem meester, en hij begon in hun kring te profeteren. 11 En allen, die hem van vroeger kenden en zagen, dat hij zowaar met de profeten meedeed,
vroegen elkander: Wat is er nu met den zoon van Kisj gebeurd? Behoort ook Saul bij
de profeten? 12 Maar een van hen gaf ten antwoord: Maar wat betekent hun vader dan wel? Daarom werd
het een spreekwoord: "Behoort ook Saul bij de profeten." 13 Toen hij opgehouden had met profeteren, en in Giba was teruggekomen, 14 vroeg de oom van Saul aan hem en zijn knecht: Waar zijt gij geweest? Hij antwoordde:
De ezelinnen zoeken; en toen we zagen, dat ze nergens te vinden waren, zijn we naar
Samuël gegaan. 15 De oom van Saul hernam: Vertel me eens, wat Samuël u gezegd heeft. 16 Saul gaf zijn oom ten antwoord: Hij heeft ons verzekerd, dat de ezelinnen terecht
waren. Maar de geschiedenis van het koningschap, waarover Samuël gesproken had, vertelde
hij hem niet. 17 Nu riep Samuël het volk bijeen naar Jahweh in Mispa, 18 en hij sprak tot de Israëlieten: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik heb Israël uit
Egypte geleid, en u bevrijd uit de macht van de Egyptenaren en van alle koninkrijken,
die u verdrukten. 19 Maar gij hebt heden den God miskend, die u verloste van al uw plagen en rampen; want
gij hebt geroepen: Neen, stel een koning over ons aan! Het zij zo; treedt volgens
uw stammen en families voor het aanschijn van Jahweh. 20 Eerst liet Samuël dus alle Israëlietische stammen aantreden; en aangewezen werd de
stam Benjamin. 21 Daarna liet hij de families van de stam Benjamin aantreden; en aangewezen werd de
familie Matri. Tenslotte de familie Matri, man voor man; en aangewezen werd Saul,
de zoon van Kisj. Men ging hem zoeken, maar hij was nergens te vinden. 22 Daarom raadpleegde men Jahweh andermaal: Is de man wel hierheen gekomen? En Jahweh
antwoordde: Hij zit verborgen bij de legertros. 23 Ze haalden hem er vlug vandaan. En toen ze hem in het midden van het volk hadden geplaatst,
en hij met kop en schouder boven al het volk uitstak, 24 sprak Samuël tot geheel het volk: Ziet gij niet, wien Jahweh heeft uitverkoren; hij
heeft zijns gelijke niet onder heel het volk! En heel het volk begon te juichen en
te roepen: Leve de koning! 25 En nadat Samuël voor het volk het koningsrecht had uiteengezet en het in een boek
had opgeschreven, dat hij voor Jahweh neerlegde, liet hij het volk naar zijn woonplaatsen
terugkeren. 26 Ook Saul ging huiswaarts naar Giba. En de dapperen, die Jahweh daartoe had aangezet,
sloten zich bij hem aan. 27 Maar de Belialskinderen meenden: Hoe zou die ons kunnen bevrijden? En omdat ze hem
minachtten, brachten ze hem geen geschenken.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 11
1 Ongeveer een maand later trok de Ammoniet Nachasj op, en sloeg het beleg voor Jabesj
van Gilad. De bewoners van Jabesj stelden nu aan Nachasj voor: Sluit met ons een verdrag,
dan zullen wij ons aan u onderwerpen. 2 Maar Nachasj de Ammoniet liet hun zeggen: Ik wil met u een verdrag sluiten op voorwaarde,
dat ieder van u het rechteroog wordt uitgestoken; die schande wil ik heel Israël aandoen! 3 Toen antwoordden hem de oudsten van Jabesj: Geef ons zeven dagen de tijd, dat we boden
kunnen sturen naar alle streken van het land Israël. Is er niemand, die ons helpen
wil, dan geven we ons aan u over. 4 Zo kwamen de boden in Giba van Saul. En toen zij voor het volk de toestand uiteengezet
hadden, begon heel het volk luide te wenen. 5 Juist kwam Saul van de akker achter het vee aanlopen. Hij vroeg: Wat scheelt het volk,
dat ze zo schreien? En men vertelde hem het verhaal van de bewoners van Jabesj. 6 Nauwelijks had Saul dat verhaal vernomen, of hij werd door de geest Gods overmeesterd. 7 Ziedend van woede haalde hij een koppel runderen, hakte ze in stukken en liet ze door
boden in heel Israël rondbrengen met het bevel: Wie Saul en Samuël niet volgt, met
zijn vee zal het zó gaan! En de vrees van Jahweh overviel het volk, en als één man
trokken ze uit. 8 Toen hij ze in Bézek monsterde, bleken er driehonderd- duizend Israëlieten en dertigduizend
Judeërs te zijn. 9 Aan de boden, die gestuurd waren, gaf hij de boodschap mee: Dit moet gij de bevolking
van Jabesj van Gilad zeggen: Morgen, als de zon op haar heetst is, komt er hulp voor
u. En toen de boden thuiskwamen en de boodschap aan de bewoners van Jabesj overbrachten,
waren ze zeer verheugd. 10 En de bewoners van Jabesj lieten Nachasj weten: Morgen geven we ons over, en kunt
ge met ons doen wat ge wilt. 11 De volgende morgen verdeelde Saul het leger in drie groepen. Nog tijdens de morgenwake
drongen ze in de legerplaats binnen, en sloegen op de Ammonieten in tot op het heetst
van de dag. Zij, die gespaard bleven, werden zo uiteengejaagd, dat er geen twee bij
elkander bleven. 12 Nu vroeg het volk aan Samuël: Wie durfde zeggen: Zou Saul onze koning zijn? Lever
die mannen uit; we willen ze doden! 13 Maar Saul antwoordde: Vandaag zal niemand sterven; want heden heeft Jahweh in Israël
verlossing bewerkt. 14 En Samuël sprak tot het volk: Komt, laat ons naar Gilgal gaan en daar het koningschap
inwijden. 15 Zo ging heel het volk naar Gilgal, en stelden daar in Gilgal voor het aanschijn van
Jahweh Saul tot koning aan. Men bracht daar dankoffers aan Jahweh, en Saul en alle
Israëlieten waren er zeer vrolijk.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 12
1 Toen sprak Samuël tot geheel Israël: Ik heb voldaan aan al de wensen, die gij mij
kenbaar hebt gemaakt, en een koning over u aangesteld. 2 Dus staat voortaan de koning aan uw hoofd. Want ik ben oud en grijs geworden, en wat
mijn zonen aangaat: gij kent ze! Van mijn jeugd af tot op de dag van heden heb ik
aan uw hoofd gestaan. 3 Hier sta ik nu! Legt voor Jahweh en voor zijn gezalfde getuigenis over mij af! Wiens
rund heb ik genomen of wiens ezel ontvreemd; wien heb ik afgezet of verongelijkt;
van wien heb ik geschenken aangenomen, al was het een paar sandalen? Zegt het mij,
dan kan ik mij verantwoorden. 4 Maar zij riepen: Néén, ge hebt ons niet afgezet of verongelijkt, en van niemand hebt
ge wat dan ook aangenomen. 5 Toen sprak hij tot hen: Is Jahweh uw getuige, en is heden zijn gezalfde getuige, dat
gij niets in mijn bezit hebt aangetroffen? En zij antwoordden: Ja! 6 Nu ging Samuël voort tot het volk: Getuige is dus Jahweh, die Moses en Aäron heeft
verwekt en uw voorvaderen uit Egypteland heeft gevoerd! 7 Welnu dan, treedt aan; dan zal ik ten overstaan van Jahweh uw rechter zijn, en u alle
weldaden voorhouden, die Hij aan u en uw vaderen heeft bewezen. 8 Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot Jahweh smeekten, zond Hij Moses
en Aäron, die uw vaderen uit Egypte bevrijdden en in dit land deden wonen. 9 Maar omdat zij Jahweh, hun God, vergaten, gaf Hij hen prijs aan Sisera, den legeroverste
van Chasor, aan de Filistijnen en aan den koning van Moab, die hen aanvielen. 10 Toen baden zij tot Jahweh en bekenden: Wij hebben gezondigd, door Jahweh te verlaten
en de Báals en Asjtarten te dienen; bevrijd ons toch uit de macht van onze vijanden,
en U zullen wij dienen. 11 En Jahweh zond Jeroebbáal, Abdon, Jefte en Samuël, en bevrijdde u uit de macht van
uw vijandige naburen, zodat gij onbezorgd kondt leven. 12 Maar nu gij bemerkt hebt, dat Nachasj, de Ammonietenkoning, op u afkwam, nu hebt gij,
ofschoon Jahweh uw God uw Koning is, tot mij geroepen: Néén, een koning moet over
ons heersen! 13 Daar staat dan de koning, dien gij gekozen en om wien gij gevraagd hebt. Jahweh hééft
u een koning gegeven! 14 Welnu, als gij Jahweh vreest en Hem dient, als gij luistert naar zijn stem en u niet
verzet tegen Jahweh’s geboden, als gij zelf zowel als de koning, die over u heerst,
Jahweh, uw God, blijft volgen, dan zult gij leven; 15 maar als gij niet luistert naar de stem van Jahweh, als gij u verzet tegen zijn geboden,
dan zal de hand van Jahweh op u en uw koning neerkomen tot uw eigen verderf! 16 Blijft nu nog staan, en let op het grote wonder, dat Jahweh voor uw ogen gaat doen. 17 Want ofschoon wij midden in de tarweoogst zijn, zal Jahweh het op mijn gebed laten
donderen en regenen. Erkent dan, hoe zwaar gij misdaan hebt in de ogen van Jahweh,
door een koning te verlangen. 18 En Samuël bad tot Jahweh, en Jahweh liet het die dag donderen en regenen, 19 zodat heel het volk diep bevreesd werd voor Jahweh en Samuël, en aan Samuël vroeg:
Bid voor uw dienaren tot Jahweh, uw God, opdat we niet sterven; want bij al onze zonden
hebben we nog deze misdaad gevoegd, dat we een koning hebben verlangd. 20 Toen sprak Samuël tot het volk: Weest niet bevreesd! Zeker, gij hebt al dit kwaad
bedreven; maar vervreemdt u thans niet langer van Jahweh. Blijft Jahweh dienen met
geheel uw hart, 21 zonder af te wijken naar die nietswaardigheden, die, juist omdat ze niets waard zijn,
niet kunnen helpen en redden. 22 Neen, Jahweh zal zijn volk niet verwerpen terwille van zijn machtige Naam; want Jahweh
heeft u tot zijn volk willen maken! 23 En ik, ik denk er niet aan, om tegen Jahweh te zondigen, door niet meer voor u te
bidden of u de goede en rechte weg te wijzen. 24 Vreest dus Jahweh en dient Hem oprecht met heel uw hart; ziet, wat grote dingen Hij
aan u heeft gedaan. 25 Maar zo gij in de boosheid volhardt, dan gaat gij ten onder, gij zowel als uw koning!
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 13
1 Saul was 1 jaar oud, toen hij koning werd, en… jaar regeerde hij over Israël. 2 Saul koos drieduizend Israëlieten uit, van wie er tweeduizend bij hem in Mikmas en
het gebergte van Betel bleven, en duizend bij Jonatan in Giba van Benjamin; de rest
van het volk stuurde hij naar zijn woonplaatsen terug. 3 Daar Jonatan den Filistijnsen stadhouder in Giba doodde, vernamen de Filistijnen,
dat de Hebreën waren afgevallen en dat Saul over heel het land de krijgstrompet had
doen blazen. 4 Maar ook heel Israël hoorde, dat Saul den Filistijnsen stadhouder gedood had, en dat
Israël zich de haat van de Filistijnen op de hals had gehaald; waarop het volk zich
achter Saul en Jonatan in Gilgal schaarde. 5 Ook de Filistijnen verenigden zich tot de aanval op Israël; ze hadden drieduizend
wagens, zesduizend ruiters, en een voetvolk zo talrijk als het zand aan het strand
van de zee. Ze trokken uit, en sloegen hun kamp op bij Mikmas, ten oosten van Bet-Awen. 6 De Israëlieten begrepen, dat het er slecht voor hen uitzag, en dat het volk het zwaar
te verduren zou krijgen. Ze kropen weg in grotten, spelonken, rotsspleten, ravijnen
en putten, 7 of trokken de Jordaan-wedden over naar de landstreek Gad en Gilad. Saul bevond zich
nog in Gilgal, ofschoon heel het volk uit angst van hem wegliep. 8 Hij wachtte zeven dagen, volgens de termijn, die Samuël had gesteld. Maar toen Samuël
niet in Gilgal kwam en het volk van hem wegliep, 9 beval Saul: Breng mij het brandoffer en de vredeoffers. En zelf droeg hij het brandoffer
op. 10 Juist had hij het offer opgedragen, of daar kwam Samuël aan. Saul ging hem tegemoet,
om hem te begroeten. 11 Maar Samuël vroeg: Wat hebt ge gedaan? Saul antwoordde: Wel, ik bemerkte, dat het
volk van mij wegliep. En daar gij niet op de afgesproken tijd kwaamt, en de Filistijnen
zich naar Mikmas samentrokken, 12 dacht ik: Nu komen de Filistijnen op mij af naar Gilgal, nog eer ik Jahweh gunstig
gestemd heb. Dus hakte ik de knoop maar door, en droeg zelf het offer op. 13 Nu sprak Samuël tot Saul: Ge hebt dwaas gehandeld! Zo ge het bevel hadt volbracht,
dat Jahweh, uw God, u had gegeven, dan had Jahweh thans uw koningschap over Israël
voor altijd bevestigd. 14 Maar nu zal uw koningschap geen stand houden. Jahweh zal Zich iemand naar zijn hart
zoeken en hem tot vorst over zijn volk aanstellen, omdat ge niet onderhouden hebt,
wat Jahweh u had bevolen. En Samuël stond op, vertrok uit Gilgal, en ging zijns weegs. 15 Wat er van het volk was overgebleven, volgde Saul ten strijde. Toen zij te Giba van
Benjamin waren gekomen, monsterde Saul het volk, dat zich bij hem bevond; het waren
ongeveer zeshonderd man. 16 Zo stonden dus Saul met zijn zoon Jonatan en het volk, dat zich bij hen bevond, te
Giba van Benjamin, terwijl de Filistijnen bij Mikmas waren gelegerd. 17 Intussen verlieten drie plunderende benden het kamp der Filistijnen. De ene trok in
de richting van Ofra, naar het land Sjoeal; 18 de tweede in de richting van Bet-Choron; en de derde naar het grensgebied, dat over
het Hyena-dal op de steppe uitziet. 19 Nu was er in heel het land Israël geen smid te vinden; want de Filistijnen hadden
gezegd: De Hebreën moeten geen zwaarden of speren kunnen vervaardigen. 20 Dus moest heel Israël zich tot de Filistijnen wenden, als men een ploeg, een houweel,
een bijl of een sikkel te slijpen had. 21 En voor het scherpen van ploeg of houweel vroegen de Filistijnen een derde sikkel,
en even zoveel voor het slijpen van bijlen of sikkels. 22 Zo kwam het, dat in de veldslag bij Mikmas niemand van het volk, dat bij Saul en Jonatan
was, een zwaard of een lans bezat; alleen Saul en zijn zoon Jonatan waren ermee gewapend. 23 Een wachtpost der Filistijnen hield ook de bergpas van Mikmas bezet.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 14
1 Op zekere dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: Laat ons oversteken
naar de Filistijnenpost daar aan de overkant! Hij had er echter niets van aan zijn
vader verteld. 2 Saul bevond zich toen aan de rand van Giba onder de granaatappelboom op de dorsvloer.
Zijn gevolg bestond uit ongeveer zeshonderd man; 3 en Achija, de zoon van Achitoeb, die de broer was van I-Kabod, den zoon van Pinechas,
zoon van Eli, den priester van Jahweh in Sjilo, droeg de efod. Ook het volk wist niet,
dat Jonatan was heengegaan. 4 Tussen de passen, waarlangs Jonatan een doortocht zocht naar de Filistijnenpost, bevond
zich aan weerszijden een rotspunt; de een heette Boses, de andere Senne; 5 de ene rotspunt stond noordelijk tegenover Mikmas, de andere zuidelijk tegenover Géba. 6 Jonatan zeide dus tot zijn wapendrager: Laat ons oversteken naar de post van die onbesnedenen.
Misschien wil Jahweh voor ons ingrijpen; want het maakt voor Jahweh geen verschil,
of Hij met een groot of met een klein aantal de zege verleent. 7 De wapendrager antwoordde hem: Doe wat uw hart u ingeeft; ik sta tot uw beschikking,
en ik doe wat gij wilt. 8 Jonatan sprak af: Welnu, als we naar die mannen oversteken, moeten we ons aan hen
laten zien. 9 Roepen ze ons toe: "Halt, totdat we bij u zijn, dan blijven we beneden staan en klimmen
niet naar hen op". 10 Maar roepen ze: "Kom op!" dan gaan we naar boven; want dat is voor ons het teken,
dat Jahweh ze aan ons heeft overgeleverd. 11 Toen beiden zich nu aan de Filistijnse wachtpost vertoonden, riepen de Filistijnen:
Kijk eens, er komen Hebreën uit de holen gekropen, waarin ze zich verborgen hadden! 12 En de mannen van de wachtpost daagden Jonatan en zijn wapendrager uit met de kreet:
Kom op! dan zullen we jullie eens laten zien! Nu sprak Jonatan tot zijn wapendrager:
Volg me; want Jahweh heeft ze aan Israël overgeleverd. 13 Gevolgd door zijn wapendrager kroop hij op handen en voeten naar boven. En waar Jonatan
verscheen, vielen de Filistijnen neer, en achter hem gaf zijn wapendrager hun de genadeslag. 14 Deze eerste nederlaag, die Jonatan met zijn wapendrager hun toebracht, kostte hun
ongeveer twintig man op een terrein van een halve morgen land. 15 Maar de schrik sloeg ook over op het kamp en het veld. Al het volk, met de wachtposten
en roversbenden werd bang; zelfs de aarde beefde, en er ontstond een vreselijke paniek. 16 Toen de schildwachten van Saul in Giba van Benjamin bemerkten, dat de menigte ontsteld
in alle richtingen rende, 17 gaf Saul aan zijn gevolg het bevel: Onderzoekt eens, wie ons verlaten heeft. En bij
het onderzoek bleek, dat Jonatan en zijn wapendrager er niet waren. 18 Toen zei Saul tot Achija: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was weer
in het bezit van Israël. 19 Maar terwijl Saul met den priester sprak, werd het rumoer in het kamp der Filistijnen
hoe langer hoe erger. Daarom zei Saul tot den priester: Laat maar! 20 En met al het volk dat bij hem was, stortte hij als één man zich in het gevecht. Maar
zie, reeds sloeg daar de een op den ander in, en was er een geweldige verwarring ontstaan. 21 Nu liepen ook de Hebreën over, die het vroeger met de Filistijnen gehouden hadden
en met hen te velde waren getrokken, en kozen de partij van Israël, dat Saul en Jonatan
volgde. 22 Ook de Israëlieten, die zich in het Efraïmgebergte schuil hadden gehouden, sloten
zich allen in het gevecht bij hen aan, zodra ze vernamen, dat de Filistijnen op de
vlucht waren geslagen. 23 Zo werd Israël die dag door Jahweh bevrijd. Het gevecht strekte zich uit tot over
Bet-wen, 24 en het volk, dat zich aan de zijde van Saul schaarde, groeide aan tot ongeveer tienduizend
man. Maar terwijl de strijd zich over heel het Efraïmgebergte verspreidde, beging
Saul die dag een grote dwaasheid. Want Saul liet het volk zweren: Gevloekt de man,
die iets durft eten voor vanavond, eer ik mij op mijn vijanden gewroken heb. Iedereen
onthield zich dan ook van voedsel over het hele land. 25 Men kwam echter in een bos, waar de honing zo maar op de grond lag. 26 Toen het volk bij de raten kwam, was de zwerm eruit verdwenen. Toch was er niemand,
die de hand naar zijn mond bracht; zoveel ontzag had het volk voor de eed. 27 Jonatan echter, die niet gehoord had, dat zijn vader het volk een eed had doen zweren,
stak de punt van de stok, die hij in zijn hand had, omlaag, doopte die in de honingraat
en bracht de hand naar zijn mond. Zijn ogen begonnen ervan te schitteren. 28 Maar iemand uit het volk sprak hem aan, en zeide: Uw vader heeft het volk deze plechtige
eed laten zweren: "Gevloekt de man, die vandaag iets eet!" Daar echter het volk uitgeput
was, 29 gaf Jonatan ten antwoord: Dan heeft mijn vader het land in het ongeluk gestort! Zie
maar eens, hoe mijn ogen schitteren, nu ik een beetje van die honing geproefd heb! 30 Hoeveel groter zou de nederlaag der Filistijnen geweest zijn, als het volk vandaag
genoeg had gegeten van de buit, die het op zijn vijanden heeft behaald. 31 Die dag ve rsloeg het volk de Filistijnen van Mikm as tot Ajjalon. Maar toen was het
ook zo uitgeput, 32 dat het zich op de buit stortte, schapen, runderen en kalveren nam, ze zo maar op
de grond slachtte, en ze met bloed en al opat. 33 Toen men aan Saul berichtte, dat het volk tegen Jahweh zondigde, door ze met bloed
en al te eten, sprak hij tot hen, die het hem kwamen vertellen: Rol ogenblikkelijk
een grote steen hier naar toe. 34 En Saul ging voort: Verspreidt u onder het volk en zegt hun: Laat iedereen zijn rund
of schaap bij mij brengen en hierop slachten; dan kunt gij eten en hoeft gij niet
tegen Jahweh te zondigen, door ze met bloed en al te eten. Toen bracht iedereen van
het volk, wat hij bemachtigd had, daar naar toe, en slachtte het daar. 35 En Saul bouwde een altaar voor Jahweh; dit was het eerste altaar, dat hij voor Jahweh
bouwde. 36 Toen sprak Saul: Laat ons vannacht de Filistijnen achtervolgen en ze uitplunderen
tot de morgen aanlicht, zonder iemand van hen te sparen. Men antwoordde: Doe wat u
goeddunkt! Maar de priester zeide: We moeten ons eerst hier tot God wenden. 37 Saul vroeg dus aan God: Zal ik de Filistijnen achtervolgen, en zult Gij ze aan Israël
overleveren? Maar hij kreeg toen geen antwoord. 38 Daarom beval Saul: Aanvoerders van het volk, komt allen hierheen en brengt aan het
licht, bij wien de schuld hiervan ligt. 39 Zowaar Jahweh leeft, de bevrijder van Israël, al was het mijn eigen zoon Jonatan,
de dood zal hij sterven! Maar niemand van het volk durfde hem antwoorden. 40 Nu sprak hij tot de Israëlieten: Gij moet aan de ene kant gaan staan; ik met mijn
zoon Jonatan zullen aan de andere kant blijven. Het volk gaf Saul ten antwoord: Doe
wat u goeddunkt. 41 En Saul bad tot Jahweh: God van Israël; waarom hebt Gij heden uw dienaar geen antwoord
gegeven? Jahweh, God van Israël, zo de schuld bij mij of mijn zoon Jonatan ligt, geef
dan Oerim; zo de schuld bij uw volk Israël ligt, geef dan Toemmim. Jonatan en Saul
werden aangewezen, en het volk ging vrij uit. 42 Toen beval Saul: Werpt nu het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan. En Jonatan werd
aangewezen. 43 Nu sprak Saul tot Jonatan: Vertel me, wat hebt ge gedaan? En Jonatan vertelde hem:
Met de punt van de stok, die ik in mijn hand had, heb ik een beetje honing geproefd;
ik ben bereid te sterven. 44 Saul sprak: Zo moge God met mij doen en nog erger, als ge de dood niet zult sterven,
Jonatan! 45 Maar het volk zeide tot Saul: Moet dan Jonatan sterven, hij, die deze grote overwinning
bevochten heeft in Israël? Néén, zo waar Jahweh leeft, geen haar van zijn hoofd zal
ter aarde vallen; want met de hulp van Jahweh heeft hij ze heden bevochten! Zo werd
Jonatan door het volk bevrijd, en hoefde hij niet te sterven. 46 Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken zich in
hun woonplaatsen terug. 47 Nadat Saul het koningschap over Israël had aanvaard, voerde hij krijg aan alle kanten
tegen zijn vijanden: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen
van Soba en tegen de Filistijnen; en wie hij ook aanviel, werd door hem overwonnen. 48 Hij ontplooide zulk een kracht, dat hij zelfs Amalek versloeg, en Israël bevrijdde
uit de macht van die het plunderden. 49 De zonen van Saul waren Jonatan, Jisjwi en Malkisjóea; de oudste zijner beide dochters
heette Merab, de jongste Mikal. 50 Zijn vrouw heette Achinóam, en was een dochter van Achimáas. Zijn legeroverste heette
Abner, en was een zoon van Ner, den oom van Saul. 51 Want Kisj, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren zonen van Abiël. 52 Zolang Saul leefde, was het een harde strijd tegen de Filistijnen; en telkens als
Saul een flinke kerel zag of een dapper held, verbond hij hem aan zijn dienst.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 15
1 Eens sprak Samuël tot Saul: Jahweh heeft mij gezonden, om u tot koning te zalven over
mijn volk Israël; luister dus naar Jahweh’s bevel. 2 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik wil wreken, wat Amalek tegen Israël heeft misdreven,
door Israël de weg te versperren, toen het optrok uit Egypte. 3 Daarom moet ge Amalek gaan verslaan, en alles wat hem toebehoort met de banvloek treffen;
zonder genade moet ge mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen en schapen,
ezels en kamelen doden. 4 Saul riep dus het volk op, en monsterde het in Télam: tweehonderdduizend man voetvolk
en tienduizend Judeërs. 5 Hij kwam voor de hoofdstad van Amalek, legde zich in een dal in hinderlaag, 6 en liet aan de Kenieten zeggen: Gaat hier vandaan, trekt u terug en verwijdert u uit
Amalek; anders zou ik u tegelijk met hen kunnen treffen, terwijl gij toch de Israëlieten
genadig hebt behandeld, toen zij uit Egypte trokken. Zodra de Kenieten zich van Amalek
hadden verwijderd, 7 versloeg Saul de Amalekieten van Chawila af tot Sjoer, dat oostelijk van Egypte ligt. 8 Agag, den koning van Amalek, nam hij levend gevangen, en aan de gehele bevolking voltrok
hij de banvloek met het zwaard. 9 Maar Saul en het volk spaarden Agag met de beste schapen en runderen, met mestvee
en lammeren, met alles wat waarde had, en wilden die niet met de banvloek treffen;
alleen het waardeloze en verlopen vee gaven ze aan de banvloek prijs. 10 Toen werd het woord van Jahweh tot Samuël gericht: 11 Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld; want hij heeft zich van Mij
afgewend en mijn bevelen niet ten uitvoer gebracht. Diep bedroefd bad Samuël heel
de nacht tot Jahweh. 12 Toen hij echter de volgende morgen Saul wilde ontmoeten, ontving hij de tijding, dat
Saul naar Karmel gegaan was, en zich daar een gedenkteken had opgericht; dat hij vandaar
was opgebroken, verder gereisd, en naar Gilgal was vertrokken. 13 Toen Samuël bij Saul gekomen was, sprak Saul tot hem: Wees gezegend door Jahweh; het
bevel van Jahweh heb ik volbracht. 14 Maar Samuël vroeg: Wat betekent dan dat geblaat van schapen in mijn oren en het geloei
van runderen, dat ik verneem? 15 Saul antwoordde: Die zijn van Amalek meegebracht. Want het volk heeft de beste schapen
en runderen gespaard, om ze te offeren aan Jahweh, uw God; de rest echter hebben we
met de banvloek geslagen. 16 Nu sprak Samuël tot Saul: Zwijg! Ik zal u verkondigen, wat Jahweh deze nacht tot mij
heeft gezegd. Hij antwoordde hem: Spreek! 17 En Samuël sprak: Zijt ge niet aan het hoofd van Israëls stammen komen staan, ofschoon
ge klein waart in uw eigen ogen? Jahweh heeft u gezalfd tot koning over Israël. 18 Maar Jahweh heeft u ook uitgezonden en bevolen: Trek op, sla de Amalekieten, die zondaars,
met de banvloek, en strijd tegen hen, totdat ge ze hebt uitgeroeid. 19 Waarom hebt ge dan niet geluisterd naar het bevel van Jahweh, maar hebt ge u op de
buit gestort, en kwaad gedaan in de ogen van Jahweh? 20 Saul gaf Samuël ten antwoord: Ik heb geluisterd naar het bevel van Jahweh, en ben
gegaan, waarheen Jahweh mij zond; Agag, den koning van Amalek, heb ik meegebracht
en Amalek met de banvloek getroffen. 21 Doch het volk heeft uit de buit schapen en runderen gekozen, het beste van wat onder
de banvloek lag, om die in Gilgal te offeren aan Jahweh, uw God. 22 Maar Samuël sprak: Behagen Jahweh brand- en slachtoffers Evenveel als gehoorzaamheid
aan zijn stem? Néén, gehoorzaamheid is beter dan slachtoffers, Volgzaamheid beter
dan het vet van bokken! 23 Want weerspannigheid is als de zonde van toverij, Weerbarstigheid als het euvel der
afgodsbeelden. Omdat ge verworpen hebt het woord van Jahweh, Heeft Jahweh u verworpen
als koning! 24 Nu bekende Saul voor Samuël: Ik heb gezondigd, door het bevel van Jahweh en uw opdracht
te overtreden, daar ik uit vrees voor het volk aan hun verlangen voldeed. 25 Vergeef mijn zonde nu maar, en keer met mij terug, opdat ik Jahweh kan aanbidden. 26 Maar Samuël sprak tot Saul: Ik keer niet met u terug; want omdat ge het bevel van
Jahweh hebt verworpen, heeft Hij u verworpen als koning over Israël. 27 En Samuël wendde zich af, om heen te gaan. Toen greep Saul hem vast aan een slip van
zijn mantel, maar die scheurde af. 28 Nu sprak Samuël tot hem: Afgescheurd heeft nu Jahweh van u het koningschap over Israël,
en het gegeven aan een ander, die beter is dan gij. 29 Néén, de Glorie van Israël liegt niet, en heeft geen spijt over iets; want Hij is
geen mens, dat Hij spijt over iets krijgt. 30 Maar Saul drong aan: Al heb ik gezondigd, weiger mij toch in tegenwoordigheid van
de oudsten van mijn volk en in het bijzijn van Israël niet de eer, met mij terug te
keren, opdat ik Jahweh, uw God, kan aanbidden. 31 Daarom keerde Samuël zich om, en volgde Saul; en Saul boog zich voor Jahweh neer. 32 Toen beval Samuël: Breng Agag, den koning van Amalek, voor mij. Vrolijk trad Agag
op hem toe, en zeide: Zo is de bittere dood dan geweken! 33 Maar Samuël sprak: Zoals uw zwaard de vrouwen kinderloos maakte, Zo zal onder de vrouwen
uw moeder kinderloos zijn! En Samuël hakte Agag in stukken voor Jahweh in Gilgal. 34 Daarna vertrok Samuël naar Rama, en Saul keerde huiswaarts, naar Giba van Saul. 35 Tot aan zijn stervensdag toe zag Samuël Saul niet meer terug. Daar Samuël echter
over Saul bleef treuren, omdat het Jahweh berouwd had, dat Hij hem tot koning over
Israël had aangesteld.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 16
1 sprak Jahweh tot Samuël: Hoe lang nog blijft ge treuren over Saul, terwijl Ik hem
ontzet heb uit het koningschap over Israël? Vul uw kruik met olie en ga naar Jesse,
den Betlehemiet, waarheen Ik u zend; want onder zijn zonen heb Ik mij een koning uitverkoren. 2 Maar Samuël vroeg: Hoe kan ik daarheen gaan? Als Saul het hoort, laat hij mij vermoorden!
Jahweh hernam: Ge moet een jong rund met u meenemen en zeggen: Ik kom Jahweh een offer
brengen. 3 Nodig dan Jesse op het offer uit. Ik zal u wel te kennen geven, wat ge moet doen;
hem moet ge zalven, dien Ik u aanwijs. 4 Samuël deed wat Jahweh bevolen had. Toen hij in Betlehem aankwam, gingen de oudsten
der stad hem ontsteld tegemoet, en vroegen hem: Brengt uw komst vrede? 5 Hij antwoordde: Ja, ik kom Jahweh een offer brengen. Heiligt u dus; dan kunt ge aan
het offer deelnemen. En hij heiligde Jesse met zijn zonen, en nodigde hen uit op het
offer. 6 Toen zij bij elkaar waren gekomen, en hij Eliab zag, dacht hij: Nu wijst Jahweh zeker
zijn gezalfde aan! 7 Maar Jahweh sprak tot Samuël: Let niet op zijn uiterlijk of op zijn rijzige gestalte;
hèm wil Ik niet. Want God ziet niet als een mens; de mens ziet het uiterlijk, maar
Jahweh ziet het hart. 8 Toen riep Jesse Abinadab en stelde hem aan Samuël voor. Deze dacht: Hèm heeft Jahweh
evenmin uitverkoren. 9 Ook van Sjamma, die daarop aan Samuël voorgesteld werd, dacht hij: Ook hèm heeft Jahweh
niet uitverkoren. 10 Zo stelde Jesse zijn zeven zonen aan Samuël voor; maar Samuël zei tot Jesse: Geen
van hen heeft Jahweh uitverkoren. 11 Daarop vroeg hij hem: Zijn dat al uw zonen? Jesse antwoordde: De jongste ontbreekt
nog; die is bij de kudde. Maar Samuël sprak tot Jesse: Laat hem dan halen; want wij
gaan niet aan tafel, voordat hij hier is. 12 Hij liet hem dus halen. Het bleek een blonde jongeman te zijn, met mooie ogen en een
prettig voorkomen. Nu sprak Jahweh: Sta op. Hem moet ge zalven; want hij is het! 13 Samuël nam dus de oliekruik, en zalfde hem in de kring van zijn broeders. En van die
dag af rustte de geest van Jahweh op David. Daarna keerde Samuël naar Rama terug. 14 De geest van Jahweh was van Saul geweken; nu kwelde hem een boze geest, door Jahweh
gezonden. 15 Daarom zeiden de dienaren van Saul tot hem: Zie toch, hoe een boze geest van God u
kwelt. 16 Als onze heer het verlangt, staan uw dienaren voor u gereed, om iemand te zoeken,
die citer kan spelen. Mocht de boze geest van God u overvallen, dan zal zijn spel
u goed doen. 17 Daarop gaf Saul aan zijn dienaars bevel: Ziet eens voor mij naar iemand uit, die goed
kan spelen, en brengt hem bij me. 18 Een van zijn hovelingen antwoordde: Wel, ik ken een zoon van Jesse, den Betlehemiet,
die spelen kan. Het is een dapper man en een echt soldaat, welbespraakt en flink van
gestalte, en Jahweh is met hem. 19 Saul zond dus boden naar Jesse met het verzoek: Stuur mij uw zoon David, die bij de
kudde is. 20 Daarop nam Jesse een ezel, belaadde hem met brood, een leren zak wijn en een geitebokje,
en liet dat door zijn zoon David naar Saul brengen. 21 Zo kwam David bij Saul en werd hij zijn dienaar. En zoveel hield Saul van hem, dat
hij hem tot zijn wapendrager benoemde, 22 en aan Jesse liet vragen: Laat David mijn dienaar blijven; want hij heeft genade gevonden
in mijn ogen. 23 En telkens als de geest van God Saul overviel, nam David de citer en speelde erop;
dan kalmeerde Saul en voelde zich beter, omdat de boze geest van hem week.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 17
1 Eens verzamelden de Filistijnen hun troepen ten strijde; zij trokken zich samen bij
Soko, dat tot Juda behoort, en sloegen hun kamp op tussen Soko en Azeka, bij Éfes-Dammim. 2 Ook Saul en de Israëlieten trokken zich samen; ze sloegen hun kamp op in het Terebintendal,
en maakten front tegenover de Filistijnen. 3 Zo stonden de Filistijnen aan de ene kant tegen het gebergte, de Israëlieten aan de
andere kant, en het dal lag tussen hen in. 4 Daar trad uit de rijen der Filistijnen een kampvechter naar voren. Hij heette Goliat,
en was afkomstig uit Gat. Hij was zes el en een span lang, 5 had een koperen helm op zijn hoofd en droeg een schubbenpantser, dat aan koper vijfduizend
sikkels woog; 6 aan zijn benen had hij koperen scheenplaten, en op zijn schouders rustte een koperen
speer. 7 De schacht van zijn lans leek wel een weversboom, en de spits ervan woog aan ijzer
zes honderd sikkels. Zijn schilddrager ging voor hem uit. 8 Hij bleef staan, en riep tot de slagorden van Israël: Waarom zijt gij uitgetrokken?
Om oorlog te voeren? Nu dan; ik ben de Filistijn en gij zijt slaven van Saul! Wijst
dus iemand aan, die op mij af durft komen. 9 Als hij mij aan kan en mij verslaat, dan zullen wij uw slaven zijn; maar als ik hem
aan kan en hem versla, dan zult gij ónze slaven zijn en óns dienen! 10 En de Filistijn ging voort: Ik tart vandaag de slagorden van Israël; zend me iemand,
om het uit te vechten! 11 Toen Saul en alle Israëlieten die uitdaging van den Filistijn hoorden, schrokken ze
en waren doodsbenauwd. 12 David was de zoon van een Efrateër uit Betlehem in Juda, die Jesse heette en acht
zonen had. Deze man was ten tijde van Saul reeds op hoge leeftijd gekomen. 13 De drie oudste zonen van Jesse waren met Saul ten strijde getrokken. Deze drie zonen,
die aan de strijd deelnamen, heetten: de eerstgeborene Eliab, de tweede Abinadab en
de derde Sjamma. 14 David was de jongste. Omdat dus de drie oudsten met Saul waren meegetrokken, 15 was David van Saul naar Betlehem teruggekeerd, om de schapen van zijn vader te hoeden. 16 Nadat de Filistijn reeds veertig dagen lang iedere morgen en avond opnieuw vooruit
was getreden, en zich in postuur had gezet, 17 beval Jesse zijn zoon David: Neem voor uw broers een efa van die geroosterde korrels
en deze tien broden mee, en breng ze vlug in het legerkamp naar uw broers; 18 deze tien kazen moet ge aan den hoofdman van duizend afleveren. Vraag dan, of uw broers
het goed maken, en neem hun kwijting in ontvangst. 19 Saul staat met hen en met alle Israëlieten in het Terebintendal, om tegen de Filistijnen
te strijden. 20 De volgende morgen maakte David zich gereed, vertrouwde de kudde aan een bewaker toe,
nam zijn vracht op en begaf zich op weg, zoals Jesse het bevolen had. Hij kwam in
de legerplaats aan, juist toen het leger uittrok naar het front, de strijdkreet werd
aangeheven 21 en Israëlieten en Filistijnen zich tegenover elkander in slagorde stelden. 22 David gaf dus zijn vracht aan den oppasser van de legertros in bewaring, en spoedde
zich naar het front, om daar zijn broers te gaan groeten. 23 Maar terwijl hij met hen stond te praten, daagde uit de Filistijnse rijen de kampvechter
op: Goliat, de Filistijn uit Gat. Hij kwam met zijn bekend voorstel, en David hoorde
het. 24 Bij het zien van den man vluchtten alle Israëlieten weer doodsbenauwd weg. 25 Een van de Israëlieten sprak: Zien jullie den man, die daar optreedt en Israël komt
uitdagen? Die hem verslaat, zal door den koning rijk worden begiftigd; hij zal hem
ook zijn dochter geven, en aan zijn familie vrijdom van belasting schenken in Israël. 26 David vroeg aan de mannen, die bij hem stonden: Wat zal er met den man gebeuren, die
dezen Filistijn verslaat en de schande van Israël wegneemt? Wat moet die onbesneden
Filistijn, dat hij de slagorde van den levenden God durft tarten! 27 Het volk antwoordde hem zoals gezegd: Dat zal er gebeuren met den man, die hem verslaat. 28 Toen Eliab, zijn oudste broeder, hem zo met de mannen hoorde spreken, werd hij nijdig
op David en zei: Waarom zijt ge eigenlijk hier gekomen, en onder wiens hoede hebt
ge die paar schapen in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw roekeloosheid en vermetel
hart; ge zijt hier gekomen, om naar het vechten te kijken! 29 David antwoordde: Wat heb ik misdaan? Het is toch maar een vraag! 30 Hij keerde zich van hem af, en vroeg hetzelfde aan anderen; en het volk gaf hem hetzelfde
antwoord als straks. 31 Maar toen het bekend werd, wat David gezegd had, werd het aan Saul oververteld, en
deze liet hem halen. 32 En David sprak tot Saul: Laat mijn heer omwille van dien Filistijn de moed niet verliezen;
uw dienaar zal met hem gaan vechten! 33 Saul gaf David ten antwoord: Ge kunt met dien Filistijn niet gaan vechten; ge zijt
nog maar een knaap, en hij is van jongs af aan vechten gewend. 34 Maar David sprak tot Saul: Als uw dienaar de schapen van zijn vader hoedde, en er
kwam een leeuw, die een lam van de kudde weghaalde, 35 dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam uit zijn muil. En wilde
hij mij aanvallen, dan greep ik hem bij zijn manen en sloeg hem dood. 36 Leeuwen en beren heeft uw dienaar neergelegd; die onbesneden Filistijn zal hetzelfde
lot ondergaan als zij, want hij tart de slagorde van den levenden God. 37 Jahweh, die mij bevrijd heeft uit de klauw van leeuw en beer, Hij zal mij bevrijden
uit de hand van dien Filistijn. Nu sprak Saul tot David: Vooruit dan, en moge Jahweh
met u zijn. 38 Hij liet David zijn eigen kleren aantrekken, zette hem een koperen helm op het hoofd,
deed hem een pantser aan, 39 en gordde hem zijn zwaard aan over zijn kleren. Maar David was niet in staat, daarin
vooruit te komen; want hij had het nog nooit geprobeerd. Daarom zei David tot Saul:
Daarin kan ik niet lopen; ik heb het nog nooit geprobeerd. David trok dus alles uit, 40 nam zijn stok in zijn hand, koos uit de beek vijf van de gladste stenen, deed ze in
zijn herderstas, die hem voor slingertas diende, en met een slinger in de hand ging
hij op den Filistijn af. 41 Ook de Filistijn trad vooruit, voorafgegaan door zijn schilddrager, en kwam hoe langer
hoe dichter bij David. 42 Maar toen de Filistijn David gewaar werd en hem opnam, lachte hij hem uit, omdat hij
zo jong en blond was, en zo’n knap gezicht had. 43 En de Filistijn riep David toe: Ben ik soms een hond, dat ge met stokken op mij af
komt? David riep hem terug: Neen, je bent nog minder dan een hond. Nu begon de Filistijn
David bij zijn goden te vervloeken, 44 en hij riep hem toe: Kom hier, dan geef ik uw vlees aan de vogels in de lucht en aan
de dieren op het veld! 45 Maar David sprak tot den Filistijn: Ge komt op mij af met zwaard, speer en lans; maar
ik kom op u af in de naam van Jahweh der heirscharen, den God van Israëls legers,
dien gij getart hebt. 46 Vandaag zal Jahweh u aan mij overleveren; ik zal u neerslaan, de kop van uw romp scheiden,
en uw lijk met de lijken van het Filistijnse leger vandaag nog aan de vogels geven
in de lucht en aan de dieren op het veld. Dan zal heel de aarde weten, dat er een
God in Israël is; 47 en heel dit leger zal weten, dat de zege niet komt door zwaard of lans, maar dat het
Jahweh is, die de strijd beslist, en dat Hij u in onze hand heeft gegeven. 48 Toen nu de Filistijn vooruittrad en David tegemoet ging, liep David vlug uit de slagorde
den Filistijn tegemoet. 49 Hij deed een greep in de tas, nam er een steen uit, slingerde hem weg en trof den
Filistijn er mee op het voorhoofd. De steen drong door de helm in zijn voorhoofd,
en hij viel voorover op de grond. 50 Zo won David het van den Filistijn met slinger en steen; hij had den Filistijn dodelijk
getroffen, zonder dat hij een zwaard bij zich had! 51 Nu rende David naar den Filistijn en ging bij hem staan; hij greep diens zwaard, rukte
het uit de schede, onthoofdde hem en maakte hem af. Toen de Filistijnen zagen, dat
hun held dood was, sloegen zij op de vlucht. 52 Maar nu sprongen de mannen van Israël en Juda op, hieven de strijdkreet aan, en achtervolgden
de Filistijnen tot aan Gat en tot de poorten van Ekron; en van Sjaäráim tot Gat en
Ekron lagen de gevallen Filistijnen langs de weg! 53 Toen keerden de Israëlieten van de achtervolging der Filistijnen terug, en plunderden
hun kampen. 54 David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jerusalem; maar zijn wapens
legde hij in zijn tent. 55 Toen Saul David den Filistijn tegemoet zag gaan, vroeg hij aan Abner, den legeroverste:
Wiens zoon is die knaap, Abner? Abner antwoordde: Zowaar gij leeft, koning, ik weet
het niet. 56 Daarom beval de koning: Ga dan eens vragen, van wien die jongen de zoon is. 57 Toen David dus van zijn overwinning op den Filistijn terugkeerde, nam Abner hem mee,
en bracht hem, met het hoofd van den Filistijn in zijn hand, voor Saul. 58 Saul vroeg hem: Wiens zoon zijt ge, mijn jongen? David antwoordde: De zoon van uw
dienaar Jesse, den Betlehemiet.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 18
1 Toen David het gesprek met Saul geëindigd had, Ook Jonatan voelde zich tot David
aangetrokken, en hield van hem als van zichzelf. 2 nam Saul hem nog die eigen dag in zijn dienst, en liet hem niet meer naar zijn ouderlijk
huis teruggaan. 3 En omdat Jonatan evenveel van David hield als van zich zelf, sloot hij vriendschap
met hem. 4 Hij trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf die aan David, met zijn wapenrusting
en zwaard, met zijn boog en zijn gordel. 5 Als David iets ondernam, dan slaagde hij, wat Saul hem ook opdroeg. Daarom stelde
Saul hem aan het hoofd van de soldaten, en werd hij bemind door heel het volk, zelfs
door de dienaren van Saul. 6 Maar toen David eens van een overwinning op de Filistijnen terugkeerde, en zij hun
intocht hielden, trokken uit alle steden van Israël de vrouwen met liederen en reidansen,
met feestelijke tamboerijnen en handpauken koning Saul tegemoet. 7 En de dansende vrouwen hieven een beurtzang aan en zeiden: Saul sloeg ze bij duizenden
neer, Maar David bij tienduizenden! 8 Saul werd daarover zeer verstoord. Dat gezang beviel hem niet, en hij sprak: De tienduizenden
kennen ze aan David toe, aan mij slechts de duizenden; het ontbreekt er nog maar aan,
dat ze hem koning noemen! 9 En van die dag af was Saul jaloers op David. 10 Nu gebeurde het reeds de volgende dag, dat Saul door een boze geest van God overvallen
werd, zodat hij in huis als een razende rondliep. Daarom begon David zoals gewoonlijk
te spelen. Maar Saul, die zijn lans in zijn hand had, 11 hief deze omhoog en riep: Ik zou David wel aan de wand willen priemen! Doch David
ontweek hem tot tweemaal toe. 12 Maar nu begon Saul beducht voor David te worden; Jahweh stond David bij, terwijl Hij
van Saul geweken was. 13 Daarom verwijderde hij hem uit zijn omgeving, en benoemde hem tot hoofdman van duizend,
zodat hij aan de spits van het volk in- en uittrok. 14 En David was voorspoedig in alles wat hij ondernam, daar Jahweh met hem was. 15 Saul zag, dat hij zeer voorspoedig was, en vreesde hem nu. 16 Maar bij heel Israël en Juda was David bemind, omdat hij aan hun spits in- en uittrok. 17 Eens sprak Saul tot David: Ge kent mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw
geven, op voorwaarde, dat ge u dapper gedraagt, en de oorlogen van Jahweh voert. Want
Saul dacht: Niet ik, maar de Filistijnen moeten de hand aan hem slaan! 18 Doch David sprak tot Saul: Wie ben ik, en wat betekent in Israël het geslacht van
mijn vader, dat ik de schoonzoon van den koning zou worden? 19 Toen dan ook de tijd daar was, dat Merab, de dochter van Saul, aan David gegeven zou
worden, werd zij aan Adriël, den Mecholatiet, uitgehuwelijkt. 20 Maar Mikal, een dochter van Saul, hield van David. Toen dit aan Saul bekend werd,
stond het hem wel aan. 21 Want Saul dacht: Ik zal ze hem geven; maar ze moet voor hem een valstrik zijn, en
de Filistijnen moeten de hand aan hem slaan. Dus sprak Saul voor de tweede maal tot
David: Nu kunt ge mijn schoonzoon worden. 22 En aan zijn dienaren gaf Saul de opdracht: Zeg eens in vertrouwen tot David: "Zie,
de koning is op u gesteld en al zijn dienaren mogen u graag; ge moet dus maar de schoonzoon
van den koning worden." 23 Maar toen de dienaren van Saul hem in vertrouwen dat voorstel deden, sprak David:
Denkt ge, dat het zo gemakkelijk is, om schoonzoon van den koning te worden? Ik ben
toch maar een arm en onbeduidend man! 24 Toen de dienaren van Saul hem meldden, wat David had geantwoord, 25 beval Saul hen, tegen David te zeggen: De koning verlangt geen huwelijksgift, alleen
maar honderd voorhuiden van Filistijnen, om zich op s konings vijanden te wreken.
Want Saul rekende er op, dat hij David zo in handen van de Filistijnen zou spelen. 26 Zijn dienaren deelden aan David dit voorstel mee. En daar het David wel aanstond,
om de schoonzoon van den koning te worden, 27 trok hij nog binnen de voorgestelde termijn er met zijn mannen op uit, versloeg tweehonderd
man van de Filistijnen, bracht hun voorhuiden mee, en gaf den koning het volle getal,
om ‘s konings schoonzoon te worden. Daarop gaf Saul hem zijn dochter Mikal tot vrouw. 28 Zo bemerkte Saul duidelijk, dat Jahweh met David was, en dat heel Israël hem liefhad. 29 Daarom werd Saul nog meer beducht voor David en bleef hij heel zijn leven lang David
vijandig gezind. 30 Want als de Filistijnse vorsten uitrukten, was David telkens voorspoediger dan de
dienaren van Saul, en werd zijn naam hoe langer hoe meer beroemd.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 19
1 Saul sprak er daarom met zijn zoon Jonatan en met al zijn dienaren over, dat hij David
wilde doden. Maar Jonatan, de zoon van Saul, die David bijzonder genegen was, 2 bracht het David over, en sprak: Saul, mijn vader, zoekt u te doden; neem u dus in
acht! Ga morgenvroeg in een schuilplaats zitten, en houd u verborgen. 3 Ik zal naar buiten komen, en vlak naast mijn vader gaan staan op het terrein, waar
gij zijt. Dan zal ik met mijn vader over u spreken, zien hoe het staat, en het u vertellen. 4 Jonatan pleitte dus voor David bij zijn vader Saul, en hij zeide tot hem: Laat de
koning zich toch niet bezondigen aan zijn dienaar David! Want hij heeft niets tegen
u misdaan, maar integendeel zich voor u zeer verdienstelijk gemaakt. 5 Hij heeft zijn leven op het spel gezet en den Filistijn verslagen; en Jahweh heeft
door hem voor heel Israël een grote zege bewerkt. Gij hebt het gezien, en hebt u erover
verheugd. Waarom zoudt ge u dan bezondigen aan onschuldig bloed, door David zonder
enige reden te doden? 6 Saul luisterde naar de stem van Jonatan en hij zwoer: Zo waar Jahweh leeft, hij zal
niet sterven. 7 Nu riep Jonatan David en deelde hem heel het onderhoud mee. En Jonatan bracht David
bij Saul terug, en David diende hem, evenals vroeger. 8 Maar toen de oorlog opnieuw was uitgebroken, en David er op uit was getrokken, om
tegen de Filistijnen te strijden, bracht hij hun een gevoelige nederlaag toe, zodat
ze de vlucht voor hem namen. 9 Daardoor kwam er weer een boze geest van Jahweh over Saul. Hij zat thuis met zijn
lans in de hand; en terwijl David de citer bespeelde, 10 trachtte hij David met zijn lans aan de wand te priemen. Maar deze week voor hem uit,
zodat Saul de lans in de wand slingerde. Door de vlucht stelde David zich in veiligheid.
Maar nog dezelfde nacht 11 stuurde Saul boden naar het huis van David, om hem te bewaken en hem de volgende morgen
te doden. Mikal, de vrouw van David, waarschuwde hem echter en zeide: Als ge vannacht
uw leven niet in veiligheid brengt, zult ge morgen dood zijn. 12 Mikal liet David dus door het venster naar beneden; hij ging op de vlucht en stelde
zich in veiligheid. 13 Daarop nam Mikal den huisgod, legde dien op het bed, spreidde een net van geitenhaar
over het hoofdeinde, en dekte hem met een mantel toe. 14 En toen Saul boden zond om David gevangen te nemen, sprak zij: Hij is ziek! 15 Maar Saul stuurde de boden terug, om zich van Davids toestand op de hoogte te stellen,
met het bevel: Brengt hem met bed en al bij me; hij moet dood! 16 De boden gingen dus naar binnen, en daar lag zowaar de huisgod op het bed, met een
net van geitenhaar over het hoofdeinde. 17 Saul vroeg aan Mikal: Waarom hebt ge me aldus bedrogen, door mijn vijand te laten
ontsnappen? Mikal gaf Saul ten antwoord: Hij heeft tegen mij gezegd: "Laat me gaan,
of ik sla je dood!" 18 Intussen was David gevlucht en had hij zich in veiligheid gesteld. Hij kwam bij Samuël
in Rama, vertelde hem alles wat Saul hem had aangedaan en nam met Samuël zijn intrek
in het profetenhuis te Rama. 19 Doch men berichtte aan Saul, dat David in het profetenhuis te Rama vertoefde; 20 daarom zond Saul boden, om David gevangen te nemen. Maar toen zij de groep profeten
zagen profeteren met Samuël als leider aan het hoofd, kwam de geest van God over de
boden van Saul, en begonnen ook zij te profeteren. 21 Toen dit aan Saul bekend werd, zond hij andere boden, die eveneens profeteerden. Voor
de derde maal zond Saul boden; maar ook zij gingen profeteren. 22 Daarom ging hij zelf naar Rama. Bij de grote put in Sekoe aangekomen, vroeg hij: Waar
zijn Samuël en David? Men antwoordde hem: In het profetenhuis te Rama. 23 Hij ging dus vandaar naar het profetenhuis te Rama. Maar toen kwam ook op hem de geest
van God; al voortgaande profeteerde hij, totdat hij in het profetenhuis te Rama aankwam. 24 Daar rukte hij zich de klederen van het lijf, profeteerde in het bijzijn van Samuël,
en bleef heel die dag en nacht naakt liggen. Daarom zegt men: Behoort ook Saul bij
de profeten?
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 20
1 Uit het profetenhuis te Rama vluchtend, verscheen David voor Jonatan en sprak: Wat
heb ik toch misdaan? Waaraan ben ik schuldig en wat voor kwaad heb ik jegens uw vader
bedreven, dat hij mij naar het leven staat? 2 Hij antwoordde hem: Dat moet ge niet zeggen; ge zult niet sterven. Zie, mijn vader
doet niets, belangrijk of niet, of hij zegt het mij. Waarom zou mijn vader mij juist
dit voornemen verbergen? Geen sprake van! 3 Maar David bezwoer hem nog eens: Uw vader weet heel goed, dat ik bij u in de gunst
sta. Hij zal dus denken: Jonatan moet dit niet weten; anders wordt hij bedroefd. Hoe
het ook zij: zowaar Jahweh leeft en zowaar gij leeft, er staat maar een stap tussen
mij en de dood! 4 Jonatan verzekerde David: Wat ge ook voorstelt, zal ik voor u doen. 5 Nu sprak David tot Jonatan: Wel, morgen is het nieuwe maan, dan moest ik beslist bij
den koning blijven eten. Maar gij moet me verontschuldigen. Ik zal mij tot overmorgenavond
buiten verschuilen. 6 Als uw vader mijn afwezigheid opmerkt, moet ge hem zeggen: David heeft mij dringend
verlof gevraagd, om even naar Betlehem, zijn woonplaats, te gaan, omdat heel zijn
familie daar het jaarlijks offer houdt. 7 Zegt hij dan "goed", dan is uw dienaar veilig; maar wordt hij er boos om, dan kunt
gij er zeker van zijn, dat het kwaad bij hem vaststaat. 8 Bewijs uw dienaar deze dienst; want met een verbond van Jahweh hebt ge uw dienaar
aan u verbonden. Ben ik echter schuldig, dood me dan zelf, maar lever mij niet aan
uw vader uit. 9 Jonatan antwoordde: Maak u niet ongerust. Want als ik er zeker van ben, dat mijn vader
besloten heeft, u kwaad te doen, zal ik het u beslist laten weten. 10 Toen zeide David tot Jonatan: Maar hoe kom ik te weten, of uw vader u bars heeft geantwoord? 11 Jonatan gaf David ten antwoord: Kom, laat ons naar buiten gaan, het veld in. En samen
gingen ze naar buiten, het veld in. 12 Nu sprak Jonatan tot David: Jahweh, de God van Israël is getuige, dat ik morgen om
deze tijd mijn vader zal uithoren. Staat het dan goed voor David, en stuur ik u geen
boodschap, om u in te lichten, 13 dan moge Jahweh zo aan Jonatan doen en nog erger! Als echter mijn vader van plan is,
u kwaad te doen, dan zal ik u eveneens inlichten, en maken dat ge u in veiligheid
kunt stellen. Moge Jahweh dan met u blijven, zoals Hij geweest is met mijn vader! 14 Ben ik dan nog in leven, och, bewijs me dan Jahweh’s gunst; en ben ik gestorven, 15 onthoud dan in der eeuwigheid uw gunst niet aan mijn nageslacht. Als Jahweh dus Davids
vijanden één voor één van de aardbodem heeft verdelgd, 16 dan moge Jonatan niet uit Davids huis worden verwijderd, en Jahweh het op David verhalen. 17 Ten tweede male zwoer Jonatan aan David bij zijn genegenheid voor hem; want hij hield
van hem als van zichzelf. 18 En Jonatan sprak tot hem: Morgen is het nieuwe maan. Ge zult dus gemist worden, als
uw plaats onbezet blijft; 19 zeker wordt ge overmorgen gemist. Begeef u dus naar de plek, waar ge op die bewuste
dag een schuilplaats gevonden hebt, en blijf in de buurt van die steenhoop. 20 Dan zal ik overmorgen er pijlen langs afschieten, alsof ik op een doel wil mikken, 21 en den jongen gelasten, de pijlen te gaan oprapen. Zeg ik dan tot den jongen: "Hé,
de pijl ligt meer naar deze kant toe, raap ze op, kom dan voor de dag; want dan zijt
ge veilig en is er geen gevaar, zowaar Jahweh leeft!" 22 Maar roep ik tot den jongen: "Hé, de pijl ligt verder op", ga dan heen; want dan zendt
Jahweh u weg. 23 En wat de afspraak betreft tussen u en mij, daarvan zal Jahweh voor eeuwig getuige
zijn! 24 David hield zich dus schuil op het veld. En toen het nieuwemaan was geworden, zette
de koning zich aan de maaltijd. 25 Zoals gewoonlijk zat de koning op zijn zetel tegen de muur; Jonatan ging tegenover
hem, Abner naast Saul zitten, en de plaats van David bleef leeg. 26 Maar Saul zei er die dag nog niets van; want hij dacht: Er zal hem iets overkomen
zijn, waardoor hij niet rein is; en hij zal zich niet hebben gereinigd. 27 Maar toen de volgende dag, dus de tweede dag van de nieuwe maan, de plaats van David
weer onbezet bleef, vroeg Saul aan zijn zoon Jonatan: Waarom is de zoon van Jesse
vandaag en gisteren niet aan de maaltijd verschenen? 28 Jonatan gaf Saul ten antwoord: David heeft van mij dringend verlof gevraagd voor Betlehem. 29 Hij zeide: "Wil mij verontschuldigen; want wij hebben een familieoffer in de stad,
en mijn broers hebben mij uitgenodigd. Als ge mij dus gunstig gezind zijt, verontschuldig
me dan; dan kan ik mijn broers gaan bezoeken". Daarom is hij niet aan ‘s konings tafel
verschenen. 30 Toen werd Saul kwaad op Jonatan en zeide tot hem: Straatmeidenjong! ik weet heel goed,
dat ge het met den zoon van Jesse houdt tot uw eigen schande en tot schande van de
schaamte van uw moeder. 31 Want zolang de zoon van Jesse op aarde leeft, zijt ge van uw koningschap niet zeker.
Laat hem derhalve bij mij brengen, want hij heeft de dood verdiend. 32 Jonatan gaf zijn vader ten antwoord: Waarom moet hij sterven; wat heeft hij misdaan? 33 Maar Saul slingerde de lans naar hem toe, om hem te vermoorden. Jonatan begreep dus,
dat het bij zijn vader vaststond, David te doden. 34 Verontwaardigd stond hij van tafel op, en ook die tweede dag van de nieuwe maan gebruikte
hij niets; hij had met David te doen, omdat zijn vader hem zo schandelijk behandelde. 35 Volgens afspraak met David trok Jonatan de volgende morgen het veld in, en een kleine
jongen ging met hem mee. 36 Hij zeide tot zijn knechtje: Vooruit; ga de pijlen oprapen, die ik afschiet! En terwijl
de jongen vooruitliep, schoot Jonatan een pijl af, over hem heen. 37 Toen de jongen op de plek kwam, waar de pijl lag, die Jonatan had afgeschoten, riep
Jonatan den jongen achterna: Hé, de pijl ligt verderop! 38 En hij riep den jongen nog na: Vooruit een beetje; sta niet te suffen. Het knechtje
van Jonatan raapte de pijl op, en kwam naar zijn meester. 39 Maar de jongen begreep er niets van; enkel Jonatan en David kenden het teken. 40 Nu gaf Jonatan zijn schiettuig aan zijn knechtje, en zeide hem: Ga dat naar de stad
brengen. 41 De jongen ging heen. Nu kwam David uit zijn schuilhoek naast de steenhoop te voorschijn,
wierp zich op de grond, en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkaar en lange tijd
weenden zij met elkander. 42 En Jonatan sprak tot David: Ga in vrede; wat wij samen bezworen hebben bij de naam
van Jahweh: daarvan zal Jahweh voor eeuwig getuige zijn tussen mij en u, tussen mijn
geslacht en het uwe.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 21
1 Toen stond David op en vertrok, terwijl Jonatan naar de stad terugkeerde. David ging
nu naar Nob, naar den priester Achimélek. Ontsteld liep Achimélek David tegemoet,
en vroeg hem: Waarom zijt ge alleen, en is er niemand bij u? 2 David gaf den priester Achimélek ten antwoord: De koning heeft mij iets opgedragen
en tot mij gezegd: "Niemand mag ook maar iets weten van de zaak, waarvoor ik u uitzend,
en die ik u heb opgedragen". Daarom heb ik mijn knechten naar die en die plaats besteld. 3 Nu iets anders; wat hebt gij in voorraad? Geef mij vijf broden mee, of wat ge bij
de hand hebt. 4 De priester antwoordde David: Gewoon brood heb ik niet in voorraad; wel is er heilig
brood. Maar hebben de knechten zich wel van vrouwen onthouden? 5 David verzekerde den priester: Ja; vrouwen zijn ons ontzegd. Want steeds als ik uittrek,
zijn de knechten op dat punt rein; en dan is dat nog maar een gewone tocht. Hoeveel
te meer zullen ze dan nu op dat punt rein zijn. 6 Toen gaf de priester hem heilig brood; want er was geen ander brood, dan de toonbroden,
die uit Jahweh’s tegenwoordigheid worden weggenomen, om ze dan telkens door vers brood
te vervangen. 7 Nu was daar die dag één van Sauls dienaren, die voor het aanschijn van Jahweh moest
blijven. Het was Doëg, de Edomiet, het hoofd van de wachters van Saul. 8 Daarna vroeg David aan Achimélek: Is hier niet een lans of een zwaard bij de hand;
want er was zoveel haast bij de opdracht des konings, dat ik zwaard noch wapenen heb
kunnen meenemen. 9 De priester antwoordde: Ja, het zwaard van Goliat, den Filistijn, dien ge in het
Terebintendal verslagen hebt. Daar staat het, in een doek gewikkeld achter de efod.
Als ge dat wilt, neem het dan mee; want hier is geen ander. En David sprak: Er is
geen beter; geef het me mee. En hij gaf het hem. 10 Nog diezelfde dag maakte David zich uit de voeten; en op zijn vlucht voor Saul kwam
hij bij Akisj, den koning van Gat. 11 Nu zeiden de dienaren van Akisj: Dat is toch David, de koning van het land! Op hem
hebben ze toch in reidans gezongen: Saul sloeg ze bij duizenden neer, Maar David bij
tienduizenden! 12 Die woorden knoopte David in het oor, en in zijn grote angst voor Akisj, den koning
van Gat, 13 stelde hij zich openlijk als een waanzinnige aan, en deed hij als een dolleman, toen
ze hem grepen. Hij trommelde op de poortdeuren en kwijlde in zijn baard, 14 zodat Akisj zijn dienaren verweet: Ziet ge niet, dat het een dolleman is? Waarom
brengt ge hem bij me? 15 Heb ik dan geen gekken genoeg, dat ge mij met dezen dolleman opscheept? Moet die
soms in mijn huis komen?
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 22
1 David trok daar dus weg, en vond een schuilplaats in de grot van Adoellam. Dit hoorden
zijn broers en heel zijn familie, en ze kwamen daar bij hem. 2 Ook sloten zich bij hem tal van mannen aan, die in moeilijkheden zaten of door een
schuldeiser achtervolgd werden, en allerlei ontevredenen; en hij werd hun leider.
Zo waren er ongeveer vierhonderd man bij hem. 3 Vandaar vertrok David naar Mispe in Moab. Hij vroeg aan den koning van Moab: Laat
mijn vader en mijn moeder bij u blijven, totdat ik weet, wat God met mij voor heeft. 4 Hij liet hen dus bij den koning van Moab, en ze bleven bij hem, zolang David in de
bergvesting was. 5 Maar David werd door den profeet Gad gewaarschuwd: Blijf niet in de bergvesting; ga
liever naar het land Juda. Zo vertrok David, en kwam hij in het bos van Chéret terecht. 6 Maar terwijl Saul in Giba onder de terebint op de heuvel zat, met zijn lans in zijn
hand en al zijn dienaren om zich heen, vernam hij, dat David en de mannen, die bij
hem waren, een bende hadden gevormd. 7 Daarom sprak Saul tot zijn dienaren, die om hem heen stonden: Luistert eens, Benjamieten!
De zoon van Jesse zal natuurlijk aan u allen landerijen en wijngaarden schenken, en
u allen aanstellen tot hoofdmannen van duizend en honderd! 8 Want allen hebt ge tegen mij samengespannen. Niemand was er, die mij op de hoogte
bracht, toen mijn zoon partij koos voor den zoon van Jesse; niemand van u, die zich
om mij bekommerde en mij liet weten, dat mijn zoon een van mijn knechten tot verraad
tegen mij opstookte, zoals nu blijkt. 9 Maar Doëg, de Edomiet, die bij de dienaren van Saul stond, nam het woord en sprak:
Ik heb den zoon van Jesse te Nob zien komen, bij Achimélek, den zoon van Achitoeb. 10 Die heeft Jahweh voor hem geraadpleegd, hem proviand bezorgd, en het zwaard van Goliat,
den Filistijn, gegeven. 11 Daarom ontbood de koning den priester Achimélek, den zoon van Achitoeb, met heel zijn
priesterfamilie uit Nob. Zij kwamen met hen allen bij den koning, 12 en Saul begon: Luister eens, zoon van Achitoeb. Deze antwoordde: Tot uw dienst, heer! 13 En Saul vroeg hem: Waarom hebt gij met den zoon van Jesse tegen mij samengespannen,
door hem proviand en een zwaard te geven, en God voor hem te ondervragen, zodat hij
jegens mij verraad kon plegen, zoals nu is gebleken? 14 Achimélek gaf den koning ten antwoord: Maar wie is er van al uw dienaren zo betrouwbaar
als David: de schoonzoon des konings, het hoofd van uw lijfwacht, en geëerd in uw
huis? 15 Is het vandaag soms de eerste maal, dat ik God voor hem raadpleeg? Immers neen! Laat
dus de koning zijn dienaar en heel zijn familie geen verwijt maken; want uw dienaar
heeft in heel dat voorval niet het minste kwaad gezien. 16 Maar de koning besliste: Gij zult sterven, Achimélek; gijzelf en heel uw familie. 17 En hij gaf bevel aan de wachten, die om hem heen stonden: Vooruit, doodt de priesters
van Jahweh! Want zelfs zij steunen David; ofschoon ze wisten, dat hij op de vlucht
was, hebben ze mij niet op de hoogte gebracht. Maar de dienaars van den koning wilden
geen hand uitsteken, om de priesters van Jahweh neer te stoten. 18 En daarom sprak de koning tot Doëg, den Edomiet: Vooruit, gij dan; stoot de priesters
neer! En Doëg de Edomiet trad vooruit, stootte de priesters neer, en doodde die dag
vijf en tachtig man, die het linnen borstkleed droegen. 19 Ook de priesterstad Nob werd neergesabeld; mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen,
met rundvee, ezels en schapen werden over de kling gejaagd. 20 Slechts één zoon van Achimélek, den zoon van Achitoeb, namelijk Ebjatar wist te ontkomen.
Hij vluchtte naar David, 21 en vertelde David, dat Saul de priesters van Jahweh vermoord had. 22 En David zeide tot Ebjatar: Ik verwachtte het al, toen Doëg de Edomiet daar was, dat
hij het aan Saul zou verraden. Ik ben dus aansprakelijk voor het leven van geheel
uw familie. 23 Blijf bij mij, en maak u niet ongerust; want wie u naar het leven staat, staat ook
mij naar het leven. Bij mij zijt ge veilig.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 23
1 Op zekere dag bracht men David de tijding: Zie, de Filistijnen belegeren Keïla, en
plunderen de dorsvloeren leeg. 2 Toen vroeg David aan Jahweh: Zal ik uitrukken en die Filistijnen verslaan? En Jahweh
antwoordde David: Ruk uit, versla de Filistijnen en ontzet Keïla. 3 Maar de mannen van David zeiden: Hier in Juda zitten we al in de angst; en zouden
we dan naar Keïla trekken, waar de Filistijnen in slagorde staan? 4 Daarom ondervroeg David Jahweh nog eens; en Jahweh antwoordde hem: Trek gerust naar
Keïla, want Ik lever de Filistijnen aan u over. 5 Nu trok David met zijn mannen naar Keïla. Hij viel de Filistijnen aan, dreef hun vee
weg en bracht hun een gevoelige nederlaag toe. Zo ontzette David de bewoners van Keïla. 6 Nu had Ebjatar, de zoon van Achimélek, toen hij naar David vluchtte en David naar
Keïla begeleidde, de efod met zich meegenomen. 7 Toen men nu aan Saul meldde, dat David zich in Keïla bevond, dacht Saul: God heeft
hem aan mij overgeleverd; want door een stad met deuren en grendels binnen te gaan,
heeft hij zichzelf opgesloten. 8 Saul riep dus al de manschappen tot de strijd op, om naar Keïla te trekken en David
met zijn mannen in te sluiten. 9 Maar David kwam te weten, dat Saul vijandige plannen tegen hem smeedde. Daarom zeide
hij tot Ebjatar, den priester: Breng de efod hier. 10 En David bad: Jahweh, God van Israël; uw dienaar heeft vernomen, dat Saul van plan
is, naar Keïla te komen, en om mijnent wil de stad te verwoesten. 11 Zal Saul oprukken, zoals uw dienaar vernomen heeft? Jahweh, God van Israël, laat het
uw dienaar weten. En Jahweh antwoordde: Ja. 12 Daarna vroeg David: Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?
En Jahweh antwoordde: Ja. 13 Toen brak David met zijn mannen op; het waren er ongeveer zeshonderd. Ze verlieten
Keïla, en zwierven op goed geluk rond. En daar Saul de tijding ontving, dat David
uit Keïla ontsnapt was, zag hij van de opmars af. 14 Nu ging David in bergholen wonen, in de woestijn. Hij verbleef op het gebergte in
de woestijn van Zif; en ofschoon Saul hem voortdurend zocht, liet God niet toe, dat
David hem in handen viel. 15 Toch was deze bevreesd, omdat Saul er op uit was, hem uit de weg te ruimen. Terwijl
David zich te Chóresj in de woestijn van Zif bevond, 16 besloot Jonatan, de zoon van Saul, naar David te gaan, en hem te sterken door vertrouwen
op God. 17 Hij sprak tot hem: Maak u niet bezorgd, want ge zult mijn vader Saul niet in handen
vallen. Ge zult heersen over Israël, en ik zal eerst de tweede zijn; ook Saul, mijn
vader, ziet dat in. 18 En zij sloten samen een verbond voor het aanschijn van Jahweh. David bleef in Chóresj
wonen, terwijl Jonatan huiswaarts keerde. 19 Maar nu kwamen Zifieten naar Saul in Giba, en zeiden: David verschuilt zich bij ons
in de bergholen bij Chóresj, op de heuvel van Chakila ten zuiden van de wildernis. 20 Welnu, als het u, o koning, behaagt, er heen te gaan, doe het dan; wij zullen zorgen,
dat hij aan den koning wordt uitgeleverd. 21 Saul sprak: Weest gezegend door Jahweh, omdat gij met mij medevoelt. 22 Gaat u nog eens vergewissen en achterhaalt nauwkeurig de plek, waar hij zich ophoudt,
en wie hem daar heeft gezien; want men heeft mij gezegd, dat hij buitengewoon slim
is. 23 Onderzoekt nog eens goed in alle grotten, waar hij zich schuil kan houden, en komt
bij mij terug, om mij in te lichten. Dan zal ik met u meegaan. En mocht hij in het
land zijn, dan zal ik hem vinden uit alle duizenden van Juda! 24 Zij trokken er dus op uit, en gingen Saul voor naar Zif. David bevond zich toen met
zijn mannen in de woestijn van Maon, in de steppe, zuidelijk van de wildernis. 25 Maar toen hij vernam, dat Saul met zijn mannen hem kwam zoeken, daalde hij af naar
de rots in de woestijn van Maon. Saul hoorde het, en ging David in de woestijn van
Maon achterna. 26 Saul marcheerde aan de ene kant van de berg, en David met zijn mannen aan de andere
kant. David spoedde zich angstig voort, om Saul te ontlopen. En reeds omsingelde Saul
met zijn mannen David met de zijnen, om hen gevangen te nemen, 27 toen er eensklaps bij Saul een bode verscheen met de tijding: Vertrek ogenblikkelijk;
want de Filistijnen zijn het land binnengevallen. 28 Saul staakte dus de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom
heeft men deze plaats Rots der Scheiding genoemd. 29 Vandaar week David uit naar de spelonken van En-Gédi.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 24
1 Maar nauwelijks was Saul van zijn krijgstocht tegen de Filistijnen teruggekeerd en
had hij de tijding ontvangen, dat David zich in de woestijn van En-Gédi ophield, 2 of hij koos drieduizend van de beste krijgers uit heel Israël, en ging oostelijk
van de Steenbokrotsen David met zijn mannen zoeken. 3 Zo kwam Saul bij de schaapskooien langs de weg. Daar was een spelonk, waar hij binnenging,
om zijn behoefte te doen; David met zijn mannen echter zaten achter in de spelonk! 4 En de mannen van David zeiden tot hem: Dit is de dag, waarop Jahweh u zegt: Zie,
Ik geef u den vijand in uw macht, om met hem naar believen te handelen. David stond
op, en sneed ongemerkt de slip van Sauls mantel af. 5 Maar het hart begon hem te bonsen, alleen reeds door het afsnijden van Sauls slip. 6 En daarom zeide hij tot zijn mannen: Jahweh beware mij ervoor, zo iets mijn heer,
den gezalfde van Jahweh, aan te doen, of zelfs mijn hand tegen hem op te heffen; want
hij is de gezalfde van Jahweh. 7 Zo bedaarde David zijn mannen, en liet niet toe, dat ze Saul aanrandden. Toen Saul
de spelonk had verlaten, en zijn weg vervolgde, 8 stond David aanstonds op, verliet de spelonk en riep Saul achterna: Heer koning!
En toen Saul omkeek, wierp David zich uit eerbied op zijn knieën, met het gezicht
naar de grond. 9 En David sprak tot Saul: Waarom luistert gij naar de praatjes der mensen, als zou
David uw ongeluk willen? 10 Ge kunt nu met eigen ogen zien, dat Jahweh u in de spelonk aan mij had overgeleverd.
Maar ik wilde u niet doden; ik heb u gespaard en gezegd: Ik zal mijn hand niet opheffen
tegen mijn heer; want hij is de gezalfde van Jahweh. 11 Mijn vader, zie, zie de slip van uw mantel, die ik in mijn hand heb! Ja, de slip
van uw mantel heb ik afgesneden, maar u niet gedood. Erken dus, dat ik geen boze of
misdadige bedoelingen heb. Ik heb u niets willen doen, terwijl gij het op mijn leven
gemunt hebt. 12 Jahweh zal oordelen tussen mij en u, Jahweh zal mij op u wreken; maar mijn hand wordt
niet tegen u opgeheven! 13 Want zoals het oude spreekwoord zegt: Van bozen komt boosheid voort! Daarom wordt
mijn hand niet tegen u opgeheven. 14 Tegen wien is eigenlijk de koning van Israël opgerukt? Wien achtervolgt gij? Een
dode hond, een vlo! 15 Jahweh zal rechter zijn, en oordelen tussen mij en u; Hij zal toezien, mijn zaak
verdedigen, en mij recht verschaffen tegen u. 16 Toen David deze toespraak tot Saul had beëindigd, vroeg Saul: Is dat niet uw stem,
mijn zoon David? En nu begon Saul luidkeels te wenen. 17 En hij sprak tot David: Gij zijt beter dan ik; want gij hebt het kwaad, dat ik u
deed, met goed vergolden. 18 Vandaag hebt gij getoond, dat ge mij goed gezind zijt. Jahweh heeft mij in uw macht
gegeven, en ge hebt mij niet gedood. 19 Want als iemand zijn vijand ontmoet, laat hij hem dan rustig gaan? Daarom zal Jahweh
u belonen voor wat gij vandaag aan mij hebt gedaan. 20 Ja, ik weet, dat gij koning wordt, en dat het koningschap van Israël in uw handen
bestendig zal zijn. 21 Welnu, zweer mij dan bij Jahweh, dat ge mijn nageslacht niet zult verdelgen en mijn
naam niet zult uitwissen uit het huis van mijn vader. 22 En David bezwoer het hem. Toen ging Saul huiswaarts, en David keerde met zijn mannen
naar de bergvesting terug.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 25
1 Intussen stierf Samuël. Heel Israël kwam bijeen voor de dodenklacht, en men begroef
hem in zijn huis te Rama. David trok verder, en week naar de woestijn van Maon uit. 2 Nu was er in Maon een man, die zijn bedrijf in Karmel had. De man was zeer vermogend,
en de eigenaar van drieduizend schapen en duizend geiten. Bij gelegenheid van het
scheren der schapen bevond hij zich toen in Karmel. 3 Hij heette Nabal, zijn vrouw Abigil. Terwijl de vrouw een vlug begrip had en een.
knap uiterlijk, was de man hardvochtig en kwaadaardig; het was een Kalebiet. 4 Toen nu David in de woestijn vernomen had, dat bij Nabal de schapen geschoren werden, 5 zond hij tien knechten met de opdracht: Gaat naar Karmel en vervoegt u bij Nabal;
ge moet hem namens mij begroeten en dit tegen mijn broeder zeggen: 6 De vrede aan u, vrede aan uw gezin, vrede aan allen, die u toebehoren! 7 Ik heb vernomen, dat men bij u de schapen scheert. Welnu, wij hebben uw herders, die
in onze nabijheid waren, niet gehinderd, en nooit, zolang ze in Karmel waren, hebben
ze ook maar iets vermist; 8 vraag het uw knechten, en ze zullen het bevestigen. Laat daarom mijn knechten een
gunstig onthaal bij u vinden, omdat we op een feestdag komen, en geef aan uw dienaren
en aan uw zoon David wat ge kunt missen. 9 Zo kwamen de knechten van David, brachten Nabal de boodschap namens David over, en
wachtten af. 10 Maar Nabal gaf Davids dienaars ten antwoord: Wie is die David? Wie is die zoon van
Jesse? Het wemelt tegenwoordig van knechten, die van hun meester zijn weggelopen! 11 En dan zou ik mijn brood en mijn water en het vlees, dat ik voor mijn scheerders geslacht
heb, gebruiken, om het aan lieden te geven, van wie ik niet eens weet, waar ze vandaan
komen? 12 Davids knechten maakten dus rechtsomkeer en vertelden hem bij hun terugkomst, hoe
ze ontvangen waren. 13 Toen beval David zijn mannen: Laat ieder zijn zwaard in de gordel steken! En iedereen
stak zijn zwaard in de gordel. Ook David omgordde zich met zijn zwaard, en terwijl
tweehonderd man bij de legertros bleven, gingen er ongeveer vierhonderd met David
mee. 14 Intussen had Abigil, Nabals vrouw, van een der knechten de boodschap gekregen: David
heeft uit de woestijn boden gezonden, om onzen heer te begroeten; maar hij heeft hen
uitgescholden. 15 Toch zijn die lieden zeer goed voor ons geweest. Toen we buiten waren, hebben we van
hen geen hinder ondervonden, en zolang we met hen omgingen, hebben we niets vermist. 16 Nacht en dag waren zij voor ons een muur, zolang wij in hun nabijheid de schapen hoedden. 17 Welnu, denk eens na, of gij er iets aan kunt doen; want de wraak op onzen heer en
heel zijn huis kan niet uitblijven. Hij is nu eenmaal een Belialskind; er valt met
hèm niet te praten. 18 Terstond haalde Abigáil tweehonderd broden en twee zakken wijn, vijf toebereide schapen,
vijf maten geroosterd graan, en honderd rozijnen-en tweehonderd vijgenkoeken. 19 Zij liet dat alles op ezels laden, en zonder iets aan haar man te vertellen, sprak
zij tot haar knechten: Gaat mij vooruit; ik kom achter u aan. 20 Toen zij nu, rijdend op haar ezel, langs een holle weg de bergen afdaalde, kwam David
met zijn mannen aan de andere kant naar beneden, zodat ze hen moest ontmoeten. 21 David dacht juist: Dus heb ik voor niets op alles gepast, wat dien kerel in de woestijn
toebehoort! Van al zijn eigendom is er niet het minste vermist, en nu gaat hij mij
goed met kwaad vergelden! 22 God mag David zo doen en nog erger, als er morgenvroeg van al de zijnen nog één mannelijk
wezen over is! 23 Zodra Abigáil David zag, gleed zij van haar ezel en boog zich eerbiedig voor David
ter aarde neer. 24 Ze bleef aan zijn voeten liggen en sprak: Heer, op mij rust de schuld! Maar laat uw
dienstknecht tot u spreken, en luister naar de worden van uw dienstmaagd 25 Laat mijn heer zich toch niet storen aan dien deugnietmvan een Nabal; want zoals hij
heet, zo is hij: "dwaas" is zijn naam en dwaasheid is zijn faam. Ik, uw dienares,
heb de knechten niet gezien, die mijn heer had gestuurd. 26 Welnu, mijn heer, zowaar Jahweh leeft: Jahweh heeft niet toegelaten, dat ge u in bloedschuld
verwikkelde en u zelf met de vuist recht verschafte. Moge het met Nabal gaan als met
al uw vijanden en met allen, die uw ongeluk willen! 27 Aanvaard dit huldeblijk, dat uw dienstmaagd voor mijn heer heeft meegebracht, en laat
het gegeven worden aan de knechten, die mijn heer op zijn schreden volgen. 28 Wil zo de onachtzaamheid van uw dienstmaagd vergeven. Waarachtig, Jahweh zal het huis
van mijn heer bestendigen; want mijn heer voert Jahweh’s krijg, en heel uw leven is
er geen kwaad in u gevonden! 29 Wel is er iemand opgestaan, om u te vervolgen en uw leven te belagen; maar dank zij
Jahweh, uw God, zal het leven van mijn heer geborgen zijn in de buidel des levens4,
terwijl het leven van uw vijanden wordt weggeslingerd uit de holte van de slinger. 30 En wanneer Jahweh aan mijn heer al het goed zal hebben volbracht, dat Hij hem heeft
beloofd, wanneer Hij u tot leider van Israël zal hebben gesteld, 31 moge het dan nooit voor u, mijn heer, een reden tot ongerustheid en gewetenswroeging
zijn, dat mijn heer nodeloos bloed heeft vergoten en zichzelf recht heeft verschaft!
En wanneer Jahweh mijn heer voorspoed zal hebben geschonken, laat hij dan aan zijn
dienstmaagd denken. 32 Toen sprak David tot Abigáil: Gezegend zij Jahweh, de God van Israël, die u heden
op mijn weg gezonden heeft! 33 Gezegend uw doorzicht en gezegend gijzelf, dat gij mij heden verhinderd hebt, mij
in bloedschuld te verwikkelen en mijzelf met de vuist recht te verschaffen. 34 Want zowaar Jahweh leeft, de God van Israël, die mij verhinderd heeft, u kwaad te
doen: waart gij mij niet aanstonds tegemoet gekomen, dan was er bij de dageraad geen
man van Nabal overgebleven! 35 En David nam van haar aan, wat zij voor hem had meegebracht, en hij sprak tot haar:
Ga in vrede naar huis! Zie, ik heb naar uw verzoek geluisterd en ben u gunstig gestemd. 36 Toen Abigáil naar Nabal terugkeerde, was er waarachtig in zijn huis een feest als
een koningsmaal. En daar Nabal zeer vrolijk was en zwaar beschonken, vertelde zij
hem vóór de volgende morgen niet het minste of geringste. 37 Maar toen de volgende morgen Nabal zijn roes had uitgeslapen, en zijn vrouw hem vertelde,
wat er gebeurd was, stokte zijn hart en hij werd als een steen. 38 En een dag of tien later sloeg Jahweh hem, en Nabal stierf. 39 Toen David vernam, dat Nabal dood was, zeide hij: Gezegend zij Jahweh, die de mij
aangedane smaad op Nabal heeft gewroken, zijn dienaar van een misstap weerhield en
de fout van Nabal op zijn eigen hoofd heeft doen neerkomen! En David zond boden naar
Abigáil, om haar voor zich tot vrouw te vragen. 40 De dienaren van David kwamen dus bij Abigáil in Karmel, en zeiden tot haar: David
heeft ons tot u gezonden; want hij wil u tot vrouw nemen. 41 Zij stond op, boog zich diep ter aarde, en sprak: Hier hebt ge uw dienstmaagd tot
slavin, om de voeten van mijns meesters knechten te wassen. 42 En aanstonds maakte Abigáil zich gereed; ze ging op haar ezel zitten, en door haar
vijf dienstmaagden gevolgd, reed zij achter de boden van David aan. En ze werd zijn
vrouw. 43 Daarenboven huwde David Achinóam uit Jizreël, zodat ze beiden zijn vrouw waren. 44 Saul had echter zijn dochter Mikal, Davids vrouw, aan Palti gegeven, den zoon van
Láisj uit Gallim.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 26
1 Eens kwamen de Zifieten bij Saul in Giba met de tijding: Ge weet toch, dat David zich
verscholen houdt bij de heuvel van Chakila tegenover de wildernis? 2 Daarom rukte Saul uit, begeleid door drieduizend van de voortreffelijkste manschappen
uit Israël, en daalde af naar de woestijn van Zif, om David daar op te sporen. 3 Saul sloeg zijn kamp op langs de weg, bij de heuvel van Chakila, die tegenover de
wildernis ligt. David, die zich in de woestijn ophield, bemerkte, dat Saul hem tot
in de woestijn was gevolgd. 4 Hij zond dus verkenners uit, en kreeg de zekerheid, dat Saul te Nakon gekomen was. 5 Nu trok David op, en bij de plek gekomen, waar Saul zijn kamp had opgeslagen, ontdekte
hij de plaats, waar Saul lag te slapen met zijn legeroverste Abner, den zoon van Ner;
Saul lag in het legerkamp, en het volk kampeerde in een kring om hem heen. 6 Nu sprak David tot Achimélek, den Chittiet, en tot Abisjai, den zoon van Seroeja en
broer van Joab: Wie durft met mij tot Saul in de legerplaats doordringen? Abisjai
antwoordde: Ik! 7 Zo drong David met Abisjai ‘s nachts tot de troep door. En zie, daar lag Saul in het
legerkamp te slapen; aan zijn hoofdeinde stond zijn lans in de grond gestoken, en
Abner lag met het volk in een kring om hem heen. 8 En Abisjai zei tot David: Nu heeft God uw vijand in uw hand overgeleverd! Laat mij
hem nu met zijn eigen lans in één stoot aan de grond vastpriemen; een tweede zal niet
nodig zijn! 9 Maar David sprak tot Abisjai: Doe hem geen leed; want hoe kan iemand ongestraft de
hand slaan aan den gezalfde van Jahweh? 10 En David ging voort: Zo waar Jahweh leeft; Jahweh alleen zal hem slaan, hetzij dat
zijn dag komt en hij sterft, hetzij dat hij ten oorlog trekt en sneuvelt. 11 Jahweh beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou uitstrekken naar den gezalfde van Jahweh!
Neem echter de lans, die aan zijn hoofdeinde staat met de waterkruik, en laat ons
dan heengaan. 12 En David nam de lans met de waterkruik van het hoofdeinde van Saul weg, en ze gingen
heen, zonder dat ook maar iemand het zag of bemerkte, zonder dat ook maar iemand wakker
werd; want allen lagen zij te slapen: een slaap van Jahweh had hen overvallen. 13 Aan de andere zijde gekomen, ging David ver weg op de top van de berg staan, zodat
er een flinke afstand tussen hen was. 14 Nu riep hij tot het volk en tot Abner, den zoon van Ner: Geeft ge geen antwoord, Abner?
Abner riep terug: Wie zijt ge, die daar den koning durft roepen? 15 En David zeide tot Abner: Gij zijt toch een man, en niemand is u in Israël gelijk!
Waarom hebt ge dan uw heer en koning niet bewaakt? Want er is een van de mannen gekomen,
om uw heer en koning te doden. 16 Fraai is het niet, zoals ge u gedragen hebt. Zowaar Jahweh leeft, gij zijt kinderen
des doods, omdat gij niet gewaakt hebt over uw heer, den gezalfde van Jahweh! Ge moet
maar eens kijken, waar de lans van den koning is en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde
stond. 17 Saul herkende de stem van David en vroeg: Is dat niet uw stem, mijn zoon David? David
antwoordde: Ja, heer koning. 18 En hij vervolgde: Waarom blijft toch mijn heer zijn knecht achtervolgen? Wat heb ik
gedaan en waaraan ben ik schuldig? 19 Maar laat mijn heer en koning nu luisteren naar de woorden van zijn dienaar: Als het
Jahweh is, die u tegen mij opzet, moge Hij dan de geur van een offer aanvaarden. Maar
als het mensen zijn, mogen zij dan gevloekt zijn voor Jahweh, omdat ze mij thans verdreven
hebben en uitgesloten van Jahweh’s erfdeel, en mij hebben gezegd: "Ga andere goden
dienen!" 20 Neen, laat mijn bloed de grond niet drenken, terwijl ik verre ben van het aanschijn
van Jahweh. Want de koning van Israël is uitgetrokken, om mij naar het leven te staan,
gelijk men een patrijs in het bergland jaagt! 21 Saul sprak: Ik heb verkeerd gedaan! Kom terug, mijn zoon David; ik zal u geen kwaad
meer doen, omdat heden mijn leven hoge waarde heeft gehad in uw ogen. Ja, ik heb zeer
dwaas gehandeld en ik heb me schromelijk vergist. 22 Maar David antwoordde: Hier is de lans van den koning. Laat een van de manschappen
hierheen komen, om hem te halen. 23 Jahweh zal aan ieder van ons zijn rechtschapenheid en trouw vergelden. Want ofschoon
Jahweh u heden in mijn hand had geleverd, heb ik mijn hand niet geslagen aan den gezalfde
van Jahweh. 24 Welnu, zoals heden uw leven een hoge waarde had in mijn ogen, zo zal mijn leven een
hoge waarde hebben in de ogen van Jahweh, en zal Hij mij redden uit iedere nood. 25 En Saul sprak tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; grote daden zult ge verrichten,
en veel tot stand kunnen brengen. Toen vervolgde David zijn weg, en Saul keerde naar
zijn woonplaats terug.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 27
1 Maar David dacht bij zichzelf: Op een of andere dag val ik toch nog in handen van
Saul. Er blijft voor mij dus niets anders over, dan dat ik de wijk neem naar het Filistijnenland;
dan zal Saul het wel opgeven, nog langer heel Israël naar mij af te zoeken, en ben
ik uit zijn greep gered. 2 Dus trok David op, en met de zeshonderd man die bij hem waren, liep hij over naar
Akisj, den zoon van Maok, en koning van Gat. 3 Zo vestigde David zich bij Akisj in Gat, hij en zijn mannen, elk met zijn gezin, en
David met zijn twee vrouwen: Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de vrouw van Nabal
uit Karmel. 4 En toen Saul vernam, dat David naar Gat was gevlucht, vervolgde hij hem niet langer. 5 Nu deed David aan Akisj het voorstel: Als ik bij u in de gunst sta, laat men mij dan
een woonplaats aanwijzen in een van de steden van het platteland, om mij daar te vestigen;
want waarom zou uw dienaar bij u in de hofstad wonen? 6 Akisj wees hem toen Sikelag aan; vandaar dat Sikelag tot op heden toe aan de koningen
van Juda behoort. 7 De tijd, die David in het land der Filistijnen doorbracht, bedroeg een jaar en vier
maanden. Gedurende die tijd 8 trok David er met zijn mannen geregeld op uit, om strooptochten te houden bij de Gesjoerieten,
de Girzieten en de Amalekieten, die de bewoners van de landstreek waren, welke zich
uitstrekt van Télem tot Sjoer, en verder naar Egypte. 9 Had David het land geteisterd, dan liet hij man noch vrouw in leven, maar met een
buit van schapen, runderen, ezels, kamelen en kledingstukken keerde hij terug, en
meldde zich bij Akisj. 10 Vroeg Akisj dan: "Bij wie hebt ge vandaag een inval gedaan?" dan zeide David: In de
Négeb van Juda, of in de Négeb van Jerachmeël, of in de Négeb van de Kenieten. 11 Mannen en vrouwen, die hij anders naar Gat moest brengen, liet David dus niet in leven;
want hij dacht: Anders verraden ze mij en zeggen: Dat en dat heeft David gedaan! Zo
ging hij al de tijd te werk, dat hij op Filistijnse bodem vertoefde. 12 En Akisj had veel vertrouwen in David; want hij dacht: Hij heeft zich gehaat gemaakt
bij zijn volk Israël; hij zal nu altijd mijn dienaar blijven.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 28
1 Toen dan ook in die dagen de Filistijnen hun troepen op de been brachten, om met Israël
te strijden, sprak Akisj tot David: Ge weet dus, dat ge aan mijn zijde ten strijde
moet trekken, gij met uw mannen. 2 David gaf Akisj ten antwoord: Goed; dan zult ge ondervinden, wat uw dienaar zal doen.
En Akisj verzekerde David: Best, dan stel ik u voor altijd tot mijn lijfwacht aan. 3 Intussen was Samuël gestorven; heel Israël had over hem gerouwd, en men had hem te
Rama in zijn woonplaats begraven. En Saul had de geestenbezweerders en waarzeggers
uit het land verwijderd. 4 Toen dan de verenigde Filistijnen aanrukten en hun kamp bij Sjoenem opsloegen, riep
ook Saul heel Israël onder de wapens, en ze legerden zich op de Gilbóa. 5 Maar bij het aanschouwen van het leger der Filistijnen sloeg Saul de schrik om het
hart. 6 Hij raadpleegde Jahweh; maar Jahweh antwoordde hem niet, noch in dromen noch met de
Oerim, noch door profeten. 7 Daarom sprak Saul tot zijn dienaren: Zoek me een vrouw op, die geesten bezweert; dan
ga ik erheen, om ze te ondervragen. Zijn dienaren antwoordden hem: Te En-Dor woont
een vrouw, die geesten bezweert. 8 Daarop maakte Saul zich onkenbaar, door andere kleren aan te trekken. Begeleid door
twee mannen begaf hij zich op weg, en in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan. En hij
sprak: Roep voor mij den geest op, dien ik u zal zeggen, en laat hem voor mij de toekomst
voorspellen. 9 De vrouw antwoordde hem: Wel, ge weet toch, dat Saul de geestenbezweerders en waarzeggers
uit het land heeft verdreven; waarom wilt ge me dan een valstrik leggen, om me te
doden? 10 Maar Saul bezwoer haar bij Jahweh: Zo waar Jahweh leeft, om deze zaak zal geen schuld
u treffen. 11 Nu vroeg de vrouw: Wien moet ik voor u oproepen? Hij zeide: Roep Samuël voor mij op. 12 En de vrouw zag Samuël. Maar nu begon ze luidkeels te gillen, en vroeg aan Saul: Waarom
hebt ge mij bedrogen; ge zijt Saul zelf! 13 De koning antwoordde haar: Wees maar niet bang; zeg liever, wat ge ziet. En de vrouw
sprak tot Saul: Een geest zie ik uit de aarde opkomen. 14 Hij vroeg haar: Hoe ziet hij er uit? Ze antwoordde: Een man, een oude man komt op,
in een mantel gehuld. Toen begreep Saul, dat het Samuël was; en zijn gelaat ter aarde
buigend wierp hij zich neer. 15 En Samuël sprak tot Saul: Waarom hebt ge mij gestoord, door mij op te roepen? Saul
antwoordde: Ik ben ten einde raad. De Filistijnen vechten tegen mij, en God is van
mij geweken; Hij antwoordt mij niet meer, noch door profeten noch in dromen. Daarom
heb ik u geroepen, om mij te verkondigen, wat ik moet doen. 16 Samuël sprak: Maar waarom mij nog ondervragen, als Jahweh van u geweken is en uw vijand
is geworden? 17 Jahweh heeft met u gedaan, zoals Hij door mij heeft voorzegd: Jahweh heeft het koningschap
aan u ontnomen, en het aan een ander, aan David, gegeven. 18 Omdat ge niet hebt geluisterd naar het bevel van Jahweh en zijn gloeiende toorn op
Amalek niet hebt gekoeld, daarom laat Jahweh u dit alles thans overkomen: 19 Jahweh geeft u en Israël met u in de macht der Filistijnen; gij en uw zonen zullen
morgen bij mij zijn; zelfs het kamp van Israël laat Jahweh in de handen der Filistijnen
vallen. 20 Diep verslagen viel Saul in zijn volle lengte op de grond; want hij was van Samuëls
woorden bang geworden, en zijn krachten waren uitgeput, daar hij de ganse dag en de
ganse nacht geen voedsel had gebruikt. 21 De vrouw kwam op Saul toe, en ziende, dat hij erg van streek was, sprak zij tot hem:
Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw wens geluisterd; ik heb mijn leven op het spel gezet
om te volbrengen, wat gij me gevraagd hebt. 22 Luister gij dus ook naar de wens van uw dienstmaagd; eet een stuk brood, dat ik u
wil voorzetten, opdat gij in staat zult zijn, uw weg te vervolgen. 23 Maar hij weigerde en zeide: Ik wil niet eten. Eerst toen ook zijn dienaren met de
vrouw bij hem aandrongen, gaf hij toe; hij stond van de grond op, en zette zich neer
op de rustbank. 24 Daarop slachtte de vrouw in allerijl het mestkalf, dat ze op stal had staan, haalde
meel en kneedde het, bakte er ongedesemde broden van, 25 en diende het voor Saul en zijn dienaren op. En na gegeten te hebben, stonden ze op,
en gingen diezelfde nacht nog weg.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 29
1 De Filistijnen trokken nu al hun troepen samen naar Afek, terwijl Israël zijn kamp
opsloeg bij de bron, die zich bij Jizreël bevindt. 2 Toen nu de Filistijnse tyrannen aan de spits van honderden en duizenden voorbijtrokken,
en David met zijn manschappen in de achterhoede met Akisj voorbijtrok, 3 vroegen de vorsten der Filistijnen: Wat moeten die Hebreën? En Akisj antwoordde de
Filistijnse vorsten: Dat is David, de onderdaan van Saul, den koning van Israël, die
sinds jaren en dagen bij mij is. En van de dag af, dat hij naar mij overliep, tot
op de dag van heden heb ik niets op hem aan te merken gehad. 4 Maar de Filistijnse vorsten voeren tegen hem uit, en zeiden tot hem: Stuur dien man
weg, en laat hem terugkeren naar de plaats, waar ge hem gevestigd hebt. Neen, hij
trekt niet met ons ten strijde; hij zal ons in de strijd niet verraden! Want hoe kan
hij zich beter bij zijn meester in de gunst werken dan met de hoofden van deze mannen? 5 Dat is toch die David, tot wiens eer in rondedans werd gezongen: Saul sloeg ze bij
duizenden neer, Maar David bij tienduizenden! 6 Toen ontbood Akisj David, en zeide: Zowaar Jahweh leeft, gij zijt een eerlijk man,
en ik stel er prijs op, dat gij aan mijn zijde het kamp in-en uitgaat. Want sinds
de dag, dat ge bij me zijt gekomen, tot op de dag van heden had ik niets op u aan
te merken. Maar in de ogen van de tyrannen zijt ge minder gewenst. 7 Keer dus terug en ga in vrede; doe niets, wat de Filistijnse tyrannen mishaagt. 8 Maar David sprak tot Akisj: Wat heb ik gedaan, en wat hebt ge uw dienaar te verwijten,
sinds ik bij u kwam tot de dag van vandaag, dat ik niet mee mag strijden tegen de
vijanden van mijn heer en koning? 9 Akisj verzekerde David: Ge weet, dat ik u hoogacht als waart ge een engel van God;
maar de vorsten der Filistijnen hebben beslist: Hij mag niet met ons mee in de strijd. 10 Trek dus morgenvroeg op met de dienaren van uw heer, die met u mee zijn gekomen, en
begeef u naar de plaats, waar ik u gevestigd heb; laat u niet leiden door gevoelens
van wraak, want ik acht u hoog1. Maak u dus morgenvroeg gereed en vertrek, zodra het
dag wordt. 11 David trok dus met zijn manschappen vroeg in de morgen op, en keerde terug naar het
land der Filistijnen, terwijl de Filistijnen naar Jizreël oprukten.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 30
1 Toen David met zijn mannen de derde dag in Sikelag aankwam, hadden de Amalekieten
een overval gedaan op de Négeb en op Sikelag. Ze hadden Sikelag ingenomen en in brand
gestoken, 2 de vrouwen en alle inwoners, groot en klein, gevankelijk weggevoerd, en zonder iemand
te doden hun tocht voortgezet. 3 Toen dus David en zijn manschappen de stad bereikten, en zagen, dat ze in brand was
gestoken en dat hun vrouwen met hun zonen en dochters gevangen waren, 4 begonnen David en het volk, dat bij hem was, luidkeels te wenen, totdat ze er geen
kracht meer toe hadden. 5 Ook de beide vrouwen van David, Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de vrouw van Nabal
uit Karmel, waren gevangen genomen. 6 David was ten einde raad; want het volk wilde hem stenigen, zo bitter was de stemming
onder heel het volk over het verlies van hun zonen en dochters. Maar David hervond
zijn kracht in Jahweh, zijn God. 7 Hij sprak tot den priester Ebjatar, den zoon van Achimélek: Breng mij de efod! En
Ebjatar bracht de efod bij David. 8 Toen vroeg David aan Jahweh: Zal ik die bende achterna zetten, en ze inhalen? Hij
antwoordde hem: Ja, zet ze na; want ge zult ze inhalen en buit bemachtigen! 9 David ging dus met de zeshonderd man, die hem volgden, op weg. Bij de beek Besor aangekomen, 10 zette David met vierhonderd man de achtervolging voort, terwijl de overige tweehonderd
man, die te vermoeid waren, om de beek Besor over te trekken, achterbleven. 11 Op de vlakte troffen ze een Egyptenaar aan, dien ze bij David brachten. Ze gaven hem
brood, waarvan hij at, en lieten hem water drinken; 12 ook gaven ze hem vijgen-en twee druivenkoeken. Toen hij gegeten had, kwam hij weer
bij; hij had namelijk in drie dagen en drie nachten geen voedsel gebruikt en geen
water gedronken! 13 David vroeg hem: Wien behoort ge toe, en waar komt ge vandaan? Hij antwoordde: Ik
ben een Egyptische jongen, de slaaf van een Amalekiet; mijn heer heeft me, omdat ik
ziek werd, eergisteren aan mijn lot overgelaten. 14 We hebben een overval gedaan op de Négeb van de Keretieten, op het grondgebied van
Juda en de Négeb van Kaleb, en Sikelag hebben we in brand gestoken. 15 David vroeg hem: Wilt ge ons de weg wijzen naar die bende? Hij antwoordde: Zweer mij
bij God, dat gij me niet zult doden of aan mijn meester zult uitleveren, en ik zal
u de weg wijzen naar die bende. 16 En hij wees hun de weg. En zie, daar lagen ze over de gehele streek verspreid, etend
en drinkend en fuivend van heel die grote buit, die ze uit het Filistijnenland en
het judese land hadden opgedaan. 17 En David sloeg op hen in van de dageraad af tot de avond van de volgende dag; niet
één ontkwam, behalve vierhonderd jongemannen, die de kamelen bestegen en de vlucht
namen. 18 Alles wat de Amalekieten hem ontnomen hadden, kreeg David terug. Ook zijn beide vrouwen
kreeg David terug. 19 Niets werd hun in handen gelaten: klein en groot, zonen en dochters, de buit, en alles
wat ze hadden geroofd; dat alles bracht David terug. 20 Bovendien nam David al hun schapen en rundvee. Men stelde die aan de spits van wat
men veroverd had, en zeide: Dit is Davids aandeel. 21 Toen David terugkwam bij de tweehonderd man, die te vermoeid waren geweest, om David
te volgen, en die hij aan de beek Besor had achtergelaten, gingen dezen David en het
volk, dat bij hem was, tegemoet. David trad op het volk toe, en groette het vriendelijk; 22 maar alle kwade en ongure elementen uit het gevolg van David beweerden: Omdat ze niet
met ons zijn meegegaan, mag hun niets gegeven worden van de buit, die wij veroverd
hebben. Laat ieder zijn vrouw en kinderen terug nemen, en maken dat hij weg komt. 23 Maar David sprak: Zo moet gij niet doen, nadat Jahweh aan ons dit alles gegeven heeft,
ons heeft beschermd, en de bende, die ons overvallen had, aan ons heeft overgeleverd! 24 Wie zou ook maar naar uw voorstel willen luisteren? Neen, die ten strijde trekt, krijgt
niet meer dan die bij de legertros blijft; ze moeten gelijk opdelen. 25 Zo is het sedert dien gebleven; hij stelde het vast als wet en recht in Israël, tot
op de dag van heden. 26 In Sikelag teruggekomen, zond David aan de oudsten van het naburige Juda een gedeelte
van de buit met de boodschap: Hier is voor u een geschenk uit de buit, op Jahweh’s
vijanden behaald. 27 Het waren de oudsten van Betoeël, van Rama uit de Négeb, van Jattir, 28 van Aroër, van Sifmot, van Esjtemóa, 29 van Karmel, van de steden der Jerachmeëlieten, van de steden der Kenieten, 30 van Chorma, van Bor-Asjan, van Atak, 31 van Hebron en van alle plaatsen, waar David met zijn mannen had rondgezworven.
BIJBEL | het eerste boek samuël
Hoofdstuk 31
1 Intussen waren de Filistijnen de strijd tegen Israël begonnen. De Israëlieten sloegen
voor de Filistijnen op de vlucht en vielen dodelijk getroffen op het gebergte van
Gilbóa. 2 De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen. En toen zij Jonatan, Abinadab
en Malkisjóea, de zonen van Saul, hadden gedood, 3 richtte zich heel de strijd tegen Saul. Enige boogschutters kregen hem onder schot,
en verwondden hem in het onderlijf. 4 Nu sprak Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek me ermee; anders komen
die onbesnedenen hun spel met me drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat
hij teveel ontzag voor hem had. Daarom nam Saul het zwaard, en stortte zich erin. 5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard,
en stierf aan zijn zijde. 6 Zo stierf Saul met zijn drie zonen en zijn wapendrager op een en dezelfde dag. 7 Toen de Israëlieten, die in de steden van het dal en van het Overjordaanse woonden,
bemerkten, dat de Israëlieten waren gevlucht en Saul met zijn zonen gestorven, verlieten
zij de steden en namen de vlucht; waarop de Filistijnen kwamen en ze bezetten. 8 Toen de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen uitplunderen, vonden ze
Saul met zijn drie zonen op het gebergte van Gilbóa liggen. 9 Ze sloegen hem het hoofd af, trokken hem zijn wapenrusting uit, en zonden boden rond
in het Filistijnenland, om het blijde nieuws in hun afgodstempels en onder het volk
te verspreiden. 10 Ze plaatsten zijn wapenrusting in de tempel van Asjtarte, en sloegen zijn lijk aan
de muur van Bet-Sjean. 11 Toen de bewoners van Jabesj in Gilad hoorden, wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden, 12 rukten alle weerbare mannen uit. Ze trokken de gehele nacht door, haalden Sauls lijk
en dat van zijn drie zonen van de muur van Bet-Sjean, brachten ze naar Jabesj over
en verbrandden ze daar. 13 Ze verzamelden het gebeente, en begroeven het onder de terebint in Jabesj; daarna
vastten ze zeven dagen.
het tweede boek samuël
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Hoofdstuk 1
1 Na de dood van Saul bleef David, toen hij terug was van zijn overwinning op de Amalekieten,
twee dagen in Sikelag. 2 Daar verscheen op de derde dag iemand uit de legerplaats van Saul: zijn kleren waren
gescheurd en aarde lag op zijn hoofd. Bij David aangekomen, viel hij ter aarde en
boog zich tot op de grond voor hem neer. 3 David vroeg hem: Waar komt ge vandaan? Hij antwoordde: Ik ben uit de legerplaats van
Saul ontsnapt. 4 David zeide tot hem: Vertel me toch, wat er gebeurd is! Hij sprak: Het volk is gevlucht
uit de strijd, velen van het volk zijn gesneuveld, en ook Saul en zijn zoon Jonatan
zijn dood! 5 Toen vroeg David den jongen man, die met die tijding kwam: Hoe weet ge, dat Saul en
zijn zoon Jonatan dood zijn? 6 En de jonge man, die met die tijding kwam, antwoordde: Heel toevallig was ik op het
gebergte Gilbóa. Daar stond Saul, leunend op zijn lans; en de wagens en de ruiters
waren al vlak bij hem. 7 Hij keek om, en toen hij mij bemerkte, riep hij mij. Ik antwoordde: Hier ben ik. 8 Hij vroeg me: Wie zijt ge? Ik antwoordde hem: Ik ben een Amalekiet. 9 Hij zeide tot mij: Kom hier, en steek me dood; want een kramp heeft mij beet, ofschoon
ik al mijn krachten nog heb. 10 Ik ging naar hem toe, en daar ik wist, dat hij zijn val niet zou overleven, stak ik
hem dood. Ik nam de diadeem, die op zijn hoofd stond, en de armband, die aan zijn
arm hing; ik heb ze meegebracht voor mijn heer. 11 Toen greep David zijn klederen en scheurde ze vaneen; en heel zijn gevolg deed eveneens. 12 Wenend en vastend rouwden zij tot de avond over Saul en zijn zoon Jonatan, over het
volk van Jahweh en het huis Israël, omdat zij door het zwaard waren gevallen. 13 Daarop sprak David tot den jongen man, die met die tijding kwam: Wat is uw afkomst?
Hij antwoordde: Ik ben de zoon van een vreemdeling uit Amalek. 14 David zeide tot hem: Hoe is het dan mogelijk, dat ge er niet voor zijt teruggeschrokken,
uw hand uit te steken en den gezalfde van Jahweh te doden! 15 Daarop gaf David aan een van de soldaten het bevel: Kom hier, sla hem neer! Deze sloeg
hem dood, 16 terwijl David tot hem sprak: Uw bloed kome neer op uw eigen hoofd; ge hebt uw eigen
oordeel geveld met te zeggen: Ik heb den gezalfde van Jahweh gedood! 17 Toen dichtte David op Saul en op zijn zoon Jonatan een klaaglied, 18 dat de Judeërs op zijn bevel moesten leren. Het staat in het boek van den Rechtvaardige.
Hij sprak: 19 Op uw hoogten, o Israël, liggen de besten gesneuveld; Ach, hoe zijn nu de helden gevallen! 20 Bericht het niet in Gat, Verkondigt het niet in Asjkelons straten; Anders juichen
de dochters der Filistijnen, Jubelen de dochters der onbesnedenen! 21 Geen dauw en geen regen, bergen van Gilbóa, Dale op uw velden, o bergen des doods;
Want daar ligt het schild der helden verroest, Het schild van Saul niet met olie gewreven! 22 Zonder het bloed van verslagenen En het vet van helden Week de boog van Jonatan nimmer
terug, Keerde het zwaard van Saul niet ledig weer. 23 Saul en Jonatan waren bemind en geliefd, In leven en dood niet gescheiden! Ze waren
sneller dan adelaars, Sterker dan leeuwen. 24 Dochters van Israël, weent over Saul, Die u hulde in karmozijn en batist, En op uw
gewaad gouden sieraden hechtte: 25 Hoe zijn de helden gevallen in de strijd? Ach Jonatan, ik ben zeer bedroefd om uw
dood, 26 Om u zo verslagen, Jonatan, mijn broeder! Gij waart mij zo dierbaar, Uw liefde telde
ik meer dan de liefde van vrouwen. 27 Ach, hoe zijn nu de helden gevallen, Hoe gingen de wapenen verloren!
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 2
1 Na dit alles raadpleegde David Jahweh: Moet ik optrekken naar een of andere stad in
Juda? Jahweh antwoordde hem: Ja. David hernam: Waarheen moet ik optrekken? Hij antwoordde:
Naar Hebron. 2 Zo trok David daarheen, met zijn beide vrouwen Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de
vrouw van Nabal uit Karmel. 3 Ook de manschappen, die hem gevolgd waren, liet David er heen trekken, ieder met zijn
gezin; en zij vestigden zich in de verschillende wijken van Hebron. 4 Toen kwamen de Judeërs, en zalfden David daar tot koning over het huis Juda. Toen
David hoorde, dat de burgers van Jabesj in Gilad Saul begraven hadden, 5 zond hij boden naar de burgers van Jabesj in Gilad en liet hun zeggen: Gezegend zijt
gij door Jahweh, omdat gij uw heer Saul deze liefdedienst bewezen en hem begraven
hebt. 6 Moge Jahweh u daarom liefde betonen en trouw! Maar ook ik zal u belonen, omdat gij
deze daad hebt verricht. 7 Houdt goede moed en gedraagt u als helden; want al is uw heer Saul gestorven, het
huis Juda heeft mij tot koning over hen gezalfd. 8 Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Saul, had de partij van Isj-Bósjet, den
zoon van Saul, gekozen. Hij liet hem naar Machanáim overkomen, 9 en verhief hem tot koning over Gilad en de Aserieten, over Jizreël, Efraïm en Benjamin,
kortom over geheel Israël. 10 Isj-Bósjet, de zoon van Saul, was veertig jaar oud, toen hij koning van Israël werd,
en twee jaar heeft hij geregeerd. Alleen dus het huis Juda hield het met David. 11 De tijd, dat David te Hebron over het huis Juda regeerde, bedroeg zeven jaar en zes
maanden. 12 Eens trok Abner, de zoon van Ner, met de dienaren van Isj-Bósjet, den zoon van Saul,
van Machanáim naar Gibon. 13 Ook Joab, de zoon van Seroeja, was met de aanhangers van David uitgerukt. Zij stietten
op elkaar bij de vijver van Gibon. Daar ze elk één kant van de vijver bezet hielden, 14 deed Abner aan Joab het voorstel: Laat de soldaten onder ons toezicht een steekspel
houden! Joab zeide: Goed! 15 En volgens een overeengekomen getal traden twaalf Benjamieten van Isj-Bósjet, den
zoon van Saul, en twaalf van de aanhangers van David vooruit, en stelden zich tegenover
elkander op. 16 Ze grepen elkaar bij de haren, en daar ieder zijn zwaard in de lenden van zijn tegenstander
dreef, vielen ze allen tegelijkertijd neer. Vandaar dat die plek "Veld der Lenden"
heet; ze ligt bij Gibon. 17 Maar daarop ontstond toen een buitengewoon heftig gevecht, waarbij Abner met de manschappen
van Israël de nederlaag leed voor de aanhangers van David. 18 Nu waren de drie zonen van Seroeja daarbij tegenwoordig: Joab, Abisjai en Asaël. En
daar Asaël vlug ter been was als een gazel op de vlakte, 19 rende hij Abner achterna, en liet rechts noch links van Abner af. 20 Omkijkend riep Abner: Zijt gij dat, Asaël? Hij riep terug: Ja! 21 Abner riep hem toe: Ga rechts of links, pak den een of ander van de sol daten aan,
en ontneem hèm zijn wapenrusting. Maar Asaël wilde niet van hem wijken. 22 Daarom riep Abner tot Asaël nog eens: Ga toch van mij weg; anders moet ik u neerslaan,
en hoe kan ik dan nog voor uw broer Joab verschijnen? 23 Toen hij nu nog niet wilde wijken, trof Abner hem met een achterwaartse beweging zo
in de buik, dat de lans er van achteren weer uitkwam; hij viel neer en bleef op de
plek dood. En iedereen, die bij de plek kwam, waar Asaël gevallen en gestorven was,
bleef er bij stil staan. 24 Ook Joab en Abisjai zetten Abner achterna. Tegen zonsondergang bereikten ze Gibat-Amma,
dat tegenover Giach ligt, op de weg naar de woestijn van Gibon, 25 waar de Benjamieten zich om Abner hadden verzameld, en in gesloten rijen op de top
van Gibat-Amma hadden postgevat. 26 Toen riep Abner tot Joab: Moet het zwaard nu eeuwig woeden? Voelt ge dan niet dat
het tenslotte verkeerd moet aflopen? Hoe lang wacht ge nog, het volk te bevelen, de
achtervolging van hun broeders te staken? 27 Joab antwoordde: Zo waar God leeft; zo ge niet gesproken hadt, ja dan zou het volk
eerst morgenvroeg de achtervolging hebben opgegeven. 28 Toen blies Joab de trompet, en het hele volk maakte halt. Het achtervolgde Israël
niet langer, en de strijd werd gestaakt. 29 Abner met zijn manschappen trokken heel die nacht door de Jordaanvlakte verder, staken
de Jordaan over en bereikten na een mars van een halve dag Machanáim. 30 Toen Joab de achtervolging van Abner had opgegeven en al het volk had verzameld, werden
er van de aanhangers van David behalve Asaël negentien man vermist; 31 maar de aanhangers van David hadden van Benjamin, dus van Abners manschappen, drie
honderd zestig man verslagen. 32 Men droeg Asaël weg, en begroef hem in het graf van zijn vader te Betlehem. Daarna
trok Joab met zijn manschappen heel de nacht verder, en bereikte Hebron, toen het
dag werd.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 3
1 Het werd een langdurige oorlog tussen de familie van Saul en de familie van David.
Maar terwijl David steeds machtiger werd, verzwakte de familie van Saul hoe langer
hoe meer. 2 Te Hebron kreeg David de volgende kinderen. De oudste was Amnon, van Achinóam uit
Jizreël; 3 de tweede Kilab, van Abigáil, de vrouw van Nabal uit Karmel; de derde Absalom, een
zoon van Maäka, een dochter van Talmai, den koning van Gesjoer; 4 de vierde Adonija, de zoon van Chaggit; de vijfde Sjefatja, de zoon van Abital; 5 de zesde Jitream, van Davids vrouw Egla. Deze kinderen kreeg David te Hebron. 6 Terwijl de oorlog tussen de familie van Saul en de familie van David voortduurde,
werd Abner geleidelijk heer en meester in het huis van Saul. 7 Nu had Saul een bijvrouw gehad, Rispa genaamd, de dochter van Ajja, welke Abner zich
tot vrouw had genomen. Isj-Bósjet verweet Abner dan ook: Waarom hebt ge u afgegeven
met de bijvrouw van mijn vader? 8 Hevig verontwaardigd over het verwijt van Isj-Bósjet, gaf Abner ten antwoord: Ben
ik soms een Judese hondsvot? Juist ben ik bezig, aan de familie van uw vader Saul,
aan zijn broers en verwanten een dienst te bewijzen, door u niet in handen van David
te laten vallen, en nu komt ge me verwijten doen over een vrouw! 9 God moge Abner zo doen en nog erger, als ik niet voor David waar maak, wat Jahweh
hem bezworen heeft: 10 het koningschap aan de familie van Saul te ontnemen en de troon van David op te richten
over Israël en Juda. Van Dan tot Beër-Sjéba. 11 En Isj-Bósjet durfde Abner geen woord meer zeggen, zo bang was hij voor hem. 12 Toen stuurde Abner achter hem om boden naar David, en liet hem zeggen: Wie is feitelijk
meester in het land? Sluit dus een verbond met mij; ik kan u helpen, om heel Israël
uw partij te doen kiezen. 13 Hij antwoordde: Goed, ik zal een verbond met u sluiten, maar op één voorwaarde: Ge
behoeft niet voor mij te verschijnen, of ge moet Mikal, de dochter van Saul, meebrengen,
wanneer ge bij mij uw opwachting maakt. 14 Daarna zond David boden naar Isj-Bósjet, den zoon van Saul, en liet hem zeggen: Geef
mij mijn vrouw Mikal terug, die ik mij verworven heb voor honderd voorhuiden van Filistijnen. 15 En Isj-Bósjet liet haar weghalen van haar man Paltiël, den zoon van Láisj. 16 Haar man ging met haar mee, en volgde haar al wenend tot Bachoerim. Maar toen beet
Abner hem toe: Maak dat je weg komt. En hij keerde terug. 17 Intussen had Abner met de oudsten van Israël als volgt onderhandeld en hun gezegd:
Al vroeger hebt gij David als koning over u willen hebben. 18 Welnu dan, zet dat plan door; want Jahweh heeft tot David gesproken: Door de hand
van mijn dienaar David zal Ik mijn volk uit de macht van de Filistijnen en van al
zijn vijanden bevrijden. 19 Ook met Benjamin had Abner onderhandeld. Nu ging Abner aan David in Hebron alles mededelen,
wat Israël en geheel het volk van Benjamin hadden besloten. 20 En toen Abner met een gevolg van twintig man bij David in Hebron gekomen was, en David
voor Abner en zijn gevolg een feestmaal had aangericht, 21 zeide Abner tot David: Ik wil heengaan, en heel Israël bij mijn heer en koning brengen,
om een verbond met u te sluiten; zo zult gij koning zijn, juist zoals gij het wenst.
Daarop liet David Abner ongehinderd vertrekken. 22 Maar zie, daar kwam juist Joab met de manschappen van David van een strooptocht thuis,
met een grote buit bij zich. Abner was toen niet meer in Hebron bij David, want deze
had hem ongehinderd laten vertrekken. 23 Toen dan Joab met zijn gevolg was aangekomen, en men hem vertelde, dat Abner, de zoon
van Ner, bij den koning geweest was, en dat deze hem ongehinderd had laten vertrekken, 24 meldde Joab zich bij den koning en zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is Abner bij u
geweest! Waarom toch hebt gij hem laten vertrekken? 25 Begrijpt gij dan niet, dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is, om u te misleiden,
om uw doen en laten te bespieden, en alles te weten te komen wat gij onderneemt? 26 En van David heengegaan, zond Joab boden achter Abner aan, die hem, zonder dat David
het wist, terugriepen van de Sira-put. 27 Toen Abner naar Hebron terugkeerde, trok Joab hem in de poort terzijde, als wilde
hij rustig met hem spreken. Daar stak hij hem in de buik en vermoordde hem, om het
bloed van zijn broer Asaël te wreken. 28 Toen David het later vernam, zeide hij: Ik en mijn koninkrijk zullen voor Jahweh voor
altijd onschuldig zijn aan het bloed van Abner, den zoon van Ner. 29 Het moge neerkomen op het hoofd van Joab en van heel zijn familie. Steeds moge er
in de familie van Joab iemand zijn, die aan vloeiing of melaatsheid lijdt, die op
krukken gaat, door het zwaard komt te vallen of broodsgebrek heeft! 30 Joab en zijn broer Abisjai hebben Abner vermoord, omdat hij bij Gibon Asaël, hun broer,
in het gevecht had gedood. 31 En David sprak tot Joab en tot heel zijn gevolg: Scheurt uw klederen, slaat een zak
om uw middel, en treurt om Abner! Zelf ging koning David achter de baar, 32 toen men Abner in Hebron begroef. De koning weende aan het graf van Abner met luider
stem en alle aanwezigen waren bedroefd. 33 Toen hief de koning een klaagzang aan op Abner en sprak: Moest Abner als een goddeloze
sterven? 34 Uw handen waren nimmer geboeid, Uw voeten nimmer in ketenen geklonken! Moest gij vallen,
zoals booswichten vallen? Daardoor betreurde heel het volk Abner nog meer. 35 En toen heel het volk, terwijl het nog dag was, David tot eten wilde bewegen, zwoer
David: Zo mag God met mij doen, en nog erger, als ik voor zonsondergang brood of wat
dan ook aanraak. 36 Heel het volk merkte het, en het maakte een goede indruk op hen, zoals trouwens alles
wat de koning deed door heel het volk werd toegejuicht. 37 Die dag erkende heel het volk en heel Israël, dat het niet van den koning was uitgegaan,
om Abner, den zoon van Ner, te vermoorden. 38 Bovendien sprak de koning tot zijn gevolg: Begrijpt gij niet, dat heden een vorst
en edelman aan Israël is ontvallen? 39 Nu ben ik nog te zwak, ofschoon ik tot koning gezalfd ben; die lieden, de zonen van
Seroeja, zijn mij te sterk. Moge dus Jahweh de boosdoeners naar hun boosheid vergelden.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 4
1 Toen Isj-Bósjet, de zoon van Saul, vernam, dat Abner in Hebron vermoord was, ontzonk
hem de moed, en sloeg heel Israël de schrik om het hart. 2 Nu had Isj-Bósjet, de zoon van Saul, een tweetal bendeleiders in zijn dienst: de een
heette Baäna, de andere Rekab. Het waren zonen van Rimmon uit Beërot, en Benjamieten.
Want ook Beërot wordt tot Benjamin gerekend, 3 daar de Beërotieten naar Gittáim gevlucht zijn en daar tot op heden als vreemdelingen
verblijven. 4 Jonatan, de zoon van Saul, had een zoon, die slecht ter been was. Want toen hij vijf
jaar oud was, en uit Jizreël de tijding kwam aangaande Saul en Jonatan, had zijn verpleegster
hem opgenomen, om met hem te vluchten; maar in haar opwinding om weg te komen, was
hij komen te vallen, en kreupel geworden. Hij heette Mefibósjet. 5 Deze Rekab en Baäna, de zonen van Rimmon uit Beërot, begaven zich naar het paleis
van Isj-Bósjet, en kwamen daar aan op het heetst van de dag, terwijl deze zijn middagslaap
hield. 6 De portierster van het paleis was bij het ziften der tarwe in slaap gevallen, zodat
Rekab en zijn broer Baäna langs haar heen konden glippen. 7 Ze drongen het paleis binnen, en staken hem dood, terwijl hij in zijn slaapkamer op
bed lag. Ze hieuwen hem het hoofd af, namen dat mee en spoedden zich, de Jordaanvlakte
volgend, heel de nacht voort. 8 Zij brachten het hoofd van Isj-Bósjet bij David in Hebron, en zeiden tot den koning:
Hier is het hoofd van Isj-Bósjet, den zoon van Saul, uw vijand, die u naar het leven
stond. Heden heeft Jahweh mijn heer en koning op Saul en zijn geslacht gewroken! 9 Maar David gaf Rekab en zijn broer Baäna, de zonen van Rimmon uit Beërot, ten antwoord:
Zo waar Jahweh leeft, die mij bevrijd heeft uit alle nood! 10 Den man, die mij kwam melden: "Saul is dood", en meende, een goede tijding te brengen,
heb ik te Sikelag gegrepen en gedood, ofschoon ik hem bodeloon had moeten geven. 11 En nu een paar booswichten een onschuldig mens op zijn bed hebben vermoord, in zijn
eigen huis, moet ik dan zijn bloed niet van u opeisen en u van de aardbodem verdelgen? 12 Hierop gaf David de soldaten bevel, hen te doden. Ze deden het, hakten hun de handen
en voeten af, en hingen ze op bij de vijver in Hebron. Maar het hoofd van Isj-Bósjet
droegen zij weg, en begroeven het in het graf van Abner te Hebron.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 5
1 Toen kwamen alle stammen van Israël tot David in Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw
vlees en bloed! 2 Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israël te velde
deed trekken en terugbracht. En tot u heeft Jahweh gezegd: "Gij zult mijn volk Israël
weiden; gij zult de leider van Israël zijn!" 3 Toen alle oudsten van Israël dus tot den koning in Hebron gekomen waren, sloot koning
David met hen een verbond voor het aanschijn van Jahweh, en werd David door hen tot
koning over Israël gezalfd. 4 David was dertig jaar, toen hij koning werd, en veertig jaar lang heeft hij geregeerd. 5 Zeven jaar en zes maanden regeerde hij over Juda in Hebron, en drie en dertig jaar
over heel Israël en Juda in Jerusalem. 6 Nu trok de koning met zijn manschappen naar Jerusalem op, tegen de Jeboesieten, de
inheemse bevolking. Dezen riepen tot David: Hier komt ge niet binnen; blinden en kreupelen
zouden het u kunnen beletten! Daarmee bedoelden ze: David kan hier onmogelijk in. 7 Maar David veroverde de Sionsvesting, de zogenaamde Davidstad. 8 Bij die gelegenheid sprak David: Wie het eerst de Jeboesieten verslaat, en door de
tunnel daar binnendringt, wordt opperste bevelhebber, want David haat die blinden
en kreupelen! Vandaar dat men zegt: Blinden en kreupelen komen niet binnen! 9 Daarna vestigde David zich in de vesting, die hij Davidstad noemde, en hij bouwde
de stad in heel haar omvang van het Millo af tot het paleis. 10 David werd nu hoe langer hoe machtiger, daar Jahweh, de God der heirscharen, met hem
was. 11 Daarom zond Chirom, de koning van Tyrus, gezanten tot David; ook cederhout, timmerlieden
en steenhouwers, om voor David een paleis te bouwen. 12 Zo begreep David, dat Jahweh hem tot koning van Israël had bevestigd, en dat Hij zijn
koningschap verheven had terwille van Israël, zijn volk. 13 Nadat David uit Hebron gekomen was, nam hij ook in Jerusalem nog bij- en hoofdvrouwen,
en kreeg nog meer zonen en dochters. 14 Hier volgen de namen van hen, die hem te Jerusalem geboren werden: Sjammóea, Sjobab,
Natan en Salomon, 15 Jibchar, Elisjóea, Néfeg en Jafia, 16 Elisjama, Eljada en Elifélet. 17 Maar toen de Filistijnen vernamen, dat men David tot koning van Israël had gezalfd,
trokken alle Filistijnen op, om zich van David meester te maken. Bij het vernemen
hiervan, trok David zich terug in de vesting. 18 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich over het dal der Refaïeten verspreid hadden, 19 vroeg David aan Jahweh: Moet ik oprukken tegen de Filistijnen; zult Gij ze aan mij
overleveren? Jahweh antwoordde David: Trek op; want Ik lever de Filistijnen aan u
over. 20 Zo kwam David bij Báal-Perasim; hij versloeg ze daar en zeide: Zoals water door een
dam breekt, is Jahweh aan mijn spits door mijn vijanden heen gebroken! Vandaar dat
die plaats Báal-Perasim heet. 21 De afgodsbeelden, die de Filistijnen in de steek gelaten hadden, namen David en zijn
manschappen mee. 22 Toen de Filistijnen andermaal waren opgerukt en zich over het dal der Refaïeten hadden
verspreid, 23 raadpleegde David Jahweh opnieuw. Hij antwoordde: Val niet aan, maar maak een omtrekkende
beweging naar hun achterhoede, en ga op hen af van de kant der balsemstruiken. 24 Als gij in de toppen der balsemstruiken het geruis van schreden verneemt, maak u dan
ijlings gereed; want dan gaat Jahweh u vóór, om het leger der Filistijnen te verslaan. 25 David deed juist zoals Jahweh het hem bevolen had, en hij versloeg de Filistijnen
van Géba af, tot in de nabijheid van Gézer.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 6
1 Daarna verzamelde David alle strijdbare mannen in Israël, wel dertigduizend man. 2 David trok op, en ging met al het volk, dat bij hem was, naar Baäla van Juda, om vandaar
Jahweh’s ark te halen, wier naam naar de Naam van Jahweh der heirscharen, die op de
cherubs troont, is genoemd. 3 Nadat men de ark van God had uitgedragen uit het huis van Abinadab, dat op de heuvel
lag, vervoerde men haar op een nieuwe wagen, die door Oezza en Achjo, de zonen van
Abinadab, werd begeleid. 4 Oezza ging naast de ark van God, Achjo ging voor de ark uit; 5 David en heel het volk van Israël dansten geestdriftig voor Jahweh uit, onder gezang
en het spelen van citers, harpen, tamboerijnen, bekkens en cymbalen. 6 Maar bij de dorsvloer van Nakon gekomen, stak Oezza zijn hand uit naar de ark van
God en hield haar tegen, omdat de runderen haar lieten kantelen. 7 Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Oezza, en God sloeg hem aldaar om die onachtzaamheid,
zodat hij daar dood bleef liggen naast de ark van God. 8 David was diep bedroefd, omdat Jahweh zo heftig tegen Oezza was losgebroken. En men
noemde die plek Péres-Oezza: zo heet ze nog. 9 David kreeg toen vrees voor Jahweh, en sprak: Hoe zou de ark van Jahweh naar mij kunnen
komen? 10 En hij wilde de ark niet bij zich opnemen in de Davidstad, maar gaf haar een onderdak
in het huis van Obed-Edom, den Gatiet. 11 Drie maanden bleef de ark van Jahweh in het huis van Obed-Edom, den Gatiet, en Jahweh
zegende Obed-Edom met heel zijn gezin. 12 Toen nu aan koning David bekend werd, dat Jahweh het huis van Obed-Edom, en alles
wat van hem was, zegende terwille van de ark van God, trok David op, en bracht op
feestelijke wijze de ark van God uit het huis van Obed-Edom naar de Davidstad over. 13 Nadat de dragers van Jahweh’s ark zes schreden gezet hadden, slachtte hij een stier
en een mestkalf. 14 Geestdriftig danste David voor Jahweh uit, slechts met een linnen borstkleed omhangen. 15 En onder gejuich en hoorngeschal bracht David met heel het volk van Israël de ark
van Jahweh over. 16 Toen de ark van Jahweh in de Davidstad aankwam, gluurde Mikal, de dochter van Saul,
door het venster. Zij zag koning David springend en dansend voor Jahweh uitgaan, en
verachtte hem in haar hart. 17 Men bracht de ark van Jahweh binnen, en zette haar op haar plaats, midden in de tent,
die David voor haar had gespannen. Daarna droeg David brand- en vredeoffers voor Jahweh
op; 18 en toen hij de brand- en vredeoffers had opgedragen, zegende hij het volk in de Naam
van Jahweh der heirscharen. 19 Tenslotte hield hij voor heel het volk, voor heel de menigte van Israël, een uitdeling;
en allen, mannen als vrouwen, kregen een broodkoek, een stuk vlees en een druivenkoek.
Toen ging heel het volk naar huis. 20 Toen David terugkeerde, om zijn gezin te begroeten, ging Mikal, de dochter van Saul,
hem tegemoet en zeide: Wat heeft de koning van Israël vandaag een eerbied afgedwongen,
door zich heden onder de ogen van zijn minste slavinnen te ontbloten, zoals de eerste
de beste van het gepeupel doet! 21 Maar David zeide tot Mikal: Het was voor Jáhweh, dat ik danste! Zo waar Jahweh leeft,
die mij uitverkoren heeft boven uw vader en boven heel zijn familie, en mij heeft
aangesteld tot leider van Israël, het volk van Jahweh: voor Jahweh zal ik blijven
dansen, 22 en mij nog dieper vernederen; zal ik verachtelijk zijn in uw ogen, maar in ere bij
de genoemde slavinnen. 23 En Mikal, de dochter van Saul, bleef kinderloos tot aan de dag van haar dood.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 7
1 Toen Jahweh den koning rust had verleend van al zijn vijanden in het rond, en de koning
zijn paleis had betrokken, 2 sprak hij tot Natan den profeet: Zie eens, zelf woon ik in een paleis van cederhout,
en de ark van God staat onder tentdoek! 3 Natan zeide tot den koning: Breng alles ten uitvoer, wat gij van plan zijt; want Jahweh
is met u. 4 Maar in diezelfde nacht werd het woord van Jahweh tot Natan gericht: 5 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wilt ge Mij een huis bouwen,
waarin Ik kan wonen? 6 Ik heb toch nimmer in een huis gewoond van de dag af, dat Ik de Israëlieten uit Egypte
voerde, tot de dag van heden, maar Ik ben rondgetrokken in een tent en tabernakel. 7 En heb Ik ooit, zolang Ik met alle Israëlieten rondtrok, tot een van de Rechters,
die Ik tot leiders aanstelde van Israël, mijn volk, gezegd: Waarom bouwt ge Mij geen
huis van cederhout? 8 Daarom moet ge mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik heb
u uit de weide gehaald, achter de schapen vandaan, om de leider te zijn van Israël,
mijn volk, 9 en Ik was met u op al uw tochten, en heb al uw vijanden voor u verdelgd. Welnu, Ik
zal u een naam schenken zo groot, als slechts de grootsten der aarde bezitten; 10 Ik zal een plek vaststellen voor Israël, mijn volk, waar het wortel kan schieten,
en waar het kan wonen, zonder ooit meer te worden opgeschrikt of door booswichten
verdrukt, zoals in vroegere tijden 11 en sinds de dag, dat Ik Rechters heb aangesteld over Israël, mijn volk. En Ik zal
zorgen, dat al uw vijanden u met rust zullen laten. Ook kondigt Jahweh u aan, dat
Hij u een huis zal bouwen. 12 Wanneer uw dagen ten einde zijn, en gij bij uw vaderen te ruste zult gaan, dan zal
Ik het kind, dat van u is uitgegaan, tot uw nazaat verheffen en zijn koningschap bestendig
doen zijn. 13 Hij zal mijn Naam een tempel bouwen, en Ik zal zijn koningstroon voor altijd bestendigen. 14 Ik zal voor hem een vader zijn, en hij Mij een zoon. Mocht hij verkeerd doen, dan
zal Ik hem tuchtigen met stokslagen en plagen, zoals mensen dat doen; 15 maar nooit zal Ik hem mijn gunst onthouden, zoals Ik dat gedaan heb met Saul, dien
Ik van mijn aanschijn heb verwijderd. 16 Uw huis en uw koningschap zullen tot in eeuwigheid bestendig zijn voor mijn aanschijn;
uw troon zal vast staan voor eeuwig. 17 Toen Natan al deze woorden en openbaringen trouw aan David had overgebracht, 18 ging koning David heen, zette zich voor Jahweh neer en sprak: Wie ben ik, Heer Jahweh,
en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht! 19 Maar ook dit was nog te gering in uw ogen, Jahweh, mijn Heer. Ook voor de verre toekomst
hebt Gij over het huis van uw dienaar gesproken, Jahweh, mijn Heer, en mij, een mens,
de toekomstige glorie doen zien. 20 Wat kan David dan nog meer tot U zeggen, tot U, Heer Jahweh, die uw dienaar kent? 21 Terwille van uw belofte en naar de neiging uws harten hebt Gij gehandeld, en tevens
uw dienaar al die grootheid geopenbaard. 22 Daarom, Heer Jahweh, zijt Gij zo groot! Er is niemand als Gij, en geen God buiten
U, juist als onze oren altijd hebben gehoord. 23 En wie kan vergeleken worden met Israël, uw volk? Het is het enige volk ter wereld,
dat God kwam vrijkopen, om het tot zijn volk te verkiezen, om het beroemd te maken,
en om er die grote en opzienbarende dingen voor te wrochten, door volken en goden
voor uw volk te verdrijven, dat Gij uit Egypte hebt vrijgekocht. 24 Voor eeuwig hebt Gij Israël, uw volk tot uw volk gemaakt, en zijt Gij, Jahweh, hun
God. 25 Welnu dan, Heer Jahweh, laat voor eeuwig het woord in vervulling gaan, dat Gij over
uw dienaar en over zijn huis hebt gesproken, en doe zoals Gij beloofd hebt. 26 Dan zal uw Naam groot zijn in eeuwigheid, en zal men zeggen: Jahweh der heirscharen
is Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, is bestendig voor uw aanschijn. 27 Jahweh der heirscharen, Israëls God, zelf hebt Gij het uw dienaar geopenbaard: Ik
zal u een huis bouwen! Daarom heeft uw dienaar het aangedurfd, dit smeekgebed tot
U te richten. 28 Welnu dan Jahweh, mijn Heer, Gij zijt God en uw woord is waarachtig, en Gij hebt deze
weldaad aan uw dienaar beloofd. 29 Begin dan van nu af het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het altijd bestendig
zij voor uw aanschijn. Want Gij, Heer Jahweh, hebt gesproken, en met uw zegen zal
het huis van uw dienaar gezegend zijn tot in eeuwigheid!
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 8
1 Daarna versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp ze, en ontnam hun Gat met onderhorige
steden. 2 Ook de Moabieten versloeg hij. Hij legde ze plat op de grond, en nam met een snoer
hun aantal op; twee derde van de snoerlengte was ten dode gedoemd, een volle derde
mocht blijven leven. Zo werden de Moabieten aan David schatplichtig. 3 Vervolgens versloeg David Hadadézer, den zoon van Rechob en koning van Soba, juist
toen deze op weg was, zijn zegeteken aan de Rivier op te richten. 4 David nam zeventienhonderd van zijn ruiters en tienduizend man van zijn voetvolk gevangen,
en van alle paarden, op honderd na, sneed hij de pezen door. 5 En daar de Arameën van Damascus Hadadézer, den koning van Soba, te hulp waren gekomen,
doodde David van de Arameën twee en twintigduizend man. 6 Hij stelde in Aram van Damascus stadhouders aan, en het werd aan David schatplichtig.
Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 7 De gouden schilden, die Hadadézers soldaten droegen, maakte David buit en bracht ze
naar Jerusalem, 8 terwijl hij uit Bétach en Berotai, twee steden van Hadadézer, een zeer grote hoeveelheid
koper meenam. 9 Toen Tói, de koning van Chamat, vernam, dat David de gehele legermacht van Hadadézer
had verslagen, 10 zond hij zijn zoon Joram naar koning David, om hem te groeten en geluk te wensen met
zijn overwinning op Hadadézer. Hadadézer was namelijk een tegenstander van Tói. Joram
bracht zilveren, gouden en koperen voorwerpen mede, 11 en ook deze wijdde koning David aan Jahweh, zoals hij gedaan had met het zilver en
goud van alle door hem onderworpen volken, 12 (van Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en Amalekieten), en met de buit, op
Hadadézer behaald, den zoon van Rechob en koning van Soba. 13 Verder heeft David zich beroemd gemaakt, door, bij zijn terugkeer van de overwinning
op Aram, in de Zoutvallei achttienduizend Edomieten te verslaan. 14 Hij stelde in heel Edom stadhouders aan, zodat heel Edom aan David bleef. Zo werd
David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 15 David regeerde dus over geheel Israël, en handelde met heel zijn volk naar wet en
recht. 16 Joab, de zoon van Seroeja, stond over het leger; Jehosjafat, de zoon van Achiloed,
was kanselier; 17 Sadok, de zoon van Achitoeb, en Ebjatar, de zoon van Achimélek, waren priesters; Seraja
was schrijver; 18 Benajáhoe, de zoon van Jehojada, ging over de Kretenzen en Peletiërs; de zonen van
David waren priesters.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 9
1 Eens vroeg David: Is er van de familie van Saul nog iemand overgebleven, aan wien
ik barmhartigheid zou kunnen bewijzen, omwille van Jonatan? 2 Nu behoorde aan de familie van Saul een knecht, die Siba heette. Deze werd bij David
ontboden, en de koning zeide tot hem: Zijt gij Siba? Hij antwoordde: Uw dienaar! 3 Toen zeide de koning: Is er nog niet iemand van de familie van Saul, aan wien ik Gods
barmhartigheid zou kunnen bewijzen? Siba sprak tot den koning: Ja, er is nog een zoon
van Jonatan; hij is aan beide benen lam. 4 Toen vroeg de koning: Waar woont hij? Siba antwoordde den koning: In het huis van
Makir, den zoon van Ammiël, in Lo-Debar. 5 Daarop liet David hem uit Lo-Debar, uit het huis van Ammiël, ontbieden. 6 Toen Mefibósjet, de zoon van Jonatan, den zoon van Saul, bij David kwam, en hem met
een diepe buiging had gehuldigd, sprak David: Mefibósjet! Hij antwoordde: Uw dienaar! 7 David zeide tot hem: Vrees niet, want ik wil voor u barmhartig zijn omwille van uw
vader Jonatan. Ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven, en ge zult geregeld
aan mijn tafel eten. 8 Hij boog zich neer en zeide: Wat is uw dienaar, dat ge u bekommert om een doden hond
gelijk ik? 9 Daarop liet de koning Siba komen, den knecht van Saul, en zeide tot hem: Al wat aan
Saul toebehoort, en aan zijn gehele familie, geef ik aan den zoon van uw heer. 10 Met uw kinderen en dienaren moet gij voor hem het land bewerken, en hem de opbrengst
afdragen voor het levensonderhoud van het gezin van uw heer. Mefibósjet zelf, de zoon
van uw heer, zal geregeld aan mijn tafel eten. Nu had Siba vijftien kinderen en twintig
knechten. 11 Siba sprak tot den koning: Alwat mijn heer en koning zijn dienaar beveelt, zal uw
dienaar ten uitvoer brengen. Zo at Mefibósjet aan Davids tafel als een van s konings
eigen kinderen. 12 Mefibósjet had een zoon, die nog jong was, en Mika heette; allen, die in het huis
van Siba woonden, waren slaven van Mefibósjet. 13 Zelf bleef Mefibósjet dus te Jerusalem wonen, omdat hij geregeld aan ‘s konings tafel
at. Hij was aan beide benen lam.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 10
1 Toen enige tijd later de koning der Ammonieten te overlijden kwam, en door zijn zoon
Chanoen werd opgevolgd, 2 dacht David: Laat mij vriendschappelijke betrekkingen aanknopen met Chanoen, den zoon
van Nachasj, zoals zijn vader dat met mij heeft gedaan. Daarom liet David hem door
enige afgevaardigden zijn deelneming betuigen met zijn vader. Maar toen de afgevaardigden
van David in het land der Ammonieten waren aangekomen, 3 zeiden de hooggeplaatste Ammonieten tot Chanoen, hun heer: Denkt gij, dat David uw
vader wil eren, omdat hij u zijn deelneming laat betuigen? Neen, David stuurt u zijn
mensen alleen maar, om de stad te verspieden, haar geheimen uit te vorsen, en haar
later te kunnen verwoesten. 4 Daarop liet Chanoen de afgevaardigden van David gevangen nemen, hun baarden voor de
helft wegscheren, hun kleding halverwege, tot aan het zitvlak, afknippen, en stuurde
ze zo weg. 5 Toen dat aan David bekend werd, zond hij die zwaar beledigde mannen boden tegemoet,
en liet hun zeggen: Blijft in Jericho, totdat uw baard weer is aangegroeid, en komt
dan terug. 6 Daar de Ammonieten wel begrepen, dat ze het bij David verbruid hadden, gingen ze onderhandelen,
en namen Aram van Bet-Rechob en Aram van Soba met twintigduizend man voetvolk in hun
dienst, en de koningen van Maäka en Tob met twaalfduizend man. 7 Toen David dat vernam, zond hij Joab met heel zijn leger en het keurkorps er op uit. 8 Ook de Ammonieten rukten uit, en stelden zich op voor de poort van hun stad, terwijl
de Arameën van Soba en Rechob met de manschappen van Tob en Maäka een afzonderlijke
groep vormden in het open veld. 9 Daar Joab bemerkte, dat hem zowel van voren als van achteren een aanval dreigde, koos
hij een deel van Israëls krijgers uit, en stelde die op tegen de Arameën, 10 terwijl hij de rest van de manschappen aan zijn broer Abisjai toevertrouwde en tegen
de Ammonieten opstelde. 11 Hij zeide: Als de Arameën mij te sterk worden, moet ge mij helpen; worden de Ammonieten
u te sterk, dan zal ik u te hulp komen. 12 Wees flink, en laat ons dapper zijn voor ons volk en onzen God, en Jahweh zal doen
wat Hem goeddunkt. 13 Daarop bond Joab met zijn manschappen de strijd aan met de Arameën, en dezen sloegen
voor hem op de vlucht. 14 En toen de Ammonieten bemerkten, dat de Arameën gevlucht waren, sloegen ook zij voor
Abisjai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarom staakte Joab de strijd
tegen de Ammonieten, en keerde naar Jerusalem terug. 15 Toen de Arameën zagen, dat ze door Israël waren verslagen, trokken zij al hun krachten
tezamen, 16 en liet Hadadézer zelfs de Arameën van de overzijde der Rivier uitrukken. En met Sjobek,
den legeroverste van Hadadézer, aan hun spits, trokken ze naar Chelam op. 17 Toen David dit vernam, riep hij geheel Israël op, trok over de Jordaan en bereikte
Chelam. De Arameën stelden zich op tegen David en streden met hem, 18 maar moesten voor Israël wijken. En David doodde zevenhonderd paarden van de Arameën
en veertigduizend hunner ruiters; ook Sjobek, hun legeroverste, werd op de plek doodgeslagen. 19 Nu begrepen alle koningen, die van Hadadézer afhankelijk waren, dat ze het tegen Israël
moesten afleggen; ze sloten dus vrede met Israël en onderwierpen zich. Voortaan wachtte
Aram zich wel, om nog eens de Ammonieten te helpen.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 11
1 Bij de jaarwisseling, de tijd waarop de koningen gewoonlijk te velde trekken, zond
David Joab met zijn eigen soldaten en geheel Israël er op uit; ze teisterden de Ammonieten
en sloegen het beleg om Rabba. David zelf was echter in Jerusalem achtergebleven. 2 Nu gebeurde het eens tegen de avond, dat David, van zijn rustbed opgestaan en rondwandelend
op het dak van het koninklijk paleis, van het dak af een vrouw zag, die een bad nam;
het was een zeer mooie vrouw. 3 David liet onderzoeken, wie de vrouw was. Men zeide hem: Het is Bat-Sjéba, de dochter
van Eliam, de vrouw van Oerija, den Chittiet. 4 Toen liet David haar halen. Ze kwam bij hem en hij had gemeenschap met haar, juist
nadat ze zich gezuiverd had van haar stonden; daarna keerde ze naar haar woning terug. 5 Maar de vrouw was zwanger geworden, en liet David weten, dat ze zwanger geworden was. 6 Daarom gaf David aan Joab het bevel: Stuur Oerija, den Chittiet, naar mij toe. En
Joab stuurde Oeri-ja naar David. 7 Toen Oerija bij hem gekomen was, vroeg David, hoe het ging met Joab en het volk en
of de strijd voorspoedig verliep. 8 Daarna zeide hij tot Oerija: Ga maar naar huis, en was uw voeten. Zelfs werd Oeri-ja,
toen hij het koninklijk paleis had verlaten, een ereschotel van den koning achterna
gebracht. 9 Maar Oerija ging slapen aan de ingang van het koninklijk paleis, bij al de andere
dienaren van zijn heer, en hij ging niet naar huis. 10 Toen men David vertelde, dat Oeri-ja niet naar huis was gegaan, zeide David tot hem:
Ge komt toch van een reis terug; waarom zijt ge dan niet naar huis gegaan? 11 Oerija gaf David ten antwoord: De ark en Israël met Juda zijn in hutten ondergebracht;
mijn meester Joab en de eigen soldaten van mijn heer hebben hun kamp in de open lucht;
en zou ik dan thuis gaan eten en drinken, en met mijn vrouw gaan slapen? Zowaar Jahweh
leeft en bij uw leven, dat doe ik niet! 12 Nu zeide David tot Oerija: Blijf vandaag nog hier, dan zal ik u morgen laten vertrekken.
Zo bleef Oerija die dag in Jerusalem. 13 De volgende dag nodigde David hem uit, om bij hem te eten en te drinken; maar ofschoon
de koning hem dronken maakte, ging hij ‘s avonds slapen op zijn plekje bij de andere
dienaren des konings, en hij ging niet naar huis. 14 De volgende morgen schreef David aan Joab een brief, die hij door Oerija liet overbrengen. 15 Hij schreef in die brief: Geeft Oerija een vooruitgeschoven post, waar de strijd het
gevaarlijkst is, en trekt u dan van hem terug, opdat hij getroffen wordt en sneuvelt. 16 Joab plaatste dus bij het beleg van de stad Oerija op een punt, waarvan hij wist,
dat er geduchte krijgers stonden; 17 en toen de burgers van de stad een uitval deden, en slaags raakten met Joab, vielen
er enigen van het krijgsvolk en Davids eigen soldaten; ook Oerija sneuvelde, de Chittiet. 18 Daar Joab aan David verslag moest uitbrengen over het verloop van het gevecht, 19 gaf hij aan den boodschapper deze opdracht mee: Als ge het verloop van het gevecht
hebt verteld, 20 en de koning soms kwaad wordt, Waarom hebt gij ook zo dicht bij de stad gevochten?
Gij weet toch wel, dat ze boven van de muur met stenen gooien? 21 Wie heeft Abimélek getroffen, den zoon van Jeroebbósjet? Een vrouw nietwaar, die van
de muur af een molensteen op hem neerwierp, waardoor hij de dood vond in Tébes. Waarom
zijt gij dan zo dicht bij de muur gekomen? dan moet ge zeggen: Ook uw dienaar Oerija,
de Chittiet, is gesneuveld. 22 De boodschapper ging dus op weg, en bij David gekomen, bracht hij hem het bericht
over, dat Joab hem had meegegeven, en het gehele verloop van de strijd. David werd
kwaad en sprak tot den boodschapper: 23 De boodschapper gaf David ten antwoord: De mannen waren ons te sterk; ze deden een
uitval tegen ons in het open veld. En toen wij ze terugsloegen tot vlak voor de poort, 24 schoten de schutters van de muur af op uw eigen soldaten, zodat er enigen van ‘s konings
eigen soldaten zijn gesneuveld; ook uw dienaar Oerija, de Chittiet, is gesneuveld. 25 Toen zeide David tot den boodschapper: Zeg maar tegen Joab, dat hij zich dat voorval
niet te hard aantrekt. Want het zwaard woedt nu hier, dan daar. Doe nog een krachtiger
aanval op de stad, en maak haar met de grond gelijk. Zo moet ge hem moed inspreken. 26 Toen de vrouw van Oerija vernam, dat Oerija, haar man, gestorven was, droeg ze rouw
over haar heer. 27 En toen de rouwtijd voorbij was, liet David haar in zijn paleis opnemen. Zij werd
zijn vrouw en schonk hem een zoon. Maar wat David gedaan had, was kwaad in de ogen
van Jahweh.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 12
1 Daarom zond Jahweh den profeet Natan tot David. Hij kwam bij hem en sprak tot hem:
Er woonden eens twee mannen in dezelfde stad; de een was rijk, de andere arm. 2 De rijke had schapen en runderen in overvloed, 3 de arme bezat niets anders dan één enkel lammetje, dat hij gekocht en in leven had
weten te houden. Het was met hem en met z’n kinderen samen opgegroeid; het at van
zijn bord, het dronk uit zijn nap, het sliep in zijn schoot; het was voor hem zoveel
als een eigen dochter geworden. 4 Toen kwam er bezoek voor den rijken man, en omdat hij het niet over zijn hart kon
verkrijgen, een van zijn eigen schapen of runderen toe te bereiden voor den vreemdeling
die hem bezocht, nam hij het ooilam van den arme weg en maakte dit klaar voor zijn
bezoek. 5 Hevig verontwaardigd over dien man sprak David tot Natan: Zowaar Jahweh leeft; de
man, die dat heeft gewaagd, is des doods schuldig! 6 Hij moet het lam zevenvoudig vergoeden, omdat hij dat stuk heeft durven bestaan, en
zo harteloos is geweest. 7 Maar nu sprak Natan tot David: Gij zelf zijt die man! Zo spreekt Jahweh, Israëls God!
Ik heb u gezalfd tot koning van Israël, Ik heb u bevrijd uit de hand van Saul, 8 Ik heb u het huis van uw heer gegeven en de vrouwen van uw heer in de schoot gelegd,
Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven, en als dat te weinig is, dan wil Ik
er nog wel evenveel bijdoen. 9 Waarom hebt ge dan het woord van Jahweh geminacht, en gedaan wat Hem mishaagt? Oerija,
den Chittiet, hebt ge vermoord en zijn vrouw u tot vrouw genomen en hemzelf door
het zwaard van de Ammonieten te laten vermoorden. 10 Welnu dan, het zwaard zal nimmermeer uit uw huis wijken, omdat ge Mij hebt geminacht,
door de vrouw van Oerija, den Chittiet, tot vrouw te nemen, 11 Zo spreekt Jahweh: Ja, uit uw eigen huis zal Ik de rampen tegen u oproepen! Voor uw
eigen ogen zal Ik uw vrouwen weghalen en aan een ander geven, die in het volle daglicht
met uw vrouwen zal slapen. 12 Gij hebt in het geheim gehandeld, maar Ik zal mijn bedreiging uitvoeren ten aanschouwen
van heel Israël, in het volle licht! 13 Toen zeide David tot Natan: Ik heb tegen Jahweh gezondigd! En Natan sprak tot David:
Jahweh vergeeft u uw zonde; gij zult dus niet sterven. 14 Maar omdat gij door deze daad Jahweh geminacht hebt, moet het kind, dat u geboren
is, sterven. 15 Toen Natan naar huis was gegaan, sloeg Jahweh het kind, dat de vrouw van Oerija aan
David geschonken had, met een zware ziekte. 16 David smeekte tot God voor het kind; hij vastte streng en bracht de nachten door op
de grond. 17 En als zijn oudste dienaren bij hem kwamen, om hem tot opstaan te bewegen, weigerde
hij; ook wilde hij niet met hen eten. 18 Toen het kind dan ook de zevende dag stierf, zagen de dienaren van David er tegen
op, om hem mede te delen, dat het kind was gestorven. Want ze dachten: Toen het kind
nog in leven was, wilde hij al niet naar ons luisteren, als we hem iets zeiden; wat
gaat er gebeuren als we hem zeggen, dat het kind dood is? Hij begaat nog een ongeluk! 19 Maar toen David zijn dienaren geheimzinnig zag fluisteren, begreep hij, dat het kind
dood was. En daarom vroeg hij zijn dienaren: Is het kind gestorven? En zij antwoordden:
Ja. 20 Nu stond David op van de grond, nam een bad, zalfde zich, verwisselde van kleren en
trad het huis van Jahweh binnen, om te bidden. Thuis gekomen liet hij zich een maal
gereed maken, en at. 21 Zijn dienaren zeiden tot hem: Wat moet dat toch betekenen, wat gij doet? Zolang het
kind in leven was, hebt gij gevast en geweend: zodra het gestorven is, staat gij op
en gij eet. 22 Hij antwoordde: Toen het kind nog in leven was, heb ik gevast en geweend; want ik
dacht: misschien zal Jahweh mij genadig zijn, en blijft het kind leven. 23 Maar waarom zou ik vasten, nu het gestorven is? Kan ik het soms nog terughalen? Ik
zal wel tot hèm gaan, maar hij komt niet bij mij terug. 24 Daarna troostte David zijn vrouw Bat-Sjéba; hij ging naar haar toe, en had gemeenschap
met haar. Zij schonk hem een zoon, dien hij Salomon noemde. En daar Jahweh het kind
liefhad, 25 liet Hij het door den profeet Natan op bevel van Jahweh Jedidja noemen. 26 Intussen had Joab de strijd tegen Rabba der Ammonieten voortgezet. Toen hij de stadswijk
aan het water had ingenomen, 27 liet hij aan David boodschappen: Ik heb Rabba bestormd en de wijk aan het wate reeds
ingenomen. 28 Wil dus de rest van het leger bijeenroepen, het beleg om de stad slaan en haar innemen;
anders moet ik de stad veroveren en wordt zij naar mij genoemd. 29 Daarom riep David heel het leger bijeen; hij ging naar Rabba, bestormde de stad en
nam haar in. 30 De kroon van Milkom, die een talent aan goud woog, en waarin een kostbare steen zat,
nam hij Milkom van het hoofd, en droeg hem voortaan zelf; bovendien sleepte hij een
ontzaglijke buit uit de stad. 31 Ook haar burgers voerde hij weg; hij gebruikte ze aan de zaag, de ijzeren houwelen
en de ijzeren bijlen, en liet ze tichelstenen maken. Zo deed hij met alle steden van
de Ammonieten. Daarna keerde David met heel zijn leger naar Jerusalem terug.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 13
16 Zij sprak tot hem: Maar broer dan toch; mij weg te jagen zou nog groter kwaad zijn
dan het andere, dat ge mij hebt aangedaan. Maar hij wilde niet naar haar luisteren. 17 Hij riep zijn oppasser en beval: Zet dat schepsel op straat, en doe de deur achter
haar dicht. 18 En ofschoon ze het kleurig gewaad aan had, waarmede van oudsher de ongehuwde prinsessen
waren gekleed, zette zijn oppasser haar het huis uit en deed de deur achter haar dicht. 19 Toen strooide Tamar stof op haar hoofd, scheurde het kleurig gewaad, dat ze aan had,
vaneen, sloeg de hand op haar hoofd, en ging schreiend heen. 20 Haar broer Absalom zeide tot haar: Is uw broer Amnon u te na gekomen? Zwijg er maar
over, zuster; het blijft uw broer. Trek u die geschiedenis maar niet te veel aan!
Zo bleef Tamar als een verstoten vrouw in het huis van haar broer Absalom. 21 Toen koning David heel die geschiedenis vernam, werd hij wel erg kwaad, maar wilde
toch zijn zoon Amnon niets doen, omdat hij zijn eerstgeborene was, en hij veel van
hem hield. 22 Maar Absalom sprak geen woord meer tegen Amnon, goed noch kwaad; hij haatte Amnon,
omdat hij zijn zuster onteerd had. 23 Twee jaar later, toen bij Absalom de schapen werden geschoren in Báal-Chasor nabij
Efraïm, nodigde hij alle prinsen daarbij uit. 24 Hij kwam dus bij den koning en zeide: Gij weet, dat bij uw dienaar de schapen worden
geschoren; moge nu de koning en zijn hof met uw dienaar meegaan. 25 Maar de koning zeide tot Absalom: Neen, mijn jongen; laat ons maar niet allen meegaan,
om u geen overlast te bezorgen. En hoe hij ook bij hem aandrong, hij wilde niet mee.
Toen hij Absalom dan goede reis had gewenst. 26 zeide deze: Laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan. De koning antwoordde:
Waarom zou hij met u meegaan? 27 Toch liet hij, toen Absalom bij hem aandrong, Amnon en alle prinsen met hem vertrekken. 28 Absalom richtte nu een vorstelijke maaltijd aan, maar hij gaf zijn dienaren het bevel:
Let op; als Amnon vrolijk wordt van de wijn, en ik zeg u: "Slaat Amnon neer", dan
moet gij hem doodslaan. Weest maar niet bang; ik ben het immers, die u het bevel geef.
Houdt u dus goed en weest flink. 29 Toen nu Absaloms dienaren met Amnon deden, zoals Absalom bevolen had, sprongen alle
prinsen overeind, bestegen hun muildieren en sloegen op de vlucht. 30 Terwijl ze nog onderweg waren, drong het gerucht tot David door: Absalom heeft alle
prinsen vermoord; niet één is er in leven gebleven! 31 De koning sprong op, scheurde zijn klederen en legde zich neer op de grond; ook al
de dienaren, die om hem heen stonden, scheurden hun klederen. 32 Maar Jonadab, de zoon van Sjima, Davids broer, nam het woord en zeide: Laat mijn heer
en koning niet zeggen, dat ze alle prinsen hebben vermoord; want alleen Amnon is dood.
Dat was op het gezicht van Absalom te lezen, sinds de dag, dat zijn zuster Tamar onteerd
werd. 33 Mijn heer en koning moet zich niet ongerust maken en denken, dat alle prinsen zijn
vermoord; alleen Amnon is dood, 34 en Absalom zal wel gevlucht zijn. Een knecht, die op de uitkijk stond, sloeg zijn
ogen op, en daar zag hij een massa volk op de weg naar Choronáim de berg afkomen.
Hij kwam het den koning berichten en zeide: Ik heb mannen op de weg naar Choronáim
gezien. 35 Toen zeide Jonadab tot den koning: Dat zullen de prinsen zijn; het komt precies uit,
zoals uw dienaar gezegd heeft. 36 Nauwelijks had hij uitgesproken, of daar kwamen de prinsen, die luid begonnen te wenen.
Ook de koning en heel zijn hof begonnen hardop te schreien. 37 Absalom had intussen de vlucht genomen en zich begeven naar Talmai, den zoon van Ammichoer
en koning van Gesjoer; al die tijd treurde de koning over zijn zoon. 38 Maar toen Absalom drie jaar in Gesjoer vertoefd had, waarheen hij de vlucht had genomen, 39 was de koning niet langer op Absalom vergramd, daar hij zich met de dood van Amnon
had verzoend. 1 Enige tijd later gebeurde het volgende. Absalom, een zoon van David, had een zuster,
een knap meisje, dat Tamar heette en op wie Amnon, een andere zoon van David, verliefd
werd. 2 Tot ziekwordens toe tobde Amnon zich af over zijn zuster Tamar; want daar zij ongehuwd
was, zag Amnon geen kans, haar ook maar iets te doen. 3 Nu had Amnon een vriend, die Jonadab heette, een zoon van Sjima, den broer van David;
deze Jonadab was een geslepen mens. 4 Hij vroeg hem: Prins, waarom ziet gij er met de dag ellendiger uit? Wilt ge het me
niet vertellen? Amnon bekende hem: Ik ben verliefd op Tamar, de zuster van mijn broer
Absalom. 5 Jonadab gaf hem de raad: Dan moet ge op bed blijven en u ziek houden; en als uw vader
u komt bezoeken, zeg dan tegen hem: Kon mijn zuster Tamar maar komen, en mij iets
te eten geven! Als ze het eten voor mijn ogen klaar wilde maken, zodat ik het zien
kon, zou ik het van haar wel opeten. 6 Amnon bleef dus te bed, en hield zich ziek. En toen de koning hem kwam bezoeken, zeide
Amnon tot hem: Kon mijn zuster Tamar maar komen, en voor mijn ogen een paar koeken
bakken; dan zou ik ze wel opeten. 7 Daarom zond David iemand naar huis, om aan Tamar te zeggen: Ga eens naar de woning
van uw broer Amnon, om hem wat eten klaar te maken. 8 Tamar ging dus naar de woning van haar broer Amnon, waar deze te bed lag. Zij nam
deeg, kneedde het, maakte er voor zijn ogen koeken van, en bakte ze; 9 vervolgens nam zij de plaat en goot de koeken voor hem uit de vorm. Maar Amnon wilde
niet eten en zeide: Stuurt iedereen weg. Toen allen van hem waren heengegaan, 10 zeide Amnon tot Tamar: Breng het eten nu maar hier in de kamer, dan eet ik het wel
van u op. En Tamar nam de koeken, die ze had klaargemaakt, en bracht ze bij haar broer
Amnon in de kamer. 11 Maar toen ze hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zeide tot haar: Zuster,
kom bij me liggen. 12 Zij antwoordde hem: Neen broer, onteer me niet; zo iets doet men in Israël niet. Doe
toch niet zo iets schandelijks! 13 Ik zou niet weten, waar ik met mijn schande heen moest, en gij zoudt in Israël als
de eerste de beste dwaas bekend staan. Spreek liever eens met den koning; hij zal
me aan u niet weigeren. 14 Maar hij wilde niet naar haar luisteren; hij overmande en verkrachtte haar, en had
gemeenschap met haar. 15 Maar nu kreeg Amnon plotseling een geweldige afkeer van haar; ja, de afkeer, die hij
van haar kreeg, was nog sterker dan de liefde, waarmede hij haar had bemind. Daarom
zeide hij haar: Vooruit; maak, dat ge weg komt.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 14
1 Toen dan ook Joab, de zoon van Seroeja, bemerkte, dat het hart van den koning naar
Absalom trok, 2 liet hij uit Tekóa een vrouw komen, die als zeer schrander bekend stond. Hij zeide
tot haar: Ge moet u voordoen, alsof ge in de rouw zijt. Trek rouwkleren aan, en gebruik
geen zalfolie, zodat ge eruit ziet als een vrouw, die al jarenlang een dode betreurt. 3 Vervoeg u dan bij den koning, en spreek tot hem als volgt. En Joab legde haar de woorden
in de mond. 4 Bij den koning toegelaten, wierp de vrouw uit Tekóa zich vol eerbied op de grond en
sprak: Help mij, o koning! 5 De koning vroeg haar wat er aan scheelde. Zij hernam: Ach, ik ben een weduwvrouw.
Toen mijn man stierf, 6 had uw dienstmaagd twee zonen; op het veld kregen ze samen twist, en omdat er niemand
was, die tussenbeide kon komen, sloeg de een den ander dood. 7 En nu eist de hele familie van uw dienstmaagd: Lever den broedermoordenaar uit! We
willen zijn leven voor dat van zijn broer, dien hij vermoord heeft, en willen ook
den erfgenaam uit de weg ruimen! Zo willen ze de vonk uitdoven, die mij nog rest,
en gunnen mijn man naam noch nakroost op aarde. 8 De koning zei tot de vrouw: Ga maar naar huis; ik zal uitspraak doen in uw zaak. 9 Maar de vrouw uit Tekóa zeide tot den koning: Ja maar, mijn heer en koning, de bloedschuld
komt op mij neer en op mijn familie; de koning en zijn troon hebben er geen hinder
van. 10 De koning antwoordde: Als iemand iets van u wil, moet ge hem maar naar mij toe sturen;
dan zal hij het niet meer wagen, u lastig te vallen. 11 Toen zeide de vrouw: Laat de koning bij Jahweh, uw God, verzekeren, dat de bloedwreker
geen kwaad zal stichten, en dat mijn zoon niet uit de weg wordt geruimd! En hij beloofde:
Zowaar Jahweh leeft; geen haar van uw zoon zal gekrenkt worden. 12 Nu sprak de vrouw: Mag uw dienstmaagd mijn heer en koning nog iets zeggen? Hij antwoordde:
Spreek. 13 En de vrouw hernam: Waarom zijt gij dan iets dergelijks van plan met het volk van
God? Nu de koning deze beslissing heeft genomen, verklaart hij als het ware zichzelf
schuldig, wanneer hij niet laat terugkeren dien hij verstoten heeft. 14 Want wij sterven toch; en evenmin als water, dat op de grond gemorst is, nog teruggehaald
kan worden, zo geeft God geen leven terug. Laat de koning dus maatregelen nemen, om
den verstotene niet langer van zich te verwijderen. 15 De reden, waarom ik den koning dit alles ben komen vertellen, is, dat de mensen mij
bang maakten. Toen dacht uw dienstmaagd: Laat ik eens met den koning gaan praten;
misschien doet de koning wel wat zijn dienstmaagd vraagt. 16 De koning zal wel luisteren en zijn dienstmaagd redden uit de greep van den man, die
mij zowel als mijn zoon wil uitstoten uit het erfdeel van God. 17 Daarom dacht uw dienstmaagd: Het woord van mijn heer en koning zal wel een geruststelling
zijn; want mijn heer en koning is als een engel van God, die geduldig naar alles wil
luisteren. Moge Jahweh, uw God, met u zijn! 18 De koning hernam en sprak tot de vrouw: Verzwijg nu eens niet, wat ik u thans ga vragen.
De vrouw antwoordde: Mijn heer en koning spreke. 19 De koning vroeg: Heeft Joab hier soms de hand in gehad? De vrouw antwoordde: Zo waar
gij leeft, mijn heer en koning, rechts noch links is er een uitweg, als mijn heer
en koning iets vraagt! Ja, uw dienaar Joab was het, die mij de opdracht gaf; hij was
het ook, die al deze woorden in de mond van uw dienares heeft gelegd. 20 Uw dienaar Joab heeft dat gedaan, om de zaak een ander voorkomen te geven; maar mijn
heer is zo wijs als een engel van God, die alles weet, wat er op aarde gebeurt. 21 Toen sprak de koning tot Joab: Goed dan! Ik doe wat ge me voorstelt; ge kunt den jongen
Absalom terughalen. 22 Joab wierp zich vol eerbied op de grond, wenste den koning geluk en zeide: Nu weet
uw dienaar, mijn heer en koning, dat ik bij u in de gunst sta, omdat de koning gedaan
heeft, wat uw dienaar hem vroeg. 23 En Joab vertrok, ging naar Gesjoer en bracht Absalom naar Jerusalem terug. 24 Maar de koning beval: Hij mag zich naar zijn woning begeven, maar mij niet onder de
ogen komen! Absalom begaf zich dus naar zijn woning, en kwam den koning niet onder
de ogen. 25 Nu was er in heel Israël niemand, die zozeer om zijn schoonheid geprezen werd als
Absalom; van top tot teen viel er niets op hem aan te merken. 26 Eens per jaar liet hij zijn hoofdhaar knippen; want dan was het zo’n vracht, dat hij
het wel moest laten korten. Als hij dan zijn hoofdhaar liet knippen, woog het tweehonderd
sikkel, naar koninklijk gewicht. 27 Absalom had drie zonen gekregen; bovendien een dochter, die Tamar heette en een zeer
mooie vrouw was. 28 Toen Absalom twee jaar in Jerusalem gewoond had, zonder den koning onder de ogen te
zijn gekomen, 29 ontbood hij Joab met de bedoeling, hem tot den koning te zenden. Maar deze wilde niet
bij hem komen. Hij ontbood hem nog eens, maar hij weigerde weer. 30 Daarom zeide hij tot zijn dienaren: Naast het land van mij ligt een stuk land van
Joab, waarop hij gerst heeft staan; gaat dat in brand steken. Toen de dienaren van
Absalom het stuk land in brand hadden gestoken, 31 begaf Joab zich eindelijk naar de woning van Absalom en zeide tot hem: Waarom hebben
uw dienaren mijn akker in brand gestoken? 32 Absalom gaf Joab ten antwoord: Wel, ik heb u laten verzoeken, eens bij me te komen.
Ik wilde u aan den koning laten vragen: Waarom ben ik eigenlijk uit Gesjoer gekomen?
Het zou beter voor me zijn, als ik daar was gebleven. Nu wil ik ofwel door den koning
ontvangen worden, óf hij moet me maar doden, als ik nog schuld heb. 33 Joab ging dus naar den koning, en toen hij hem alles verteld had, liet hij Absalom
roepen. Deze begaf zich naar den koning, en boog zich voor den koning ter aarde neer.
En de koning kuste Absalom.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 15
1 Toen dit alles geregeld was, schafte Absalom zich paard en wagen aan, en vijftig man,
die voor hem uit moesten lopen. 2 En iedere morgen stond Absalom vroeg aan de kant van de weg naar de poort en sprak
iedereen aan, die een klacht had en naar den koning om recht ging. Hij vroeg hen,
uit welke plaats ze kwamen, en als ze antwoordden: "Uit die en die stam van Israël
komt uw dienaar", 3 dan zeide Absalom tot hen: Ja, uw zaak ziet er goed en billijk uit; maar de koning
heeft niemand, die naar u luistert. 4 Absalom vervolgde: Was er maar iemand, die mij tot rechter in het land aanstelde,
zodat iedereen, die een klacht of rechtszaak had, tot mij kon komen; ik zou hem wel
recht verschaffen! 5 En kwam iemand naderbij, om zich voor hem neer te buigen, dan stak hij de hand uit,
trok hem naar zich toe, en kuste hem. 6 Door zo te doen met alle Israëlieten, die om recht kwamen, palmde Absalom heel Israël
in. 7 Toen er zo vier jaar waren verlopen, zeide Absalom eens tot den koning: Ik zou wel
graag in Hebron een gelofte gaan inlossen, die ik aan Jahweh gedaan heb. 8 Want toen uw dienaar te Gesjoer in Aram verbleef, heb ik de gelofte gedaan, dat ik
Jahweh in Hebron zou eren, als Hij mij veilig naar Jerusalem liet terugkeren. 9 De koning zeide tot hem: Ga in vrede. Hij vertrok dus en begaf zich naar Hebron, 10 nadat hij door ijlboden aan alle stammen in Israël had laten zeggen: Wanneer ge bazuingeschal
hoort, moet ge uitroepen: "Absalom is koning geworden in Hebron!" 11 Met Absalom gingen tweehonderd man uit Jerusalem mee; het waren genodigden, die te
goeder trouw meekwamen, zonder ergens van af te weten. 12 Bovendien liet Absalom den Giloniet Achitófel, een raadsheer van David, uit zijn woonplaats
Gilo bij het opdragen der offers ontbieden. Zo won de samenzwering aan kracht, en
sloten steeds meer mensen zich bij Absalom aan. 13 Toen dan ook een boodschapper aan David kwam berichten, dat heel Israël partij had
gekozen voor Absalom, 14 gaf David aan heel zijn hof, dat bij hem in Jerusalem was gebleven, het bevel: Vooruit,
op de vlucht; er blijft ons geen ander middel over, om aan Absalom te ontkomen. Haast
u, om te vertrekken; anders haast hij zich, haalt ons in, laat het onheil op ons los,
en sabelt de hele stad neer. 15 En het hof van David zei tot den koning: Zoals onze heer en koning verkiest; wij staan
tot uw dienst. 16 Zo vertrok de koning, gevolgd door heel zijn huis; alleen tien bijvrouwen liet hij
in Jerusalem achter, om het paleis te bewaken. 17 Maar bij hun vertrek maakten de koning en al het volk, dat hem volgde, halt bij het
laatste huis. 18 Daar trok hem heel het leger voorbij, met al de Kretenzen en Peletiërs. Ook Ittai
met alle Gatieten, wel zes honderd man, die den koning waren gevolgd uit Gat, trokken
hem voorbij. 19 Maar de koning zeide tot Ittai, den Gatiet: Waarom gaat ook gij met ons mee? Keer
liever terug en blijft bij den nieuwen koning; want ge zijt een buitenlander, en bovendien
uit uw woonplaats verbannen. 20 Pas zijt ge hier gekomen, en nu zou ik u al met ons mee laten dwalen, terwijl ik zelf
niet eens weet, waar ik heen ga? Neen, keer terug, neem uw broeders met u mee, en
Jahweh betone u zijn genade en trouw! 21 Maar Ittai gaf den koning ten antwoord: Zowaar Jahweh leeft, en zowaar mijn heer en
koning leeft; op de plaats waar mijn heer en koning is, in dood of leven, daar zal
ook uw dienaar zijn. 22 Toen zeide David tot Ittai: Trek dan voorbij. En Ittai, de Gatiet, trok voorbij met
al zijn manschappen en al de kinderen, die bij hem waren. 23 De hele bevolking begon luidkeels te wenen, toen heel het leger voorbijtrok. Terwijl
dus de koning bij de beek Kedron stond en al het volk langs hem heen trok in de richting
van de woestijn, 24 kwam daar ook Sadok met alle levieten, die de verbondsark van God droegen. Ze zetten
de ark van God neer, en Ebjatar droeg offers op, totdat al het volk uit de stad was
getrokken. 25 Maar de koning sprak tot Sadok: Breng de ark van God naar de stad terug. Als ik genade
vind in Jahweh’s ogen, zal Hij mij terug laten keren, en mij de ark laten zien en
de plaats waar zij staat; 26 maar als Hij zegt, dat Hij niets van mij wil weten, welnu, dan moet Hij maar met mij
doen, zoals het Hem goeddunkt. 27 En de koning vervolgde tot Sadok, den priester, en Ebjatar: Keert rustig naar de stad
terug, en neemt uw beide kinderen mee, Achimáas, uw zoon, en Jehonatan, den zoon van
Ebjatar. 28 Ik blijf wachten bij de overgangen naar de woestijn, totdat een boodschap van u mij
van de stand van zaken op de hoogte stelt. 29 Daarom brachten Sadok en Ebjatar de ark van God naar Jerusalem terug, en bleven daar. 30 Nu besteeg David al wenend de Olijfberg, het gezicht bedekt, en barrevoets; ook heel
zijn gevolg had het gezicht bedekt en trok wenend mee. 31 Maar toen men David meldde, dat ook Achitófel zich onder de samenzweerders bij Absalom
bevond, zuchtte hij: Moge Jahweh de raad van Achitófel verijdelen! 32 En zie, nauwelijks was David op de top gekomen, waar men zich neerbuigt voor God,
of daar trad Choesjai, de Arkiet, hem tegemoet met gescheurde klederen en stof op
het hoofd. 33 David sprak tot hem: Als ge met mij mee trekt, zijt ge mij slechts tot last; 34 maar als ge naar de stad terugkeert en tot Absalom zegt: "Koning, ik wil uw dienaar
zijn; vroeger was ik de dienaar van uw vader, nu wil ik uw dienaar zijn, dan zult
ge de raad van Achitófel in mijn voordeel kunnen verijdelen. 35 Bovendien zijn daar de priesters Sadok en Ebjatar bij de hand. Deel dus alles, wat
ge uit het paleis verneemt, aan de priesters Sadok en Ebjatar mede. 36 Die hebben hun twee zonen bij zich, Achimáas van Sadok en Jehonatan van Ebjatar; en
alles, wat ge verneemt, kunt ge mij door hen laten weten". 37 Zo kwam Choesjai, de vriend van David, in de stad, toen Absalom zijn intocht in Jerusalem
hield.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 16
1 Toen David even voorbij de top was gekomen, kwam Siba, de dienaar van Mefibósjet,
hem tegemoet met een koppel gezadelde ezels, beladen met tweehonderd broden, honderd
rozijnenkoeken, honderd zomervruchten en een zak wijn. 2 De koning vroeg aan Siba, wat hij daarmee wilde. Siba antwoordde hem: Op de ezels
kan het hof van den koning rijden, het brood en de vruchten kunnen de soldaten eten,
de wijn kan worden gedronken door hen, die uitgeput raken in de woestijn. 3 Daarop vroeg de koning: En waar is de zoon van uw meester? Siba antwoordde den koning:
Die is in Jerusalem achtergebleven; hij denkt natuurlijk, dat het huis Israël hem
nu herstellen zal in het koningschap van zijn vader. 4 Toen zeide de koning tot Siba: Zo; dan is alles, wat aan Mefibósjet behoort, voor
u! Siba antwoordde: Ik betuig u mijn hulde, mijn heer en koning; moge ik genade vinden
in uw ogen! 5 Toen koning David Bachoerim bereikt had, kwam iemand van het geslacht van Sauls familie
uit die plaats gelopen; hij heette Sjimi, en was een zoon van Gera. Al vloekend kwam
hij naar buiten gelopen, 6 en gooide met stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, hoewel al
het volk en heel de keurbende aan zijn rechter- en linkerhand gingen. 7 En dit kregen ze van den vloekenden Sjimi te horen: Eruit, bloedhond; eruit, Belialskind! 8 Jahweh wreekt op u al het bloed van het huis van Saul, dien ge als koning hebt verdrongen;
nu geeft Jahweh het koningschap over aan uw zoon Absalom. Ja, nu zit ge in de ellende,
omdat ge een bloedhond zijt! 9 Toen zeide Abisjai, de zoon van Seroeja, tot den koning: Waarom moet die dode hond
mijn heer en koning vloeken? Zal ik er heen gaan, om hem de kop af te slaan? 10 Maar de koning sprak: Dat is mijn zaak niet, noch de uwe, zonen van Seroeja! Als hij
vloekt, omdat Jahweh hem heeft ingegeven, David te vloeken, wie mag dan zeggen: Waarom
doet ge dat? 11 En David vervolgde tot Abisjai en tot heel zijn hof: Mijn bloedeigen kind staat mij
naar het leven, laat staan dan deze Benjamiet! Laat hem maar vloeken; want Jahweh
heeft het hem ingegeven. 12 Misschien ziet Jahweh neer op mijn ellende, en vergeldt Hij mij die vloek van vandaag
met iets goeds. 13 En David trok met zijn manschappen verder, terwijl Sjimi op de flank van de berg gelijk
met hem op ging, vloekend, met stenen gooiend, en stof opjagend. 14 Uitgeput bereikte de koning met heel zijn gevolg de Jordaan, waar hij adem schepte. 15 Intussen was Absalom, vergezeld van Achitófel, met heel Israël te Jerusalem aangekomen. 16 Zodra Choesjai, de Arkiet, de vriend van David, bij Absalom kwam, riep hij Absalom
toe: Leve de koning, leve de koning! 17 Absalom vroeg Choesjai: Is dat nu uw trouwe vriendschap? Waarom zijt ge niet met uw
vriend meegegaan? 18 Choesjai gaf Absalom ten antwoord: Neen, ik behoor aan hem, die door Jahweh en dit
volk en alle Israëlieten is uitverkoren, en bij hèm blijf ik. 19 Bovendien, aan wien kan ik beter mijn diensten aanbieden, dan aan zijn zoon? Zoals
ik in dienst van uw vader geweest ben, zo wil ik het ook in de uwe zijn. 20 Nu sprak Absalom tot Achitófel: Overlegt met elkaar, wat we moeten doen. 21 En Achitófel gaf Absalom de raad: Begeef u naar de bijvrouwen van uw vader, die hij
achtergelaten heeft, om het paleis te bewaken. Als heel Israël verneemt, dat ge u
bij uw vader onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers moed vatten. 22 Daarom werd er voor Absalom een tent gespannen op het dak, en begaf Absalom zich ten
aanschouwen van heel Israël tot de bijvrouwen van zijn vader. 23 Immers, een raad, die Achitófel gaf, gold in die dagen zoveel, als vroeg men een uitspraak
van God; zoveel waarde had elke raad van Achitófel, zowel bij David als bij Absalom.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 17
1 Daarop stelde Achitófel aan Absalom voor: Laat mij met twaalfduizend uitgelezen manschappen
vannacht nog de achtervolging van David beginnen. 2 Door hem te overvallen, als hij nog uitgeput en krachteloos is, jaag ik hem schrik
op het lijf; heel zijn aanhang zal vluchten en ik hoef alleen met den koning af te
rekenen. 3 Dan zal ik maken, dat al het volk zich tot u keert, zoals een bruid terugkeert tot
haar man; zo kost het alleen het leven van den enen man dien ge zoekt, en blijft al
het volk behouden! 4 Ofschoon dit voorstel de goedkeuring wegdroeg van Absalom en van alle oudsten in Israël, 5 zeide Absalom toch: Roep ook Choesjai, den Arkiet, en laat ons eens horen, wat ook
hij heeft te zeggen. 6 Choesjai werd dus bij Absalom toegelaten, en Absalom zeide tot hem: Zo en zo is het
voorstel van Achitófel. Moeten we zijn plan uitvoeren? Zo niet, doe gij dan een voorstel. 7 Nu sprak Choesjai tot Absalom: Ditmaal is het geen goede raad, die Achitófel gegeven
heeft. 8 En Choesjai vervolgde: Gij weet, dat uw vader en zijn manschappen dappere mannen zijn,
en thans verbeten als een loslopende berin, die haar jongen kwijt is. Bovendien is
uw vader een ervaren krijger, die met het volk niet in de open lucht overnacht. 9 Hij heeft zich nu beslist in een of andere grot of plaats verdekt opgesteld. Er kunnen
dus aanstonds enige slachtoffers vallen; en dan zal men het vernemen en zeggen, dat
de aanhang van Absalom een grote nederlaag heeft geleden. 10 En al is men dan nog zo dapper, en heeft men het hart van een leeuw, dan zal men toch
zeker de moed verliezen. Want heel Israël weet, dat uw vader een held is, en zijn
medestrijders dappere mannen. 11 Neen, mijn raad is deze: Laat heel Israël van Dan tot Beër-Sjéba zich rond u verzamelen,
zo talrijk als het zand aan de zee, en trek in eigen persoon met hen op. 12 Dan overvallen we hem op de plaats, waar we hem treffen, strijken we op hem neer als
de dauw op de grond, en laten van hem en zijn manschappen geen enkele over. 13 En trekt hij zich terug in een stad, welnu, dan zal heel Israël touwen binden aan
die stad, en slepen we haar naar de stroom, totdat er geen steen meer van over is. 14 Toen zeiden Absalom en alle Israëlieten: De raad van Choesjai, den Arkiet, is beter
dan die van Achitófel. Want Jahweh had het beschikt, dat de goede raad van Achitófel
verijdeld werd. Hij wilde Absalom in het ongeluk storten. 15 Nu liet Choesjai aan de priesters Sadok en Ebjatar zeggen: Die en die raad heeft Achitófel
aan Absalom en de oudsten van Israël gegeven, en zo en zo heb ik geraden. 16 Laat nu zo vlug mogelijk aan David berichten, dat hij de nacht niet moet doorbrengen
bij de overgangen naar de woestijn, maar dat hij er dadelijk over moet trekken; anders
wordt de koning met heel zijn aanhang vernietigd. 17 Intussen stonden Jehonatan en Achimáas bij de bron Rogel te wachten. Een dienstmaagd
bracht hun de boodschap over, die ze aan koning David moesten brengen; want daar ze
zich niet mochten vertonen, konden ze de stad niet binnengaan. 18 Toch had een jongen hen opgemerkt, en het aan Absalom bericht. Ze maakten beiden dus
gauw, dat ze wegkwamen. Ze vluchtten in het huis van iemand in Bachoerim, die in zijn
hof een put had; daar kropen ze in. 19 En de vrouw nam een dekkleed, spreidde het uit over de put, en strooide er graankorrels
op, zodat er niets van te merken viel. 20 Toen dan ook de dienaren van Absalom bij de vrouw binnen kwamen, en vroegen, waar
Achimáas en Jehonatan waren, zeide de vrouw: Die zijn de bergstroom overgestoken!
Ze gingen op zoek; maar toen ze niets vonden, keerden ze naar Jerusalem terug. 21 Nadat zij waren afgetrokken, klommen ze uit de put, en gingen koning David de boodschap
overbrengen. Ze zeiden tot David: Rukt op en trekt vlug het water over; want die en
die raad heeft Achitófel omtrent u gegeven. 22 David rukte dus op met heel zijn aanhang; zij staken de Jordaan over, en bij het aanbreken
van de morgen waren allen aan de overkant, tot den laatsten man. 23 Toen Achitófel bemerkte, dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel
en begaf zich op weg naar huis in zijn woonplaats. Daar stelde hij orde op zijn zaken
en hing zich op. Zo stierf Achitófel; hij werd begraven in het graf van zijn vader. 24 Zo was David reeds te Machanáim aangekomen, toen Absalom de Jordaan overstak, met
alle Israëlieten, die hem volgden. 25 In plaats van Joab had Absalom Amasa over het leger aangesteld. Deze Amasa was de
zoon van een Isjmaëliet, die Jitra heette, en zich verenigd had met Abigal, de dochter
van Nachasj, de zuster van Seroeja, de moeder van Joab. 26 En de Israëlieten, die Absalom volgden, sloegen hun kamp op in het land Gilad. 27 Toen David te Machanáim was aangekomen, brachten Sjobi, een zoon van Nachasj uit Rabba
der Ammonieten, en Makir, een zoon van Ammiël uit Lo-Debar, en Barzillai, de Giladiet
uit Rogelim, 28 rustbedden en dekens, schalen en aardewerk, tarwe en gerst, bloem en geroosterd graan,
bonen en linzen, 29 honing en boter, en kaas van schapen en koeien. Ze boden het aan als proviand voor
David en zijn aanhangers; want ze zeiden: Het volk zal in de woestijn hongerig, uitgeput
en dorstig geworden zijn.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 18
1 Toen David zijn aanhang gemonsterd had, en onder leiding gesteld van onderbevelhebbers
over duizend en honderd, 2 verdeelde hij het volk in drieën: een derde onder bevel van Joab, een derde onder
bevel van Abisjai, den zoon van Seroeja en broer van Joab, en een derde onder bevel
van Ittai, den Gatiet. En de koning sprak tot het volk: Ook ik wil met u meetrekken. 3 Maar het volk antwoordde: Doe dat niet! Want als wij op de vlucht slaan, let niemand
op ons; en al zou ook de helft van ons sneuvelen, men let niet op ons. Want gij telt
evenveel als tienduizend van ons; bovendien is het beter, dat gij ons van de stad
uit te hulp kunt komen. 4 Toen sprak de koning tot hen: Ik zal doen, wat u het beste lijkt. Toen nam de koning
plaats opzij van de poort. En terwijl heel het volk in afdelingen van duizend en honderd
naar buiten trok, 5 gaf de koning aan Joab, Abisjai en Ittai bevel: Behandel den jongen Absalom genadig!
En heel het volk hoorde, hoe de koning aan alle oversten zijn bevelen over Absalom
gaf. 6 Zo trok het volk tegen Israël te velde, en de slag vond plaats in het woud van Efraïm. 7 Daar werd het volk van Israël door de aanhang van David verslagen, en het kwam daar
die dag tot een geweldige slachting van twintigduizend man. 8 De strijd sloeg over op die gehele streek, en het woud maakte onder het volk meer
slachtoffers, dan het zwaard die dag had gedaan. 9 Terwijl Absalom op zijn muildier wegreed, stiet hij plotseling op de getrouwen van
David. En toen het muildier onder het lover van een hoge eik doorging, raakte Absalom
met zijn hoofdhaar in de eik vast, en bleef hij tussen hemel en aarde hangen, terwijl
het dier onder hem doorschoot. 10 Iemand, die het gezien had, ging aan Joab vertellen: Daar heb ik Absalom aan een eik
zien hangen! 11 En Joab sprak tot den man, die het hem kwam berichten: Waarom hebt ge hem dan niet
meteen tegen de grond geslagen? Ik had er tien zilverstukken en een gordel voor over
gehad! 12 Maar de man gaf Joab ten antwoord: Al had men mij duizend zilverstukken in mijn handen
geteld, dan zou ik mijn hand nog niet uitgestoken hebben naar den zoon van den koning;
want we hebben met eigen oren gehoord, dat de koning aan u, aan Abisjai en Ittai bevel
gaf: Spaart mij den jongen Absalom! 13 Had ik mij aan zijn leven vergrepen, dan was de koning er zeker achter gekomen, en
gij hadt u afzijdig gehouden! 14 Joab zeide: Neen, ik had het voor u in orde gebracht. Toen nam Joab drie pieken mee,
en boorde ze Absalom in de borst. Daar Absalom echter nog levend aan de eik bleef
hangen, 15 stormden tien knapen, die de wapens van Joab droegen, van alle kanten op Absalom los,
en sloegen hem dood. 16 Daarop liet Joab, die het volk wilde sparen, de trompet blazen, en het volk staakte
de achtervolging van Israël. 17 Ze namen Absalom op, wierpen hem in een diepe kuil in het woud, en stapelden er een
geweldige hoop stenen boven op. Intussen was heel Israël naar zijn tenten gevlucht. 18 En Absalom had nog wel tijdens zijn leven voor zichzelf het monument laten oprichten,
dat in de Koningsvallei staat! Want hij had gedacht: Ik heb geen zoon, om mijn naam
in herinnering te houden. Daarom had hij het monument naar zichzelf genoemd. Ook heden
heet het nog: Absaloms gedenkteken. 19 Toen sprak Achimáas, de zoon van Sadok, tot Joab: Ik zal den koning eens gauw de blijde
tijding gaan brengen, dat Jahweh hem recht heeft verschaft tegenover zijn vijanden. 20 Maar Joab zeide tot hem: Gij moet vandaag maar geen tijding gaan overbrengen, dat
kunt ge doen op een andere dag; heden brengt ge geen blijde tijding, want de zoon
des konings is dood! 21 Daarop gaf Joab aan een Ethiopiër bevel, den koning te berichten, wat hij gezien had.
De Ethiopiër boog zich voor Joab neer, en rende weg. 22 Maar Achimáas, de zoon van Sadok, zei nog eens tot Joab: Gebeure wat wil, ik ga achter
den Ethiopiër aan! Joab sprak: Waarom zoudt ge zo’n haast maken, mijn jongen; het
is heus geen bericht, waar ge voordeel van trekt. 23 Maar toen hij volhield: "Gebeure wat wil, ik loop er heen!" riep Joab hem toe: Loop
er dan heen! En daar Achimáas de weg door de Jordaanstreek koos, kwam hij den Ethiopiër
voor. 24 David zat juist tussen de beide poorten, toen de schildwacht, die over de muur naar
het dak van de poort was geklommen, daar rondkeek, en iemand zag aanrennen, geheel
alleen. 25 De schildwacht riep den koning het nieuws toe. En de koning zeide: Als hij alleen
is, heeft hij goed nieuws! Maar terwijl de een hoe langer hoe dichterbij kwam, 26 zag de schildwacht boven de poort nog een ander aan komen rennen, en hij riep: Daar
komt nog een ander aanrennen, geheel alleen! De koning antwoordde: Ook die heeft goed
nieuws. 27 Nu riep de schildwacht: Ik herken de loop van den voorste; het is de loop van Achimáas,
den zoon van Sadok. En de koning hernam: Een beste man; die komt met goed nieuws! 28 Achimáas kwam aanlopen, en riep tot den koning: Goed nieuws! Toen boog hij zich voor
den koning neer op de grond, en sprak: Gezegend zij Jahweh, uw God, die allen, welke
hun hand tegen mijn heer den koning hadden opgeheven, in de steek heeft gelaten! 29 Maar de koning vroeg: Is de jonge Absalom ongedeerd? Achimáas antwoordde: Juist toen
Joab uw dienaar wegstuurde, zag ik een geweldige oploop, maar ik weet niet, wat er
gebeurd is. 30 Toen zeide de koning: Ga opzij en blijf daar staan. En terwijl hij opzij ging en wachtte, 31 kwam de Ethiopiër aan. En deze sprak: Mijn heer en koning moge de blijde tijding ontvangen,
dat Jahweh u heden recht gedaan heeft tegenover allen, die tegen u waren opgestaan! 32 Maar de koning vroeg aan den Ethiopiër: Is de jonge Absalom ongedeerd? Toen zeide
de Ethiopiër: Moge het de vijanden van mijn heer en koning, en allen die tegen u zijn
opgestaan, op dezelfde wijze vergaan als die jongeman! 33 Diep geschokt ging de koning naar het vertrek boven de poort; daar liep hij wenend
heen en weer en riep aldoor: Mijn zoon, Absalom mijn zoon, Absalom mijn zoon! Ach,
was ik zelf maar in uw plaats gestorven, Absalom mijn zoon, mijn zoon!
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 19
1 Men berichtte aan Joab, dat de koning weende en weeklaagde over Absalom. 2 En de overwinning van die dag veranderde in rouw voor heel het volk, daar het volk
die dag had vernomen, dat de koning bedroefd was om zijn zoon. 3 Tersluiks sloop het volk die dag de stad binnen, zoals volk komt binnensluipen, dat
zich moet schamen, omdat het in de strijd is gevlucht. 4 Maar de koning hield zijn gelaat bedekt en bleef luidkeels wenen: Mijn zoon, Absalom,
Absalom mijn zoon, mijn zoon! 5 Daarom ging Joab bij den koning binnen en sprak: Vandaag hebt gij al uw aanhangers
teleurgesteld: de mensen, die heden het leven gered hebben van u, van uw zonen en
dochters en van uw vrouwen en bijvrouwen! 6 Die u haten, trekt ge voor; die van u houden stelt ge achter. Vandaag hebt ge laten
merken, dat legeroversten en soldaten bij u niet in tel zijn. Heden heb ik begrepen,
dat het u dán naar de zin zou zijn, als Absalom leefde, en wij allen vandaag maar
waren gesneuveld! 7 Welnu dan, sta op, ga naar buiten, en spreek uw mannen vriendelijk toe. Want ik zweer
u bij Jahweh; als ge niet naar buiten gaat, blijft er vannacht geen man bij u! Dat
zou een grotere ramp voor u zijn, dan al het onheil, dat u van uw jeugd af tot vandaag
heeft getroffen. 8 Nu stond de koning op en nam plaats in de poort. En toen heel het volk de tijding
vernam, dat de koning in de poort had plaats genomen, liep al het volk voor den koning
te hoop. 9 Nadat de Israëlieten dus allen naar hun woonplaatsen waren gevlucht, ontstond er
onder alle stammen van Israël een algemene ontevredenheid. Men zeide: De koning heeft
ons uit de hand van onze vijanden bevrijd en ons gered uit de hand der Filistijnen;
en toch heeft hij voor Absalom uit het land moeten vluchten. 10 Maar nu is Absalom, dien we tot koning gezalfd hebben, in de strijd gesneuveld. Waarom
draalt gij dan nog, om den koning terug te halen naar zijn paleis? 11 Toen koning David van die stemming onder heel Israël hoorde, liet hij aan de priesters
Sadok en Ebjatar weten: Gij moet tot de oudsten van Juda zeggen: Waarom zoudt gij
de laatsten zijn, om den koning terug te halen naar zijn paleis? 12 Gij zijt mijn broeders, gij zijt mijn vlees en bloed; waarom zoudt gij dan de laatsten
zijn, om den koning terug te halen? 13 En tot Amasa moet gij zeggen: Ook gij zijt mijn vlees en bloed. God moge zo met mij
doen en nog erger: gij zult voortaan als legeroverste in mijn dienst staan, in plaats
van Joab. 14 Zo won hij het hart van alle Judeërs, en ze vroegen eensgezind aan den koning: Kom
terug met heel uw aanhang! 15 Toen begaf de koning zich op de terugweg, en bereikte de Jordaan. En de Judeërs waren
naar Gilgal gekomen, om den koning tegemoet te gaan, en hem te helpen bij zijn overtocht
over de Jordaan. 16 Behalve de Judeërs had ook Sjimi, de zoon van Gera, de Benjamiet uit Bachoerim, zich
haastig op weg begeven, en was koning David 17 met duizend man uit Benjamin tegemoet getrokken. Ook Sjiba, de dienaar van het huis
van Saul, spoedde zich met zijn vijftien zonen en twintig knechten naar den koning
bij de Jordaan, 18 en stak de overgang over, om de koninklijke familie bij de overtocht te helpen en
naar ‘s konings wensen te handelen. Toen Sjimi, de zoon van Gera, de Jordaan was overgestoken,
viel hij voor den koning neer, 19 en sprak tot den koning: Moge mijn heer mij de schuld niet aanrekenen, en niet denken
aan wat uw dienaar misdaan heeft, toen mijn heer en koning uit Jerusalem trok. Dat
de koning er geen aandacht aan schenke; 20 want uw dienaar weet, dat hij misdaan heeft. Daarom ben ik nu ook de eerste van heel
het huis Josef, die mijn heer en koning tegemoet is gesneld. 21 Abisjai, de zoon van Seroeja, verzette zich ertegen en zeide: Neen, Sjimi moet sterven,
omdat hij den gezalfde van Jahweh gevloekt heeft! 22 Maar David sprak: Wat moet dat betekenen, zonen van Seroeja? Waarom zoudt gij mij
vandaag willen tegenwerken? Mag vandaag iemand in Israël sterven; vandaag, nu ik weet,
dat ik weer koning ben? 23 En tot Sjimi sprak de koning: Ge zult niet sterven! En de koning bezwoer het hem
zelfs. 24 Ook Mefibósjet, de zoon van Saul, was den koning tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten
niet verzorgd, zijn baard niet gekamd, en zijn kleren niet gewassen van de dag af,
dat de koning heenging, tot de dag, dat hij ongedeerd terugkwam. 25 Toen hij nu uit Jerusalem den koning tegemoet kwam, zeide deze tot hem: Waarom zijt
ge niet met mij meegegaan, Mefibósjet? 26 Hij antwoordde: Mijn heer en koning, mijn knecht heeft mij bedrogen! Want uw dienaar
had hem bevolen, een ezelin te zadelen, om daarop den koning te volgen; want uw dienaar
is kreupel. 27 Hij heeft dus uw dienaar bij mijn heer en koning belasterd. Maar mijn heer en koning
is als een engel van God! Doe dus wat u goeddunkt. 28 Want ofschoon het gehele huis van mijn vader niets anders van u te verwachten had
dan de dood, hebt gij uw dienaar een plaats gegeven bij uw tafelgenoten. Wie zou me
dus beter recht verschaffen? Zo bleef hij bij den koning maar aanhouden. 29 Maar de koning sprak tot hem: Waarom nog zoveel woorden verspild? Bij deze bepaal
ik: Gij en Siba moeten het grondbezit delen. 30 En Mefibósjet sprak tot den koning: Hij mag alles nemen, nu mijn heer en koning behouden
is teruggekeerd. 31 ok Barzillai, de Giladiet, was uit Rogelim gekomen, om den koning bij de overtocht
over de Jordaan te helpen, en hem aan de Jordaan uitgeleide te doen. 32 Barzillai was zeer oud, een man van tachtig jaar. Hij was het, die den koning tijdens
zijn verblijf te Machanáim van levensmiddelen had voorzien; want hij was een zeer
welvarend man. 33 de koning sprak tot Barzillai: Ge moet met mij oversteken; dan zal ik bij mij in Jerusalem
op uw oude dag voor u zorgen. 34 Maar Barzillai gaf den koning ten antwoord: Hoeveel jaren heb ik nog te leven, dat
ik met den koning naar Jerusalem zou gaan? 35 Ik ben nu tachtig jaar. Kan ik nog iets onderscheiden; proeft uw dienaar nog iets
van wat hij eet en drinkt; luister ik nog naar zangers en zangeressen? Waarom zou
uw dienaar mijn heer en koning tot last zijn? 36 Uw dienaar zou ternauwernood met den koning de Jordaan kunnen oversteken. Waarom
zou de koning mij dus op deze wijze belonen? 37 Laat uw dienaar terugkeren, en laat mij sterven in mijn woonplaats, bij het graf
van mijn vader en moeder. Maar hier is uw dienaar Kimham; laat hem met mijn heer en
koning oversteken, en doe met hem wat u goeddunkt! 38 Toen sprak de koning: Kimham zal met mij oversteken, en ik zal met hem doen wat u
goeddunkt, en al uw wensen vervullen. 39 Terwijl al het volk de Jordaan overstak, bleef de koning nog staan, kuste Barzillai
en nam afscheid van hem; en deze keerde naar zijn woonplaats terug. 40 Toen stak ook de koning over naar Gilgal, vergezeld van Kimham; en al het volk van
Juda met een deel van het volk van Israël hielp den koning bij de overtocht. 41 Maar nu kwamen alle Israëlieten tot den koning, en zeiden tot hem: Waarom hebben
onze broeders, de Judeërs, u ingepalmd en den koning met zijn familie over de Jordaan
gebracht, ofschoon álle mannen van David zijn volk zijn? 42 En heel Juda gaf Israël ten antwoord: Omdat de koning aan ons verwant is! Waarom
zijt gij daar kwaad over? Hebben wij soms iets van den koning genoten, of heeft hij
ons soms geschenken gebracht? 43 Maar Israël viel tegen de Judeërs uit: Tien delen van den koning behoren aan mij;
bovendien ben ik met meer recht de eerstgeborene dan gij. Waarom hebt gij mij dan
vernederd? Heb ik niet het eerst besloten, mijn koning terug te halen? Maar het antwoord
van de Judeërs was nog heftiger, dan wat de Israëlieten hadden gezegd.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 20
1 Nu bevond zich daar een Belialswicht, een zekere Sjéba, de zoon van Bikri, een Benjamiet.
Hij stak de bazuin, en riep uit: Wij hebben niets te maken met David, Niets uit te
staan met den zoon van Jesse: Iedereen naar zijn tenten, Israël! 2 Nu trokken alle Israëlieten van David weg en volgden Sjéba, den zoon van Bikri; maar
de Judeërs bleven hun koning volgen van de Jordaan af tot Jerusalem. 3 Toen David in zijn paleis te Jerusalem was teruggekeerd, liet de koning de tien bijvrouwen,
die hij achtergelaten had, om het paleis te bewaken, in een huis van bewaring zetten;
hij onderhield ze wel, maar had geen gemeenschap met haar, zodat ze tot haar dood
als onbestorven weduwen bleven opgesloten. 4 Daarop sprak de koning tot Amasa: Roep de Judeërs bijeen; binnen drie dagen moet ge
weer hier zijn! 5 Amasa vertrok dus, om Juda bijeen te roepen. Maar toen hij langer dan de vastgestelde
tijd uitbleef, 6 sprak David tot Abisjai: Nu zal Sjéba, de zoon van Bikri, ons nog gevaarlijker worden
dan Absalom! Neem dus de eigen soldaten van uw heer en zet Sjéba achterna; anders
verovert hij nog versterkte steden en ontsnapt hij ons. 7 Zo trokken onder het bevel van Amasa zowel Joab als de Kretenzen en Peletiërs en de
hele keurbende uit, en verlieten Jerusalem, om Sjéba, den zoon van Bikri, te achtervolgen. 8 Toen ze bij de grote steen in Gibon waren gekomen, kwam Amasa hun tegemoet. Nu had
Joab onder zijn gewaad een dolk gegord. Maar boven zijn gordel had Joab over zijn
heup een zwaard gebonden, dat in de schede stak; en terwijl Joab dit eruit liet glijden,
zodat het op de grond viel, 9 sprak hij tot Amasa: Gaat het u goed, mijn broeder? En met de rechterhand greep hij
Amasa bij de baard, om hem te omhelzen. 10 Daar Amasa niet bedacht was op de dolk, die Joab in de linkerhand hield, stak deze
hem er zo mee in de buik, dat zijn ingewanden uitpuilden tot over de grond, en hij
zonder een tweede stoot dood was. Daarop zetten Joab en zijn broer Abisjai de achtervolging
voort van Sjéba, den zoon van Bikri. 11 Een van Joabs soldaten ging bij Amasa staan, en riep: Al wie het houdt met Joab en
David, volge Joab! 12 Maar daar Amasa badend in zijn bloed midden op de weg lag, bleef iedereen, die voorbij
kwam, staan kijken. Toen de soldaat dus bemerkte, dat al het volk bleef stilstaan,
sleepte hij Amasa van de weg af, de berm op, en wierp een kleed over hem heen. 13 Zodra hij nu van de weg was verwijderd, trokken alle manschappen verder achter Joab
aan, om Sjéba, den zoon van Bikri, te achtervolgen. 14 Deze had alle stammen van Israël doorkruist, maar men wilde niets van hem weten; zo
kwam hij te Abel-Bet-Maäka, gevolgd door al de Bikrieten. 15 Maar de mannen van Joab kwamen hem in Abel-Bet-Maäka belegeren, wierpen een wal om
de stad, en ondermijnden de muur, om hem te laten instorten. 16 Toen ging een wijze vrouw uit de stad op de verschansing staan, en riep: Luistert,
luistert! Zegt tegen Joab, dat hij hierheen komt; ik moet met hem spreken! 17 Toen deze naderbij was gekomen, vroeg de vrouw: Zijt gij Joab? Hij antwoordde: Ja!
Ze zeide tot hem: Luister dan naar uw dienstmaagd. Hij antwoordde: Ik luister. 18 Toen begon ze: Vroeger was men gewend te zeggen: Laat men in Abel en Dan gaan vragen,
of er ooit afgeschaft wordt, 19 wat de echte Israëlieten hebben vastgesteld. Wilt gij dus een stad vernietigen, die
als een moederstad geldt in Israël? Waarom wilt ge het erfdeel van Jahweh vernielen? 20 Joab antwoordde: Ik denk er niet aan, iets te vernietigen of te vernielen; 21 dit is mijn bedoeling niet. Maar iemand uit het gebergte van Efraïm, Sjéba genaamd
en zoon van Bikri, heeft zijn hand opgeheven tegen koning David. Hem alleen hebt ge
uit te leveren; dan trek ik weg van de stad. Toen zeide de vrouw tot Joab: Wacht maar;
zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen. 22 De vrouw keerde terug naar de stad, en wist met al haar slimheid de bevolking te overreden;
ze sloegen Sjéba het hoofd af, en wierpen het Joab toe. Toen liet deze de trompet
steken; en allen trokken weg van de stad naar hun woonplaats, en Joab keerde naar
den koning in Jerusalem terug. 23 Joab stond over heel de legermacht van Israël; Benaja, de zoon van Jehojada, over
de Kretenzen en de Peletiërs; 24 Adoram over de herendiensten. Jehosjafat, de zoon van Achiloed was kanselier; 25 Sjewa was schrijver, en Sadok en Ebjatar waren priesters. 26 Ook Ira, de Jaïriet, was priester voor David.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 21
1 Tijdens de regering van David heerste er eens een hongersnood, drie jaren achtereen.
En toen David Jahweh daarover raadpleegde, sprak Jahweh: Op Saul en zijn huis rust
een bloedschuld, omdat hij de Gibonieten gedood heeft 2 Toen ontbood de koning de Gibonieten en onderhield zich met hen. Deze Gibonieten waren
geen Israëlieten, maar een overblijfsel van de Amorieten; de Israëlieten hadden zich
onder ede met hen verbonden, maar in zijn ijver voor Israël en Juda had Saul getracht,
ze uit te roeien. 3 David zeide tot de Gibonieten: Wat moet ik voor u doen, en hoe kan ik het goed maken,
opdat gij zegen afroept over het erfdeel van Jahweh? 4 De Gibonieten antwoordden hem: We hebben van Saul en zijn familie geen goud of zilver
nodig; van de andere kant is het ons niet geoorloofd, iemand in Israël te doden. Hij
vroeg daarop: Wat bedoelt gij dan, dat ik voor u doen zal? 5 Toen zeiden ze tot den koning: De man, die ons heeft uitgemoord, en ons geheel wilde
uitroeien, zodat we in geen enkele streek van Israël meer zouden voorkomen, 6 van dien man moet men ons zeven nakomelingen uitleveren! We willen ze ophangen voor
Jahweh in Gibon, op de berg van Jahweh. De koning beloofde: Ik zal ze geven. 7 De koning wilde echter Mefibósjet sparen, den zoon van Jonatan, den zoon van Saul,
omdat David en Jonatan, de zoon van Saul, een eed bij Jahweh aan elkander hadden gezworen. 8 Daarom koos de koning twee kinderen, Armoni en Mefibósjet, die Rispa, de dochter van
Ajja, aan Saul geschonken had, met de vijf kinderen, die Merab, de dochter van Saul,
geschonken had aan Adriël, den zoon van Barzillai, den Mecholatiet. 9 Hij liet ze uitleveren aan de Gibonieten, die ze voor Jahweh op de berg ophingen.
Zo kwamen alle zeven tegelijk om het leven. Het was in de eerste dagen van de oogst,
bij het begin van de gerstenoogst, dat ze ter dood werden gebracht. 10 Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, het rouwkleed, spreidde het op de rots uit, en
bleef er op zitten van het begin van de gerstenoogst af, totdat het hemelwater op
hun lijken neerstroomde. Zo belette ze, dat overdag de vogels uit de lucht, en s nachts
de wilde dieren er op aanvielen. 11 Toen David vernam wat Rispa, de dochter van Ajja en bijvrouw van Saul, gedaan had, 12 liet hij bij de burgers van Jabesj-Gilad het gebeente weghalen van Saul en zijn zoon
Jonatan, die door hen waren weggenomen van het plein in Bet-Sjean, waar de Filistijnen
ze hadden opgehangen, toen ze Saul op de Gilbóa hadden verslagen. 13 En toen het gebeente van Saul en zijn zoon Jonatan vandaar was overgebracht, legde
men er het gebeente van de gehangenen bij, 14 en begroef het met het gebeente van Saul en zijn zoon Jonatan te Sela, in het land
van Benjamin, in het graf van zijn vader Kisj. Nadat men alles volgens voorschrift
van den koning had volbracht, erbarmde Jahweh Zich over het land. 15 Toen er weer eens oorlog was tussen de Filistijnen en Israël, en David en zijn manschappen
uitrukten, bezetten ze Gob, en raakten slaags met de Filistijnen. 16 Daar stond iemand op van de Refaïeten! Zijn lans woog driehonderd sikkels aan koper,
en hij was met een nieuw pantser omgord. Toen hij David dreigde neer te slaan, 17 werd hem dat belet door Abisjai, den zoon van Seroeja, die den Filistijn doodsloeg.
Maar Davids manschappen bezwoeren hem: Gij moogt niet meer met ons ten strijde trekken;
anders dooft gij het licht van Israël nog uit! 18 Later kwam het in Gob nog eens tot een gevecht met de Filistijnen. Bij die gelegenheid
versloeg Sibbekai, de Choesjatiet, een zekeren Saf, die tot de Refaïeten behoorde. 19 Toen de strijd met de Filistijnen weer in Gob losbarstte, versloeg Elchanan, de zoon
van Jaïr den Betlehemiet, Goliat den Gatiet, ofschoon de schacht van zijn lans gelijk
een weversboom was. 20 En toen er weer oorlog uitbrak in Gat, was er een reus, die aan zijn handen zes vingers,
aan zijn voeten zes tenen had, in het geheel dus vier en twintig. Ook hij behoorde
tot de Refaïeten. 21 Toen hij Israël uitlachte, sloeg Jonatan, de zoon van Sjamma, den broer van David,
hem neer. 22 Deze vier waren allen Refaïeten uit Gat; zij vielen door de hand van David en zijn
manschappen.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 22
1 Ook heeft David tot Jahweh de woorden van dit lied gericht, toen Jahweh hem verlost
had uit de hand van al zijn vijanden en ook uit de hand van Saul. 2 En hij sprak: 3 Jahweh, mijn toevlucht, mijn burcht en mijn veste; Mijn God, mijn rots, waarop ik
kan schuilen. Mijn schild, de hoorn van mijn heil, mijn schutse en mijn toevlucht,
Mijn redder heeft mij uit de verdrukking verlost. 4 Ik roep: Geprezen zij Jahweh! En ben van mijn vijand verlost. 5 De branding van de dood had mij al gegrepen, De golven van de onderwereld sloegen
over mij heen; 6 De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor
mij gereed: 7 Maar ik riep tot Jahweh in mijn nood, En tot God verhief ik mijn stem. En Hij hoorde
mijn stem in zijn vorstelijke woning, Mijn hulpgeroep drong door tot zijn oren: 8 Daar schudde en beefde de aarde, Rilden en dreunden de fundamenten des hemels; Want
Hij was in woede ontstoken. 9 Rook steeg op uit zijn neus, Verslindend vuur spoot uit zijn mond, En gloeiende kolen
spatten er uit. 10 Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten. 11 Hij besteeg den cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken. 12 Hij sloeg de duisternis als een dek om zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken
waren zijn tent. 13 En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken vurige kolen. 14 En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem; 15 Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde bliksems en joeg ze uiteen: 16 Open lag de bedding der zee, Het fundament van de aarde kwam bloot; Door het dreigen
van Jahweh, Door het snuivend gebries van zijn neus. 17 Van boven boog Hij Zich neer, greep mij vast, En trok mij weg uit de onstuimige wateren; 18 Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig. 19 Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer; 20 Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad. 21 Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden: 22 Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God; 23 Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken; 24 Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard. 25 Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid in zijn ogen. 26 Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen, 27 Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig; 28 Want Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken. 29 Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt; 30 Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen. 31 God! Volmaakt zijn Zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een
schild, Die vluchten tot Hem. 32 Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God! 33 God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg; 34 Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen; 35 Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog. 36 Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw goedheid maakte mij groot. 37 Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet. 38 Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen. 39 Ik heb ze verslagen, verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven
liggen. 40 Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken; 41 Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien. Mijn haters heb ik verdelgd. 42 Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet; 43 Ik vermaal ze als stof der aarde, Vertrap en vertreed ze als slijk op de straten. 44 Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren. En mij aan het hoofd van de naties
gesteld: Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar, 45 Vreemden brachten mij hulde; Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden
mij; 46 Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten. 47 Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God, de Rots van mijn heil! 48 Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen; 49 Mij van mijn grimmigen vijand verlost, Zege over mijn bestrijders verleend, mij van
geweldenaars bevrijd. 50 Daarom wil ik U prijzen, o Jahweh, Uw naam verheerlijken onder de volken! 51 Machtige hulp verleent Hij zijn koning, En genade aan zijn Gezalfde, Aan David en
zijn geslacht Voor altijd!
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 23
1 Hier volgen de laatste woorden van David: Een spreuk van David, den zoon van Jesse;
Een spreuk van den held, zo hoog verheven: Den gezalfde van Jakobs God, Den zanger
van Israëls psalmen. 2 De geest van Jahweh heeft door mij gesproken, Zijn woord ligt nog op mijn tong; 3 Gesproken heeft de God van Jakob, Tot mij heeft Israëls Rots gezegd: "Wie rechtvaardig
de mensen regeert, En heerst in de vreze des Heren; 4 Hij is als het morgenlicht bij het stralen der zon Op een wolkenloze morgen; Als de
zonneschijn na de regen, Die het groen uit de grond doet ontluiken." 5 Zo blijft mijn huis bestendig voor God, Want Hij sloot met mij een eeuwig verbond;
Onder ieder opzicht vast en verzekerd Is heel mijn geluk, zijn al mijn verlangens. 6 Maar Belialskinderen zal Hij niet doen gedijen, Als doornen werpt men ze allen weg:
Men vat ze niet met de hand, 7 En niemand grijpt ze vast, Tenzij met ijzer en hout, Om ze tenslotte in de vlammen
te werpen. 8 Hier volgen de namen van Davids helden. Isj-Bósjet uit Chakmon was de aanvoerder van
de Drie. Hij zwaaide zijn bijl tegen achthonderd man, die hij in één keer versloeg. 9 Na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, den Achochiet, ook een van de drie helden. Hij
bevond zich met David te Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar verzameld hadden
voor de strijd. En toen de Israëlieten voor hen terugtrokken, 10 sprong hij op, en sloeg de Filistijnen, totdat zijn spieren zo stijf waren, dat hij
zijn zwaard niet meer los kon laten. Die dag verleende Jahweh een grote overwinning;
het volk sloot zich weer bij hem aan, maar het was toch alleen om te plunderen. 11 Na hem kwam Sjamma, de zoon van Aga uit Harari. Eens, toen de Filistijnen zich voor
de strijd te Lechi verzameld hadden, waar een stuk land was, vol met linzen, was het
volk voor de Filistijnen op de vlucht geslagen. 12 Maar hij ging midden op het veld staan, en wist het te behouden, door de Filistijnen
te verslaan. Zo verleende Jahweh een grote overwinning. 13 Een andere keer daalden ze met hun drieën af, en kwamen tegen de oogst bij David in
de spelonk van Adoellam, terwijl een bende Filistijnen in de vallei der Refaïeten
gelegerd was. 14 David bevond zich toen in de bergvesting, en de Filistijnen hadden Betlehem bezet. 15 Toen nu David eens het verlangen te kennen gaf, of iemand hem water te drinken kon
geven uit de bron bij de poort van Betlehem, 16 drongen de drie helden in de legerplaats van de Filistijnen, putten water uit de bron
bij de poort van Betlehem, namen het mee en brachten het bij David. Maar hij wilde
het niet drinken, en goot het uit voor Jahweh, 17 terwijl hij uitriep: Bij Jahweh; ik denk er niet aan, zo iets te doen. Dat is het
bloed van de mannen, die met gevaar van hun eigen leven er op uit zijn gegaan! Daarom
wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden. 18 Abisjai, de broer van Joab en de zoon van Seroeja, was de aanvoerder van de Dertig.
Hij zwaaide zijn lans tegen driehonderd man, die hij doodde. 19 Ongetwijfeld was hij beroemder dan de Dertig, zodat hij hun aanvoerder werd; maar
tegen de Drie kon hij niet op. 20 Benaja, de zoon van Jehojada, was een dapper man uit Kabseël, met een rijke staat
van dienst. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Ook doodde hij midden in
een kuil een leeuw op een dag, dat er sneeuw lag. 21 Verder versloeg hij een Egyptenaar, een man van ongewone afmetingen, die met een lans
was gewapend; hij ging met een stok op hem af, wrong hem de lans uit de vuist en stak
hem met zijn eigen lans dood. 22 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jehojada! 23 Daardoor was hij beroemder dan de Dertig, maar tegen de Drie kon hij niet op. Hem
stelde David over zijn lijfwacht aan. 24 Tot de Dertig behoorden Asaël, de broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem; 25 Sjamma uit Charod; Elika uit Charod; 26 Chéles uit Bet-Pélet; Ira de zoon van Ikkesj uit Tekóa; 27 Abiézer uit Anatot; Meboennai uit Choesja; 28 Salmon uit Achochi; Maharai uit Netófa; 29 Chéleb, de zoon van Baäna uit Netófa; Ittai, de zoon van Ribai uit Géba der Benjamieten; 30 Benajáhoe uit Piraton; Hiddai uit Nachale-Gáasj; 31 Abibáal uit Bet-Arba; Azmáwet uit Bachoerim; 32 Eljachba uit Sjaälbon; Jasjen uit Goen; Jehonatan; 33 Sjamma uit Harar; Achiam, de zoon van Sjarar, uit Harar; 34 Elifélet, de zoon van Achasbai, uit Bet-Maäka; Eliam, de zoon van Achitófel, uit Gilo; 35 Chesrai uit Karmel; Paärai uit Arbi; 36 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba; Bani uit Gad; 37 Sélek, de Ammoniet; Nacharai uit Beërot, de wapendrager van Joab, den zoon van Seroeja; 38 Ira uit Jéter; Gareb uit Jéter; 39 Oerija de Chittiet. In het geheel waren er dus zeven en dertig.
BIJBEL | het tweede boek samuël
Hoofdstuk 24
1 Nog eens ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. Daarom zette Hij David tegen
hen op. Hij sprak: Ga een volkstelling houden in Israël en Juda. 2 Toen zeide de koning tot Joab en de bevelhebbers van zijn leger: Ge moet onder alle
stammen van Israël rondgaan, van Dan af tot Beër-Sjéba, en een volkstelling houden.
Ik wil weten, hoe talrijk het volk is. 3 Joab antwoordde den koning: Jahweh, uw God, moge het volk nog honderdmaal talrijker
maken, en het mijn heer en koning laten beleven! Maar waarom heeft mijn heer en koning
zijn zinnen gezet op een volkstelling? 4 Daar zij zich echter tegen het bevel van den koning niet konden verzetten, verlieten
Joab en de bevelhebbers van de legermacht den koning, om een telling te houden van
het volk Israël. 5 Na de Jordaan overgestoken te zijn, begonnen zij met Aroër, en de stad die midden
in het dal ligt, en trokken over Gad verder naar Jazer. 6 Vervolgens bereikten ze Gilad, daarna Kadesj in het land der Chittieten. Vandaar gingen
ze naar Dan, en van Dan ombuigend naar Sidon. 7 Vervolgens kwamen ze aan de vesting Tyrus en alle chiwwietische en kanaänietische
steden. Tenslotte vertrokken ze naar Beër-Sjéba in de Négeb van Juda. 8 Nadat zij zo het gehele land hadden doorkruist, kwamen zij na verloop van negen maanden
en twintig dagen in Jerusalem terug. 9 Joab gaf de uitslag van de volkstelling aan den koning op: Israël telde achthonderdduizend
weerbare mannen, die het zwaard konden hanteren; het aantal Judeërs bedroeg vijfhonderdduizend
man. 10 Maar toen David de volkstelling had laten houden, begon hem het geweten te knagen;
en hij zeide tot Jahweh: Ik heb zwaar gezondigd met wat ik gedaan heb! Ach Jahweh,
vergeef de zonde van uw dienaar; want ik ben dwaas geweest. 11 Nu werd het volgende woord van Jahweh gericht tot den profeet Gad, den ziener van
David: 12 Ga aan David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Drie dingen stel Ik u voor, waar ge uw keus
uit kunt doen; daarmee zal Ik u treffen! 13 Toen David dan de volgende morgen opstond, begaf Gad zich naar David, bracht hem het
woord van Jahweh over, en sprak tot hem: Wilt ge drie jaar lang hongersnood in uw
land laten heersen; of wilt ge drie maanden lang vluchten voor uw vijanden, die u
op de hielen zitten; of wilt ge drie dagen lang de pest in uw land laten woeden? Bedenk
u, en overleg, wat ik moet antwoorden aan Hem, die mij zendt. 14 Toen zeide David tot Gad: Ik weet geen raad; maar ik wil toch liever vallen in de
hand van Jahweh, wiens barmhartigheid groot is, dan in de hand van mensen! Zo koos
David de pest. 15 Daarom liet Jahweh van die morgen af tot aan de vastgestelde tijd de pest los op Israël,
waardoor van Dan tot Beër-Sjéba zeventigduizend mensen stierven. 16 Ook naar Jerusalem zond Jahweh den engel, om er verderf te stichten. Toen kreeg Jahweh
spijt over het onheil, en Hij sprak tot den engel, die onder het volk verderf stichtte:
Genoeg nu, trek uw hand terug! De engel van Jahweh bevond zich toen nabij de dorsvloer
van Arawna, den Jeboesiet. 17 En bij het zien van den engel die het volk sloeg, sprak David tot Jahweh: Ach Heer,
ik heb gezondigd, ik deed verkeerd; maar wat hebben deze schapen voor schuld? Keer
liever uw hand tegen mij en tegen het huis van mijn vader! 18 Nog diezelfde dag ging Gad naar David en sprak tot hem: Ga voor Jahweh een altaar
oprichten op de dorsvloer van Arawna, den Jeboesiet. 19 Op het woord van Gad ging David op weg, zoals Jahweh het bevolen had. 20 Toen Arawna, die juist aan het dorsen was, rondkeek en den koning met zijn gevolg
naar hem toe zag komen, trad hij vooruit en boog zich voor den koning neer tot op
de grond. 21 Arawna vroeg: Met welk doel is mijn heer en koning bij zijn dienaar gekomen? David
antwoordde: Om van u de dorsvloer te kopen en een altaar voor Jahweh te bouwen, opdat
de plaag van het volk moge wijken. 22 Nu sprak Arawna tot David: Laat mijn heer en koning nemen en offeren wat hem goeddunkt!
Daar staan de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en jukken kunnen voor
brandhout dienen; 23 dit alles, o koning, geeft Arawna den koning om niet. En Arawna besloot: Moge Jahweh,
uw God, u welgevallig zijn! 24 Maar de koning sprak tot Arawna: Neen, kópen wil ik het van u, en wel voor de volle
prijs; ook wil ik aan Jahweh, mijn God, geen offers opdragen, die mij niets kosten.
Zo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkels. 25 Hij liet daar een altaar voor Jahweh oprichten; en toen hij brand- en vredeoffers
had opgedragen, erbarmde Jahweh Zich over het land, en de plaag week van Israël.
het eerste boek koningen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Hoofdstuk 1
1 Toen koning David heel oud geworden was, kon hij maar niet warm worden, hoe men hem
ook met dekens toedekte. 2 Daarom zeiden zijn hovelingen tot hem: Laat men voor mijn heer en koning een jonge
maagd zoeken, die hem voortdurend ten dienste staat, hem verzorgt en bij hem slaapt;
dan zal mijn heer en koning wel warm worden. 3 In het hele gebied van Israël zocht men nu naar een mooi meisje, en vond Abisjag van
Sjoenem, die men bij den koning bracht. 4 Het was een bijzonder mooi meisje; ze verzorgde den koning en diende hem, maar de
koning hield geen gemeenschap met haar. 5 Intussen dacht Adoni-ja, de zoon van Chaggit, in zijn overmoed: Ik zal koning worden.
Daarom schafte hij zich een wagen en ruiters aan, en vijftig man, die voor hem uitliepen; 6 ondanks dit alles viel zijn vader hem nooit lastig met de vraag:Waarom doet ge dat?
Bovendien was Adoni-ja zeer knap van uiterlijk, en volgde in leeftijd op Absalom. 7 Hij onderhandelde dus met Joab, den zoon van Seroeja, en den priester Ebjatar, en
dezen kozen de partij van Adoni-ja. 8 Maar de priester Sadok, Benajáhoe, de zoon van Jehojada, de profeet Natan en Sjimi
met zijn krijgsmakkers, Davids helden, hielden het niet met Adoni-ja. 9 Toen Adoni-ja dan ook schapen runderen en mestvee bij de Slangensteen naast de bron
Rogel offerde, en daarbij al zijn broers en al de koninklijke beambten uit de stam
van Juda uitnodigde, 10 vroeg hij den profeet Natan, Benajáhoe, de helden en zijn broer Salomon niet. 11 Toen sprak Natan tot Bat-Sjéba, de moeder van Salomon: Hebt ge niet gehoord, dat Adoni-ja,
de zoon van Chaggit, buiten medeweten van onzen heer David koning is geworden? 12 Laat mij u nu een raad geven, hoe gij uw eigen leven en dat van uw zoon Salomon kunt
redden. 13 Ga binnen bij koning David en zeg hem: Hebt gij, mijn heer en koning, uw dienstmaagd
niet onder ede beloofd "Uw zoon Salomon zal na mij koning worden en op mijn troon
zitten?" Waarom is Adoni-ja dan koning geworden? 14 Terwijl gij dan nog met den koning spreekt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden
kracht bijzetten. 15 Bat-Sjéba ging dus het vertrek van den koning binnen; de koning was zeer oud en Abisjag
van Sjoenem diende hem. 16 Bat-Sjéba boog voor den koning, en wierp zich voor hem neer. Hij zeide tot haar: Wat
verlangt ge? 17 Zij antwoordde: Mijn heer, gij hebt uw dienares bij Jahweh, uw God, gezworen: "Uw
zoon Salomon zal na mij koning worden en op mijn troon zitten". 18 En zie, nu is Adoni-ja koning geworden, zonder dat gij, mijn heer en koning, het weet. 19 Hij heeft een grote menigte runderen, mestvee en schapen geofferd, en al de zonen
des konings genodigd, met den priester Eb-jatar en den legeroverste Joab, maar uw
dienaar Salomon niet. 20 Thans zijn de ogen van heel Israël op u gericht, mijn heer en koning, opdat gij het
te kennen geeft, wie na u op de troon van mijn heer en koning moet zitten. 21 Anders zullen ik en mijn zoon Salomon als misdadigers behandeld worden, wanneer mijn
heer en koning bij zijn vaderen zal te ruste gaan. 22 Terwijl zij nog met den koning sprak, kwam de profeet Natan; 23 en men meldde den koning: Daar is de profeet Natan. Deze kwam bij den koning binnen,
wierp zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, 24 en sprak: Mijn heer en koning, gij hebt dus gezegd, dat Adoni-ja na u koning zal worden
en op uw troon zal zitten? 25 Want hij is vandaag een grote menigte runderen, mestvee en schapen gaan offeren, en
heeft daarbij al de zonen des konings met de legeroversten en den priester Ebjatar
uitgenodigd; nu eten en drinken ze bij hem en roepen: Leve koning Adoni-ja! 26 Maar mij, uw dienaar, en den priester Sadok, heeft hij niet uitgenodigd; evenmin Benajáhoe,
den zoon van Jehojada, en uw dienaar Salomon. 27 Is dit alles werkelijk op last van mijn heer en koning gebeurd, zonder dat gij uw
dienaar hebt laten weten, wie na u op de troon van mijn heer en koning zal zitten? 28 Nu sprak koning David: Roept Bat-Sjéba hier. Toen zij binnen gekomen was en voor den
koning stond, 29 zwoer hij: Zo waar Jahweh leeft, die mij uit alle nood heeft gered; 30 wat ik u bij Jahweh, Israëls God, gezworen heb, dat uw zoon Salomon na mij koning
zal worden en in mijn plaats op mijn troon zal zitten, dat breng ik vandaag nog ten
uitvoer. 31 Toen boog Bat-Sjéba het aangezicht ter aarde, wierp zich voor den koning neer en zeide:
Leve mijn heer, koning David. in eeuwigheid! 32 Nu sprak koning David: Roept den priester Sadok, den profeet Natan en Benajáhoe, den
zoon van Jehojada. Toen dezen voor den koning waren verschenen, 33 zeide hij hun: Neemt de dienaren van uw heer mee, zet mijn zoon Salomon op mijn eigen
muildier, en leidt hem naar de Gichon 34 Daar moeten de priester Sadok en de profeet Natan hem tot koning over Israël zalven.
Steekt dan de bazuin en roept: Leve koning Salomon! 35 Trekt daarop in zijn gevolg de stad binnen, en laat hem dan op mijn troon gaan zitten.
Zo zal hij koning zijn in mijn plaats; want hem stel ik aan tot vorst over Israël
en Juda. 36 Toen sprak Benajáhoe, de zoon van Jehojada, tot den koning: Zo zij het! Moge Jahweh
de woorden van mijn heer en koning bekrachtigen. 37 Zoals Jahweh met mijn heer en koning geweest is, zo moge Hij ook met Salomon zijn,
en zijn troon nog verhevener maken dan die van mijn heer en koning David. 38 Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan en Benajáhoe, de zoon van Jehojada,
met de Kretenzen en de Peletiërs heen, zetten Salomon op het muildier van koning David,
en leidden hem naar de Gichon. 39 Daar nam de priester Sadok de hoorn met olie, die hij uit de verbondstent had meegenomen,
en zalfde Salomon. Nu stak men de bazuin, en heel het volk riep: Leve koning Salomon! 40 Daarop trok al het volk achter hem aan de stad in, en men speelde op de fluit en jubelde
van vreugde, zodat de grond er van dreunde. 41 Adoni-ja en al de gasten, die bij hem waren, hoorden dit, juist toen de maaltijd ten
einde was. Ook Joab hoorde de klank der bazuinen en vroeg: Vanwaar dat luid gejoel
in de stad? 42 Terwijl hij nog sprak, kwam Jonatan, de zoon van den priester Ebjatar aangelopen,
en Adoni-ja riep: Kom hier; ge zijt een flink man, en zult wel een goede tijding brengen. 43 Maar Jonatan antwoordde: Integendeel; onze heer, koning David, heeft Salomon koning
gemaakt. 44 Hij heeft hem den priester Sadok, den profeet Natan, en Benajáhoe, den zoon van Jehojada
met de Kretenzen en de Peletiërs meegegeven. Dezen hebben hem op het muildier van
den koning gezet, 45 en de priester Sadok en de profeet Natan hebben hem bij de Gichon tot koning gezalfd.
Vandaar zijn ze jubelend de stad ingegaan, die in rep en roer geraakte. Dit is het
rumoer, dat ge gehoord hebt. 46 Salomon heeft zich op de koninklijke troon neergezet, 47 en de dienaren van den koning zijn binnengekomen, om onzen heer, koning David, geluk
te wensen. Ze zeiden: Moge uw God de naam van Salomon nog roemrijker maken dan de
uwe, en zijn troon nog verhevener dan uw troon. En de koning boog zich op zijn rustbed
neer 48 en sprak: Gezegend zij Jahweh, Israëls God, die heden een van mijn zonen op mijn troon
heeft geplaatst, en het mij met eigen ogen heeft laten zien. 49 Toen stonden de gasten van Adoni-ja ontsteld op, en zochten allen een goed heenkomen. 50 Ook Adoni-ja liep uit vrees voor Salomon weg, en greep de hoornen van het altaar 51 En men berichtte aan Salomon, dat Adoni-ja uit vrees voor koning Salomon de hoornen
van het altaar had vastgegrepen en gezegd: Eerst moet koning Salomon mij zweren, dat
hij zijn dienaar niet met het zwaard zal doden. 52 Maar Salomon zei: Wanneer het blijkt, dat hij een eerlijk man is, zal geen haar van
hem ter aarde vallen; maar wordt hij op iets slechts betrapt, dan zal hij sterven. 53 Daarop liet koning Salomon hem van het altaar halen; hij kwam en wierp zich voor koning
Salomon neer. En Salomon sprak tot hem: Ga naar huis.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 2
1 Toen Davids einde naderde, gaf hij zijn zoon Salomon deze vermaningen: 2 Ik ga de weg van al wat leeft. Wees sterk, en toon u een man! 3 Let op uw plichten jegens Jahweh, uw God; bewandel zijn wegen en onderhoud zijn wetten,
geboden, verordeningen en voorschriften, zoals die in de wet van Moses beschreven
staan, opdat Hij u voorspoed schenke bij al wat ge doet en waarheen ge ook gaat. 4 Dan zal Jahweh het woord gestand doen, dat Hij tot mij gesproken heeft, toen Hij zeide:
Wanneer uw zonen acht geven op hun gedrag, en getrouw voor mijn aanschijn wandelen
met geheel hun hart en geheel hun ziel, dan zal op Israëls troon nooit een afstammeling
van u ontbreken. 5 Overigens weet gij zelf, wat Joab, de zoon van Seroeja, mij heeft aangedaan, toen
hij de beide veldheren van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van
Jéter, vermoordde, om oorlogsbloed te wreken in vredestijd, en daardoor de gordel
om mijn lenden en de schoenen aan mijn voeten met onschuldig bloed bevlekte. 6 Handel naar uw wijsheid en laat zijn grijze haren niet in vrede ten grave dalen. 7 Voor de zonen van Barzillai uit Gilad moet ge goed zijn. Laat ze tot uw disgenoten
behoren; ze hebben ook mij geholpen, toen ik voor uw broer Absalom vluchtte. 8 Dan hebt ge nog den Benjamiet Sjimi, den zoon van Gera uit Bachoerim. Hij heeft mij
op onbeschaamde wijze vervloekt, toen ik naar Machanáim ging. Toen hij mij bij de
Jordaan tegemoet kwam, heb ik hem bij Jahweh gezworen, dat ik hem niet met het zwaard
zou doden, 9 maar gij moogt hem niet onbestraft laten. Want ge zijt een wijs man en zult dus wel
weten, wat u te doen staat, om zijn grijze haren bebloed naar het dodenrijk te zenden. 10 Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd in de Davidstad begraven. 11 De tijd, die David over Israël geregeerd heeft, bedroeg veertig jaren; zeven jaren
regeerde hij te Hebron, en drie en dertig te Jerusalem. 12 En Salomon besteeg de troon van zijn vader David, en zijn koningschap bleef onbetwist. 13 Eens kwam Adoni-ja, de zoon van Chaggit, bij Bat-Sjéba, de moeder van Salomon. Zij
vroeg hem: Komt ge als vriend? Hij antwoordde: Ja. 14 En hij vervolgde: Ik zou u wel eens willen spreken. Ze zeide: Spreek. 15 En hij sprak: Gij weet, dat het koningschap mij toekwam, en dat heel Israël mij als
den toekomstigen koning beschouwde; maar het koningschap is buiten verwachting mijn
broer ten deel gevallen, omdat Jahweh het voor hem had bestemd. 16 Nu heb ik u echter een verzoek te doen; wijs mij niet af. Ze antwoordde hem: Spreek. 17 En hij sprak: Zeg aan koning Salomon, dat hij mij Abisjag van Sjoenem tot vrouw geeft;
u zal hij dat niet weigeren. 18 En Bat-Sjéba zei: Goed; ik zal voor u met den koning spreken. 19 Toen nu Bat-Sjéba bij koning Salomon kwam, om hem over Adoni-ja te spreken. stond
de koning op, liep haar tegemoet en wierp zich voor haar neer; daarna ging hij op
zijn troon zitten, en liet voor de koningin-moeder een zetel plaatsen; deze zette
zich aan zijn rechterhand. 20 Nu sprak zij: Ik heb u een klein verzoek te doen; wijs me niet af. De koning antwoordde:
Vraag maar moeder, want u weiger ik niets. 21 Toen sprak zij: Geef Abisjag van Sjoenem aan uw broer Adoni-ja tot vrouw. 22 Maar koning Salomon antwoordde zijn moeder: Hoe kunt ge Abisjag van Sjoenem voor Adoni-ja
vragen? Vraag liever het koningschap voor hem; hij is toch mijn oudere broer, en de
priester Ebjatar en Joab, de zoon van Seroeja, houden het met hem. 23 En koning Salomon zwoer bij Jahweh: Zo mag God met mij doen en nog erger, als Adoni-ja
dit niet met de dood bekoopt. 24 Zo waar Jahweh leeft, die mij aangesteld en op de troon van mijn vader David geplaatst
heeft, en mij een huis heeft gesticht, zoals Hij beloofd had; vandaag nog zal Adoni-jáhoe
sterven. 25 Daarop beval koning Salomon Benajáhoe, den zoon van Jehojada, hem neer te stoten.
Zo stierf hij. 26 Tot den priester Ebjatar zei de koning: Ga naar uw landgoed te Anatot; want al zijt
ge de dood schuldig, toch zal ik u thans nog niet doen sterven, omdat gij de ark van
Jahweh voor mijn vader David gedragen en al het leed van mijn vader gedeeld hebt. 27 Zo verdreef Salomon Ebjatar uit Jahweh’s priesterschap, opdat vervuld zou worden,
wat Jahweh te Sjilo over het huis van Heli gezegd had. 28 Toen Joab dit alles hoorde, vluchtte hij naar de tent van Jahweh en greep de hoornen
van het altaar; want Joab had partij gekozen voor Adoni-ja, hoewel hij het voor Absalom
niet had gedaan. 29 Nu berichtte men aan koning Salomon, dat Joab naar de tent van Jahweh was gevlucht,
en bij het altaar stond. Daarom zond Salomon Benajáhoe, den zoon van Jehojada, er
heen met de opdracht: Ga en stoot hem neer. 30 Benajáhoe kwam bij de tent van Jahweh en zei tot Joab: De koning beveelt u, naar buiten
te komen. Maar deze antwoordde: Neen, want hier wil ik sterven. Benajáhoe bracht dit
antwoord aan den koning over en zeide: Zo en zo heeft Joab gesproken en mij geantwoord. 31 Toen beval hem de koning: Doe zoals hij gezegd heeft; sla hem neer en begraaf hem.
Zo zult ge het onschuldige bloed, dat Joab vergoten heeft, van mij en het huis mijns
vaders wegnemen, 32 en zal Jahweh zijn bloed op zijn eigen hoofd doen neerkomen, omdat hij twee mannen,
eerlijker en beter dan hij, heeft neergeslagen en buiten weten van mijn vader David
met het zwaard heeft vermoord: Abner, den zoon van Ner, den legeroverste van Israël,
en Amasa, den zoon van Jéter, den legeroverste van Juda. 33 Zo zal hun bloed voor altijd neerkomen op het hoofd van Joab en zijn nakomelingen;
maar met David en zijn nakomelingen, zijn huis en zijn troon, zal het heil van Jahweh
in eeuwigheid zijn! 34 Toen ging Benajáhoe, de zoon van Jehojáda, heen, sloeg Joab neer en doodde hem; hij
werd in zijn huis in de woestijn begraven. 35 En de koning stelde Benajáhoe, den zoon van Jehojada, in Joabs plaats over het leger
aan, en den priester Sadok in de plaats van Ebjatar. 36 Nu ontbood de koning Sjimi, en zeide hem: Bouw u een huis te Jerusalem en vestig u
daar; gij moogt de stad volstrekt niet uitgaan, waarheen dan ook. 37 Want wanneer gij de stad verlaat, al was het maar even over het Kedrondal, dan kunt
ge er zeker van zijn, dat ge sterven zult, en dan komt uw bloed op uw eigen hoofd
neer. 38 Sjimi zei tot den koning: Goed; wat mijn heer en koning bevolen heeft, zal uw dienaar
doen. En Sjimi bleef geruime tijd te Jerusalem wonen. 39 Maar na verloop van drie jaar vluchtten eens twee slaven van Sjimi naar Akisj, den
zoon van Maäka, den koning van Gat. Toen Sjimi het bericht ontving, dat zijn slaven
zich in Gat bevonden, 40 stond hij op, zadelde zijn ezel en begaf zich naar Akisj te Gat, om zijn slaven te
halen; daarna verliet Sjimi Gat en bracht zijn slaven naar huis terug. 41 Maar toen Salomon vernomen had, dat Sjimi uit Jerusalem naar Gat gegaan en weer teruggekeerd
was, 42 ontbood hij hem en zeide: Heb ik niet bij Jahweh gezworen en u uitdrukkelijk gewaarschuwd:
Wanneer ge Jerusalem verlaat, waarheen dan ook, dan kunt ge er zeker van zijn, dat
ge sterven zult? Toen hebt gij gezegd: Goed; ik heb het gehoord. 43 Waarom hebt ge u dan niet gestoord aan de eed bij Jahweh en aan het gebod, dat ik
u gegeven heb? 44 En de koning vervolgde tot Sjimi: Gij kent zelf al het kwaad, dat uw geweten u ten
aanzien van mijn vader David verwijt. Jahweh doet uw boosheid op uw eigen hoofd neerkomen; 45 maar koning Salomon zal gezegend zijn, en Davids troon vast staan voor Jahweh’s aanschijn
in eeuwigheid! 46 Daarop beval de koning Benajáhoe, den zoon van Jehojada, hem buiten neer te slaan.
Zo stierf hij. Nadat de koninklijke macht in de hand van Salomon verzekerd was,
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 3
1 verbond hij zich door een huwelijk met Farao, den koning van Egypte. Hij huwde Farao’s
dochter en bracht haar naar de Davidstad, totdat hij de bouw van zijn paleis, van
de tempel van Jahweh en de muren om Jerusalem zou hebben voltooid. 2 Nog offerde het volk op de offerhoogten; want er was toen nog geen tempel voor de
Naam van Jahweh gebouwd. 3 En ofschoon Salomon Jahweh liefhad en zich daarom aan de voorschriften van zijn vader
David hield, offerde ook hij en brandde hij reukwerk op de hoogten. 4 Zo ging de koning dan naar Gibon, om daar te offeren; want dat was de voornaamste
offerhoogte. Nadat Salomon duizend brandoffers op het altaar te Gibon had opgedragen, 5 verscheen Jahweh hem s nachts in een droom, en God sprak: Doe een verzoek; wat zal
Ik u geven? 6 Salomon antwoordde: Gij zijt mijn vader, uw dienaar David, zeer goedgunstig geweest,
omdat hij trouw en rechtschapen en met een oprecht hart voor U heeft geleefd. En Gij
hebt hem ook deze grote gunst bewezen, dat Gij hem een zoon hebt geschonken, die nu
zetelt op zijn troon. 7 Maar nu hebt Gij, Jahweh mijn God, uw dienaar in de plaats van mijn vader David tot
koning gemaakt, ofschoon ik toch maar een jeugdige knaap ben, die nog niet weet, hoe
hij handelen moet. 8 Zo staat uw dienaar te midden van uw volk, dat Gij hebt uitverkoren: een talrijk volk,
dat om zijn grootte niet is te tellen, niet is te schatten. 9 Geef dus uw dienaar een opmerkzaam hart, om uw volk te kunnen oordelen, en onderscheid
te maken tussen goed en kwaad; want wie is anders in staat, dit machtig volk van U
te besturen? 10 Dit verzoek van Salomon behaagde den Heer. 11 En God sprak tot hem: Omdat gij Mij dit verzoek hebt gedaan, en Mij niet een lang
leven of rijkdom, noch de dood uwer vijanden gevraagd hebt, maar inzicht, om het recht
te verstaan: 12 daarom voldoe Ik aan uw verlangen, en geef Ik u een wijs en verstandig hart, zodat
uws gelijke voor u niet geleefd heeft en na u niet meer zal opstaan. 13 Maar ook wat ge niet gevraagd hebt, zal Ik u geven: rijkdom en roem, zodat geen koning
aan u gelijk zal zijn, zolang gij leeft. 14 En wanneer ge mijn wegen bewandelt, en mijn verordeningen en geboden onderhoudt, zoals
uw vader David gedaan heeft, dan zal Ik u ook nog een lang leven schenken. 15 Toen ontwaakte Salomon en bemerkte, dat het een droom was. Hij begaf zich naar Jerusalem,
ging voor de verbondsark van den Heer staan, droeg brandoffers en vredeoffers op,
en richtte een feestmaal aan voor heel zijn hof. 16 Eens kwamen er twee lichte vrouwen bij den koning, om voor hem te verschijnen. 17 De ene vrouw zei: Met uw verlof, mijn heer! Ik en deze vrouw wonen in één huis. Nu
kreeg ik bij haar in huis een kind, 18 en drie dagen na mij kreeg ook deze vrouw een kind. Wij waren samen in huis, en er
was niemand bij ons; alleen wij tweeën waren in huis. 19 Nu stierf ‘s nachts de zoon van deze vrouw; want ze was op hem gaan liggen. 20 Maar midden in de nacht stond ze op, en terwijl uw dienstmaagd sliep, nam ze mijn
zoon bij mij weg en legde hem in haar arm, doch haar doden zoon legde ze mij in de
arm. 21 Toen ik nu ‘s morgens opstond, om mijn zoon te voeden, vond ik hem dood; maar toen
ik hem bij het licht goed bekeek, zag ik, dat het mijn zoon niet was, dien ik ter
wereld had gebracht. 22 Maar de andere vrouw verzekerde: Niet waar; de levende is mijn zoon, en de dode is
van u. De eerste echter hield vol: Neen, de dode is van u, en de levende is mijn zoon.
En zo bleven ze voor den koning kijven. 23 Toen sprak de koning: De een zegt: Deze, die leeft, is mijn zoon, en de dode is van
u; en de andere zegt: Neen, de dode is uw zoon, en de levende is van mij. 24 En de koning ging voort: Haal mij een zwaard. En men bracht den koning een zwaard. 25 Nu sprak hij: Hakt het levende kind in tweeën, en geeft ieder de helft. 26 Maar de vrouw, van wie het levende kind was en wier hart ineenkromp om haar zoon,
riep tot den koning: Ach mijn heer; geef haar het levende kind dan maar, en dood het
niet. Maar de andere sprak: Noch ik noch zij moet het dan maar hebben; hakt het maar
door! 27 Toen zei de koning: Geeft haar het levende kind, en doodt het niet; zij is de moeder. 28 Heel Israël hoorde het vonnis, dat de koning geveld had, en had ontzag voor den koning;
want men begreep, dat hij goddelijke wijsheid bezat, om recht te spreken.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 4
1 Koning Salomon heerste over heel Israël. 2 Dit waren zijn rijksgroten: Azarjáhoe, de zoon van Sadok, was priester; 3 Elichóref en Achi-ja, de zonen van Sjisja, waren geheimschrijvers; Jehosjafat, de
zoon van Achiloed, was kanselier; 4 Benajáhoe, de zoon van Jehojada, was legeroverste; 5 Azarjáhoe, de zoon van Natan, was opperlandvoogd; Zaboed, de zoon van Natan, was koninklijk
raadsman; 6 Achisjar was hofmeester, en Adoniram, de zoon van Abda, was leider van de herendiensten. 7 Bovendien had Salomon twaalf landvoogden over geheel Israël, die den koning en zijn
hof van alles moesten voorzien; één maand in het jaar moest ieder van hen daarvoor
zorgen. 8 Hun namen waren: De zoon van Choer in het gebergte van Efraïm. 9 De zoon van Déker te Makas, Sjaälbim, Bet-Sjémesj, Elon en Bet-Chanan. 10 De zoon van Chésed te Aroebbot; tot zijn gebied behoorde Soko en het hele land van
Chéfer. 11 De zoon van Abinadab over het hele heuvelland van Dor; hij had Tafat, een dochter
van Salomon, tot vrouw. 12 Baäna, de zoon van Achiloed, over Taänak, Megiddo en geheel Bet-Sjean, dat bij Sartana
ligt; dus het gebied beneden Jizreël van Bet-Sjean af tot Abel-Mechola, tot nog voorbij
Jokmeam. 13 De zoon van Géber over Ramot in Gilad; tot zijn gebied behoorde de kampementen van
Jaïr. De zoon van Manasse over Gilad en de landstreek Argob in Basjan; over zestig
grote steden met muren en koperen sluitbomen. 14 Achinadab, de zoon van Iddo, over Machanáim. 15 Achimáas in Neftali; ook hij had een dochter van Salomon, Basemat, tot vrouw genomen. 16 Baäna, de zoon van Choesjai, over Aser en Bealot. 17 Jehosjafat, de zoon van Paróeach, over Issakar. 18 Sjimi de zoon van Ela, over Benjamin. 19 Géber, de zoon van Oeri, over het land van Gilad, het land van Sichon, den koning
der Amorieten, en dat van Og, den koning van Basjan. En er was één landvoogd in het
land van Juda. 20 Juda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee; zij aten en dronken en waren
vrolijk. 21 Want Salomon heerste over al de koninkrijken van de Rivier af tot aan het land der
Filistijnen en tot aan de grens van Egypte; zij brachten Salomon schatting en waren
hem onderdanig, zolang hij leefde. 22 De mondbehoefte van Salomon, voor één dag, bedroeg dertig kor bloem en zestig kor
meel, 23 tien vetgemeste en twintig gewone runderen en honderd schapen, behalve de reeën, gazellen,
herten en het gemeste pluimvee. 24 En daar hij het hele gebied aan deze zijde van de Rivier, van Tifsach tot Gaza toe,
met al de koningen van dat gebied in bedwang hield, had hij vrede aan alle kanten, 25 en zaten zowel de Judeërs als de Israëlieten, van Dan tot Beër-Sjéba, onbezorgd onder
hun wijnstok en hun vijgeboom, zolang Salomon leefde. 26 Bovendien had Salomon vier duizend span paarden voor zijn strijdwagens en twaalfduizend
rijpaarden. 27 Genoemde landvoogden nu voorzagen, ieder gedurende een maand, koning Salomon en allen,
die aan de koninklijke tafel aanzaten van het benodigde, en zorgden er voor, dat niets
ontbrak. 28 Het gerst en het stro voor de rij- en wagenpaarden brachten zij, ieder op zijn beurt,
naar de plaats, waar het wezen moest. 29 Bovendien gaf God aan Salomon een zeer grote wijsheid, scherpzinnigheid en inzicht,
zo groot als het zandige strand aan de zee. 30 De wijsheid van Salomon was groter dan die van alle Oosterlingen en alle Egyptenaren. 31 Hij was wijzer dan alle mensen, wijzer zelfs dan Etan, de Ezrachiet, en dan Heman,
Kalkol en Darda, de zonen van Machol, zodat hij beroemd was bij alle volkeren in het
rond. 32 Salomon dichtte drieduizend spreuken en schreef vijfduizend liederen. 33 Hij sprak over alle boomsoorten, van de ceder op de Libanon tot de hysop, die uit
de muren schiet; ook over viervoeters, vogels, kruipende dieren en vissen. 34 Van alle volkeren stroomde men dan ook toe, om naar Salomons wijsheid te luisteren
en hij ontving geschenken van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid hadden
gehoord.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 5
1 Toen Chirom, de koning van Tyrus, gehoord had, dat Salomon in plaats van zijn vader
David koning was geworden, zond hij hem een gezantschap; want hij was altijd met David
bevriend geweest. 2 Hierop zond Salomon aan Chirom deze boodschap: 3 Gij weet, dat mijn vader David voor de Naam van Jahweh, zijn God, geen tempel heeft
kunnen bouwen wegens de oorlogen, waarmee men hem van alle kanten belaagde, totdat
Jahweh zijn vijanden onder zijn voetzolen neerlegde. 4 Nu echter heeft Jahweh, mijn God, mij van alle kanten rust gegeven; er is geen tegenstander
meer en er dreigt geen gevaar. 5 Daarom heb ik besloten, voor de Naam van Jahweh, mijn God, een tempel te bouwen, zoals
Jahweh aan mijn vader David gezegd heeft: Uw zoon, die Ik in uw plaats op uw troon
zal zetten, zal een tempel bouwen voor mijn Naam. 6 Laat daarom ceders voor mij vellen op de Libanon; mijn werkvolk kan zich bij het uwe
voegen. Ik zal u het loon voor uw volk betalen, zoveel gij verlangt; want gij weet,
dat er bij ons niemand is, die bomen kan vellen zoals de Sidoniërs. 7 Toen Chirom dit verzoek van Salomon vernam, was hij zeer verheugd, en zei: Gezegend
zij Jahweh, de God van Israël, omdat Hij aan David een wijzen zoon gegeven heeft over
dit talrijke volk. 8 En hij liet Salomon antwoorden: Ik heb uw boodschap vernomen. Wat de ceder- en cypressenstammen
betreft, zal ik geheel aan uw verlangen voldoen. 9 Mijn volk zal ze van de Libanon naar zee brengen. Daarna zal ik ze aan vlotten over
zee laten vervoeren naar de plaats, die gij mij zult aanwijzen. Daar zal ik ze uit
elkaar laten slaan, en kunt gij ze in ontvangst nemen. Voldoe gij nu ook aan mijn
verlangen en lever levensmiddelen voor mijn hof. 10 Zo leverde Chirom aan Salomon zoveel ceder- en cypressenstammen, als hij verlangde, 11 Salomon leverde aan Chirom twintig duizend kor tarwe en twintig duizend kor fijne
olijfolie tot onderhoud van zijn hof. Ieder jaar leverde Salomon dit aan Chirom. 12 En daar Jahweh volgens zijn belofte aan Salomon wijsheid had geschonken, heerste er
vrede tussen Chirom en Salomon en sloten zij samen een verbond. 13 Nu liet koning Salomon uit heel Israël verplichte arbeiders opkomen; de lichting bedroeg
dertig duizend man. 14 Elke maand zond hij er tien duizend naar de Libanon; één maand bleven ze dan op de
Libanon en twee maanden waren ze thuis. De leider van de arbeidsdienst was Adoniram. 15 Verder had Salomon zeventig duizend lastdragers en tachtig duizend steenhouwers in
het gebergte, 16 behalve de drieduizend driehonderd hoofdopzichters over de arbeid, die toezicht hielden
op het volk, dat het werk verrichtte. 17 Op last van den koning werden er grote gave stenen uitgehouwen, om met gelijkgekapte
stenen de grondslagen van de tempel te vormen. 18 De bouwlieden van Salomon en Chirom en de Giblieten hieuwen ze op maat, en maakten
zowel de stenen als het hout pasklaar voor de bouw van de tempel.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 6
1 In het jaar vierhonderd tachtig na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, in het
vierde jaar van Salomons regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand,
begon hij de tempel van Jahweh te bouwen. 2 De tempel, die koning Salomon voor Jahweh bouwde, was zestig el lang, twintig el breed
en dertig el hoog. 3 De voorhal voor het Heilige van de tempel was twintig el lang, dus even lang als de
tempel breed was, en tien el diep in de richting van de lengte van de tempel. 4 Verder maakte hij in de tempel vensters met tralieramen. 5 Rondom het Heilige en het Allerheiligste, tegen de tempelmuur aan, plaatste hij een
uitbouw, en maakte daarin cellen in het rond. 6 De onderste verdieping van de uitbouw was vijf el breed, de middelste zes el, en de
derde zeven; want men had de muren van de tempel aan de buitenkant langs alle zijden
iets laten inspringen, om geen gaten in de tempelmuren te moeten breken. 7 Bij het opbouwen van de tempel gebruikte men stenen, die klaar van de groeve kwamen;
geen hamer, geen houweel of een ander ijzeren werktuig werd er bij het bouwen in de
tempel gehoord. 8 De ingang van de onderste verdieping van de uitbouw was rechts van de tempel; met
een wenteltrap klom men naar de tussenverdieping, en vandaar naar de derde. 9 Toen de tempel was afgebouwd, bedekte hij hem met ribben en een plafond van cederhout; 10 de vijftien el hoge uitbouw, die hij in het rond tegen de tempel had aangebouwd, greep
zich eveneens met cederbalken in de tempel vast. 11 Toen sprak Jahweh tot Salomon: 12 Wanneer gij volgens mijn wetten handelt, mijn voorschriften en geboden onderhoudt
en uw leven daarnaar inricht, dan zal Ik jegens u het woord gestand doen, dat Ik tot
uw vader David gesproken heb over de tempel, die gij hebt gebouwd: 13 Te midden van Israëls kinderen zal Ik wonen, en Israël, mijn volk, niet verlaten! 14 Toen Salomon de bouw van de tempel voltooid had, 15 bekleedde hij de binnenwanden, van de grond tot de balken van het plafond, met een
betimmering van cederhout; de vloer van de tempel bedekte hij met cypressenhout. 16 Het achterste gedeelte van de tempel, ter grootte van twintig el, schoot hij af met
een wand van cederhout, van de vloer tot de balken van het plafond. Dit werd het Allerheiligste. 17 Zo bleef er nog veertig el van de tempel over; dit was het Heilige, dat zich voor
het Allerheiligste bevond. 18 Het cederhout binnen in de tempel was versierd met snijwerk van kolokwinten en bloemslingers.
Alles wat men er zag was cederhout; nergens was er een steen te zien. 19 Het Allerheiligste achter in de tempel richtte hij in, om er de verbondsark van Jahweh
te plaatsen; 20 het was twintig el lang, twintig el breed en twintig el hoog, en met zuiver goud bekleed.
Voor het Allerheiligste plaatste hij een altaar van cederhout; dit werd eveneens met
goud bekleed. 21 Ook de binnenkant van het Heilige bekleedde hij met zuiver goud, en behing het met
gouden bloemslingers. 22 Zo bekleedde hij heel de tempel tot zelfs het kleinste onderdeel met goud; ook het
altaar bij het Allerheiligste. 23 Verder maakte hij in het Allerheiligste twee cherubs van olijfhout. 24 De ene vleugel van den cherub was vijf el breed, en vijf el was ook zijn andere vleugel;
tezamen dus tien el van het ene einde van zijn vleugels tot aan het andere. 25 Ook die van de andere cherub waren tien el; want beide cherubs hadden dezelfde maat
en dezelfde gestalte. 26 De ene cherub was tien el hoog; ook de andere cherub was tien el hoog. 27 Deze cherubs met uitgespreide vleugels plaatste hij achter in de tempel. Eén vleugel
van de ene cherub raakte de ene muur, en één vleugel van de tweede cherub raakte de
andere muur; hun andere vleugels raakten elkaar midden in de tempel. 28 Ook de cherubs bekleedde hij met goud. 29 In al de muren in het rond, zowel van de binnenvertrekken als van de tempelvoorhal,
liet hij cherubs, palmbomen en bloemslingers snijden. 30 Zelfs de vloer van de tempel in de binnenvertrekken en de voorhal bekleedde hij met
goud. 31 Aan de ingang van het Allerheiligste maakte hij deuren van olijfhout: het deurkozijn
daarvan vormde een vijfhoek. 32 Op de beide deuren van olijfhout sneed hij cherubs, palmbomen en bloemslingers, die
hij met goud bekleedde; ook de cherubs en de palmbomen werden met goud bekleed. 33 Aan de ingang van het Heilige maakte hij een rechthoekig deurkozijn van olijfhout 34 met twee deuren van cypressenhout, die elk twee toeslaande vleugels hadden; 35 hij sneed er cherubs, palmbomen en bloemslingers in, en belegde dit beeldhouwwerk
met dun geslagen goud. 36 Ook bouwde hij de ringmuur van het binnenvoorhof: drie lagen gehouwen steen met één
laag balken van cederhout. 37 In het vierde jaar, in de maand Ziw, werden de grondslagen van de tempel van Jahweh
gelegd, 38 en in het elfde jaar, in de maand Boel, dat is de achtste maand, was de tempel met
al zijn bijgebouwen en geheel zijn inrichting voltooid. Zeven jaren had hij er dus
aan gebouwd.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 7
1 Aan zijn eigen paleis bouwde Salomon dertien jaar, eer het helemaal gereed was. 2 Vooreerst bouwde hij het huis Libanonwoud. Dit was honderd el lang, vijftig el breed
en dertig el hoog; het rustte op vier rijen zuilen van cederhout, met cederhouten
schraagbalken. 3 De bovenbouw, die op de zuilen stond, werd met een cederhouten dak bedekt. Er waren
in het geheel vijf en veertig vertrekken, vijftien op elke verdieping. 4 De vensters lagen in drie rijen recht boven elkaar; 5 alle ingangen hadden rechthoekige posten, en lagen op de drie verdiepingen eveneens
recht boven elkaar. 6 Verder bouwde hij een zuilenhal; zij was vijftig el lang en vijftig el breed, evenals
de hal, die er tegenover lag. Aan de gevel bevond zich een voorportaal. 7 Daarbij bouwde hij de troonhal, waar hij recht sprak, de gerechtshal; deze bekleedde
hij met cederhout, van de vloer tot de zolderbalken. 8 Het paleis waar hij zelf woonde, had een eigen voorhof, en lag nog achter de gerechtshal;
het was in dezelfde stijl opgetrokken. Ook het paleis van de dochter van Farao, met
wie Salomon gehuwd was, had dezelfde stijl als de gerechtshal. 9 Al deze gebouwen waren, van de grondslagen tot de kroonlijst, opgetrokken met gave,
op maat gehouwen stenen, die zowel aan de binnen- als aan de buitenkant gelijk waren
gezaagd. Van de buitenmuren van die gebouwengroep tot de grote ringmuur van de voorhof 10 lag een geplaveide plaats van grote gave stenen: sommige daarvan waren tien el, andere
acht el. 11 Hierop verhieven zich de gebouwen van op maat gehouwen gave steen en cederhout. 12 De grote ringmuur om de voorhof was gebouwd uit drie lagen gehouwen stenen en een
laag balken van cederhout, juist als de ringmuur van de binnenste voorhof van Jahweh’s
tempel en die van de paleishal. 13 Nu ontbood koning Salomon een zekeren Choeram uit Tyrus. 14 Hij was de zoon van een weduwe uit Neftali; zijn vader was een bronsbewerker uit Tyrus.
Hij was een onderlegd en kundig vakman, en zeer bekwaam in het maken van allerlei
bronswerk. Hij kwam bij koning Salomon en voerde al de opdrachten uit, die deze hem
gaf. 15 Hij goot de twee bronzen zuilen bij de voorhal van de tempel. Eén zuil was achttien
el hoog, en had een omvang van twaalf el; er waren gleuven in van vier vingers diepte.
De andere zuil was juist zo. 16 Ook maakte hij twee kapitelen, om boven op die zuilen te zetten; ze waren beide uit
brons gegoten en vijf el hoog. 17 Verder maakte hij twee vlechtwerken van gedraaide snoeren, om er de kapitelen op de
beide zuilen mee te bedekken; één voor elk kapiteel. 18 Bovendien maakte hij twee rijen bronzen granaatappels rond dat vlechtwerk. 19 De kapitelen boven de beide zuilen droegen een vier el hoge lotuskelk als bekroning; 20 deze bevond zich boven het netwerk om de kapitelen, dat tot aan de schacht van de
zuilen reikte. Als aan een snoer geregen hingen er zo twee honderd granaatappels om
elk der beide kapitelen. 21 Deze zuilen richtte hij bij de voorhal van het Heilige op; de rechtse zuil noemde
hij Jakin, en de linkse Bóaz. 22 Zo werd het werk aan de zuilen voltooid. 23 Ook maakte hij de gegoten zee. Haar kom was tien el breed, van rand tot rand gemeten.
Ze was helemaal rond en vijf el diep; men kon haar slechts met een koord van dertig
el omspannen. 24 Onder de rand waren, over de gehele omtrek van dertig el, twee rijen ontloken bloemen
aangebracht, die in de gietvorm zelf gegoten waren. 25 Zij werd gedragen door twaalf ossen, waarvan er drie naar het noorden, drie naar het
westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten keken, terwijl hun achterdelen
naar de binnenkant waren gekeerd. 26 Haar wand was een handbreed dik; haar rand was als die van een beker, en had de vorm
van een lotuskelk. Ze had een inhoud van tweeduizend bat. 27 Verder maakte hij tien bronzen wagentjes. Deze waren vier el in het vierkant en drie
el hoog. 28 De samenstelling er van was als volgt: Zij bestonden uit een omlijsting, waartussen
panelen waren bevestigd; 29 op die panelen, dus tussen de omlijsting, waren leeuwen, cherubs en palmen aangebracht;
en op de omlijsting, dus boven en onder de leeuwen, cherubs en palmen, hingen bloemslingers. 30 (a) Verder had iedere wagen vier bronzen wielen met bronzen assen; (b) Iedere wagen
had vier poten met steunstangen, welke beneden het bekken, vlak bij de slingers, waren
vastgegoten; 31 hij stond op een lijst, die niet rond maar vierkant was. 32 de vier wielen bevonden zich onder de omlijsting, en zaten met grijpers aan de wagentjes
vast; ze waren anderhalve el hoog, 33 en juist als gewone wagenwielen gemaakt; de grijpers zowel als de velgen, spaken en
naven waren gegoten. 34 de vier steunstangen waren onder aan de wagen aan de vier. hoeken bevestigd en maakten
er een geheel mee uit. 35 Boven op de wagentjes bevond zich een ronde band van een halve el hoogte, die aan
de rand was bewerkt. (b) Deze lijst was vastgemaakt op de omlijsting van de wagentjes,
waaraan ook de handvaten bevestigd waren. 36 Deze band was verdeeld in vakken, waarin cherubs, leeuwen en palmen waren uitgesneden;
hij was in het rond met bloemslingers versierd; 37 Zo maakte hij de tien wagentjes; ze waren allen op dezelfde wijze gegoten, en hadden
dus dezelfde maat en dezelfde vorm. 38 Ook maakte hij tien bronzen bekkens, voor elke wagen één. Zij hadden een middellijn
van vier el, en konden veertig bat bevatten. 39 Vijf van de wagentjes plaatste hij aan de zuidzijde van de tempel en vijf aan de noordzijde.
Maar de zee zette hij rechts van de tempel in het zuidoosten. 40 Nadat Choeram ook nog potten, schoppen en offerschalen gemaakt had, was al het werk
voltooid, dat hij in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had moeten
vervaardigen. 41 Het bestond uit: Twee zuilen met bolvormige kapitelen, twee vlechtwerken rondom de
bolvormige kapitelen der zuilen; 42 vier honderd granaatappels voor de twee vlechtwerken, die in dubbele rijen om de vlechtwerken
hingen, welke de beide bolvormige kapitelen op de zuilen bedekten. 43 Verder tien wagentjes met bekkens er op, 44 en één zee, door twaalf runderen gedragen. 45 Tenslotte de potten, schoppen en offerschalen. Al deze voorwerpen, die Choeram in
opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had vervaardigd, waren van zuiver
brons. 46 In de Jordaanvlakte, tussen Soekkot en Saretan, had de koning alles in lemen vormen
laten gieten; 47 het gewicht van het brons was wegens de overgrote massa niet vast te stellen. 48 Bovendien liet Salomon al de verdere benodigdheden voor de tempel van Jahweh vervaardigen:
het gouden altaar met de gouden tafel voor de toonbroden; 49 de luchters van zuiver goud met de gouden lampenhouders, lampen en snuiters; vijf
rechts en vijf links van het Allerheiligste. 50 Verder de schotels, messen, offerschalen, pannen en bekkens, allen van zuiver goud.
En ten slotte het gouden beslag aan de deuren van het binnenste tempelvertrek, namelijk
het Allerheiligste, en aan de deuren van het Heilige. 51 Toen heel het werk, dat koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten verrichten,
gereed was, bracht hij de wijgeschenken van zijn vader David, het goud, het zilver
en de vaten naar de schatkamer van de tempel van Jahweh.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 8
1 Nu riep koning Salomon de oudsten van Israël en alle stamhoofden en familievorsten
der Israëlieten bij zich naar Jerusalem, om de verbondsark van Jahweh uit de Davidstad,
of de Sion, naar haar plaats te brengen. 2 Zo trokken alle mannen van Israël naar koning Salomon op voor het feest, dat in de
maand Etanim, de zevende maand, werd gevierd. 3 Toen nu al de oudsten van Israël gekomen waren, namen de priesters de ark op, 4 en brachten haar met de openbaringstent en al de heilige voorwerpen, die in de tent
waren, naar boven; de levieten droegen met de priesters mee. 5 Koning Salomon zelf ging met al de Israëlieten, die zich bij hem hadden gevoegd, voor
de ark uit, en offerde zoveel schapen en runderen, dat ze niet meer te tellen of te
berekenen waren. 6 Daarop brachten de priesters de verbondsark van Jahweh naar haar plaats in het binnenste
van de tempel, in het Allerheiligste, en zetten haar onder de vleugels der cherubs. 7 De cherubs spreidden dus hun vleugels over de ark uit, en overschaduwden de ark en
haar draagstangen. 8 Deze waren zo lang, dat men de uiteinden ervan in het Heilige, dat voor het Allerheiligste
lag, kon zien, maar daarbuiten niet meer; ze zijn daar gebleven tot op deze dag. 9 In de ark was niets dan de twee stenen tafelen, die Moses op de berg Horeb erin had
gelegd; het waren de tafelen van het Verbond, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte
met de Israëlieten gesloten had. 10 Zodra de priesters het Heilige hadden verlaten, vervulde een wolk het huis van Jahweh. 11 Door die wolk konden de priesters niet blijven staan, om hun dienstwerk te verrichten;
want de glorie van Jahweh vervulde de tempel van Jahweh. 12 Nu sprak Salomon: De zon heeft Jahweh aan de hemel geplaatst, Maar zelf besloot Hij,
in een wolk te vertoeven. 13 Zo kon ik het wagen, U een tempel te bouwen. Een huis, waar Gij eeuwig zult wonen!
(Het staat in het Liederenboek.) 14 Hierop keerde de koning zich om, en zegende heel de gemeenschap van Israël. En terwijl
allen overeind gingen staan, 15 sprak hij: Geprezen zij Jahweh, Israëls God, wiens hand heeft volbracht, wat zijn
mond tot mijn vader David heeft gesproken: 16 "Sinds de dag, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik geen enkele stad
van al de stammen van Israël uitverkoren, om Mij daar een tempel te bouwen, waarin
mijn Naam zou wonen. Maar Jerusalem heb Ik uitverkoren, om daar mijn Naam te doen
wonen; en David heb Ik uitgekozen, om over mijn volk te heersen!" 17 Daarom wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Naam van Jahweh, Israëls God. 18 Maar Jahweh sprak tot mijn vader David: "Het was goed van U, het plan op te vatten,
om een tempel te bouwen voor mijn Naam. 19 Maar niet gij zult de tempel bouwen; doch uw zoon, die uit uw lenden voortkomt, zal
een tempel bouw voor mijn Naam." 20 En Jahweh heeft zijn belofte vervuld. Want ik ben mijn vader David opgevolgd en heb
mij neergezet op de troon van Israël, zoals Jahweh gezegd had. En nu heb ik voor Jahweh,
Israëls God, een tempel gebouwd, 21 en daarin een plaats bereid voor de ark, waar het Verbond berust, dat Jahweh met onze
vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit Egypteland leidde. 22 Toen ging Salomon ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël voor het altaar
van Jahweh staan, strekte zijn handen naar de hemel uit, 23 en sprak: Jahweh, God van Israël! Geen god boven in de hemel of beneden op aarde is
gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren,
die met geheel hun hart voor uw aanschijn wandelen. 24 Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat
uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag. 25 Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte,
die Gij hem deedt: "Nooit zal het U aan een man ontbreken, die voor mijn aanschijn
op Israëls troon is gezeten, indien uw zonen slechts op hun gedrag willen letten en
voor mijn aanschijn wandelen, zoals gij voor mijn aanschijn gewandeld hebt." 26 Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij mijn vader David, uw dienaar,
gedaan hebt, toch worden vervuld! 27 Maar zou God dan werkelijk op aarde wonen? Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen,
kan U niet bevatten; hoe dan dit huis, dat ik heb gebouwd! 28 Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor het geroep
en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt. 29 Moge uw ogen dag en nacht over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij
gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats
tot U opzendt; 30 luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël, uw volk, op deze plaats tot U
richten. En wanneer Gij ze hoort, in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en
schenk vergiffenis. 31 Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt als bewijs voor
zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar: 32 luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn
daad op zijn hoofd te doen neerkomen. maar stel den onschuldige in het gelijk, door
hem voor zijn onschuld te belonen. 33 Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt
verslagen, maar het bekeert zich tot U, prijst uw Naam en bidt en smeekt tot U in
dit huis: 34 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat het terugkeren
naar het land, dat Gij aan zijn vaderen hebt geschonken. 35 Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat ze tegen U zondigen,
maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam en bekeren zich van hun zonden,
omdat Gij ze vernedert: 36 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaar en van Israël, uw volk;
wijs het de goede weg, die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat
Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel. 37 Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring,
door sprinkhaan of knaagbek; wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand
wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten; 38 wanneer iemand van uw volk Israël, in het bijzonder, in droefheid of leed komt bidden
en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis: 39 luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis; grijp in en vergeld
eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten; Gij alleen kent het hart aller mensen. 40 Dan zullen zij U vrezen heel hun leven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt
geschonken. 41 Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, terwille van uw
Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden, 42 omdat hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord: 43 luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe wat deze vreemdeling U vraagt; opdat
alle volkeren der aarde uw naam mogen kennen, U vrezen als Israël, uw volk, en mogen
ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt. 44 Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot
Jahweh in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat
ik voor uw Naam heb gebouwd: 45 luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht. 46 Wanneer ze tegen U zondigen—want er is niemand, die niet zondigt—en Gij levert ze
in uw toorn aan een vijand over, zodat ze gevangen worden weggevoerd naar het land
van dien vijand, veraf of dichtbij; 47 wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en
in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "We hebben gezondigd,
en slecht en goddeloos gehandeld"; 48 wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner
vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land,
dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt
uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd: 49 luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun
recht. 50 Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed, en vergeef hun al de zonden,
die ze tegen U bedreven; laat ze genade vinden bij hun ontvoerders, opdat dezen zich
over hen ontfermen. 51 Want ze zijn uw volk en uw erfdeel; Gij hebt ze uit die smeltoven, uit Egypte, geleid! 52 Houd dus uw ogen open voor het gebed van uw dienaar en van Israël, uw volk, en verhoor
hen steeds, wanneer ze tot U smeken. 53 Want uit alle volkeren der aarde hebt Gij ze tot uw erfdeel verkoren, zoals Gij door
uw dienaar Moses gezegd hebt, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, o Jahweh,
mijn Heer! 54 Toen Salomon heel dit smeekgebed tot Jahweh had opgezonden, stond hij op van Jahweh’s
altaar, waarvoor hij geknield had gelegen, de handen naar de hemel uitgestrekt. 55 En rechtovereind sprak hij met luider stem deze zegen over heel de gemeenschap van
Israël uit: 56 Gezegend zij Jahweh, die, zijn belofte getrouw, zijn volk Israël rust heeft gegeven.
Niet één woord van al de beloften, die Hij door zijn dienaar Moses gedaan heeft, is
onvervuld gebleven. 57 Moge Jahweh, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen geweest is, en ons
nooit verlaten, ons nooit verwerpen. 58 Moge Hij onze harten tot Zich neigen, opdat wij al zijn wegen bewandelen, en zijn
geboden, wetten en voorschriften onderhouden, die Hij aan onze vaderen heeft gegeven. 59 Moge de bede, die ik smekend tot Jahweh, onzen God, heb gericht, dag en nacht voor
zijn aanschijn blijven, opdat Hij zijn dienaar en Israël, zijn volk, dagelijks geve
wat zij behoeven, 60 en alle volkeren der aarde weten, dat Jahweh God is en anders geen. 61 Mogen uw harten steeds onverdeeld aan Jahweh, onzen God, toebehoren, zodat gij volgens
zijn wetten blijft leven, en evenals nu zijn geboden onderhoudt. 62 Nu bracht de koning met heel Israël offers aan Jahweh; 63 twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen droeg Salomon
als vredeoffer aan Jahweh op. Zo wijdde de koning met al de Israëlieten de tempel
van Jahweh in. 64 Bij die gelegenheid wijdde de koning het middelste gedeelte van de voorhof voor de
tempel van Jahweh, omdat men ook daar brandoffers, spijsoffers en het vet van de vredeoffers
moest opdragen. Want op het bronzen altaar voor het aanschijn van Jahweh was geen
plaats genoeg voor al die brand- en spijsoffers en voor het vet van al die vredeoffers. 65 Daarna vierde Salomon met al de Israëlieten, die van de weg naar Chamat af tot aan
de beek van Egypte in grote menigte tezamen waren gekomen, zeven dagen lang het feest
voor het aanschijn van Jahweh, onzen God. 66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan. Zij namen afscheid van den koning, en gingen
met opgewekt hart naar huis, blij als ze waren over al het goede, dat Jahweh voor
David, zijn dienaar, en voor Israël, zijn volk, had gedaan.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 9
1 Toen Salomon de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle andere ontworpen
gebouwen voltooid had, 2 verscheen Jahweh hem, evenals vroeger te Gibon. 3 En Hij sprak tot hem: Ik heb de smeekbede, die gij tot Mij opzondt, gehoord en de
tempel, die gij gebouwd hebt, geheiligd. Mijn Naam zal Ik er voor eeuwig doen wonen,
mijn ogen en mijn hart zullen er altijd op gericht zijn. 4 Wanneer gij, juist als David, uw vader, in oprechtheid en onschuld des harten voor
mijn aanschijn blijft wandelen, volgens mijn geboden leeft en mijn wetten en voorschriften
onderhoudt, 5 dan zal Ik uw koningstroon over Israël voor altijd bevestigen, zoals Ik aan uw vader
David beloofd heb, toen Ik hem zeide: "Nooit zal het u aan een man op de troon van
Israël ontbreken!" 6 Maar wanneer gij en uw zonen u van Mij afkeert, de geboden en wetten, die Ik u gaf,
niet meer onderhoudt, en andere goden gaat dienen en u voor hen neerwerpt, 7 dan zal Ik Israël wegvagen uit het land, dat Ik hun heb gegeven, en de tempel, die
Ik voor mijn Naam heb geheiligd, verwerpen. Israël zal een schimp en een schande worden
voor alle volkeren, 8 en deze tempel een puinhoop, waarbij iedereen, die voorbijgaat, blijft stilstaan en
sist. En wanneer men zal vragen: Waarom heeft Jahweh zó met dit land en met deze tempel
gedaan, 9 dan zal het antwoord zijn: Omdat zij Jahweh, hun God, die hen uit Egypte voerde, hebben
verlaten, om zich aan andere goden te hechten, zich voor hen neer te werpen en hen
te dienen; daarom heeft Jahweh al deze ellende over hen gebracht! 10 Toen Salomon na verloop van twintig jaar de beide bouwwerken, de tempel van Jahweh
en het koninklijk paleis, had voltooid, 11 schonk hij twintig steden in Galilea aan Chirom, den koning van Tyrus, omdat deze
hem cederen cypressenhout en goud geleverd had, zoveel hij wenste. 12 Maar toen Chirom er van Tyrus heen ging, om de steden te zien, die Salomon hem geschonken
had, was hij er niet tevreden over, 13 en zeide: Zijn dat nu de steden, die ge mij hebt gegeven, mijn broeder? En hij noemde
ze het land Kaboel; zo heten ze tot op deze dag. 14 Toch zond Chirom nog honderd twintig talenten goud aan den koning. 15 Ziehier, hoe het stond met de verplichte arbeiders, die koning Salomon liet opkomen
voor de bouw van de tempel van Jahweh, zijn eigen paleis, het Millo, de muur van Jerusalem
en van Chasor, Megiddo en Gézer. 16 Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken en had Gézer ingenomen, het in brand
gestoken en de Kanaänieten, die er woonden, gedood. Nu had hij de stad als huwelijksgift
geschonken aan zijn dochter, de vrouw van Salomon. 17 Daarom herbouwde Salomon Gézer. Verder bouwde hij Laag-Bet-Choron, 18 Baälat en Tamar in de woestijn van Juda; 19 bovendien nog al zijn voorraadsteden, wagensteden en ruitersteden en alle ontworpen
gebouwen in Jerusalem, op de Libanon en in geheel zijn rijksgebied. 20 Heel de overgebleven bevolking der Amorieten, Chittieten, Perizzieten, Chiwwieten
en Jeboesieten, die niet tot de Israëlieten behoorden, liet Salomon voor de arbeidsdienst
opkomen. 21 Het waren de nakomelingen van hen, die in het land waren overgebleven, en die de
Israëlieten niet hadden kunnen uitroeien. Zo is het gebleven tot op deze dag. 22 Maar van de Israëlieten maakte hij niemand tot arbeider; zij waren zijn soldaten,
hovelingen, legeroversten, bevelvoerders, wagenmenners en ruiters. 23 Tot hen behoorden ook de vijf honderd vijftig hoofdopzichters, die over het werk
van Salomon stonden, en toezicht hielden over het volk, dat het werk moest verrichten. 24 Toen de dochter van Farao uit de Davidstad het paleis had betrokken, dat Salomon
voor haar had gebouwd, trok hij het Millo op. 25 En nadat Salomon de tempel voltooid had, offerde hij drie maal per jaar brand- en
vredeoffers op het altaar, dat hij voor Jahweh had gebouwd, en brandde hij reukwerk
voor het aanschijn van Jahweh. 26 Ook rustte Salomon een vloot uit te Esjon-Géber bij Elat, aan de oever van de Rode
Zee, in het land van Edom. 27 Op deze vloot plaatste Chirom zijn ervaren scheepslieden naast het scheepsvolk van
Salomon. 28 Zij gingen naar Ofir, waar ze vier honderd twintig talenten goud haalden, dat ze bij
koning Salomon brachten.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 10
1 De koningin van Sjeba, die veel van Salomon gehoord had, kwam om hem met raadsels
op de proef te stellen. 2 Vergezeld van een zeer groot gevolg, trok ze met een tros kamelen, die met reukwerken,
edelstenen en heel veel goud beladen waren, naar Jerusalem. Bij Salomon aangekomen,
vroeg ze hem alles, wat haar in de gedachte kwam. 3 Maar Salomon verklaarde haar de zin van al haar woorden; niets bleef voor den koning
verborgen, zodat hij het haar niet verklaren kon. 4 Toen nu de koningin van Sjeba bemerkte, hoe wijs Salomon was, en zij het paleis zag,
dat hij gebouwd had, 5 de spijzen van zijn tafel, de aanzittende hovelingen, de rijen bedienden in hun kledij
en de schenkers, verder nog de slachtoffers, die hij opdroeg in de tempel van Jahweh,
raakte ze buiten zichzelf, 6 en sprak tot den koning: Het is dus waar geweest, wat ik in mijn land over uw bezit
en uw wijsheid gehoord heb. 7 Ik geloofde het niet, voordat ik het met eigen ogen zag. Maar waarlijk, nog niet de
helft heeft men mij verteld; want gij bezit meer wijsheid en rijkdom dan ik gehoord
heb. 8 Gelukkig uw vrouwen, gelukkig uw dienaren hier, die altijd voor u mogen staan, om
uw wijsheid te horen. 9 Gezegend zij Jahweh, uw God, die u zo heeft liefgehad, dat Hij u op Israëls troon
heeft geplaatst, en u in zijn onvergankelijke liefde voor Israël tot koning heeft
aangesteld, om volgens recht en billijkheid te regeren. 10 Toen gaf zij den koning honderd twintig talenten goud, edelstenen en ontzaglijk veel
reukwerk. Nooit meer is er zoveel reukwerk aangevoerd, als de koningin van Sjeba toen
aan Salomon heeft geschonken. 11 Bovendien bracht de vloot van Chirom, die goud uit Ofir haalde, edelstenen en heel
veel sandelhout uit Ofir mee. 12 Van dit sandelhout maakte de koning bijzondere meubels voor de tempel van Jahweh en
zijn eigen paleis, en verder nog citers en harpen voor de zangers. Tot op heden is
er nooit meer zoveel sandelhout aangevoerd of bij elkaar gezien. 13 Van zijn kant gaf koning Salomon aan de koningin van Sjeba al wat ze maar wenste en
vroeg, behalve wat hij haar met koninklijke mildheid uit eigen beweging schonk. Hierop
aanvaardde zij de terugreis, en ging met haar dienaren naar haar land. 14 Het gewicht van het goud, dat jaarlijks bij Salomon binnenkwam, bedroeg zes honderd
zes en zestig talenten. 15 Hierbij kwamen de inkomsten van de kooplieden en kramers en van alle koningen tot
aan de Eufraat, en van de stadhouders van het land. 16 Daarenboven vervaardigde koning Salomon twee honderd beukelaars van geslagen goud;
zes honderd sikkels goud waren voor iedere beukelaar nodig. 17 Verder drie honderd schilden eveneens van geslagen goud; drie mana goud waren er nodig
voor elk schild. De koning hing ze op in het huis Libanonwoud. 18 Ook maakte de koning een grote ivoren troon, die hij met fijn goud bekleedde. 19 Deze troon had zes treden. De rugleuning was van boven rond, en aan beide kanten van
de zitting waren armleuningen aangebracht. Daarnaast stonden twee leeuwen. 20 Op de zes trappen stonden twaalf leeuwen, aan weerskanten één op iedere trap. Voor
geen enkel koninkrijk werd ooit zo iets gemaakt. 21 Al de drinkschalen van koning Salomon waren van goud; zelfs het gerief van het huis
Libanonwoud was van zuiver goud. Zilver was er niet; dat was in Salomons tijd niet
in tel. 22 Want de koning had een Tarsjisjvloot op zee, met schepen van Chirom; en eens in de
drie jaar kwam die Tarsjisjvloot binnen met een lading goud, behalve het zilver en
ivoor, de apen en pauwen. 23 Zo stak koning Salomon in rijkdom en wijsheid boven alle koningen der aarde uit, 24 en iedereen verlangde koning Salomon te zien, om de wijsheid te horen, die God in
zijn hart had gestort. 25 Een ieder bracht dan geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, gewaden, wapens,
reukwerk, paarden en muildieren. En dit geschiedde jaar in jaar uit. 26 Ook schafte Salomon strijdwagens aan, en zorgde hij voor een ruiterij. Hij had veertien
honderd strijdwagens en twaalf duizend ruiters, die hij onderbracht in de wagensteden
en de koninklijke gebouwen te Jerusalem. 27 Door het beleid van den koning werd het zilver te Jerusalem zo overvloedig als stenen,
en het cederhout zo overvloedig als de moerbei op de kustvlakte. 28 De paarden van Salomon werden uit Moesri en Kóa betrokken; de kooplieden van den koning
gingen ze in Kóa kopen. 29 Ook de strijdwagens werden in Moesri gekocht en kostten zes honderd zilveren sikkels;
voor een paard werden er honderdvijftig betaald. Voor deze prijs werden ze door hen
ook aan al de koningen der Chittieten en de koningen van Aram geleverd.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 11
1 Koning Salomon had, behalve de dochter van Farao, nog vele andere vreemde vrouwen
lief: moabietische, ammonietische, aramese, edomietische, sidonietische, chittietische
en amorietische. 2 Ze waren dus uit de volkeren, over wie Jahweh tot de kinderen van Israël had gezegd:
Gij moogt u niet met hen inlaten, noch zij met u; anders zullen zij u tot de dienst
hunner goden verleiden. Toch gaf Salomon zich aan haar over; 3 hij had zeven honderd vrouwen als vorstinnen en drie honderd bijvrouwen. Die vrouwen
brachten hem van het goede pad. 4 Op zijn oude dag werd Salomon door zijn vrouwen tot de dienst van vreemde goden verleid,
zodat zijn hart niet altijd onverdeeld aan Jahweh, zijn God, toebehoorde, zoals het
hart van zijn vader David. 5 Salomon begon Asjtarte, de godin der Sidoniërs, en Milkom, de gruwel der Ammonieten,
te vereren; 6 hij deed dus wat slecht was in de ogen van Jahweh, en bleef Hem niet altijd trouw,
zoals zijn vader David. 7 Zelfs bouwde Salomon een offerhoogte voor Kemosj, de gruwel van Moab, op de berg ten
oosten van Jerusalem, en een voor Molok, de gruwel der Ammonieten. 8 Hetzelfde deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die voor haar goden wierook wilden
branden en offeren. 9 Toen werd Jahweh vergramd op Salomon. omdat hij zijn hart had afgewend van Jahweh,
Israëls God, die hem tot tweemaal toe was verschenen, 10 en hem uitdrukkelijk had geboden, geen vreemde goden te dienen. En omdat Salomon zich
niet aan Jahweh’s gebod had gehouden, 11 sprak Jahweh tot hem: Omdat het met u zover is gekomen, dat gij u niet gehouden hebt
aan mijn verbond, noch aan de wetten, die Ik u gaf, daarom zal Ik u het koninkrijk
ontnemen en het geven aan uw knecht. 12 Terwille van David, uw vader, zal Ik het echter niet bij uw leven doen; maar Ik neem
het af van uw zoon. 13 Ook zal Ik niet het hele koninkrijk afnemen, maar één stam aan uw zoon geven, terwille
van mijn dienaar David en van Jerusalem, dat Ik mij heb uitverkoren. 14 Daarom deed Jahweh tegen Salomon een bestrijder opstaan in den Edomiet Hadad, die
uit de koninklijke familie van Edom stamde. 15 Toen David Edom verslagen had en de legeroverste Joab was uitgetrokken, om de gesneuvelden
te begraven, had deze alle mannen van Edom vermoord; 16 zes maanden was Joab met heel Israël in Edom gebleven, totdat hij alle mannen had
uitgemoord. 17 Maar Hadad, toen nog heel jong, was met enige Edomieten uit het gevolg van zijn vader
naar Egypte gevlucht. 18 Zij waren uit Midjan vertrokken en naar Paran gegaan; vandaar hadden ze mannen meegenomen
en waren in Egypte gekomen bij Farao, den koning van Egypte. Deze schonk hem een huis,
voorzag in zijn onderhoud, en gaf hem ook land. 19 Hadad kwam in zo’n hoge gunst bij Farao te staan, dat deze hem de zuster van zijn
vrouw, de zuster namelijk van koningin Tachpenes, ten huwelijk gaf; 20 en toen de zuster van Tachpenes hem een zoon, Genoebat, had geschonken, voedde Tachpenes
hem op in Farao’s paleis, en verbleef Genoebat daar bij de kinderen van Farao. 21 Toen Hadad nu in Egypte hoorde, dat David bij zijn vaderen was te ruste gegaan, en
dat ook de legeroverste Joab gestorven was, zei hij tot Farao: Laat mij gaan, ik wil
terug naar mijn land. 22 Maar Farao zei tot hem: Wat ontbreekt u bij mij, dat ge terug wilt naar uw land? Hij
antwoordde: Niets; toch bid ik u, mij te laten vertrekken. Hadad keerde dus naar zijn
land terug. 23 Daarenboven verwekte God hem een tegenstander in Rezon, den zoon van Eljada, die zijn
heer Hadadézer, den koning van Soba, ontvlucht was. 24 Toen David de Arameën had verslagen, verzamelde Rezon mannen om zich heen, werd bendeleider
en nam Damascus in. Daar vestigde hij zich, en werd koning van Damascus. 25 Hij was een tegenstander van Israël, zolang Salomon leefde. En dit is het kwaad dat
Hadad deed: Hij drong Israël terug en werd koning over Edom. 26 Ook Jeroboam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Sereda en beambte van Salomon,
wiens moeder Seroea heette en een weduwe was, stond tegen den koning op. 27 Dit is het verloop van deze opstand tegen den koning: Toen Salomon het Millo bouwde,
en de bouwvallige delen van de muur van de Davidstad, de stad van zijn vader, herstelde, 28 toonde Jeroboam zich daar een flinke kracht. En daar Salomon zag, dat de jonge man
zijn werk uitstekend verrichtte, bevorderde hij hem tot opzichter over de hele arbeidsdienst
van het huis Josef. 29 Toen nu Jeroboam in die tijd eens van Jerusalem kwam, ontmoette hij den profeet Achi-ja
uit Sjilo. Deze droeg een nieuwe mantel. En toen ze samen alleen op het veld waren, 30 greep Achija de nieuwe mantel, die hij om had, en scheurde hem in twaalf stukken. 31 En hij sprak tot Jeroboam: Neem tien stukken voor u! Want zo spreekt Jahweh, Israëls
God: Zie, Ik scheur het koninkrijk uit de hand van Salomon, en geef tien stammen aan
u; 32 slechts één stam mag hij behouden, terwille van mijn dienaar David en terwille van
Jerusalem, de stad, die Ik Mij uit alle stammen van Israël heb uitverkoren. 33 Want hij heeft Mij verzaakt, om zich neer te werpen voor Asjtarte, de godin der Sidoniërs,
voor Kemosj, den god van Moab, en voor Milkom, den god der Ammonieten; hij heeft mijn
wegen niet bewandeld, niet gedaan wat recht was in mijn oog, en mijn wetten en voorschriften
niet onderhouden, zoals David, zijn vader. 34 Toch wil Ik hèm het koninkrijk niet ontnemen, maar hem heel zijn leven aan de regering
laten, terwille van mijn dienaar David, dien Ik heb uitverkoren, omdat hij mijn geboden
en wetten onderhield. 35 Maar zijn zoon zal Ik het koninkrijk ontnemen, en het geven aan u. 36 Eén stam echter geef Ik aan zijn zoon, opdat mijn dienaar David altijd een licht voor
mijn aanschijn zal hebben te Jerusalem, de stad, die Ik Mij heb uitverkoren, om er
mijn Naam te doen wonen. 37 U kies Ik uit, om naar believen te heersen; gij zult koning zijn over Israël. 38 En wanneer gij trouw naar mijn bevelen luistert, mijn wegen bewandelt en doet wat
recht is in mijn oog; wanneer gij mijn wetten en geboden onderhoudt, zoals mijn dienaar
David gedaan heeft, dan zal Ik met u zijn en een duurzaam huis voor u bouwen, zoals
Ik voor David gedaan heb. Aan u zal Ik Israël geven, 39 en daartoe het geslacht van David vernederen, maar niet voor altijd. 40 Daarom trachtte Salomon Jeroboam te doden; maar deze trok weg, en vluchtte naar Egypte,
naar Sjisjak, den koning van Egypte. Daar bleef hij tot aan de dood van Salomon. 41 De verdere geschiedenis van Salomon, met al zijn daden en wijsheid, is beschreven
in het boek der geschiedenis van Salomon. 42 Veertig jaar regeerde Salomon te Jerusalem over geheel Israël. 43 Toen ging Salomon bij zijn vaderen te ruste. Hij werd in de Davidstad, de stad van
zijn vader, begraven, en zijn zoon Roboam volgde hem op.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 12
1 Daar heel Israël nu te Sikem bijeenkwam, om Roboam tot koning uit te roepen, ging
ook deze er heen. 2 Zodra Jeroboam, de zoon van Nebat, die nog steeds in Egypte verbleef, waar hij voor
Salomon was gevlucht, dit alles vernam, keerde hij zo haastig mogelijk uit Egypte
terug, en begaf zich naar zijn vaderstad Sereda, in het gebergte van Efraïm. 3 Maar ze zeiden tot Roboam: 4 Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; verlicht gij nu de harde dienstbaarheid,
waartoe uw vader ons dwong, en het zware juk, dat hij ons heeft opgelegd, en wij zullen
u dienen. 5 Hij antwoordde: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. Toen het volk
weg was, 6 ging koning Roboam te rade bij de bejaarde mannen, die bij het leven van koning Salomon
diens vertrouwelingen waren geweest, en vroeg hun: Wat raadt gij mij, dit volk te
antwoorden? 7 Ze zeiden hem: Wanneer ge dit volk nu ter wille zijt en het een goedgunstig antwoord
geeft, zal het u voor altijd dienen. 8 Maar hij verwierp de raad, die de bejaarde mannen gegeven hadden, en ging te rade
bij de jongelieden, die met hem waren opgegroeid, en nu zijn vertrouwelingen waren. 9 Hij zeide hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden, dat mij heeft durven zeggen:
"Verlicht het juk, dat uw vader ons heeft opgelegd." 10 En de jonge mannen, die met hem waren opgegroeid, zeiden hem: Dit moet ge antwoorden
aan dit volk, dat tot u durfde zeggen: "Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd;
maak gij het nu lichter! "Zo moet ge tot hen spreken: Mijn pink is dikker dan mijns
vaders middel. 11 Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn
vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen. 12 Toen nu heel het volk, op het bevel van den koning, overmorgen bij hem terug te komen,
na drie dagen bij Roboam kwam, 13 gaf de koning een hard antwoord aan het volk. Want hij stoorde zich niet aan de raad,
die de bejaarde mannen hem hadden gegeven; 14 maar volgens de raad der jongelieden zeide hij hun: Heeft mijn vader u een zwaar juk
opgelegd, ik zal het nog verzwaren; heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal
het met schorpioenen doen. 15 De koning was dus het volk niet ter wille; want Jahweh had het zo beschikt, om zijn
belofte te houden, die Hij door Achi-ja van Sjilo aan Jeroboam, den zoon van Nebat,
had gedaan. 16 Toen heel Israël dus zag, dat de koning hun niet ter wille was, riep het volk den
koning toe: Wat hebben wij met David te maken? We hebben niets uit te staan met den
zoon van Jesse. Terug naar uw tenten, Israël! David, zorg voor uw eigen huis! Israël
trok zich dus terug. 17 En Roboam werd koning alleen over de Israëlieten, die in de steden van Juda woonden. 18 Wel vaardigde koning Roboam den leider van de arbeidsdienst, Adoniram, nog af, maar
heel Israël stenigde hem dood, en koning Roboam moest overhaast zijn wagen bestijgen,
om nog naar Jerusalem te kunnen vluchten. 19 Zo scheurde Israël zich van het huis van David los; dit bleef zo tot op de huidige
dag. 20 Toen heel Israël nu hoorde, dat Jeroboam was teruggekeerd, lieten ze hem naar een
volksvergadering ontbieden en riepen hem tot koning uit over heel Israël. Alleen de
stam Juda bleef David trouw. 21 Zodra Roboam nu te Jerusalem was aangekomen, verzamelde hij heel het huis van Juda
en de stam Benjamin, wel honderdtachtig duizend strijdbare mannen, om tegen het huis
van Israël oorlog te voeren en het koningschap voor Roboam, den zoon van Salomon,
terug te winnen. 22 Maar het woord van God werd tot den Godsman Sjemaja gericht: 23 Zeg aan Roboam, den zoon van Salomon, en koning van Juda, en aan heel het huis van
Juda en Benjamin en het overige volk: 24 Zo spreekt Jahweh! Trekt niet op en voert geen oorlog tegen uw broeders, de zonen
van Israël! Iedereen kere terug naar zijn huis; want door Mij is dit alles beschikt.
Zij luisterden naar Jahweh en keerden terug, zoals Hij bevolen had. 25 Jeroboam versterkte nu Sikem in het gebergte van Efraïm, en vestigde zich daar. Later
trok hij er weg, en versterkte Penoeël. 26 Maar Jeroboam dacht bij zichzelf: Tenslotte zal het koninkrijk toch weer aan het huis
van David komen. 27 Want wanneer dit volk naar Jerusalem blijft trekken, om in de tempel van Jahweh offers
op te dragen, dan zal het hart van het volk zich weer hechten aan Roboam, den koning
van Juda, zijn heer; dan vermoorden ze mij en keren tot Roboam, den koning van Juda,
terug. 28 Na rijp beraad liet de koning twee gouden kalveren maken. Toen sprak hij tot het volk:
Lang genoeg zijt gij naar Jerusalem gegaan. Ziehier, Israël, uw goden, die u uit Egypte
hebben geleid! 29 Het ene plaatste hij te Betel, en het andere bracht hij naar Dan. 30 En dit werd voor Israël de oorzaak van zijn zonde; want het volk ging nu eens naar
Dan, om bij het ene, en dan weer naar Betel, om bij het andere te bidden. 31 Verder bouwde hij tempels op de offerhoogten, en stelde uit het gewone volk priesters
aan, die geen levieten waren. 32 Bovendien voerde Jeroboam op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in,
gelijk aan het feest, dat in Juda gevierd werd. Dan besteeg hij het altaar, dat hij
te Betel had opgericht, om aan de kalveren te offeren, die hij had laten vervaardigen.
Te Betel plaatste hij de priesters, die hij voor de offerhoogten had aangesteld. 33 Zo besteeg hij eens op de vijftiende dag van de achtste maand, die hij zelf voor het
feest der Israëlieten had aangewezen, het altaar, dat hij te Betel had opgericht.
Maar toen hij op het altaar was gaan staan om te offeren,
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 13
1 kwam er op Jahweh’s bevel een godsman uit Juda naar Betel, juist op het ogenblik,
dat Jeroboam op het altaar stond, om het offer te ontsteken. 2 En op last van Jahweh riep hij tot het altaar: Altaar, altaar! Zo spreekt Jahweh:
Zie, in het huis van David zal een zoon geboren worden; hij zal de priesters der offerhoogten,
die op u durven offeren, op u vermoorden en mensenbeenderen op u verbranden. 3 Ook kondigde hij een teken aan en sprak: Dit is het teken, dat het Jahweh is, die
gesproken heeft! Het altaar zal bersten, en het offervet, dat er op ligt, wordt er
af geworpen. 4 Toen de koning hoorde, wat de godsman tegen Betels altaar riep, strekte hij van het
altaar af zijn hand uit, en sprak: Grijpt hem! Maar de hand, die hij tegen den godsman
uitstrekte, verstijfde, zodat hij haar niet meer terug kon trekken. 5 Tegelijk berstte ook het altaar, en werd het vet er af geworpen, zoals de godsman
op Jahweh’s bevel had gezegd. 6 Nu sprak de koning tot den godsman: Smeek toch Jahweh, uw God, om genade, en bid voor
mij, dat ik mijn hand kan terugtrekken. En de godsman smeekte Jahweh om genade; de
koning kon zijn hand terugtrekken, en deze was weer als voorheen. 7 Daarop sprak de koning tot den godsman: Kom met mij mee naar huis, om u wat te verkwikken;
dan zal ik u ook een geschenk meegeven. 8 Maar de godsman gaf den koning ten antwoord: Al geeft gij mij de helft van uw vermogen,
ik ga niet met u mee naar binnen; ik eet hier geen brood en drink hier geen water. 9 Want aldus heeft Jahweh mij bevolen: "Eet er geen brood en drink er geen water; keer
niet terug langs dezelfde weg, die gij zijt gekomen." 10 Hierop sloeg hij een andere weg in, en keerde niet terug langs dezelfde weg, waarlangs
hij naar Betel gekomen was. 11 Nu woonde er te Betel een bejaard profeet; zijn zonen kwamen hem alles vertellen,
wat de godsman die dag te Betel gedaan en tot den koning gezegd had. Toen ze dit aan
hun vader hadden verteld, 12 vroeg hij hun: Langs welke weg is hij heengegaan? En zijn zonen wezen hem de weg,
die de godsman van Juda had ingeslagen. 13 Nu beval hij hun: Zadelt den ezel voor mij. En toen zij den ezel gezadeld hadden,
besteeg hij hem, 14 ging den godsman achterna, en trof hem onder een terebint gezeten. Hij sprak tot hem:
Zijt gij de godsman uit Juda? Hij antwoordde: Ja. 15 Nu nodigde hij hem uit: Ga met mij mee naar huis; dan kunt ge wat eten. 16 Maar de godsman antwoordde: Ik mag niet met u terugkeren, en hier ook geen brood eten
of water drinken. 17 Want Jahweh heeft mij gezegd: "Gij moogt daar geen brood eten en geen water drinken,
noch terugkeren langs dezelfde weg, die gij zijt gegaan." 18 Doch de ander verzekerde: Ook ik ben een profeet, evenals gij; en een engel heeft
mij op last van Jahweh gezegd: "Breng hem terug naar uw huis; dan kan hij brood eten
en water drinken." Hij loog hem dit voor. 19 Daarop keerde de godsman met hem terug, en at en dronk in zijn huis. 20 Maar nog zaten zij aan tafel, toen het woord van Jahweh werd gericht tot den profeet,
die hem tot de terugkeer had bewogen. 21 En hij riep den godsman uit Juda toe: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij u tegen het gebod
van Jahweh hebt verzet, en u niet hebt gehouden aan het bevel, dat Jahweh, uw God,
u gaf, 22 maar teruggekeerd zijt, en brood hebt gegeten en water gedronken op de plaats, waar
Hij u verboden had, brood te eten en water te drinken: daarom zal uw lijk niet in
het graf uwer vaderen komen! 23 Toen de godsman gegeten en gedronken had, zadelde hij zijn ezel, 24 en ging heen. Maar onderweg ontmoette hij een leeuw, die hem doodde. Zijn lijk bleef
op de weg liggen; de ezel stond er naast, en de leeuw bleef eveneens naast het lijk
staan. 25 Toevallig kwamen er enige mannen voorbij, die het lijk op de weg zagen liggen, met
den leeuw er naast. Zij gingen het vertellen in de stad, waar de oude profeet woonde. 26 En toen de profeet, die hem op zijn weg had doen terugkeren, dit vernam, zeide hij:
Het is de godsman, die zich tegen het gebod van Jahweh verzet heeft. Daarom heeft
Jahweh hem aan den leeuw overgeleverd, die hem verscheurd en gedood heeft, zoals Jahweh
het hem had voorspeld. 27 En hij beval zijn zonen: Zadelt den ezel voor mij. Zij deden het. 28 Toen ging hij heen, en vond het lijk op de weg liggen, met den ezel en den leeuw er
naast. De leeuw had het lijk niet verslonden, en evenmin den ezel verscheurd. 29 Nu nam de profeet het lijk van den godsman op, legde het op den ezel en bracht het
naar de stad terug, om rouw te bedrijven en hem te begraven. 30 Hij legde het lijk in zijn eigen graf, en men hief de klaagzang over hem aan: Ach
mijn broeder! 31 Na de begrafenis beval hij zijn zonen: Begraaf mij na mijn dood in het graf, waarin
de godsman begraven ligt; legt mij naast zijn gebeente neer, opdat mijn gebeente met
het zijne gespaard blijve. 32 Want ongetwijfeld zal het woord vervuld worden, dat hij op last van Jahweh heeft uitgeroepen
tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels der offerhoogten in de steden van
Samaria. 33 Ondanks dit alles bekeerde Jeroboam zich niet van zijn slecht gedrag; integendeel,
hij koos nog meer priesters voor de offerhoogten uit het gewone volk. Al wie maar
wilde, stelde hij tot priester aan. 34 Dit werd de zonde van het huis van Jeroboam, en daarom zou het vernietigd worden en
van de aardbodem verdelgd.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 14
1 Eens werd Abi-ja, de zoon van Jeroboam, ziek. 2 Daarom zei Jeroboam tot zijn vrouw: Ga u verkleden, zodat niemand kan merken, dat
gij de vrouw van Jeroboam zijt, en ga dan naar Sjilo; want daar woont de profeet Achi-ja,
die mij voorspeld heeft, dat ik koning over dit volk zou worden. 3 Neem tien broden mee, een paar koeken en een kruik honing, en ga naar hem toe. Hij
zal u zeggen, wat er met den jongen gebeuren zal. 4 Jeroboams vrouw deed het; zij stond op, ging naar Sjilo en trad het huis van Achi-ja
binnen. Achi-jáhoe nu kon niet meer zien; want zijn ogen stonden star van ouderdom. 5 Maar Jahweh sprak tot hem: Daar is de vrouw van Jeroboam. Zij komt u een godsspraak
vragen over haar zoon; want die is ziek. Zo en zo moet ge tot haar spreken. Toen zij
nu, als een onbekende vermomd, binnenkwam, 6 en Achi-jáhoe het geluid harer voetstappen in de deur hoorde, zeide hij: Kom binnen,
vrouw van Jeroboam; waarom doet gij u als een onbekende voor? Ik heb opdracht u een
harde boodschap over te brengen. 7 Ga en zeg aan Jeroboam:. Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Om u boven het gewone volk
te verheffen en u tot koning aan te stellen over Israël, mijn volk, 8 heb Ik het koninkrijk aan het huis van David ontnomen en het aan u gegeven. Maar gij
zijt niet geweest als mijn dienaar David, die mijn geboden onderhield, Mij van ganser
harte diende, en enkel deed wat goed was in mijn ogen. 9 Neen, ge hebt groter kwaad bedreven dan allen, die u vooraf zijn gegaan; om Mij te
tergen hebt ge andere goden en gegoten beelden gemaakt, en Mij vol verachting verworpen. 10 Daarom zal Ik onheil over het huis van Jeroboam brengen. Al wat man is in Jeroboams
huis, slaaf of vrij, zal Ik uit Israël verdelgen; want Ik wil het huis van Jeroboam
wegvagen, zoals men vuilnis wegwerpt, totdat er niets meer van overblijft. 11 Sterft iemand van Jeroboam in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; en sterft
iemand van hem op het land, dan zullen de vogels uit de lucht het doen; want Jahweh
heeft het gezegd! 12 Wat u betreft, sta op en ga naar huis. Op het ogenblik, dat uw voeten de stad betreden,
zal de jongen sterven. 13 Heel Israël zal hem bij zijn begrafenis bewenen; want hij is de enige van het geslacht
van Jeroboam, die in een graf zal worden gelegd, omdat hij de enige is in Jeroboams
huis, in wien iets goeds werd gevonden voor het aanschijn van Jahweh, Israëls God. 14 En de man, die het huis van Israël zal uitroeien, zal door Jahweh tot koning over
Israël worden verheven. 15 Dit geldt het heden, maar er is nog meer! Want Jahweh zal ook Israël slaan, zoals
men een riet in het water zwiept. Hij zal de kinderen van Israël uitroeien uit het
heerlijke land, dat Hij aan hun vaderen gaf, en ze verstrooien aan de andere zijde
van de Rivier, omdat zij heilige palen hebben gemaakt, om Hem te tergen. 16 Dan zal Hij Israël prijsgeven om de zonden, die Jeroboam zelf heeft bedreven, en die
hij Israël deed bedrijven. 17 Toen stond de vrouw van Jeroboam op, en vertrok. Maar toen zij, in Tirsa aangekomen,
de drempel van het huis betrad, stierf de knaap. 18 Heel Israël treurde bij zijn begrafenis, zoals Jahweh door zijn dienaar, den profeet
Achi-jáhoe, voorspeld had. 19 De verdere geschiedenis van Jeroboam, met zijn oorlogen en zijn regering, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 20 Jeroboam regeerde twee en twintig jaar; toen ging hij bij zijn vaderen te ruste. Zijn
zoon Nadab volgde hem op. 21 Roboam, de zoon van Salomon, werd koning over Juda. Hij was een en veertig jaar oud,
toen hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jerusalem, de stad, die Jahweh
uit al de stammen van Israël had uitverkoren, om er zijn Naam te doen wonen. Zijn
moeder heette Naäma, en was een ammonietische. 22 Juda deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; meer dan hun vaderen prikkelden zij
zijn ijverzucht door de zonden, die zij bedreven; 23 want op iedere hoge heuvel en onder iedere groene boom richtten zij offerhoogten,
heilige zuilen en heilige palen op. 24 Zelfs waren er verminkten in het land. Zo volgden zij al de gruwelen na van de volkeren,
die Jahweh voor de kinderen van Israël verdreven had. 25 In het vijfde jaar der regering van Roboam trok Sjisjak, de koning van Egypte, tegen
Jerusalem op. 26 Hij roofde de kostbaarheden van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis.
Alles nam hij mee, ook al de gouden schilden, die Salomon had laten vervaardigen. 27 In de plaats daarvan liet koning Roboam bronzen schilden maken, welke hij toevertrouwde
aan de oversten der soldaten, die de wacht hielden aan de ingang van het koninklijk
paleis. 28 De soldaten droegen ze, telkens als de koning naar de tempel van Jahweh ging; daarna
brachten zij ze terug naar het soldatenverblijf. 29 De verdere geschiedenis van Roboam, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 30 Er was voortdurend oorlog tussen Roboam en Jeroboam. 31 Roboam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon
Abias volgde hem op.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 15
1 In het achttiende regeringsjaar van Jeroboam, den zoon van Nebat, werd Abias koning
van Juda. 2 Hij regeerde drie jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Maäka, en was de dochter van
Oeriël uit Giba. 3 Hij bedreef al de zonden, die vroeger zijn vader gedaan had, en zijn hart behoorde
niet onverdeeld aan Jahweh, zijn God, zoals het hart van zijn vader David. 4 Maar terwille van David schonk Jahweh, zijn God, hem een licht te Jerusalem, door
zijn zoon na hem aan te stellen en Jerusalem te laten voortbestaan. 5 Want David had steeds gedaan wat goed was in de ogen van Jahweh, en was zijn leven
lang niet afgeweken van al zijn geboden. 6 - 7 De verdere geschiedenis van Abias, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. Ook tussen Abias en Jeroboam werd oorlog gevoerd. 8 Abias ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon
Asa volgde hem op. 9 In het twintigste jaar der regering van Jeroboam over Israël werd Asa koning van Juda5. 10 Hij regeerde een en veertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Maäka, en was de
dochter van Abisjalom. 11 Evenals zijn vader David deed Asa wat goed was in de ogen van Jahweh. 12 Hij verdreef de verminkten uit het land en verwijderde al de schandgoden, die zijn
vaderen gemaakt hadden. 13 Ook zette hij zijn moeder Maäka als gebiedster af, omdat zij een schandbeeld van Asjera
gemaakt had. Asa sloeg dit schandbeeld neer en verbrandde het in het Kedrondal. 14 En ofschoon de offerhoogten niet werden afgeschaft, bleef Asa toch zijn leven lang
Jahweh onverdeeld trouw. 15 Met de wijgeschenken van zijn vader bracht hij ook zijn eigen wijgeschenken naar de
tempel van Jahweh: zilver, goud en andere voorwerpen. 16 Er was voortdurend oorlog tussen Asa en Basja, den koning van Israël. 17 Eens trok Basja, de koning van Israël, naar Juda op, en versterkte Rama, om te beletten,
dat er nog iemand van Asa, den koning van Juda, het land in- of uitging. 18 Maar Asa nam al het zilver en het goud, dat nog in de schatkamers van de tempel van
Jahweh en van het koninklijk paleis was overgebleven, en zond er zijn beambten mee
naar Ben-Hadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Chezjon, den koning van Aram,
die te Damascus woonde. Hij liet hem zeggen: 19 Laat ons een verbond sluiten, zoals er een bestond tussen mijn vader en uw vader.
Hierbij zend ik u een geschenk in zilver en goud. Verbreek dus uw verbond met Basja,
den koning van Israël; dan zal hij wel van mij wegtrekken. 20 Ben-Hadad willigde het verzoek van koning Asa in; hij zond zijn legeroversten naar
de steden van Israël, en overweldigde Ijjon, Dan, Abel-Bet-Maäka, heel Gennezaret
met het hele land van Neftali. 21 Toen Basja dit hoorde, hield hij op Rama te versterken, en keerde naar Tirsa terug. 22 Nu riep Asa heel Juda op; niemand werd vrijgesteld. Zij droegen de stenen en het hout,
waar Basja mee aan het bouwen was geweest, van Rama weg, en koning Asja verstrekte
daarmee Géba van Benjamin, en Mispa. 23 De verdere geschiedenis van Asa, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, en de steden,
die hij heeft gebouwd, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van
Juda. Op zijn oude dag kreeg hij een ziekte aan zijn voeten. 24 Hij ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David begraven.
Zijn zoon Josafat volgde hem op. 25 In het tweede jaar der regering van Asa over Juda werd Nadab, de zoon van Jeroboam,
koning van Israël. Hij regeerde twee jaar over Israël. 26 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; hij volgde het wangedrag van zijn vader,
en beging de zonden, waartoe deze Israël had verleid. 27 Basja, de zoon van Achi-ja, uit het huis van Ossakar, smeedde een samenzwering tegen
hem. Hij vermoordde Nadab bij Gibbeton, een filistijnse stad, terwijl Nadab met heel
Israël Gibbeton belegerde. 28 Basja doodde hem in het derde jaar der regering van Asa over Juda, en werd koning
in zijn plaats. 29 Zodra hij aan de regering kwam, moordde hij het hele huis van Jeroboam uit; hij vernietigde
heel zijn geslacht, en liet er geen levend wezen van over. Dit geschiedde volgens
het woord, dat Jahweh door zijn dienaar Achi-ja uit Sjilo gesproken had, 30 wegens de zonden, die Jeroboam had begaan, en waartoe hij Israël had verleid, om Jahweh,
den God van Israël, te tergen. 31 De verdere geschiedenis van Nadab, met al zijn daden, is beschreven in het boek der
kronieken van de koningen van Israël. 32 - 33 In het derde jaar der regering van Asa over Juda, werd Basja, de zoon van Achi-ja,
koning van Israël. Hij regeerde vier en twintig jaar te Tirsa. 34 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; hij volgde het wangedrag van Jeroboam,
en beging de zonde, waartoe deze Israël had verleid.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 16
1 Daarom werd het woord van Jahweh gericht tot Jehoe, den zoon van Chanani, tegen Basja: 2 Ofschoon Ik u uit het stof heb verheven, om u tot vorst aan te stellen over Israël,
mijn volk, hebt gij het wangedrag van Jeroboam gevolgd, en mijn volk Israël verleid,
om Mij door hun zonden te tergen. 3 Daarom zal Ik Basja en zijn huis wegvagen. Ik zal uw huis behandelen, zoals dat van
Jeroboam, den zoon van Nebat. 4 Sterft iemand van Basja in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; en sterft
iemand van hen op het land, dan zullen de vogels uit de lucht het doen. 5 De verdere geschiedenis van Basja, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 6 Basja ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Tirsa begraven. Zijn zoon Ela volgde
hem op. 7 Daarin staat ook het woord, dat Jahweh door den profeet Jehoe, den zoon van Chanani,
tot Basja en zijn huis heeft gesproken, om al het kwaad, dat hij in de ogen van Jahweh
heeft gedaan, door Hem, naar het voorbeeld van het huis van Jeroboam, met het maaksel
van zijn handen te tergen, en door zijn moord op dat huis. 8 In het zes en twintigste jaar der regering van Asa over Juda werd Ela, de zoon van
Basja, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar te Tirsa. 9 Toen smeedde een zijner beambten, Zimri, de bevelhebber van de helft der strijdwagens,
een samenzwering tegen hem. Terwijl hij eens te Tirsa, bij zijn hofmaarschalk Arsa,
dronken aan tafel zat, 10 kwam Zimri binnen, sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats. Dit geschiedde in
het zeven en twintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. 11 Zodra hij aan de regering gekomen was en de troon had bestegen, moordde hij heel het
huis van Basja uit; geen enkele man liet hij er van over, zelfs geen naastbestaande
of vriend. 12 Zimri verdelgde heel het huis van Basja volgens het woord, dat Jahweh door den profeet
Jehoe tot Basja gesproken had, 13 om al de zonden, die Basja en zijn zoon Ela bedreven hadden, en waartoe zij Israël
hadden verleid, om Jahweh, den God van Israël, met hun waangoden te tergen. 14 De verdere geschiedenis van Ela, met al wat hij gedaan heeft, is beschreven in het
boek der kronieken van de koningen van Israël. 15 In het zeven en twintigste jaar der regering van Asa over Juda werd Zimri koning.
Hij regeerde zeven dagen te Tirsa, terwijl het volk de filistijnse stad Gibbeton belegerde. 16 Toen het volk in het legerkamp hoorde, dat Zimri een samenzwering gesmeed en den koning
vermoord had, riep heel Israël Omri, den opperbevelhebber van het leger, in het kamp
tot koning van Israël uit. 17 Hierop trok Omri met geheel Israël van Gibbeton weg, en sloeg het beleg voor Tirsa. 18 Toen Zimri zag, dat de stad was ingenomen, ging hij het hoofdgebouw van het koninklijk
paleis binnen, en stak het paleis boven zijn hoofd in brand. Zo stierf hij 19 om de zonden, die hij bedreven had, en om het kwaad, dat hij in de ogen van Jahweh
had gedaan, door het wangedrag van Jeroboam na te volgen, en de zonden te bedrijven,
waartoe deze Israël had verleid. 20 De verdere geschiedenis van Zimri, met de samenzwering die hij heeft gesmeed, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 21 Toen kwam er verdeeldheid onder het volk van Israël. De ene helft van het volk wilde
Tibni, den zoon van Ginat, koning maken, en de andere helft hield het met Omri. 22 Tenslotte kregen de aanhangers van Omri de overhand over die van Tibni, den zoon van
Ginat. En toen Tibni gesneuveld was, werd Omri koning. 23 In het een en dertigste jaar der regering van Asa over Juda werd Omri koning van Israël.
Hij regeerde twaalf jaar. Eerst regeerde hij zes jaar te Tirsa. 24 Toen kocht hij van Sjémer voor twee talenten zilver de berg Samaria, en bouwde daarop
een stad, die hij naar Sjémer, den eigenaar van de berg, Samaria genoemd. 25 Omri deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; hij maakte het erger dan al zijn voorgangers. 26 Hij volgde het wangedrag van Jeroboam, den zoon van Nebat, en bedreef de zonde, waartoe
deze Israël had verleid, om Jahweh, den God van Israël, met hun waangoden te tergen. 27 De verdere geschiedenis van Omri, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 28 Omri ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Achab
volgde hem op. 29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar der
regering van Asa over Juda. Achab, de zoon van Omri, heeft twee en twintig jaar te
Samaria over Israël geregeerd. 30 Achab, de zoon van Omri, deed meer kwaad in de ogen van Jahweh dan al zijn voorgangers. 31 Alsof het hem niet genoeg was, in de zonden te leven van Jeroboam, den zoon van Nebat,
nam hij Izébel, een dochter van Etbáal, den koning der Sidoniërs, tot vrouw, en begon
hij Báal te dienen en te aanbidden. 32 Hij richtte voor Báal een altaar op in de Báalstempel, die hij te Samaria gebouwd
had. 33 Ook liet hij een Asjerabeeld en andere ergerlijke dingen vervaardigen, om Jahweh,
den God van Israël, nog gruwelijker te tergen dan al de koningen van Israël, die hem
vooraf waren gegaan. 34 In zijn tijd heeft Achiël, uit Betel, Jericho herbouwd; op Abiram, zijn eerstgeborene,
legde hij de grondvesten, en op Segoeb, zijn jongsten zoon, plaatste hij de poorten,
zoals Jahweh door de mond van Josuë, den zoon van Noen, had voorspeld.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 17
1 Eens sprak de Tisjbiet Elias, uit Tisjbe in Gilad, tot Achab: Zo waar Jahweh leeft,
Israëls God, voor wiens aanschijn ik sta; in de eerstvolgende jaren zal er geen dauw
of regen zijn, tenzij op mijn woord. 2 Toen werd het woord van Jahweh tot hem gericht: 3 Vertrek van hier, ga naar het oosten en verberg u in het dal Kerit, tegenover de Jordaan. 4 Uit de beek kunt ge drinken, en aan de raven heb Ik bevolen, u daar van voedsel te
voorzien. 5 Hij ging en deed wat Jahweh gezegd had. En toen hij zich in het dal Kerit, tegenover
de Jordaan, had gevestigd, 6 brachten de raven hem ‘s morgens brood en s avonds vlees, en hij dronk uit de beek. 7 Maar na verloop van tijd droogde de beek op, omdat het in het land niet meer regende. 8 Toen werd het woord van Jahweh tot hem gericht: 9 Sta op, ga naar Sarepta bij Sidon, en blijf daar; want Ik heb daar een weduwe bevolen,
u van voedsel te voorzien. 10 Hij stond dus op, en ging naar Sarepta. Toen hij bij de ingang der stad kwam, was
daar juist een weduwe hout aan het sprokkelen. Hij riep haar en zei: Haal mij in uw
kruik wat water, opdat ik kan drinken. 11 En terwijl zij het ging halen, riep hij haar nog achterna: Breng mij dan meteen een
stuk brood mee. 12 Zij antwoordde: Zo waar Jahweh, uw God, leeft; ik heb geen brood meer; alleen nog
maar een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik. Ik ben nu een paar
houtjes aan het sprokkelen; dan ga ik naar huis, om wat klaar te maken voor mij en
mijn zoon. Hebben we dat gegeten, dan moeten we sterven. 13 Elias sprak tot haar: Wees niet bezorgd; ga naar huis en doe, wat ge van plan waart.
Maar maak eerst een klein broodje voor mij, en breng dat hier; daarna kunt ge voor
uzelf en uw zoon iets klaar maken. 14 Want zo spreekt Jahweh, Israëls God! Het meel in de pot raakt niet op, en de kruik
met olie raakt niet leeg, eer Jahweh regen geeft op het land! 15 Toen ging ze heen, en deed wat Elias gezegd had. Hij at, en ook zij met haar gezin,
dag in, dag uit. 16 Want het meel in de pot raakte niet op, en de kruik met olie raakte niet leeg, zoals
Jahweh door de mond van Elias beloofd had. 17 Enige tijd daarna werd de zoon van deze vrouw, de meesteres van het huis, ziek; en
de ziekte werd zo erg, dat hij de laatste adem uitblies. Toen sprak ze tot Elias: 18 Man Gods, hoe heb ik het nu met u? Zijt ge hier gekomen, om mij voor mijn schuld te
doen boeten, en mijn zoon te doen sterven? 19 Maar Elias sprak tot haar: Geef uw zoon hier. Hij nam hem uit haar armen, bracht hem
naar het bovenvertrek, waar hij woonde, en legde hem neer op zijn bed. 20 Nu riep hij tot Jahweh: Jahweh, mijn God, hebt Gij nu zelfs over de weduwe, bij wie
ik als gast woon, onheil gebracht, door haar zoon te doen sterven? 21 Daarop strekte hij zich tot driemaal toe over den jongen uit, en smeekte Jahweh: Jahweh,
mijn God, laat de ziel van dit kind in hem terugkeren! 22 En Jahweh verhoorde Elias: de ziel van den knaap keerde in hem terug, en hij leefde
weer. 23 Nu nam Elias het kind, bracht het uit het bovenvertrek naar binnen, gaf het aan zijn
moeder terug en sprak: Ziehier, uw zoon leeft. 24 Toen zei de vrouw tot Elias: Nu weet ik, dat gij een godsman zijt, en dat het woord,
door u gesproken, werkelijk van Jahweh is.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 18
1 Geruime tijd later, in het derde jaar, werd het woord van Jahweh tot Elias gericht:
Ga en verschijn voor Achab; Ik wil weer regen geven over de aarde. 2 Elias vertrok dus, om voor Achab te verschijnen. Intussen was de hongersnood in Samaria
zeer hevig geworden. 3 Daarom ontbood Achab zijn hofmeester Obadjáhoe. Deze Obadjáhoe was een ijverig dienaar
van Jahweh; 4 en toen Izébel de profeten van Jahweh uitroeide, had hij honderd profeten onder zijn
bescherming genomen, ze in twee groepen van vijftig in spelonken verborgen, en van
spijs en drank voorzien. 5 Achab nu zei tot Obadjáhoe: Kom, laat ons het land doortrekken, naar alle waterbronnen
en beken; misschien vinden we gras, om de paarden en muildieren in het leven te houden,
zodat we niet al onze beesten verliezen. 6 Ze verdeelden dus het land onder elkaar, om het te doorkruisen. Achab ging de ene
kant uit, en Obadjáhoe de andere. 7 Terwijl Obadjáhoe op weg was, ontmoette hij opeens Elias. Hij herkende hem, viel voor
hem neer, en zei: Zijt gij het, heer Elias? 8 Hij antwoordde hem: Ja; ga dus maar aan uw meester zeggen, dat Elias er is. 9 Maar Obadjáhoe zeide: Wat heb ik misdaan, dat gij mij, uw dienaar, aan Achab overlevert,
om mij te doden? 10 Zo waar Jahweh, uw God leeft; er is geen volk of koninkrijk, of Achab heeft er u laten
zoeken. En wanneer men verzekerde, dat gij er niet waart, dan liet hij dat koninkrijk
of dat volk zweren, dat het u niet vinden kon. 11 En nu zegt gij: "Ga aan uw meester zeggen, dat Elias er is." 12 Weet ge, hoe het zal gaan? Wanneer ik hier weg ben, neemt de geest van Jahweh u op,
wie weet waarheen. En als ik dat bericht aan Achab heb gebracht, en hij vindt u niet,
dan vermoordt hij mij. Ik, uw dienaar, ben toch een vereerder van Jahweh van mijn
jeugd af. 13 Heeft men u, mijn heer, dan niet verteld, wat ik gedaan heb, toen Izébel de profeten
van Jahweh vermoordde; dat ik toen honderd profeten van Jahweh in twee groepen van
vijftig in een grot heb verborgen, en ze van spijs en drank heb voorzien? 14 En nu zegt gij: "Ga aan uw meester zeggen, dat Elias er is." Hij vermoordt mij zeker. 15 Maar Elias verzekerde: Zo waar Jahweh der heirscharen leeft, voor wiens aanschijn
ik sta: ik verschijn vandaag nog voor Achab. 16 Nu ging Obadjáhoe naar Achab, om het hem te berichten. En Achab begaf zich op weg
naar Elias. 17 Zodra hij hem zag, riep hij hem toe: Zijt gij daar eindelijk, onheilstichter in Israël? 18 Maar hij antwoordde: Niet ik heb onheil over Israël gebracht, maar gij en het huis
van uw vader; want gij hebt Jahweh verlaten, om de Báals te dienen. 19 Maar laat heel Israël op de berg Karmel bijeen roepen, tegelijk met de vierhonderd
vijftig profeten van Báal, die aan de tafel van Izébel eten. 20 Achab liet toen heel Israël met al de profeten op de berg Karmel bijeenroepen. 21 Nu verscheen Elias voor het verzamelde volk en sprak: Hoe lang blijft ge nog op twee
gedachten hinken? Als Jahweh God is, dien Hem dan; is het Báal, dan moet ge Báal dienen.
Het volk wist er niets op te antwoorden. 22 Toen sprak Elias tot het volk: Ik sta hier alleen als de enig overgebleven profeet
van Jahweh; de profeten van Báal zijn vierhonderd vijftig man sterk. 23 Geef ons nu twee stieren; laat hen er een uitkiezen, hem in stukken houwen en op het
hout leggen, maar zonder vuur aan te steken; dan zal ik den anderen stier gereed maken
en op het hout leggen, ook zonder vuur aan te steken. 24 Roept gij dan uw god aan; en ik zal Jahweh aanroepen. Hij, die antwoordt door het
vuur, die is God! Heel het volk riep: Dat is goed! 25 Nu sprak Elias tot de Báalsprofeten: Kiest gij nu het eerst een stier uit, en maakt
hem gereed; want gij zijt het talrijkst. Roept dan uw god aan, maar zonder vuur aan
te steken. 26 Zij namen dus een stier, maakten hem gereed en riepen Báal aan van de morgen tot de
middag. Ze schreeuwden: Geef ons antwoord; Báal, geef ons antwoord! Maar er kwam geen
geluid en geen antwoord, hoe ze ook sprongen om het altaar, dat ze hadden gebouwd. 27 Toen het middag geworden was, begon Elias de spot met hen te drijven en zei: Roept
toch wat harder; hij is immers een god. Hij zal in gedachten verzonken zijn, of aan
het werk, of wel op reis; misschien slaapt hij wel en moet hij gewekt worden! 28 Intussen bleven ze schreeuwen, en kerfden ze zich naar gewoonte met zwaarden en lansen,
zodat het bloed langs hen afdroop. 29 Zo ging de middag voorbij; en nog bleven ze razen tot aan de tijd voor het avondoffer;
maar er kwam geen geluid en geen antwoord, geen teken van leven. 30 Nu sprak Elias tot het verzamelde volk: Komt dichterbij. En heel het volk kwam naar
hem toe. Toen richtte hij het altaar van Jahweh weer op, dat men vernield had. 31 Hij nam twaalf stenen volgens het getal van de stammen der kinderen van Jakob, tot
wien Jahweh gesproken had: Ge zult Israël heten. 32 Van die stenen bouwde hij een altaar voor Jahweh. Daarna maakte hij rondom het altaar
een groeve, waarin ruimte genoeg was voor twee maten zaaikoren. 33 Vervolgens stapelde hij het hout op, hakte den stier in stukken en legde hem op het
hout. 34 Nu beval hij: Vult vier kruiken met water, en giet die over het brandoffer uit en
over het hout. Toen ze dit gedaan hadden, zeide hij: Nog eens. Daarna: Nu voor de
derde keer. En ze deden het tot driemaal toe, 35 zodat het water langs alle kanten van het altaar stroomde. Toen liet hij ook nog de
groeve met water vullen. 36 Nu trad de profeet Elias vooruit en sprak: Jahweh, God van Abraham, Isaäk en Israël;
toon heden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles op
uw bevel heb gedaan. 37 Geef mij antwoord; Jahweh, geef mij antwoord, opdat dit volk wete, dat Gij God zijt,
o Jahweh, en dat Gij weer hun hart tot u trekt! 38 En het vuur van Jahweh sloeg neer, verteerde het brandoffer met het hout, de stenen
en het stof, en slurpte zelfs het water weg, dat in de groeve stond. 39 Toen de Israëlieten dit zagen, vielen ze aanbiddend neer, en riepen: Jahweh is God;
Jahweh is God! 40 Nu gaf Elias bevel: Grijpt de profeten van Báal, en laat niemand van hen ontsnappen.
Ze grepen hen, en Elias liet ze naar de beek Kisjon brengen, waar hij ze doodde. 41 Daarna sprak Elias tot Achab: Ga nu eten en drinken; want ik hoor reeds het ruisen
van regen. 42 Terwijl Achab heenging, om te eten en te drinken, beklom Elias de top van de Karmel,
boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen de knieën. 43 Vervolgens sprak hij tot zijn knecht: Ga nog wat hoger, en kijk in de richting van
de zee. Hij ging hogerop kijken, maar kwam zeggen, dat er niets te zien was. Maar
Elias beval hem tot zevenmaal toe, te gaan kijken. 44 En de zevende maal zei de knecht: Ik zie een wolkje uit zee opkomen, niet groter dan
een mensenhand. Nu beval hij, aan Achab te gaan zeggen: Span in en rijd weg, anders
zal de regen het u nog beletten. 45 En terwijl Achab in zijn wagen steeg en naar Jizreël reed, werd de hemel opeens met
jagende wolken bedekt en begon het hevig te regenen. Achab steeg in zijn wagen en
reed naar Jizreël. 46 Maar toen kwam de hand van Jahweh op Elias; deze omgordde zijn lenden, en liep voor
de wagen van Achab uit, tot hij Jizreël bereikte.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 19
1 Toen Achab nu aan Izébel vertelde, wat Elias gedaan had, en hoe hij al de profeten
met het zwaard had gedood, 2 zond Izébel een bode naar Elias met de boodschap: Zo mogen de goden mij doen en nog
erger, als ik u morgen niet vermoord, zoals gij hen. 3 Toen werd hij bevreesd en ging haastig heen, om zijn leven te redden. Te Beër-Sjéba
in Juda aangekomen, liet hij daar zijn knecht achter, 4 en trok zelf een dagreis ver de woestijn in. Hier zette hij zich onder een bremstruik
neer, en bad om de dood. Hij verzuchtte: Nu is het genoeg, Jahweh! Neem mij het leven;
want ik ben niet beter dan mijn vaderen. 5 En hij legde zich onder de bremstruik neer en sliep in. Maar opeens stiet een engel
hem aan, en sprak tot hem: Sta op en eet. 6 Hij keek op, en daar stond aan zijn hoofdeinde een geroosterd brood en een kruik water!
Hij at en dronk, en sliep weer in. 7 Maar opnieuw stiet de engel van Jahweh hem aan, en sprak: Sta op en eet; want anders
is de reis u te lang. 8 Nu stond hij op, at en dronk; en door de kracht van die spijs liep hij veertig dagen
en veertig nachten, tot hij de godsberg Horeb bereikte. 9 Daar ging hij een grot binnen, om er te overnachten. Nu werd het woord van Jahweh
tot hem gericht: Wat komt gij hier doen, Elias? 10 Hij antwoordde: Ik heb vurig geijverd voor Jahweh, den God der heirscharen. Want de
Israëlieten hebben U verlaten, uw altaren verwoest, en uw profeten met het zwaard
gedood; ik alleen ben overgebleven, en nu willen ze ook mij het leven benemen. 11 Maar Jahweh sprak: Kom naar buiten, en ga op de berg staan voor het aanschijn van
Jahweh. En opeens ging Jahweh voorbij. Voor Hem uit ging een hevige storm, die bergen
kraakte en rotsen verbrijzelde; maar in de storm was Jahweh niet. Op de storm volgde
een aardbeving; ook in de aardbeving was Jahweh niet. 12 Op de aardbeving volgde de bliksem; ook in de bliksem was Jahweh niet. Maar na het
bliksemen suisde er een zachte bries. 13 Zodra Elias dit hoorde, bedekte hij zijn gelaat met zijn mantel. En er klonk een stem
hem tegen, die sprak: Wat komt ge hier doen Elias? (b) En hij ging naar buiten, en
bleef staan aan de ingang van de grot. 14 Hij antwoordde: Ik heb vurig geijverd voor Jahweh, den God der heirscharen. Want de
Israëlieten hebben U verlaten; zij hebben uw altaren verwoest en uw profeten met het
zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven, en nu willen ze ook mij het leven benemen. 15 Nu sprak Jahweh tot hem: Keer op uw schreden terug, en ga Chazaël zalven tot koning
van Aram. 16 Dan moet ge Jehoe, den zoon van Nimsji, tot koning van Israël zalven, en daarna Eliseüs,
den zoon van Sjafat uit Abel-Mechola, tot profeet in uw plaats. 17 Wie dan aan het zwaard van Chazaël ontkomt, zal door Jehoe worden gedood; en wie aan
het zwaard van Jehoe ontkomt, dien zal Eliseus doden. 18 Maar zeven duizend man zal Ik in Israël sparen; allen die voor Báal hun knieën niet
hebben gebogen, en hem met hun mond niet hebben gekust. 19 Toen hij vandaar was vertrokken, trof hij Eliseus, den zoon van Sjafat, terwijl deze
aan het ploegen was. Twaalf koppel ossen gingen voor hem uit; hij zelf bevond zich
bij het twaalfde. En terwijl Elias hem voorbijging, wierp hij hem zijn mantel om. 20 Terstond verliet Eliseus de ossen, liep Elias achterna, en sprak: Laat mij eerst mijn
vader en moeder vaarwel kussen, dan zal ik u volgen. Hij antwoordde: Ga, maar keer
onmiddellijk terug; ge weet, wat ik u heb gedaan. 21 Hierop liep hij terug, nam de koppel ossen, slachtte ze, kookte ze op het ploeghout,
en gaf het vlees aan de knechten. Toen ze gegeten hadden, stond hij op, en volgde
Elias, om hem te dienen.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 20
1 Daarna trok Ben-Hadad, de koning van Aram, heel zijn legermacht samen, terwijl twee
en dertig koningen zich met hun paarden en strijdwagens bij hem aansloten. Zo rukte
hij op, belegerde Samaria en bestormde het. 2 Toen zond hij gezanten naar de stad tot koning Achab van Israël, 3 en liet hem zeggen: Zo spreekt Ben-Hadad! Uw zilver en uw goud behoren mij, maar
uw vrouwen en kinderen moogt ge behouden. 4 De koning van Israël antwoordde: Zoals ge zegt, mijn heer en koning; met al het mijne
behoor ik u toe. 5 Maar de gezanten keerden terug en zeiden: Zo spreekt Ben-Hadad! Niet alleen uw goud
en uw zilver, maar ook uw vrouwen en kinderen moet ge mij geven; 6 anders stuur ik morgen om deze tijd mijn volk, om uw paleis en de huizen uwer dienaren
te doorzoeken; en dan grijpen ze alles, wat hun ogen begeren, en nemen het mee. 7 Toen riep de koning van Israël al de oudsten bijeen en sprak: Thans ziet gij duidelijk,
dat hij ons kwaad wil; want nu stuurt hij om mijn vrouwen en kinderen, terwijl ik
hem toch mijn zilver en goud niet geweigerd heb. 8 Al de oudsten en heel het volk antwoordden hem: Ga niet op het voorstel in en geef
niet toe. 9 Daarom sprak hij tot de gezanten van Ben-Hadad: Zegt aan mijn heer en koning: Al
wat gij uw dienaar de eerste keer hebt laten bevelen, zal ik doen; maar dit kan ik
niet. Daarop gingen de gezanten heen, en brachten het antwoord over. 10 Nu liet Ben-Hadad hem echter melden: Zo mogen de goden mij doen en nog erger, als
het puin van Samaria voldoende zal zijn, om de holle hand te vullen van al het volk,
dat ik onder mijn bevelen heb. 11 Maar de koning van Israël antwoordde: Er is een spreekwoord: "Iemand die aangespt
moet niet juichen als iemand die losgespt." 12 Zodra Ben-Hadad, die juist met de koningen in de tenten zat te drinken, dit antwoord
vernam, zeide hij tot zijn dienaren: In het gelid! En ze stelden zich in slagorde
op tegen de stad. 13 Maar toen kwam er een profeet bij Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo spreekt
Jahweh! Ziet gij heel deze grote menigte? Welnu, vandaag nog lever Ik ze aan u over.
Zo zult ge weten, dat Ik Jahweh ben. 14 Hierop vroeg Achab: Door wien? Hij antwoordde: Zo spreekt Jahweh! Door de manschappen
van de landvoogden. Hij vroeg verder: Wie zal de strijd beginnen? Het antwoord luidde:
Gij. 15 Nu monsterde hij de manschappen van de landvoogden; er waren er tweehonderd twee
en dertig. Daarna monsterde hij heel het volk; in het geheel zeven duizend Israëlieten. 16 ‘s Middags, terwijl Ben-Hadad met de twee en dertig koningen, die hem te hulp gekomen
waren, in de tenten beschonken aan tafel zat, deden zij een uitval; 17 de manschappen van de landvoogden gingen voorop. Terstond liet men Ben-Hadad berichten,
dat er mannen uit Samaria kwamen. 18 Hij beval: Hetzij ze met vredelievende bedoelingen komen, hetzij om te strijden,
grijpt ze levend. 19 Intussen trok achter de manschappen van de landvoogden ook de tros van het leger
de stad uit, 20 en iedereen versloeg zijn man. De Arameën namen de vlucht, doch de Israëlieten zetten
hen achterna. Maar Ben-Hadad, de koning van Aram, ontkwam te paard met enige ruiters. 21 Toen trok ook de koning van Israël uit, veroverde de paarden en de strijdwagens,
en richtte onder de Arameën een grote slachting aan. 22 Nu kwam de profeet weer bij den koning van Israël en sprak tot hem: Maar u nu sterk
en overleg goed, wat u te doen staat; want over een jaar trekt de koning van Aram
weer tegen u op. 23 Maar de hovelingen van den koning van Aram zeiden tot hem: Hun god is een berggod;
daarom waren ze sterker dan wij. Wanneer we echter in de vlakte tegen hen strijden,
zullen we zeker sterker zijn. 24 Doe nu zo: Zet de koningen af en vervang ze door stadhouders; 25 dan kunt gij een even groot leger monsteren als gij verloren hebt, met evenveel paarden
en strijdwagens. En als we dan in de vlakte tegen hen strijden, zullen we zeker overwinnen.
Hij luisterde naar hun raad en deed het. 26 Het volgende jaar riep Ben-Hadad de Arameën weer op en trok naar Afek, om tegen Israël
te strijden. 27 Ook de Israëlieten werden gemonsterd en van levensmiddelen voorzien, en trokken hun
tegemoet. Maar toen de Israëlieten tegenover hen lagen, leken ze wel een paar troepjes
geiten, terwijl de Arameën het land overstroomden. 28 Toen kwam de godsman weer bij den koning van Israël en zeide: Zo spreekt Jahweh!
Omdat de Arameën gezegd hebben: "Jahweh is een berggod en geen dalgod", dáárom zal
Ik heel deze grote menigte aan u overleveren. Zo zult gij weten, dat Ik Jahweh ben! 29 Nadat ze zeven dagen tegenover elkaar hadden gelegen, kwam het op de zevende dag
tot een treffen, waarbij de Israëlieten op één dag honderdduizend man voetvolk van
de Arameën neersloegen. 30 De overigen vluchtten naar Afek, de stad in; maar de stadsmuur stortte neer op de
zeven en twintig duizend man, die waren overgebleven. Ook Ben-Hadad was naar de stad
gekomen, en vluchtte van de ene schuilplaats naar de andere. 31 Toen zeiden zijn hovelingen tot hem: We hebben gehoord, dat de koningen van het huis
van Israël genadige koningen zijn. Laat ons daarom met een zak om de lenden en een
touw om de hals naar den koning van Israël gaan. Misschien spaart hij uw leven. 32 Ze bonden dus een zak om de lenden en een touw om de hals, gingen naar den koning
van Israël, en zeiden: Uw dienaar Ben-Hadad smeekt: Spaar toch mijn leven. Hij antwoordde:
Leeft hij nog? Hij is mijn broeder! 33 De mannen beschouwden dit als een gunstig teken, gingen terstond op dit antwoord
in, en zeiden: Ja, Ben-Hadad is uw broeder. Hij hernam: Gaat hem halen. En toen Ben-Hadad
bij hem gekomen was, liet hij hem in zijn wagen stijgen. 34 Ben-Hadad stelde hem nu voor: De steden, die mijn vader van uw vader heeft afgenomen,
geef ik u terug; ook moogt gij u in Damascus een eigen stadswijk aanleggen, zoals
mijn vader in Samaria gedaan heeft. Achab antwoordde: Op die voorwaarde laat ik u
vrij. Zo sloot hij een verbond met hem, en liet hem gaan. 35 Maar nu sprak een profetenzoon op last van Jahweh tot een anderen: Ransel mij af!
En toen deze weigerde, hem te slaan 36 sprak hij tot hem: Omdat ge niet naar het bevel van Jahweh hebt geluisterd, zult
ge, zodra ge zijt heengegaan, door een leeuw worden gedood. En werkelijk, zodra hij
bij hem vandaan was, ontmoette hij een leeuw, die hem doodde. 37 Daarna trof hij een anderen, en sprak: Ransel mij af! En deze sloeg hem zo hevig,
dat hij gewond werd. 38 Nu ging de profeet heen, om den koning onderweg op te wachten; maar hij had zijn
hoofddoek over zijn ogen getrokken en zich zo onkenbaar gemaakt. 39 Toen de koning voorbij kwam, riep hij hem jammerend toe en zeide: Toen uw dienaar
het strijdgewoel had verlaten, kwam er een aanvoerder met een man naar mij toe, en
zeide: "Bewaak dezen man; als hij vermist wordt, komt gij voor hem in de plaats, of
ge betaalt een talent zilver." 40 Maar terwijl uw dienaar het een en ander te doen had, was hij opeens spoorloos verdwenen.
De koning van Israël antwoordde hem: Dan krijgt ge ook volgens uw eigen woorden uw
verdiende loon! 41 Nu deed hij vlug de hoofddoek van zijn ogen weg, waardoor de koning van Israël hem
als een profeet herkende. 42 En hij zeide tot den koning: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij den man hebt vrijgelaten,
die onder mijn banvloek stond, komt ge voor hem in de plaats, en uw volk voor zijn
volk. 43 Hierop ging de koning van Israël verdrietig en toornig naar huis; zo kwam hij in
Samaria aan.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 21
1 Enige tijd later gebeurde het volgende: Een zekere Nabot uit Jizreël bezat een wijngaard
naast het paleis van Achab, den koning van Samaria. 2 Daarom sprak Achab tot Nabot: Geef mij uw wijngaard, dan maak ik er een moestuin
van; want hij ligt vlak bij mijn paleis. Ik geef er u een betere voor terug, of wanneer
ge dit liever hebt, de waarde in geld. 3 Maar Nabot gaf Achab ten antwoord: Jahweh beware mij er voor, u het erfdeel van mijn
vaderen te geven. 4 Hierop ging Achab verdrietig en toornig naar huis, omdat Nabot uit Jizreël hem had
gezegd: Ik geef u het erfdeel van mijn vaderen niet. Hij ging op zijn bed liggen,
wendde het hoofd af en wilde niet eten. 5 Toen kwam zijn vrouw Izébel bij hem en vroeg: Waarom zijt ge toch zo verdrietig,
en eet ge niet? 6 Hij antwoordde haar: Ik heb met Nabot uit Jizreël gesproken en hem gezegd: "Verkoop
mij uw wijngaard, of wanneer ge dit liever hebt, dan geef ik er u een andere voor
in de plaats." En hij antwoordde: "Ik geef u mijn wijngaard niet." 7 Maar zijn vrouw Izébel zeide tot hem: Gij zijt me ook een koning van Israël! Sta
op en eet, en zit er maar niet over in; ik bezorg u de wijngaard van Nabot wel. 8 Daarop schreef zij een brief uit Achabs naam, sloot die met zijn zegel, en zond hem
aan de oudsten en de leiders, die bij Nabot in de stad woonden. 9 Ze schreef in de brief als volgt: Kondigt een vasten af en laat Nabot vooraan zitten,
als het volk bijeen is. 10 Dan moet ge een paar deugnieten tegen hem laten optreden, die hem er van betichten,
dat hij God en den koning heeft gelasterd. Leidt hem daarna weg, en stenigt hem dood. 11 Zijn medeburgers, de oudsten en de leiders, deden wat Izébel hun had bevolen in de
brief, die ze hun geschreven had. 12 Zij kondigden een vasten af, en toen het volk bijeen was, plaatsten ze Nabot vooraan. 13 Nu kwamen er een paar deugnieten, die tegen hem optraden, en ten overstaan van het
volk getuigden: Nabot heeft God en den koning gelasterd! En men bracht hem buiten
de stad, waar hij dood werd gestenigd. 14 Toen berichtten zij aan Izébel: Men heeft Nabot gestenigd; hij is dood. 15 Zodra Izébel vernam, dat Nabot gestenigd en dood was, sprak ze tot Achab: Sta op,
en neem de wijngaard van Nabot uit Jizreël in bezit, die hij u niet voor geld wilde
afstaan; want Nabot leeft niet meer, maar is dood. 16 Toen Achab hoorde, dat Nabot dood was, ging hij heen, en nam de wijngaard van Nabot
uit Jizreël in bezit. 17 Maar nu werd het woord van Jahweh tot Elias uit Tisjbe gericht: 18 Sta op en ga naar Achab, den koning van Israël, die te Samaria woont; hij is in de
wijngaard van Nabot, die hij in bezit is gaan nemen. 19 Zeg tot hem: Zo spreekt Jahweh! Komt ge na de moord de erfenis in bezit nemen? Zo
spreekt Jahweh! Op de plaats, waar de honden het bloed van Nabot hebben gelikt, zullen
ze ook het uwe oplikken. 20 Maar Achab snauwde Elias toe: Weet mijn vijand mij weer te vinden? Hij antwoordde:
Ja; maar enkel omdat ge u vermeten hebt, kwaad te doen in de ogen van Jahweh. 21 En nu, zo spreekt Jahweh! Ik zal onheil over u brengen en u wegvagen; al wat man
is in Achabs huis, slaaf of vrije, zal Ik uit Israël verdelgen. 22 Met uw huis zal Ik handelen als met het huis van Jeroboam, den zoon van Nabat, en
als met het huis van Basja, den zoon van Achi-ja, omdat ge Mij hebt getergd en Israël
tot zonde hebt verleid. 23 En tot Izébel spreekt Jahweh: De honden zullen Izébel verslinden op de open plaats
voor Jizreël! 24 Sterft er iemand van Achab in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; en sterft
iemand van hem op het land, dan zullen de vogels uit de lucht het doen! 25 Want nooit heeft iemand zich als Achab vermeten, om kwaad te doen in de ogen van
Jahweh, hiertoe verleid door Izébel, zijn vrouw; 26 schandelijk heeft hij zich gedragen door waangoden te dienen, juist zoals de Amorieten
deden, die Jahweh voor Israël heeft verjaagd. 27 Toen Achab deze bedreiging vernam, scheurde hij zijn klederen, trok een boetekleed
aan en vastte; hij legde zich zelfs in het boetekleed te ruste, en liep peinzend rond. 28 Nu werd het woord van Jahweh tot Elias uit Tisjbe gericht: 29 Hebt gij gezien, hoe Achab zich voor Mij heeft vernederd? Omdat hij zich voor Mij
heeft vernederd, zal Ik hem het onheil niet tijdens zijn leven overzenden, maar onder
zijn zoon zal Ik het over zijn huis doen neerkomen.
BIJBEL | het eerste boek koningen
Hoofdstuk 22
1 Drie jaren bleef het nu rustig, en was er geen oorlog tussen Aram en Israël. 2 Maar toen in het derde jaar koning Josafat van Juda bij den koning van Israël op bezoek
was, 3 sprak de koning van Israël tot zijn hof: Weet gij wel, dat Rama in Gilad van ons is?
En wij blijven maar rustig zitten, in plaats van het den koning van Aram te ontnemen. 4 En hij vroeg Josafat: Wilt gij met mij ten strijde trekken naar Rama in Gilad? En
Josafat verzekerde den koning van Israël: Ik en gij zijn één; mijn volk is uw volk
en mijn paarden zijn uw paarden! 5 Toch verzocht Josafat den koning van Israël: Vraag echter eerst, wat Jahweh zegt. 6 Toen ontbood de koning van Israël de profeten, tezamen ongeveer vier honderd man.
Hij vroeg hun: Zal ik tegen Rama in Gilad ten strijde trekken, of niet? Zij antwoordden:
Trek op; Jahweh levert het aan den koning over. 7 Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet van Jahweh meer, dien we kunnen raadplegen? 8 De koning van Israël antwoordde: Er is nog één man, door wien wij Jahweh kunnen raadplegen.
Maar ik heb een hekel aan hem; want hij voorspelt mij nooit iets goeds, altijd maar
kwaad. Het is Mikájehoe, de zoon van Jimla. Maar Josafat zei: De koning moet zo iets
niet zeggen. 9 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en zei: Haal vlug Mikájehoe, den zoon
van Jimla. 10 Intussen waren de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, in ambtsgewaad
op hun tronen gaan zitten, op de open plaats bij de poort van Samaria, en bleven al
de profeten voor hen profeteren. 11 Een zekere Sidki-ja, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en zeide:
Zo spreekt Jahweh! Hiermee zult gij de Arameën neerstoten tot verdelgens toe. 12 Al de andere profeten profeteerden hetzelfde en riepen: Trek op naar Rama in Gilad!
Gij zult zeker slagen; want Jahweh heeft het aan den koning overgeleverd. 13 De bode, die Mikájehoe was gaan roepen, zeide tot hem: Zie eens; eenstemmig hebben
de profeten den koning een gunstig antwoord gegeven; laat ook uw antwoord zijn als
het hunne, en voorspel iets goeds. 14 Maar Mikájehoe zeide: Zo waar Jahweh leeft; wat Jahweh mij zegt, zal ik spreken! 15 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Mikájehoe, zullen wij
naar Rama in Gilad ten strijde trekken of niet? Hij antwoordde hem: Trek op; ge zult
zeker slagen; want Jahweh heeft het aan u overgeleverd. 16 De koning snauwde hem toe: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, mij in de naam van Jahweh
niets dan de waarheid te zeggen? 17 Maar nu sprak hij: Ik zag heel Israël over de bergen verstrooid als schapen zonder
herder! En Jahweh sprak: Ze hebben geen heer; laat ze rustig naar huis terugkeren! 18 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: Heb ik het u niet gezegd? Hij voorspelt
mij nooit iets goeds, altijd maar kwaad. 19 Maar Mikájehoe sprak: Dat is niet waar! Luister niettemin naar het woord van Jahweh!
Ik zag Jahweh op zijn troon, met het hemelse heir rechts en links om Hem heen. 20 Jahweh vroeg: Wie wil Achab overhalen, naar Rama in Gilad op te trekken, om daar te
sneuvelen? En de een zei zus, de ander zo. 21 Toen trad er een geest naar voren, ging voor Jahweh staan en zeide: Ik wil hem overhalen.
Jahweh vroeg hem: Hoe? 22 Hij antwoordde: Ik ga een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen
sprak Jahweh: Ge moogt hem bewerken, en ge zult slagen ook; ga heen en doe het. 23 Welnu, thans heeft Jahweh een leugengeest in de mond van al uw profeten gelegd, omdat
Jahweh uw verderf heeft besloten. 24 Maar nu trad Sidki-jáhoe, de zoon van Kenaäna, vooruit, gaf Mikájehoe een slag in
het gezicht, en zeide: Wat; zou de geest van Jahweh mij hebben verlaten, om te spreken
tot u? 25 Mikájehoe antwoordde: Dat zult ge gewaar worden, wanneer ge van huis tot huis zult
vluchten, om u te verbergen. 26 Nu sprak de koning van Israël: Neem Mikájehoe gevangen, en breng hem bij de stadsvoogd
Amon en bij prins Joasj. 27 Zeg hun: De koning beveelt, hem gevangen te houden en hem slecht eten en drinken te
geven, tot hij ongedeerd terugkomt. 28 Maar Mikájehoe sprak: Als gij ongedeerd terugkomt, heeft Jahweh niet door mij gesproken. 29 Zo trok dus de koning van Israël, met koning Josafat van Juda, naar Rama in Gilad. 30 Maar de koning van Israël zei tot Josafat: Ik wil verkleed de strijd ingaan, doch
gij kunt uw eigen kleren wel aanhouden. Hierop verkleedde de koning van Israël zich,
voor hij ten strijde trok. 31 Nu had de koning van Aram zijn twee en dertig bevelhebbers van de strijdwagens de
opdracht gegeven: Valt niemand aan, wie het ook zij, maar alleen den koning van Israël. 32 Toen zij nu Josafat zagen, dachten ze: Dat is zeker de koning van Israël. En ze vielen
op hem aan. Maar Josafat hief een krijgsgeschreeuw aan, 33 waardoor ze bemerkten, dat hij de koning van Israël niet was. Daarom lieten zij hem
met rust. 34 Intussen richtte iemand op goed geluk af zijn boog, en trof den koning van Israël
tussen de voegen van het pantser. Deze beval toen zijn wagenmenner: Wend de teugels,
en breng mij van het slagveld; want ik ben gewond. 35 Maar omdat de strijd toen juist op zijn hevigst was, moest de koning tegenover de
Arameën rechtop in zijn wagen blijven staan, ofschoon het bloed uit zijn wonde in
de bak van de wagen neersijpelde. Tegen de avond echter stierf hij. 36 En nog voor zonsondergang ging de kreet door het leger: Iedereen terug naar zijn stad,
iedereen terug naar zijn land; 37 de koning is dood! In Samaria aangekomen, begroef men den koning; 38 en toen men de wagen uitspoelde bij de vijver van Samaria, waar lichtekooien aan het
baden waren, likten de honden zijn bloed op. Zo werd het woord vervuld, dat Jahweh
gesproken had. 39 De verdere geschiedenis van Achab, met al wat hij deed, ook de bouw van het ivoren
paleis en de versterking der steden, is beschreven in het boek der kronieken van de
koningen van Israël. 40 Achab ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Achazja volgde hem op. 41 In het vierde jaar der regering van Achab over Israël werd Josafat, de zoon van Asa,
koning van Juda. 42 Josafat was vijf en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en
twintig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Azoeba, en was de dochter van Sjilchi. 43 In alles volgde hij het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder daarvan af te wijken;
zo deed hij wat recht was in de ogen van Jahweh. Alleen werden de offerhoogten niet
afgeschaft, zodat het volk er bleef offeren en wierook branden. 44 Josafat leefde in vrede met den koning van Israël. 45 De verdere geschiedenis van Josafat, met de heldendaden, die hij verrichtte, en de
oorlogen, die hij voerde, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen
van Juda. 46 De verminkten, die tijdens de regering van zijn vader Asa nog waren overgebleven,
verwijderde hij uit het land. 47 Er was toen geen koning in Edom, maar een stadhouder 48 van koning Josafat. Deze bouwde een Tarsjisjvloot, om daarmee naar Ofir te varen
om goud. Maar hij voer niet uit, daar de vloot schipbreuk leed bij Esjon-Géber. 49 Toen zei Achazja, de zoon van Achab, tot Josafat: Laat mijn volk met het uwe de schepen
bemannen; maar Josafat weigerde. 50 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David bij
zijn vaderen begraven. Zijn zoon Joram volgde hem op. 51 In het zeventiende jaar der regering van Josafat over Juda werd Achazja, de zoon
van Achab, te Samaria koning van Israël. Twee jaar regeerde hij over Israël. 52 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en volgde het wangedrag na van zijn
vader en moeder en dat van Jeroboam, den zoon van Nebat, die Israël tot zonde had
verleid. 53 Hij diende Báal en boog zich voor hem neer; zo tergde hij Jahweh, Israëls God, juist
zoals zijn vaderen het hadden gedaan.
het tweede boek koningen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Hoofdstuk 1
1 Na de dood van Achab maakte Moab zich van Israël onafhankelijk. 2 Toen Achazja tengevolge van een val uit het tralievenster van zijn opperzaal te Samaria,
ziek lag, zond hij boden uit met de opdracht: Gaat Báal-Zeboeb, den god van Ekron,
raadplegen, of ik van deze ziekte zal genezen. 3 Daarom sprak een engel van Jahweh tot Elias uit Tisjbe: Sta op, ga de boden van den
koning van Samaria tegemoet, en zeg hun: Is er geen God in Israël meer, dat ge Báal-Zeboeb,
den god van Ekron, gaat raadplegen? 4 Daarom spreekt Jahweh: Van het bed, waarop ge ligt, zult ge niet meer opstaan; want
ge zult sterven. En Elias ging heen. 5 Toen de boden bij Achazja terugkwamen, vroeg hij hun: Wat; zijt gij al terug? 6 Zij antwoordden: We zijn een man tegengekomen, die ons zeide: "Keert terug naar den
koning, die u gezonden heeft, en zegt hem: Zo spreekt Jahweh! Is er geen God in Israël
meer, dat ge boden uitzendt, om Báal-Zeboeb, den god van Ekron, te raadplegen? Daarom
zult ge van het bed, waarop ge ligt, niet meer opstaan; want ge zult sterven." 7 Hij vroeg hun: Wat was het voor een man, die u tegemoet kwam, en zo tot u sprak? 8 Zij antwoordden: Hij had lang haar, en droeg een leren riem om zijn middel. Toen sprak
hij: Dat was Elias uit Tisjbe. 9 Nu zond hij een hoofdman van vijftig met vijftig man op hem af. Deze ging naar Elias
toe, terwijl hij op de top van een heuvel zat, en zeide tot hem: Man Gods, de koning
beveelt u te komen. 10 Maar Elias gaf hem ten antwoord: Als ik een godsman ben, dale er vuur uit de hemel
neer, en verslinde u en uw mannen. En opeens sloeg het vuur uit de hemel neer, en
verslond hem en zijn mannen. 11 Opnieuw zond de koning een hoofdman van vijftig met vijftig man op hem af. Ook deze
ging naar hem toe en zei: Man Gods, de koning beveelt u, terstond te komen. 12 Maar Elias antwoordde: Als ik een godsman ben, dan dale er vuur uit de hemel neer,
en verslinde u en uw mannen. En weer sloeg er vuur uit de hemel neer, en verslond
hem en zijn mannen. 13 Toen zond de koning voor de derde maal een hoofdman van vijftig met vijftig man. Maar
toen deze boven kwam, viel hij voor Elias op zijn knieën neer en smeekte hem: Man
Gods, spaar toch mijn leven en dat der vijftig mannen, uw dienaars! 14 Want er is vuur uit de hemel neergeslagen, en het heeft de twee vorige hoofdmannen
van vijftig met hun mannen verslonden; spaar dus mijn leven. 15 Nu sprak de engel van Jahweh tot Elias: Ga met hem mee en vrees hem niet. Toen stond
hij op, en ging met hem mee naar den koning. 16 En hij zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij boden hebt uitgezonden, om Báal-Zeboeb
te raadplegen, den god van Ekron, daarom zult ge van het bed, waarop ge ligt, niet
meer opstaan; want ge zult sterven. 17 En hij stierf, zoals Jahweh hem door Elias voorspeld had. En omdat hij geen zoon had,
volgde zijn broer Joram hem op1. 18 De verdere geschiedenis van Achazja, met wat hij gedaan heeft, is beschreven in het
boek der kronieken van de koningen van Israël.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 2
1 Toen Jahweh Elias in een stormwind ten hemel wilde opnemen, vertrok Elias van Gilgal,
en Eliseus ging met hem mee. 2 Elias sprak echter tot Eliseus: Blijf hier; want Jahweh heeft mij naar Betel gezonden.
Maar Eliseus antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, en bij uw leven; ik verlaat u niet.
Toen zij te Betel aankwamen, 3 gingen de profetenzonen uit Betel naar Eliseus, en zeiden tot hem: Weet gij, dat Jahweh
thans uw heer, boven uw hoofd uit, gaat wegnemen? Hij antwoordde: Ik weet het; houdt
u maar stil. 4 Nu sprak Elias tot hem: Eliseus, blijf hier; want Jahweh heeft mij naar Jericho gezonden.
Maar hij antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, en bij uw leven; ik verlaat u niet. Toen
zij te Jericho aankwamen, 5 gingen de profetenzonen van Jericho naar Eliseus, en zeiden tot hem: Weet gij, dat
Jahweh uw heer, boven uw hoofd uit, gaat wegnemen? Hij antwoordde: Ik weet het; houdt
u maar stil. 6 Nu sprak Elias tot hem: Blijf hier; want Jahweh heeft mij naar de Jordaan gezonden.
Maar hij antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, en bij uw leven; ik verlaat u niet. Daarop
gingen ze samen verder. 7 Vijftig van de profetenzonen volgden hen, maar bleven in de verte staan, toen ze samen
bij de Jordaan stil hielden. 8 Nu nam Elias zijn mantel, rolde hem op, en sloeg er mee op het water. En dit verdeelde
zich in tweeën, zodat zij beiden droogvoets konden oversteken. 9 Aan de overkant aangekomen, sprak Elias tot Eliseus: Doe nu een verzoek; wat moet
ik voor u doen, eer ik van u word weggenomen. Eliseus antwoordde: Dat ik een dubbel
deel van uw geest mag ontvangen. 10 Elias sprak: Ge vraagt heel veel; maar als ge mij ziet, wanneer ik van u word weggenomen,
wordt uw bede vervuld; ziet ge me niet, dan geschiedt het niet. 11 Terwijl ze nu al sprekende verder gingen, kwam er opeens een vurige wagen met vurige
paarden; ze werden van elkander gescheiden, en Elias voer in een stormwind ten hemel. 12 Toen Eliseus dit zag, riep hij uit: Vader, mijn vader; Israëls strijdwagens en ruiterij!
Maar hij zag hem niet meer; en hij greep zijn klederen, en scheurde ze vaneen. 13 Nu raapte hij de mantel op, die Elias had laten vallen, keerde terug en bleef bij
de Jordaanoever staan. 14 Daar nam hij de mantel van Elias, en sloeg er mee op het water; maar het verdeelde
zich niet. Toen riep hij uit: Waar is Jahweh dan toch, de God van Elias? En weer sloeg
hij op het water; nu verdeelde het zich in tweeën, zodat hij kon oversteken. 15 Toen de profetenzonen van Jericho dit uit de verte zagen, zeiden ze: De geest van
Elias rust op Eliseus! Ze gingen hem tegemoet, en wierpen zich voor hem ter aarde
neer. 16 Toen zeiden ze tot hem: Er zijn onder uw dienaren vijftig flinke mannen. Laat die
toch naar uw meester gaan zoeken; misschien heeft de geest van Jahweh hem opgenomen,
en hem ergens op een berg of in een dal neergezet. Maar hij antwoordde: Laat ze niet
zoeken. 17 Toen ze echter maar bleven aandringen, zei hij eindelijk: Stuur ze dan maar. Ze zonden
dus vijftig mannen uit, die drie dagen lang naar Elias zochten; maar ze vonden hem
niet. 18 Toen ze bij Eliseus in Jericho terugkeerden, sprak hij tot hen: Heb ik u niet gezegd,
dat gij niet behoefde te gaan? 19 Nu zeiden de bewoners der stad tot Eliseus: De ligging van de stad is goed, zoals
mijn heer zelf kan zien; maar het water is slecht, zodat het land onvruchtbaar is. 20 Hij antwoordde: Haalt mij een nieuwe schotel met zout. Toen ze die hadden gebracht, 21 ging hij naar de bron, wierp het zout erin, en zei: Zo spreekt Jahweh! Ik maak dit
water gezond; het zal nu niet langer dood en onvruchtbaarheid brengen. 22 Zo werd op het woord, dat Eliseus sprak, het water goed tot op deze dag. 23 Vandaar ging Eliseüs naar Betel. Toen hij de weg daarheen opging, kwamen er kleine
jongens uit de stad, die hem spottend toeriepen: Kom hier, kaalkop! Kom hier, kaalkop! 24 Eliseus keerde zich om, en toen hij ze zag, vervloekte hij ze in de naam van Jahweh.
En onmiddellijk kwamen er uit het bos twee berinnen, die twee en veertig van die jongens
verscheurden. 25 Vandaar ging hij naar de berg Karmel, en keerde toen naar Samaria terug.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 3
1 In het achttiende jaar der regering van Josafat over Juda werd Joram, de zoon van
Achab, te Samaria koning van Israël. Hij regeerde twaalf jaar. 2 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, maar niet zo erg als zijn vader en moeder;
want hij verwijderde de heilige zuilen van Báal, die zijn vader had opgericht. 3 Maar hij brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 4 Mesja, de koning van Moab, die een herdersvorst was, moest aan den koning van Israël
als schatting jaarlijks honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend schapen
betalen. 5 Maar na de dood van Achab had de koning van Moab zich van den koning van Israël onafhankelijk
gemaakt. 6 Daarom verliet koning Joram op zekere dag Samaria, om heel Israël te gaan monsteren. 7 Tegelijk liet hij aan koning Josafat van Juda berichten: De koning van Moab heeft
zich van mij los gemaakt; wilt gij met mij tegen Moab ten strijde trekken? Hij antwoordde:
Ik ga mee; want ik en gij zijn één; mijn volk is uw volk, en mijn paarden zijn uw
paarden. 8 En hij vroeg: Welke weg zullen we gaan? Het antwoord luidde: Door de woestijn van
Edom. 9 Daarop trok de koning van Israël met de koningen van Juda en Edom te velde; maar na
een tocht van zeven dagen was er geen water meer voor het leger en de dieren, die
hen volgden. 10 Toen sprak de koning van Israël: Wee; nu heeft Jahweh ons, drie koningen, hierheen
geroepen, om ons aan Moab over te leveren. 11 Maar Josafat vroeg: Is er hier geen profeet van Jahweh, door wien we Hem kunnen raadplegen?
Iemand uit het gevolg van den koning van Israël antwoordde: Eliseus is hier, de zoon
van Sjafat, die op Elias’ handen water goot. 12 Josafat verzekerde: Bij hem is het woord van Jahweh. De koning van Israël ging dus
met Josafat en den koning van Edom naar hem toe. 13 Maar Eliseus sprak tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te maken? Ga naar de
profeten van uw vader en moeder! De koning van Israël antwoordde: Maak toch, dat Jahweh
ons drieën niet hierheen heeft geroepen, om tenslotte aan Moab te worden overgeleverd. 14 Toen sprak Eliseus: Zo waar Jahweh der heirscharen leeft, voor wiens aanschijn ik
sta; als ik me niet in acht nam tegenover Josafat, den koning van Juda, dan keek ik
u nog niet eens aan. 15 Doch haalt mij nu maar een citerspeler. Zodra de citerspeler begon te tokkelen, kwam
de hand van Jahweh op Eliseüs. 16 En hij sprak: Zo spreekt Jahweh! Graaft in dit dal overal kuilen. 17 Want zo spreekt Jahweh! Gij zult geen wind en regen zien, maar dit dal zal met water
worden gevuld, zodat gij met uw leger en uw lastdieren kunt drinken. 18 En dit betekent nog maar weinig voor Jahweh. Want Hij zal Moab aan u overleveren; 19 gij zult alle versterkte steden overweldigen, alle vruchtbomen vellen, alle waterbronnen
verstoppen en alle goede akkers met stenen bederven. 20 En de volgende morgen omtrent de tijd van het offer, kwam er van de kant van Edom
plotseling een watervloed opzetten, die het land overstroomde. 21 Intussen hadden de Moabieten gehoord, dat de koningen tegen hen ten strijde waren
getrokken. Daarom waren alle strijdbare mannen opgeroepen, en aan de grens opgesteld. 22 Maar toen de zon ‘s morgens vroeg over het water straalde, zagen de Moabieten uit
de verte het water bloedrood gekleurd. 23 En ze riepen: Dat is bloed! De koningen zijn elkaar te lijf gegaan, en hebben elkander
verslagen. Moab, op; naar de buit! 24 En ze renden op het kamp der Israëlieten af. Maar de Israëlieten hadden zich te weer
gesteld, en sloegen op de Moabieten in, die voor hen de vlucht moesten nemen. Doch
de Israëlieten zetten hen achterna, en sloegen er voortdurend op in. 25 Ze verwoestten al hun steden, wierpen alle goede akkers vol stenen, verstopten alle
bronnen en hakten alle vruchtbomen om. Ten slotte bleef alleen Kir-Charésjet met zijn
bezetting nog over; maar ook deze stad werd door de slingeraars omsingeld en beschoten. 26 Toen de koning van Moab nu zag, dat de strijd hem te machtig werd, trachtte hij met
zeven honderd strijders bij den koning van Edom door te breken; maar het lukte hun
niet. 27 Daarom nam hij zijn eerstgeboren zoon, die hem moest opvolgen, en offerde hem als
brandoffer op de stadsmuur. Nu barstte er een hevige toorn tegen de Israëlieten los,
zodat ze moesten opbreken en naar hun land terugkeren.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 4
1 Eens riep de vrouw van een der profetenzonen Eliseus, en zei: Uw dienaar, mijn man,
is gestorven; gij weet, dat uw dienaar godvrezend was. En nu komt een schuldeiser
mijn twee jongens halen, om er slaven van te maken. 2 Eliseus sprak tot haar: Wat kan ik voor u doen? Zeg mij eens: Wat hebt ge in huis?
Zij zeide: Uw dienares heeft niets anders in huis dan een kruik olie. 3 Toen sprak hij: Ga bij al uw buren lege vaten vragen, maar vooral niet te weinig. 4 Dan moet ge naar huis gaan, en de deur achter u en uw jongens sluiten. Giet dan olie
in al die vaten, en zet de volle op zij. 5 Nadat ze van hem was weggegaan, sloot ze de deur achter zich en haar jongens, en terwijl
dezen de vaten aanreikten, bleef zij ze maar vol gieten. 6 Toen de vaten vol waren, zei ze tot haar zoon: Geef me nog een ander vat. Maar hij
antwoordde haar: Er is geen meer. En nu hield de olie op met vloeien. 7 Ze ging het aan den godsman vertellen, en deze sprak: Ga de olie verkopen en uw schuld
betalen; van het overschot kunt ge met uw zonen leven. 8 Toen Eliseus op zekere dag te Sjoenem kwam, werd hij daar door een voorname vrouw
aan tafel genodigd. En wanneer hij in het vervolg daar voorbijkwam, ging hij er altijd
heen, om te eten. 9 Daarom zei de vrouw tot haar man: Zie eens; ik heb gemerkt, dat de gast, die altijd
bij ons komt, een heilige godsman is. 10 Laat ons boven een klein kamertje voor hem inrichten, en er een bed, een tafel, een
stoel en een lamp neerzetten; dan kan hij daar zijn intrek nemen, wanneer hij bij
ons komt. 11 Toen Eliseus dus op zekere dag weer aankwam, kon hij de bovenkamer betrekken en ging
er rusten. 12 Daarna beval hij zijn dienaar Gechazi: Roep de Sjoenamietische. Hij riep haar, en
ze kwam bij hem. 13 Te voren had Eliseüs al tot Gechazi gezegd, haar te vragen: Ge hebt nu zo uitstekend
voor ons gezorgd; wat kunnen wij nu voor u doen? Misschien een goed woordje bij den
koning of bij den legeroverste? Maar ze had geantwoord: Ik woon te midden van mijn
volk. 14 Hierop had hij aan Gechazi gevraagd: Maar kunnen we dan helemaal niets voor haar doen?
En deze had geantwoord: Wel zeker; ze heeft geen zoon, en haar man is oud. 15 Toen had Eliseüs gezegd: Roep haar. Zo was Gechazi haar gaan roepen, en nu stond ze
aan de deur. 16 En Eliseus sprak: Het volgend jaar om deze tijd drukt ge een zoon aan uw hart. Ze
antwoordde: Neen heer; man Gods, misleid uw dienares toch niet. 17 Maar de vrouw werd zwanger, en het volgende jaar om dezelfde tijd baarde zij een zoon,
zoals Eliseus voorspeld had. 18 Toen de jongen wat groter geworden was, ging hij eens met zijn vader mee naar de maaiers. 19 Daar riep hij opeens tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Deze zei tot een knecht:
Neem hem op, en breng hem bij zijn moeder. 20 De knecht nam hem op, en bracht hem bij zijn moeder. Tot de middag lag hij op haar
schoot; toen stierf hij. 21 Nu ging zij naar boven, legde hem op het bed van den godsman, en deed de deur achter
hem toe. Toen liep ze naar buiten, 22 riep haar man en zei: Stuur me een van de knechts met een ezelin; ik wil dadelijk
naar den godsman, en kom gauw terug. 23 Hij zei: Waarom gaat ge nu vandaag naar hem toe? Het is toch geen nieuwe maan of sabbat.
Maar ze antwoordde: Tot ziens! 24 Ze zadelde de ezelin, en beval den knecht: Drijf ze maar gedurig aan en houd nergens
stil, tenzij ik het u zeg. 25 Zo ging ze op weg, en begaf zich naar den godsman op de berg Karmel. Toen de godsman
haar in de verte zag aankomen, zei hij tot zijn dienaar Gechazi: Daar is die Sjoenamietische. 26 Ga haar tegemoet, en vraag haar, hoe het gaat met haarzelf, haar man en haar kind.
Zij antwoordde: Goed. 27 Maar toen ze bij den godsman op de berg was gekomen, omklemde ze zijn voeten. Gechazi
trachtte haar weg te duwen, maar de godsman sprak: Laat haar begaan, want ze is diep
bedroefd; Jahweh houdt het voor mij verborgen, en heeft het mij niet geopenbaard. 28 Nu sprak zij: Heer, heb ik u soms om een zoon gevraagd? Heb ik u niet gezegd: Misleid
mij toch niet! 29 Toen beval hij Gechazi: Omgord uw lenden, neem mijn staf in de hand, en ga hem op
den jongen leggen; en als ge iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer men u groet,
antwoord dan niet. 30 Maar de moeder van den jongen zei: Zo waar Jahweh leeft en bij uw leven; ik verlaat
u niet. Toen stond hij zelf op, en ging met haar mee. 31 Gechazi, die hun vooruit was gegaan, legde de staf op den knaap; maar deze gaf geen
geluid of teken van leven. Daarom keerde hij terug. En toen hij Eliseus tegenkwam,
zei hij hem: De jongen is niet ontwaakt. 32 Nu trad Eliseus het huis binnen, en zag den jongen dood op zijn bed liggen. 33 Hij ging de kamer in, deed de deur achter hen beiden toe, en bad tot Jahweh. 34 Daarna strekte hij zich uit op het kind, en legde de mond op zijn mond, de ogen op
zijn ogen, en de handen op zijn handen. Zo bleef hij op hem uitgestrekt, totdat het
lichaam van het kind warm was geworden. 35 Toen liep hij eenmaal in huis op en neer, ging weer naar boven, en strekte zich nogmaals
op hem uit. Nu begon de jongen te niezen, tot zeven maal toe, en eindelijk deed hij
zijn ogen open. 36 Eliseus riep Gechazi en sprak: Roep de Sjoenamietische. Hij riep haar, en ze kwam.
En Eliseus zeide tot haar: Hier hebt ge uw zoon. 37 Ze liep naar hem toe, zonk neer aan zijn voeten, en boog zich diep ter aarde; daarna
nam ze haar kind op en ging heen. 38 Terwijl er in het land hongersnood heerste, kwam Eliseus weer eens naar Gilgal. En
toen de profetenzonen bij hem zaten, beval hij zijn dienaar: Zet de grote pot op,
en kook wat moes voor de profetenzonen. 39 Daarom ging er iemand het veld in, om groenten te zoeken. Hij vond een slingerplant
op het veld, en plukte daarvan wilde komkommers, zijn mantel vol. Thuis gekomen, sneed
hij ze in de pot met moes; want hij kende ze niet. 40 Nu schepte men voor de mannen op; maar nauwelijks waren ze van de moes aan het eten,
of ze schreeuwden het uit: Man Gods, de dood is in de pot! En ze durfden er niet meer
van eten. 41 Maar Eliseus sprak: Haal wat meel! Dit wierp hij in de pot, en sprak: Schep nu op
voor het volk, en laat ze er rustig van eten. En werkelijk, er was niets schadelijks
meer in de pot. 42 Eens kwam er iemand uit Báal-Sjalisja, die voor den godsman twintig gerstebroden als
eerstelingenbrood en een zak vers koren had meegebracht. Eliseus beval: Geef het aan
het volk te eten. 43 Zijn dienaar antwoordde: Hoe kan ik dit nu aan honderd man voorzetten? Maar Eliseus
hernam: Geef het aan het volk te eten; want zo spreekt Jahweh! Ge zult eten, en nog
overhouden. 44 Nu zette hij het hun voor; en toen ze gegeten hadden, hielden ze nog over, zoals Jahweh
gezegd had.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 5
1 Er leefde toen een zekere Naäman, die legeroverste was van den koning van Aram. Hij
was een man van invloed, en stond in hoog aanzien bij zijn heer, omdat Jahweh door
hem aan de Arameën een overwinning geschonken had. Maar de man was melaats. 2 Nu waren er vroeger in het land van Israël aramese benden op strooptocht geweest,
en hadden daar een nog jong meisje geroofd. Dit was nu in dienst bij de vrouw van
Naäman. 3 Ze zei tot haar meesteres: Was mijn meester maar eens bij den profeet in Samaria;
die zou hem wel van zijn melaatsheid genezen. 4 Nu ging Naäman naar zijn heer en sprak: Zo en zo heeft het meisje uit het land van
Israël gezegd. 5 Toen zei de koning van Aram: Ga er dan heen; ik zal een schrijven zenden aan den koning
van Israël. Hij ging dus op weg, en nam tien talenten zilver, zesduizend gouden sikkels
en tien stel feestgewaden mee. 6 Aan den koning van Israël bracht hij een schrijven over van de volgende inhoud: Tegelijk
met deze brief zend ik u mijn dienaar Naäman, opdat gij hem van zijn melaatsheid geneest. 7 Zodra de koning van Israël de brief had gelezen, scheurde hij zijn klederen en sprak:
Ben ik dan een God, die kan doden en levend maken, dat hij een man naar mij toe stuurt,
om hem van zijn melaatsheid te genezen? Ziet ge nu wel, dat hij een voorwendsel tegen
me zoekt? 8 Toen de godsman Eliseus hoorde, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had,
liet hij den koning zeggen: Waarom scheurt ge uw klederen? Laat hem bij mij komen;
dan zal hij zien, dat er een profeet is in Israël. 9 Naäman ging dus met zijn paarden en wagens naar Eliseus, en hield stil voor de ingang
van zijn huis. 10 Maar Eliseus liet hem door een boodschapper zeggen: Ga u zeven maal wassen in de Jordaan;
dan wordt uw vlees weer gezond en rein. 11 Hierover verstoord liep Naäman weg en riep uit: Ik had gedacht, dat hij zelf wel naar
buiten zou komen, om over mij de naam van Jahweh, zijn God, aan te roepen, met zijn
hand over de plek te strijken, en zo de melaatsheid te genezen. 12 Zijn de rivieren van Damascus, de Albana en de Parpar, soms niet beter, dan al de
wateren van Israël! Kan ik daar niet gaan baden, om rein te worden? En hij keerde
zich om, en ging toornig heen. 13 Maar zijn dienaren trachtten hem te overreden, en zeiden: Vader, wanneer de profeet
u iets moeilijks had voorgeschreven, dan hadt ge het zeker gedaan. Waarom dan niet,
nu hij zegt: "Was u en ge wordt rein." 14 Toen ging hij naar de Jordaan, en dompelde zich daar zeven maal onder, zoals de godsman
gezegd had. En zijn lichaam werd weer als dat van een kind; hij was rein. 15 Nu keerde hij met heel zijn gevolg naar den godsman terug. Hij ging binnen, trad eerbiedig
naar voren en sprak: Nu weet ik, dat er op de hele aarde geen God is tenzij in Israël!
Wil daarom een huldeblijk van uw dienaar aanvaarden. 16 Maar Eliseus antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, voor wiens aanschijn ik sta; ik neem
niets aan. En hoe Naäman ook aandrong, iets aan te nemen, hij bleef weigeren. 17 Toen zeide Naäman: Zoals ge wilt; maar verleen aan uw dienaar de gunst, zoveel aarde
mee te nemen, als een koppel muildieren kan dragen; want uw dienaar wil geen brand-
of slachtoffer meer opdragen aan een anderen God, dan aan Jahweh alleen1. 18 Dit ene moge Jahweh uw dienaar vergeven: Wanneer mijn meester naar de tempel van Rimmon
gaat, om hem daar te aanbidden, steunt hij op mijn arm, zodat ik mij wel moet neerbuigen
in de tempel van Rimmon, wanneer hij er zich neerbuigt; dit moge Jahweh mij dus vergeven. 19 Eliseus zeide hem: Ga in vrede! Maar toen Naäman een eind op weg was, 20 zeide Gechazi, de dienaar van den godsman Eliseus, bij zichzelf: Mijn heer heeft dien
Arameër Naäman wel gespaard, door niets van hem aan te nemen van al wat hij meebracht.
Zo waar Jahweh leeft; ik loop hem achterna, en zie wat van hem te krijgen. 21 Gechazi ging Naäman dus achterna. En toen Naäman zag, dat hij hem achterop kwam, sprong
hij van zijn wagen, liep hem tegemoet en vroeg: Is alles wel? 22 Hij antwoordde: Ja; maar mijn meester stuurt mij met deze boodschap: Zo juist zijn
van het gebergte van Efraïm twee jonge mannen, profetenzonen, bij mij aangekomen;
wees zo goed, en geef hun een talent zilver en twee stel feestgewaden. 23 Naäman antwoordde: Doe mij een genoegen en neem twee talenten. En hij bleef er op
aandringen. Ten slotte deed hij twee talenten zilver in twee buidels, en gaf ze met
twee stel feestgewaden aan twee knechten, die ze voor Gechazi uitdroegen. 24 Bij de heuvel gekomen, nam deze ze van hen over, borg ze in zijn woning op, en zond
de mannen weg. 25 Daarna begaf hij zich naar zijn heer. Maar zodra hij voor Eliseus verscheen, vroeg
deze hem: Waar komt ge vandaan, Gechazi? Hij antwoordde: Uw dienaar is nergens heen
geweest. 26 Maar Eliseus sprak tot hem: Vergezelde mijn geest u niet, toen de man van zijn wagen
sprong, en u tegemoet liep? Nu hebt ge geld aangenomen, waar ge kleren, olijftuinen
en wijngaarden, schapen en runderen, slaven en slavinnen voor kunt kopen; 27 maar de melaatsheid van Naäman zal u en uw nageslacht voor altijd bijblijven. En hij
ging van hem weg, sneeuwwit van melaatsheid.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 6
1 Eens zeiden de profetenzonen tot Eliseus: Zie eens; de ruimte, die wij met u bewonen,
is te bekrompen voor ons. 2 Laat ons daarom naar de Jordaan gaan, en er ieder een balk halen, dan kunnen we daar
een woning bouwen. Hij antwoordde: Goed. 3 Maar een van hen zeide: Doe uw dienaren een genoegen, en ga met ons mee. Hij antwoordde:
Goed, ik ga mee. 4 Hij ging dus mee; en aan de Jordaan gekomen, begonnen ze bomen te vellen. 5 Maar terwijl er een met een bijl sloeg, vloog het ijzeren blad in het water. Hij riep:
Ach heer; en het is nog wel een geleende. 6 De godsman vroeg: Waar is het gevallen? En de man wees de plaats aan. Toen sneed Eliseus
een stuk hout af, wierp het erheen, en deed het ijzer boven drijven. 7 Nu sprak hij: Haal het er uit. En de ander stak zijn hand uit en greep het. 8 Toen de koning van Aram met Israël in oorlog was, sprak hij bij een beraadslaging
tot zijn bevelvoerders: Daar en daar moet gij u in een hinderlaag leggen. 9 Maar de godsman liet den koning van Israël berichten: Wees op uw hoede, dat gij die
plaats niet voorbij trekt; want daar liggen de Arameën in hinderlaag. 10 En de koning van Israël zond een waarschuwing naar de plaats, die de godsman genoemd
had, en men was op zijn hoede. Daar dit herhaaldelijk gebeurde, 11 werd de koning van Aram er woedend over. Hij riep zijn bevelvoerders bijeen, en zeide
hun: Kunt gij me dan niet zeggen, wie ons aan den koning van Israël verraadt? 12 Maar een van hen gaf ten antwoord: Er is geen verraad, mijn heer en koning; maar de
profeet Eliseus in Israël bericht aan den koning van Israël zelfs wat gij in uw slaapkamer
zegt. 13 Toen beval de koning: Trekt er op uit, om te weten te komen, waar hij is; dan zal
ik hem gevangen doen nemen. En toen hem gemeld werd, dat de profeet zich te Dotan
bevond, 14 zond hij er een machtig leger met paarden en strijdwagens op af, dat ‘s nachts aankwam
en de stad omsingelde. 15 Toen de dienaar van den godsman de volgende morgen opstond en naar buiten ging, zag
hij, dat er een leger met paarden en strijdwagens om de stad lag. En hij riep tot
Eliseüs: Ach heer, wat moeten we nu beginnen? 16 Maar deze antwoordde: Wees niet bang; want de onzen zijn talrijker dan zij. 17 En hij bad: Jahweh, open zijn ogen, opdat hij kan zien. En Jahweh opende de ogen van
den dienaar, en hij zag het gebergte, dat Eliseus omringde, vol vurige paarden en
strijdwagens. 18 Nu kwamen de Arameën op Eliseus af. Maar hij bad tot Jahweh: Sla dit volk met blindheid!
En op het gebed van Eliseus werd het met blindheid geslagen. 19 Toen sprak Eliseus tot hen: Dit is de weg niet, en de stad evenmin! Volgt mij maar,
dan breng ik u bij den man, dien gij zoekt. Maar hij bracht ze naar Samaria. 20 Zodra zij in Samaria waren aangekomen, sprak Eliseus: Jahweh, open hun de ogen, opdat
zij zien. En Jahweh opende hun de ogen, en nu zagen ze, dat ze in Samaria waren. 21 Toen de koning van Israël ze zag, vroeg hij Eliseus: Vader, zal ik ze neerslaan? 22 Maar hij antwoordde: Neen; die ge met zwaard en boog gevangen hebt genomen, kunt ge
neerslaan. Maar dezen moet ge spijs en drank verschaffen; dan kunnen ze eten en drinken
en daarna teruggaan naar hun heer. 23 Hij bereidde hun dus een grote maaltijd; en nadat ze gegeten en gedronken hadden,
liet hij ze naar hun heer vertrekken. Ze gingen naar hun heer, en sinds die tijd drongen
er geen aramese benden meer in het gebied van Israël. 24 Enige tijd later riep koning Ben-Hadad van Aram heel zijn leger bijeen, trok tegen
Samaria op, en sloot het in. 25 En het beleg duurde zo lang, dat er in Samaria een grote hongersnood ontstond, en
een ezelskop tachtig zilverlingen, een kwart maatje schillen1 vijf zilverlingen kostte. 26 Toen nu de koning eens op de muur voorbijging, riep een vrouw hem smekend toe: Heer
en koning, help toch! 27 Hij antwoordde: Als Jahweh u niet helpt, hoe zal ik het dan kunnen? Soms met iets
van de dorsvloer of perskuip2? 28 De koning vroeg verder: Wat hebt ge eigenlijk? Zij antwoordde: Deze vrouw hier heeft
tot mij gezegd: "Geef uw zoon, om hem vandaag op te eten; dan eten we morgen den mijne
op." 29 Zo hebben we dus mijn zoon gekookt en gegeten; maar toen ik haar de volgende dag zei,
haar zoon te geven, om hem op te eten, had ze hem verborgen. 30 Toen de koning de vrouw dit hoorde vertellen, scheurde hij zijn klederen, en daar
hij op de muur liep, zag het volk, dat hij onder zijn kleed op het blote lijf een
boetekleed droeg. 31 En hij riep uit: Zo moge Jahweh mij doen en nog erger3, als het hoofd van Eliseus,
den zoon van Sjafat, morgen nog op zijn romp staat4. 32 Terwijl de koning iemand voor zich uitzond, zat Eliseus in zijn woning met enigen
van de oudsten om zich heen. Maar eer die bode Eliseus bereikt had, sprak deze tot
de oudsten: Ziet ge; dat moordenaarskind heeft er iemand op uitgestuurd, om mij het
hoofd af te slaan! Pas op; sla de deur dicht, als die bode wil binnenkomen, en duw
hem met de deur naar buiten. Maar hoor ik daar niet de voetstappen van zijn meester
achter hem aan? 33 En terwijl hij nog sprak, kwam de koning al naar hem toe en riep: Zie, zo groot is
het onheil, dat Jahweh ons heeft berokkend! Wat zou ik nog langer op Jahweh hopen?
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 7
1 Maar Eliseus sprak: Hoort het woord van Jahweh! Zo spreekt Jahweh! Morgen om deze
tijd kost bij de poort van Samaria een maat meel een sikkel, en twee maten gerst evenveel. 2 Maar de hopman, op wiens arm de koning leunde, riep den godsman toe: Al maakt Jahweh
sluizen in de hemel, dan gebeurt dat nog niet! Eliseus hernam: Ge zult het met eigen
ogen zien, maar er niet van eten. 3 Nu bevonden zich buiten de stadspoort vier melaatse mannen. Dezen zeiden tot elkander:
Waarom zouden we hier blijven zitten, tot we dood zijn? 4 Besluiten we de stad in te gaan, dan sterven we daar van de honger; blijven we hier,
dan sterven we ook. We moesten dus maar naar het kamp der Arameën overlopen. Laten
ze ons in het leven, dan blijven we leven; doden ze ons, dan sterven we maar. 5 Zo stonden ze dan tegen het vallen van de avond op, om naar het kamp der Arameën te
gaan. Maar toen ze de rand van het kamp der Arameën hadden bereikt, vonden ze daar
niemand. 6 Want de Heer had in het kamp der Arameën het gedruis van een groot leger met paarden
en wagens doen horen, zodat ze tot elkander riepen: De koning van Israël heeft de
koningen der Chittieten en van Moesri bezoldigd, om ons te overvallen! 7 Zo waren ze bij het vallen van de avond op de vlucht geslagen; ze hadden hun tenten,
hun paarden en ezels met het kamp, zoals het was, achtergelaten, en vluchtten nu om
lijfsbehoud. 8 Toen de melaatsen dus aan de rand van het kamp waren aangekomen, gingen ze daar een
tent binnen. Na gegeten en gedronken te hebben, namen ze er goud, zilver en kleren
uit mee, en gingen heen, om het te verbergen. Daarna keerden ze terug, liepen een
andere tent binnen, namen ook daar het een en ander weg, en gingen ook dat verbergen. 9 Toen zeiden ze echter tot elkaar: Wij handelen niet zoals het behoort. Vandaag is
een dag van blijde verrassing, en wij houden ons stil. Wanneer wij wachten, tot het
licht is, worden we strafbaar. Laat ons dus heengaan, om het aan het koninklijk paleis
te berichten. 10 Bij de stad gekomen, riepen ze de poortwachters toe: We zijn naar het kamp der Arameën
geweest, maar er was geen mens te horen of te zien; alleen de paarden en de ezels
stonden er vastgebonden, en de tenten waren verlaten. 11 Toen maakten de poortwachters alarm, en gaven het bericht door aan het koninklijk
paleis. 12 Ofschoon het nog nacht was, stond de koning op, en zei tot zijn hovelingen: Ik zal
u zeggen, wat de Arameën hebben gedaan. Ze weten, dat wij honger lijden; daarom zijn
ze het kamp uitgegaan, en hebben zich in het veld verborgen. Ze denken: Nu komen ze
zeker de stad uit, en kunnen wij ze levend grijpen en de stad binnentrekken. 13 Maar een van de hovelingen antwoordde: Laat men een vijftal van de paarden nemen,
die hier nog over zijn; ze zijn er toch niet veel beter aan toe, dan de troep, die
al dood is. Laat ons die er aan wagen, om te zien wat er gaande is. 14 Ze kozen nu een paar ruiters uit, en de koning zond die het leger der Arameën achterna
met het bevel, te gaan zien wat er aan de hand was. 15 Zij reden hun dus achterna tot aan de Jordaan, en zagen, dat heel de weg vol lag met
kleren en wapens, die de Arameën bij hun overijlde vlucht hadden weggeworpen. Daarop
keerden zij terug, en meldden het den koning. 16 Toen liep het volk de stad uit, en plunderde het kamp der Arameën. En nu kostte inderdaad
een maat meel en eveneens twee maten gerst slechts een sikkel, zoals Jahweh gezegd
had. 17 De koning had den hopman, op wiens arm hij leunde, met het toezicht over de poort
belast; maar het volk liep hem in de poort onder de voet. Zo stierf hij, zoals de
godsman voorspeld had, toen de koning bij hem was gekomen. 18 Toen immers de godsman tot den koning gezegd had, dat de volgende dag om dezelfde
tijd in de poort van Samaria een maat meel en eveneens twee maten gerst slechts een
sikkel zouden kosten, 19 had de hopman den godsman toegeroepen: Al maakt Jahweh sluizen in de hemel, dan gebeurt
dat nog niet! En deze had toen geantwoord: Gij zult het met eigen ogen zien, maar
er niet van eten. 20 Zo is het ook gebeurd; want hij werd in de poort door het volk onder de voet gelopen
en stierf.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 8
1 Eliseus had in een gesprek met de vrouw, wier zoon hij ten leven had opgewekt, gezegd:
Vertrek, en ga met uw gezin voor enige tijd ergens in het buitenland wonen; want Jahweh
dreigt met hongersnood. Die is er trouwens reeds, en zal zeven jaar duren. 2 En de vrouw was vertrokken en had gedaan, wat de godsman gezegd had; zij was heengegaan
met haar gezin, en had zeven jaar in het land der Filistijnen vertoefd. 3 Na verloop van zeven jaar was de vrouw uit het land der Filistijnen teruggekeerd,
en nu ging zij naar den koning, om zijn hulp in te roepen voor haar huis en haar land. 4 De koning was toen in gesprek met Gechazi, den dienaar van Eliseus. Hij zeide: Vertel
me toch al de wonderen, die Eliseus gedaan heeft. 5 En juist was hij den koning aan het vertellen, hoe Eliseüs een dode had opgewekt,
toen de vrouw, wier zoon hij het leven had weergegeven, bij den koning kwam smeken
om haar huis en haar land. Gechazi zeide: Mijn heer en koning, daar hebt gij de vrouw
met haar zoon, dien Eliseus heeft opgewekt. 6 Nu ondervroeg de koning de vrouw, en zij vertelde hem alles. Toen gaf de koning haar
een kamerling mee met de opdracht: Zorg er voor, dat zij heel haar eigendom terugkrijgt,
met heel de opbrengst van de akker sinds het ogenblik, waarop zij het land verliet,
tot heden toe. 7 Eliseus kwam eens te Damascus, ter, wijl koning Ben-Hadad van Aram ziek lag. Toen
men den koning berichtte, dat de godsman in de stad was aangekomen, 8 zeide hij tot Chazaël: Neem geschenken mee en ga naar den godsman, om door zijn bemiddeling
Jahweh te raadplegen, en Hem te vragen, of ik van deze ziekte genezen zal. 9 Chazaël ging er dus heen, en nam als geschenk veertig kameellasten met allerlei kostbaarheden
van Damascus mee. Bij den godsman aangekomen, maakte hij zijn opwachting, en zeide:
Uw zoon Ben-Hadad, de koning van Aram, zendt mij tot u, om u te vragen, of hij van
zijn ziekte genezen zal. 10 Eliseus antwoordde: Ga hem maar zeggen, dat hij zal genezen; doch Jahweh heeft mij
geopenbaard, dat hij zeker zal sterven. 11 Maar nu verstarde het gelaat van den godsman; hij werd hevig ontsteld, en begon ten
slotte te wenen. 12 Chazaël vroeg hem: Heer, waarom weent gij? Hij antwoordde: Omdat ik weet, hoeveel
kwaad gij de Israëlieten zult aandoen; hun vestingen zult gij in brand steken, hun
jonge mannen met het zwaard doden, hun kleine kinderen verpletteren en hun zwangere
vrouwen openrijten. 13 Chazaël zeide: Maar hoe kan uw dienaar, een dode hond, zo iets geweldigs verrichten?
Eliseus antwoordde: Jahweh heeft mij u als koning van Aram doen zien. 14 Zo ging hij van Eliseus heen. Toen hij bij zijn heer was aangekomen, vroeg deze hem:
Wat heeft Eliseus u gezegd? Hij antwoordde: Hij heeft mij gezegd, dat gij genezen
zult. 15 Maar de volgende dag nam hij een laken, doopte het in water en drukte het Ben-Hadad
op het gezicht. Deze stierf, en Chazaël werd koning in zijn plaats. 16 In het vijfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, over Israël, werd Joram,
de zoon van Josafat, koning van Juda. 17 Hij was twee en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde acht jaar te Jerusalem. 18 Hij volgde het wangedrag van de koningen van Israël, evenals het huis van Achab; want
hij was met een dochter van Achab gehuwd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh. 19 Toch wilde Jahweh Juda niet vernietigen terwille van David, zijn dienaar, tot wien
Hij gezegd had, dat Hij hem voor altijd een licht zou geven voor zijn aanschijn. 20 Tijdens zijn regering maakten de Edomieten zich onafhankelijk van Juda, en stelden
een eigen koning aan. 21 Daarom trok Joram met al zijn strijdwagens naar Saïr. Maar toen hij ‘s nachts een
aanval waagde, werd hij door de Edomieten omsingeld en met de aanvoerders van zijn
strijdwagens verslagen, en het volk vluchtte naar huis. 22 Zo werd Edom van Juda onafhankelijk, en is het gebleven tot heden toe. Ook Libna ging
bij die gelegenheid verloren. 23 De verdere geschiedenis van Joram, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 24 Joram ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad bij zijn vaderen begraven.
Zijn zoon Achazja volgde hem op. 25 In het twaalfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, over Israël, werd
Achazja, de zoon van Joram, koning van Juda. 26 Achazja was twee en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde één jaar te Jerusalem.
Zijn moeder heette Ataljáhoe, en was de dochter van Amri. 27 Hij volgde het wangedrag van het huis van Achab en deed wat kwaad was in de ogen van
Jahweh, juist als het huis van Achab; hij was trouwens met het huis van Achab verwant. 28 Toen Joram, de zoon van Achab, ten strijde trok tegen koning Chazaël van Aram, werd
hij bij Rama in Gilad door de Arameën gewond. 29 Daarom keerde koning Joram terug, om te Jizreël te herstellen van de wonden, die de
Arameën hem in de oorlog met Chazaël, den koning van Aram, bij Rama hadden toegebracht.
En bij die gelegenheid kwam Achazja, de zoon van Joram en koning van Juda, den zieken
Joram, den zoon van Achab, te Jizreël bezoeken.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 9
1 Nu ontbood de profeet Eliseus een van de profetenzonen, en beval hem: Omgord uw lenden,
en ga met deze kruik olie naar Rama in Gilad. 2 Daar aangekomen, moet ge uitzien naar Jehoe, den zoon van Jehosjafat, zoon van Nimsji.
En wanneer ge hem gevonden hebt, moet ge hem uit de kring van zijn gezellen roepen,
en hem in een binnenkamer brengen. 3 Neem dan de kruik met olie, giet die over zijn hoofd uit, en zeg: "Zo spreekt Jahweh!
Ik zalf u tot koning over Israël." Open daarna de deur, en loop hard weg. 4 De jonge profeet ging dus naar Rama in Gilad, en 5 kwam daar juist aan, toen de legeroversten bij elkander zaten. Hij sprak: Overste,
ik heb u iets te zeggen. Jehoe vroeg: Wien van ons allen? Hij antwoordde: U, overste. 6 Nu stond Jehoe op, en toen hij binnen was, goot de jonge profeet de olie over zijn
hoofd, en zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik zalf u tot koning over
Israël, het volk van Jahweh. 7 Gij moet het huis van Achab, uw meester, verdelgen. Want Ik zal het bloed van mijn
dienaars, de profeten, en van al de dienaars van Jahweh wreken op Izébel 8 en op heel het huis van Achab; Ik zal al wat man is in Achabs huis, slaaf of vrij,
in Israël uitroeien, 9 en met het huis van Achab handelen, zoals Ik met het huis van Jeroboam, den zoon van
Nebat, en met dat van Basja, den zoon van Achi-ja, gedaan heb. 10 En Izébel zullen de honden verslinden op de open plaats voor Jizreël, en niemand zal
haar begraven. Toen opende hij de deur, en liep weg. 11 Toen Jehoe bij de dienaren van zijn meester terugkwam, vroegen zij hem: Is er iets
aan de hand? Wat kwam die razende doen? Hij antwoordde hun: Ge kent zulke mensen en
hun manier van doen. 12 Maar ze zeiden: Uitvluchten; vertel het ons. Toen zei Jehoe: Hij heeft mij letterlijk
gezegd: "Zo spreekt Jahweh! Ik zalf u tot koning over Israël". 13 Terstond namen nu allen hun mantels, en spreidden die boven op de trap onder hem uit,
staken de bazuin en riepen: Jehoe is koning! 14 Zo kwam Jehoe, de zoon van Jehosjafat, zoon van Nimsji, tegen Joram in opstand. Deze
had toen met heel Israël Rama in Gilad bezet tegen Chazaël, den koning van Aram, 15 maar was nu naar Jizreël teruggekeerd, om daar te herstellen van de wonden, die de
Arameën hem in de strijd tegen Chazaël, den koning van Aram, hadden toegebracht. Nu
sprak Jehoe: Wanneer ge er niets op tegen hebt, laten we niemand uit de stad ontsnappen,
om het in Jizreël te gaan melden. 16 Toen besteeg hij zijn wagen en reed naar Jizreël; want daar lag Joram ziek, en koning
Achazja van Juda was bij hem op bezoek. 17 De wachter op de toren van Jizreël zag de bende van Jehoe aankomen en riep: Ik zie
een grote troep volk. Joram beval: Neem een ruiter en stuur hun die tegemoet om te
vragen, wat er gaande is. 18 De ruiter reed hem dus tegemoet, en zeide: De koning vraagt, wat er gaande is. Jehoe
antwoordde: Gij hebt er niets mee te maken, wat er gaande is. Keer om en volg mij!
Nu berichtte de wachter: De bode heeft hen bereikt, maar keert niet terug. 19 Toen stuurde Joram er een anderen ruiter op af. Ook deze kwam bij hem, en zeide: De
koning vraagt, wat er gaande is. Jehoe antwoordde: Gij hebt er niets mee te maken,
wat er gaande is. Keer om en volg mij! 20 En weer berichtte de wachter: De bode heeft hen bereikt, maar keert niet terug. Maar
dat rijden daar lijkt wel het rijden van Jehoe, den zoon van Nimsji; want hij rijdt
als een razende. 21 Nu beval Joram: Span in! En toen de paarden waren ingespannen, reden koning Joram
van Israël en koning Achazja van Juda, elk op zijn eigen wagen, de stad uit, Jehoe
tegemoet; en juist bij de akker van Nabot uit Jizreël ontmoetten ze hem. 22 Zodra Joram Jehoe zag, vroeg hij: Jehoe, wat is er toch gaande? Deze antwoordde: Wat
er gaande is? Dat de afgoderij van uw moeder Izébel en haar duivelskunsten nog altijd
voortduren! 23 Met een ruk wendde Joram de teugel, vluchtte weg, en schreeuwde tot Achazja: Verraad,
Achazja! 24 Maar Jehoe spande zijn boog, en trof Joram tussen de schouderbladen; de pijl doorboorde
hem het hart, en hij zonk in zijn wagen ineen. 25 Nu beval Jehoe Bidkar, zijn hoofdman: Neem hem op, en werp hem op de akker van den
Jizreëliet Nabot. Want ik herinner mij, dat, toen wij samen achter zijn vader Achab
reden, Jahweh deze godsspraak tot hem richtte: 26 "Zo spreekt Jahweh! Gisteren heb ik het bloed van Nabot en zijn zonen gezien! Zo spreekt
Jahweh! Op deze eigen akker vergeld Ik het u! "Neem hem dus op, en werp hem op de
akker, naar het woord van Jahweh. 27 Toen Achazja, de koning van Juda, dit zag, vluchtte hij weg in de richting van Bet-Haggan;
maar Jehoe zette hem achterna en riep: Nu hem; schiet hem neer! Zij schoten hem in
zijn wagen neer in de pas van Goer, bij Jibleam. Hij kon nog juist naar Megiddo vluchten,
maar daar stierf hij. 28 Zijn dienaren legden hem nu in zijn wagen, en brachten hem naar Jerusalem; daar begroeven
zij hem in zijn eigen graf bij zijn vaderen in de Davidstad. 29 In het elfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, was Achazja koning van
Juda geworden. 30 Nu ging Jehoe naar Jizreël. Zodra Izébel dit hoorde, verfde zij haar ogen, maakte
haar kapsel in orde, en ging door het venster staan kijken. 31 En toen Jehoe de poort binnenreed, riep zij: Hoe gaat het, Zimri; hoe gaat het den
moordenaar van zijn heer? 32 Hij keek op naar het venster, en riep: Wie houdt het met mij; wie? En tot een paar
kamerlingen, die naar hem keken, 33 riep hij: Gooit ze er uit! Dezen wierpen haar naar beneden; haar bloed spatte tegen
de muur en tegen de paarden, die haar vertrapten. 34 Daarop ging Jehoe de stad binnen; en toen hij gegeten en gedronken had, gaf hij bevel:
Gaat kijken naar die vervloekte, en begraaft haar; want zij is tenslotte een koningsdochter. 35 Maar toen men heenging, om haar te begraven, vond men niets meer van haar dan de schedel,
de voeten en de handen. 36 Ze keerden terug, om het aan Jehoe te melden. Hij riep uit: Zo heeft het Jahweh door
zijn dienaar Elias uit Tisjbe voorspeld: "Op de plaats van Jizreël zullen de honden
het vlees van Izébel verslinden; 37 het lijk van Izébel zal zijn als mest op het land, zodat men niet zal kunnen zeggen:
Daar ligt Izébel!"
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 10
1 Nu had Achab zeventig zonen in Samaria wonen. Daarom schreef Jehoe brieven naar Samaria,
die hij aan de bevelhebbers en de oudsten der stad, en aan de opvoeders van Achabs
zonen richtte. De inhoud luidde aldus: 2 Bij u bevinden zich de zonen van uw heer; verder hebt gij strijdwagens, paarden, een
sterke muur en wapenvoorraad. 3 Wanneer deze brief u bereikt, ziet dan uit naar den beste en bekwaamste onder de zonen
van uw heer, plaatst hem op de troon van zijn vader, en begint de strijd voor het
huis van uw heer. 4 Maar zij werden uitermate bevreesd, en zeiden: Twee koningen hebben hem niet kunnen
weerstaan; hoe zouden wij het dan kunnen. 5 Daarom lieten de hofmeester, de stadsvoogd, de oudsten en de opvoeders Jehoe berichten:
Wij zijn uw dienaren, en al wat gij ons beveelt, zullen wij doen; wij zullen niemand
koning maken; gij kunt dus doen, wat gij wilt. 6 Nu schreef hij hun een tweede brief van de volgende inhoud: Wanneer gij het met mij
houdt en naar mijn bevelen wilt luisteren, neemt dan de hoofden der zonen van uw heer,
en brengt mij die morgen om deze tijd te Jizreël. Nu waren er zeventig koningszonen
bij de aanzienlijkste burgers der stad gehuisvest, waar ze werden opgevoed. 7 Zodra men de brief ontving, nam men de koninklijke prinsen gevangen, en vermoordde
ze alle zeventig. Men deed hun hoofden in manden, en zond ze naar Jizreël. 8 Een bode kwam Jehoe berichten, dat men de hoofden van de koninklijke prinsen gebracht
had. Hij beval: Legt ze in twee hopen voor de poort tot morgenvroeg. 9 De volgende morgen ging hij naar buiten, trad voor het verzamelde volk en sprak: Gij
zijt rechtvaardig; ik heb een samenzwering gesmeed tegen mijn heer en hem gedood,
maar wie heeft deze allen omgebracht? 10 Hieruit ziet ge, dat het woord, door Jahweh tegen het huis van Achab gesproken, niet
onvervuld blijft; Jahweh heeft volbracht, wat Hij door zijn dienaar Elias gezegd heeft. 11 Hierop doodde Jehoe allen, die te Jizreël van Achabs huis nog waren overgebleven,
met diens rijksgroten, vertrouwelingen en priesters, totdat er niemand meer over was. 12 Nu ging Jehoe heen, en begaf zich naar Samaria. In Bet-Ékec der herders, dat op zijn
weg lag, 13 trof hij de verwanten van Achazja, den koning van Juda. Hij vroeg hun: Wie zijt gij?
Zij antwoordden: Wij zijn de verwanten van Achazja, en zijn gekomen, om de zonen van
den koning en die van de koningin-moeder te begroeten. 14 Toen beval hij: Grijpt ze levend. En zijn soldaten grepen ze levend, en doodden ze
bij de vijver van Bet-Éked. Ze waren met twee en veertig man; niemand van hen liet
hij over. 15 Iets verder trof hij Jehonadab, den zoon van Rekab, die hem tegemoet kwam. Hij groette
hem en vroeg: Meent gij het even goed met mij, als ik met u? Jehonadab antwoordde:
Ja. Toen sprak Jehoe: Geef mij dan de hand. Hij deed het. Jehoe liet hem bij zich
op de wagen plaats nemen, en zeide: 16 Kom mee, dan zult gij mijn ijver voor Jahweh zien. Hij liet hem dus op zijn wagen
meerijden. 17 Te Samaria aangekomen, doodde hij allen, die van Achab te Samaria waren overgebleven,
totdat hij zijn geslacht had uitgeroeid, naar het woord, dat Jahweh tot Elias gesproken
had. 18 Nu riep Jehoe heel het volk bijeen en sprak: Achab heeft Báal maar matig gediend;
Jehoe zal hem eens beter dienen. 19 Roept daarom alle Báalsprofeten en Báalspriesters bij mij; niemand mag ontbreken,
want ik wil Báal een groot offer brengen. Iedereen, die wegblijft, verbeurt zijn leven!
Dit was een list van Jehoe, om al de dienaars van Báal te kunnen ombrengen. 20 Nu gaf Jehoe bevel: Schrijft een hoogtij uit ter ere van Báal. Zij deden het; 21 en Jehoe liet het door heel Israël afkondigen. Zo kwamen alle dienaars van Báal; niemand
bleef weg. Zij gingen de Báaltempel binnen, en heel de tempel liep vol. 22 Toen beval de magazijnmeester: Haal een feestgewaad voor al de dienaars van Báal.
En deze bracht voor ieder van hen een gewaad. 23 Nu ging Jehoe met Jehonadab, den zoon van Rekab, naar de Báaltempel, en zei tot de
dienaars van Báal: Kijkt goed uit, dat zich hier onder u geen dienaars van Jahweh
bevinden, maar enkel dienaars van Báal. 24 Hierop ging ook Jehoe naar binnen, om de slacht- en brandoffers op te dragen. Tevoren
echter had hij buiten tachtig man opgesteld, en hun gezegd: Wie een van de mannen,
die gij moet bewaken, laat ontsnappen, boet het met zijn leven. 25 Toen Jehoe met het offer klaar was, beval hij de soldaten en de aanvoerders: Dringt
naar binnen en slaat ze neer; niemand mag ontsnappen. En de soldaten en de aanvoerders
joegen ze over de kling en wierpen de lijken er uit. Daarna drongen ze door tot in
het allerheiligste van de Báaltempel, 26 smeten de heilige palen van Báal naar buiten, en verbrandden ze; 27 de heilige zuil van Báal sloegen ze stuk. Tenslotte verwoestten ze de Báaltempel,
en maakten er een mestvaalt van. Zo is het gebleven tot op deze dag. 28 Zo roeide Jehoe Báal in Israël uit. 29 Toch maakte ook Jehoe geen einde aan de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat,
Israël had verleid met de gouden kalveren te Betel en Dan. 30 Nu sprak Jahweh tot Jehoe: Gij hebt goed gehandeld, en gedaan wat recht is in mijn
ogen; want wat Ik tegen Achab had besloten, hebt gij ten uitvoer gebracht. Daarom
zullen uw zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zetelen. 31 Maar Jehoe gaf zich geen moeite, om heel zijn leven in te richten naar de wet van
Jahweh, Israëls God; hij maakte geen einde aan de zonde, waartoe Jeroboam Israël had
verleid. 32 Daarom begon Jahweh in die tijd het gebied der Israëlieten in te perken; Chazaël versloeg
Israël over heel zijn gebied 33 ten oosten van de Jordaan en veroverde heel het land Gilad, dat aan Gad, Ruben en
Manasse behoorde, van Aroër aan het Arnondal af; dus zowel Gilad als Basjan. 34 De verdere geschiedenis van Jehoe, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 35 Jehoe ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Joachaz
volgde hem op. 36 De regering van Jehoe over Israël heeft acht en twintig jaar geduurd.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 11
1 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon gestorven was, roeide zij de
hele koninklijke familie uit. 2 Maar Jehosjéba, de dochter van koning Joram en zuster van Achazja, nam Joasj, den
zoon van Achazja, heimelijk weg uit de kring der prinsen, die ten dode waren opgeschreven,
en bracht hem met zijn voedster naar een slaapkamer, waar zij hem voor Atalja verborg.
Zo ontsnapte hij aan de dood. 3 Zes jaar lang bleef hij bij haar in het huis van Jahweh verborgen, terwijl Atalja
het land regeerde. 4 Maar in het zevende jaar liet Jehojada de honderdmannen der Kariërs en de soldaten
bij zich ontbieden. Hij bracht ze binnen de tempel van Jahweh, en sloot met hen een
verbond, dat hij hen voor het aanschijn van Jahweh met een eed liet bezweren. Toen
toonde hij hun den zoon van den koning. 5 Daarop gaf hij hun het volgende bevel: Ziehier wat ge moet doen! Een derde van hen,
die aanstaande sabbat voor het koninklijk paleis de wacht gaan betrekken, moet post
vatten bij de hoofdingang; 6 een derde bij de poort van Soer, en een derde bij de soldatenpoort. Die bewaken dan
het koninklijk paleis. 7 De beide afdelingen van u, die aanstaande sabbat de tempelwacht betrekken of worden
afgelost, 8 moeten zich tezamen rond den koning scharen met de wapens in de hand, en iedereen
doden, die de gelederen tracht te verbreken. Die blijven bij den koning, waar hij
ook gaat of staat. 9 De honderdmannen nu volbrachten alles wat de priester Jehojada hun bevolen had. Ieder
van hen nam zijn mannen mee, die op bedoelde sabbat de wacht kwamen aflossen of afgelost
werden, en ging naar den priester Jehojada toe; 10 en deze reikte aan de honderdmannen speren en de schilden van koning David uit, die
in de tempel van Jahweh werden bewaard. 11 En toen de soldaten, met de wapens in de hand, rechts en links van de tempel hadden
post gevat, met het gezicht naar het altaar en de tempel gekeerd, om zo den koning
te kunnen omringen, 12 bracht Jehojada den zoon van den koning naar buiten, zette hem een diadeem op het
hoofd, deed hem de armbanden aan, en zalfde hem tot koning. En allen klapten in de
handen en riepen uit: Leve de koning! 13 Toen Atalja het volk hoorde juichen, liep zij naar de samengeschoolde menigte in de
tempel van Jahweh. 14 En zodra zij daar den koning volgens gebruik op een verhoging zag staan, omringd door
de krijgsoversten en trompetters en heel het gewone volk onder jubel en trompetgeschal,
scheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad, verraad! 15 Maar de priester Jehojada gelastte de bevelvoerende honderdmannen: Leidt haar tussen
de gelederen door buiten de tempel, en doodt met het zwaard iedereen, die haar wil
volgen. Want de priester had zich voorgenomen, haar niet in de tempel van Jahweh te
doden. 16 Ze namen haar dus gevangen, en toen ze door de ingang der paarden het koninklijk paleis
had bereikt, werd zij daar gedood. 17 Nu sloot Jehojada een verbond tussen Jahweh en den koning met net volk, dat net weer
een volk van Jahweh zou zijn. 18 Toen liep al het gewone volk naar de tempel van Báal en verwoestte hem; zij vernielden
de altaren, sloegen de beelden kort en klein, en doodden den Báalpriester Mattan voor
het altaar. Nadat de priester Jehojada wachtposten in de tempel van Jahweh had geplaatst, 19 geleidde hij, vergezeld van de honderdmannen, de Kariërs, de soldaten en de hele volksmenigte,
den koning uit de tempel van Jahweh door de soldatenpoort naar het koninklijk paleis,
waar de koning plaats nam op de troon. 20 Heel het volk verheugde zich, en de stad bleef rustig, daar Atalja in het koninklijk
paleis met het zwaard was gedood. 21 Joasj was zeven jaar oud, toen hij koning werd.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 12
1 Het was in het zevende regeringsjaar van Jehoe. Hij regeerde veertig jaar te Jerusalem.
Zijn moeder heette Sibja, en was afkomstig uit Beër-Sjéba. 2 Zijn leven lang deed Joasj wat recht was in de ogen van Jahweh, zoals hij van den
priester Jehojada geleerd had. 3 Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk nog altijd op de hoogten
bleef offeren en wierook branden. 4 Joasj had tot de priesters gezegd: Al het geld, dat als wijgeschenk in de tempel
van Jahweh geofferd wordt, zowel wat iedereen als schatting is opgelegd, als ook de
vrijwillige bijdragen voor de tempel van Jahweh, 5 mogen de priesters, van wie het hun ter hand stelt, ten eigen bate aannemen; maar
dan moeten zij ook de bouwvallige delen van de tempel, die zij bemerken, herstellen. 6 Doch in het drie en twintigste regeringsjaar van Joasj hadden de priesters de bouwvallige
delen van de tempel nog niet hersteld. 7 Daarom ontbood koning Joasj den priester Jehojada met de andere priesters bij zich,
en zeide hun: Waarom blijft gij in gebreke, de bouwvallige delen van de tempel te
herstellen? Voortaan moogt gij van gevers geen geld meer ten eigen bate aannemen,
maar moet gij het voor de bouwvallige delen van de tempel afstaan. 8 De priesters stemden er in toe, geen geld meer van het volk aan te nemen, maar dan
ook de bouwvallige delen van de tempel niet te herstellen. 9 Toen nam de priester Jehojada een kist, maakte een gleuf in het deksel, en zette
ze naast de zuil, rechts van de ingang van de tempel van Jahweh; daarin moesten de
priesters-dorpelwachters al het geld werpen, dat voor de tempel van Jahweh binnenkwam. 10 Wanneer dezen nu zagen, dat er veel geld in de kist was, kwam de kanselier van den
koning met den hogepriester, om het geld, dat zich in de tempel van Jahweh bevond,
mee te nemen en te tellen. 11 En als zij het hadden afgewogen, stelden zij het ter hand aan de opzichters der werklieden,
die met het toezicht over de tempel belast waren. Dezen betaalden het uit aan de timmerlieden,
de bouwmeesters, de steenhouwers en de bouwlieden, die aan de tempel van Jahweh werkten; 12 of zij kochten er hout en gehouwen steen voor, en bestreden er alle verdere uitgaven
mee, die voor het herstel van de bouwvallige delen van de tempel van Jahweh gedaan
moesten worden. 13 Maar zilveren bekkens, messen, offerschalen, trompetten en andere gouden en zilveren
voorwerpen, die voor de tempel nodig waren, werden van het geld, dat voor de tempel
van Jahweh werd opgebracht, niet gemaakt; 14 want het werd uitbetaald aan de werklieden, die daarvoor de tempel van Jahweh moesten
herstellen. 15 De mannen, aan wie het geld ter hand werd gesteld, om het aan de werklieden uit te
betalen, behoefden geen rekenschap af te leggen; want het waren vertrouwde mensen. 16 Maar het geld voor schuld- en zondeoffers werd niet voor de tempel afgedragen; dit
bleef voor de priesters bestemd. 17 In die tijd trok Chazaël, de koning van Aram, op, deed een aanval op Gat en veroverde
het. Daarna maakte hij aanstalten, om tegen Jerusalem op te trekken. 18 Daarom nam koning Joasj van Juda alle wijgeschenken, die zijn vaderen Josafat, Joram
en Achazja, koningen van Juda, en hijzelf geofferd hadden, en al het goud, dat in
de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis lag opgeborgen,
en zond het aan Chazaël, den koning van Aram. Deze liet toen Jerusalem met rust. 19 De verdere geschiedenis van Joasj, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 20 Enigen van Joasj’ hovelingen smeedden een samenzwering tegen hem en doodden hem,
terwijl hij zich naar de Milloburcht begaf. 21 De moordenaars waren zijn hovelingen Jozakar, de zoon van Sjimat, en Jehozabar, de
zoon van Sjomer. Hij werd bij zijn vaderen in de Davidsstad begraven. Zijn zoon Amas-ja
volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 13
1 In het drie en twintigste jaar der regering van Joasj, den zoon van Achazja, over
Juda, werd Joachaz, de zoon van Jehoe, koning van Israël. Hij regeerde zeventien jaar
te Samaria. 2 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam,
de zoon van Nebat, Israël had verleid. 3 Daarom ontstak Jahweh in toorn tegen Israël, en leverde Hij het voortdurend over aan
koning Chazaël van Aram en aan zijn zoon Ben-Hadad. 4 Maar Joachaz vermurwde Jahweh, en Jahweh verhoorde hem; want Hij zag, hoe de koning
van Aram Israël verdrukte. 5 Daarom gaf Jahweh aan de Israëlieten een redder, die hen uit de handen der Arameën
verloste, zodat ze weer in hun tenten woonden als vroeger. 6 Toch hielden ze niet op met de zonde, waartoe het huis van Jeroboam Israël had verleid.
Daarin bleven ze volharden. Ook de heilige zuil te Samaria bleef staan. 7 Behalve vijftig ruiters, tien strijdwagens en tienduizend voetknechten, liet de koning
van Aram aan Joachaz geen krijgsvolk; hij had de rest te gronde gericht en als stof
vertrapt. 8 De verdere geschiedenis van Joachaz, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is
beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 9 Joachaz ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Joasj
volgde hem op. 10 In het zeven en dertigste jaar der regering van Joasj over Juda, werd Joasj, de zoon
van Joachaz, koning van Israël. Hij regeerde zestien jaar te Samaria. 11 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam,
de zoon van Nebat, Israël had verleid, maar hij bleef er mee voortgaan. 12 De verdere geschiedenis van Joasj, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, en met
de oorlog, die hij tegen Amas-ja, den koning van Juda, heeft gevoerd, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 13 Joasj ging bij zijn vaderen te ruste, en Jeroboam besteeg zijn troon. Joasj werd te
Samaria bij de koningen van Israël begraven. 14 Toen Eliseus was aangetast door de ziekte, waaraan hij sterven zou, kwam koning Joasj
van Israël hem bezoeken, en riep al wenende uit: Vader, vader, Israëls strijdwagens
en ruiterij! 15 Eliseus beval hem: Neem pijl en boog! Joasj deed het. 16 En hij vervolgde tot den koning van Israël: Span met uw hand de boog! Ook dit deed
hij. Nu legde Eliseus zijn handen op die van den koning, 17 en sprak: Open het venster aan de oostkant. En toen het venster open stond, beval
hij: Schiet! De koning schoot, en Eliseus sprak: Een overwinningspijl van Jahweh;
een pijl van overwinning op Aram! Gij zult de Arameën bij Afek verslaan. 18 Nu sprak hij: Neem de pijlen! En toen de koning van Israël ze in de hand had, zeide
hij: Sla er mee op de grond! Drie maal sloeg de koning er mee op de grond; toen hield
hij op. 19 Verstoord sprak de godsman: Hadt ge vijf of zes maal geslagen, dan zoudt ge de Arameën
verslagen hebben tot verdelgens toe; nu zult ge ze slechts drie maal verslaan. 20 Eliseus stierf en werd begraven. In die tijd drongen er elk jaar moabietische benden
in het land. 21 Toen nu enige mannen eens bezig waren, iemand te begraven, zagen zij opeens zulk een
bende. Daarom wierpen zij den dode in het graf van Eliseus, en liepen weg. Maar zodra
de man het gebeente van Eliseus aanraakte, werd hij weer levend, en stond recht overeind. 22 Chazaël, de koning van Aram, bleef de Israëlieten verdrukken, zolang Joachaz leefde. 23 Daarna kreeg Jahweh medelijden met hen en zag genadig op hen neer, ter wille van zijn
verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Hij wilde hen niet verdelgen; want Hij had hen
nog niet van zijn aanschijn verworpen. 24 Na de dood van Chazaël, den koning van Aram, volgde zijn zoon Ben-Hadad hem op. 25 Toen heroverde Joasj, de zoon van Joachaz, op Ben-Hadad, den zoon van Chazaël, de
steden die Ben-Hadads vader op Joachaz in de oorlog veroverd had. Joasj versloeg hem
tot driemaal toe, en heroverde de israëlietische steden.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 14
1 In het tweede jaar der regering van Joasj, den zoon van Joachaz, over Israël, werd
Amas-ja, de zoon van Joasj, koning van Juda. 2 Hij was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Jehoaddin en was afkomstig uit Jerusalem. 3 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, maar niet zoals zijn vader David. In
alles volgde hij zijn vader Joasj na. 4 Ook schafte hij de offerhoogten niet af, zodat het volk nog altijd op de hoogten bleef
offeren en wierook branden. 5 Zodra hij de koninklijke macht stevig in handen had, doodde hij zijn hovelingen, die
zijn vader hadden vermoord. 6 Maar de kinderen van de moordenaars doodde hij niet, volgens het voorschrift in het
wetboek van Moses, waarin Jahweh geboden heeft: Vaders mogen niet gedood worden om
de schuld van hun kinderen, en kinderen niet om die van hun vaders; maar iedereen
zal voor zijn eigen zonde worden gedood. 7 Hij versloeg de Edomieten, die tienduizend man sterk waren, in het Zoutdal. Ook veroverde
hij Séla gewapenderhand; hij noemde het Jokteël, zoals het nu nog heet. 8 Daarna zond Amas-ja gezanten naar Joasj, den zoon van Joachaz, zoon van Jehoe, den
koning van Israël, en liet hem zeggen: Kom, laat ons elkaar in de ogen zien. 9 Maar Joasj, de koning van Israël, zond aan Amas-ja, den koning van Juda, dit antwoord:
Een distel op de Libanon zond aan een ceder op de Libanon deze boodschap: "Geef uw
dochter aan mijn zoon tot vrouw." Intussen liep het wild gedierte van de Libanon over
de distel heen, en vertrapte ze. 10 Nu gij de Edomieten verslagen hebt, zijt ge overmoedig geworden; geniet van uw roem
en blijf thuis. Waarom zoudt ge uw ongeluk tegemoet lopen, en uzelf met Juda ten val
brengen? 11 Maar Amas-ja wilde niet luisteren. Toen rukte Joasj, de koning van Israël, uit, en
bij Bet-Sjémesj in Juda zagen hij en koning Amas-ja van Juda elkaar in de ogen; 12 de Judeërs leden de nederlaag tegen Israël, en vluchtten naar huis. 13 Koning Joasj van Israël, nam koning Amas-ja van Juda, den zoon van Joasj, zoon van
Achaz-ja, bij Bet-Sjémesj gevangen. Daarna trok hij Jerusalem binnen, en brak een
stuk van vierhonderd el uit de muur, van de Efraïmpoort af tot aan de Hoekpoort. 14 Bovendien nam hij al het goud en zilver en het vaatwerk, dat in de tempel van Jahweh
en in de schatkamers van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en keerde met gijzelaars
naar Samaria terug. 15 De verdere geschiedenis van Joasj, met al zijn daden en krijgsverrichtingen en met
de oorlog, die hij tegen koning Amas-ja van Juda gevoerd heeft, is beschreven in het
boek der kronieken van de koningen van Israël. 16 Joasj ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria bij de koningen van Israël
begraven. Zijn zoon Jeroboam volgde hem op. 17 Na de dood van Joasj, den zoon van Joachaz, den koning van Israël, leefde Amas-ja,
de zoon van Joasj en koning van Juda, nog vijftien jaar. 18 De verdere geschiedenis van Amas-ja is beschreven in het boek der kronieken van de
koningen van Juda. 19 Toen er te Jerusalem een samenzwering tegen hem werd gesmeed, vluchtte hij naar Lakisj;
maar men zond hem mannen achterna, die hem te Lakisj doodden. 20 Vandaar werd hij op paarden naar Jerusalem vervoerd, en bij zijn vaderen in de Davidstad
begraven. 21 Hierop koos heel het volk van Juda den zestienjarigen Azarja, en riep hem in de plaats
van zijn vader Amas-ja tot koning uit. 22 Nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan, heeft Azarja Elat versterkt
en het weer bij Juda in gelijfd. 23 In het vijftiende jaar der regering van Amas-ja, den zoon van Joasj over Juda, werd
Jeroboam, de zoon van Joasj, koning van Israël. Hij regeerde een en veertig jaar te
Samaria. 24 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonden, waartoe
Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 25 Hij heroverde het gebied van Israël van de weg naar Chamat af tot aan de zee der laagvlakte,
zoals Jahweh, Israëls God, het door zijn dienaar, den profeet Jonas, den zoon van
Amittai uit Gat-Hachéfer, had voorspeld. 26 Want Jahweh had gezien, hoe bitter de ellende van Israël was, hoe slaaf en vrije wegkwijnde,
en dat er geen redder kwam. 27 En omdat Jahweh nog niet besloten had, de naam van Israël onder de hemel te verdelgen,
bracht Hij redding door Jeroboam, den zoon van Joasj. 28 De verdere geschiedenis van Jeroboam, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, hoe
hij oorlog voerde tegen Damascus en Jahweh’s toorn van Israël afwendde, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 29 Jeroboam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria bij de koningen van Israël
begraven. Zijn zoon Zekarja volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 15
1 In het zeven en twintigste jaar der regering, van Jeroboam over Israël, werd Azarja,
de zoon van Amas-ja, koning van Juda. 2 Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te
Jerusalem. Zijn moeder heette Jekoljáhoe, en was afkomstig uit Jerusalem. 3 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Amas-ja gedaan
had. 4 Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk op de hoogten bleef offeren
en wierook branden. 5 Jahweh sloeg den koning, en hij werd melaats tot op de dag van zijn dood. Daarom trok
hij zich in afzondering in zijn paleis terug, terwijl zijn zoon Jotam het bestuur
van het paleis waarnam en over het volk recht sprak. 6 De verdere geschiedenis van Azarja, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 7 Azarja ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon
Jotam volgde hem op. 8 In het acht en dertigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Zekarja, de zoon
van Jeroboam, koning van Israël. Hij regeerde zes maanden te Samaria. 9 Evenals zijn vaderen deed hij wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met
de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 10 Sjalloem, de zoon van Jabesj, smeedde een samenzwering tegen hem, doodde hem te Jibleam,
en werd koning in zijn plaats. 11 De verdere geschiedenis van Zekarja is beschreven in het boek der kronieken van de
koningen van Israël. 12 Toen werd het woord vervuld, dat Jahweh tot Jehoe gesproken had: Uw zonen zullen tot
in het vierde geslacht op de troon van Israël zetelen. 13 Sjalloem, de zoon van Jabesj, werd koning in het negen en dertigste jaar van de regering
van Ozias over Juda. Hij regeerde een volle maand te Samaria. 14 Toen trok Menachem, de zoon van Gadi, van Tirsa naar Samaria op, drong de stad binnen,
versloeg Sjalloem, den zoon van Jabesj, en doodde hem. Hij werd koning in zijn plaats. 15 De verdere geschiedenis van Sjalloem, met de samenzwering, die hij smeedde, is beschreven
in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 16 Van Tirsa uit verwoestte Menachem de stad Tifsach en haar onderhorig gebied, omdat
zij hem haar poorten niet geopend had. Hij vermoordde al de inwoners, en liet de zwangere
vrouwen openrijten. 17 In het negen en dertigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Menachem, de
zoon van Gadi, koning van Israël. Hij regeerde tien jaar te Samaria. 18 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam,
de zoon van Nebat, Israël had verleid. 19 In zijn tijd drong Poel koning van Assjoer, in het land. Want Menachem had aan Poel
duizend talenten zilver beloofd, indien deze hem zou helpen, om het koningschap in
handen te krijgen. 20 Menachem hief dit geld van Israël; iedere man van stand moest voor den koning van
Assjoer vijftig sikkels zilver opbrengen. Toen trok de koning van Assjoer af, en bleef
niet langer in het land. 21 De verdere geschiedenis van Menachem, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Israël. 22 Menachem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja volgde hem op. 23 In het vijftigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Pekachja, de zoon van
Menachem, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar te Samaria. 24 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam,
de zoon van Nebat, Israël had verleid. 25 Zijn hoofdman Pékach, de zoon van Remaljáhoe, smeedde een samenzwering tegen hem,
en doodde hem tegelijk met Argob en Haärje, in het hoofdgebouw van het koninklijk
paleis te Samaria, daarbij geholpen door vijftig man van de Giladieten. Hij werd koning
in zijn plaats. 26 De verdere geschiedenis van Pekachja, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Israël. 27 In het twee en vijftigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Pékach, de zoon
van Remaljáhoe, koning van Israël. Hij regeerde twintig jaar te Samaria. 28 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam,
de zoon van Nebat, Israël had verleid. 29 Tijdens de regering van koning Pékach van Israël deed Tiglat Piléser, koning van Assjoer,
een inval, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janóach, Kédesj, Chasor, Gilad, Galilea
en heel het land van Neftali. De bewoners voerde hij in ballingschap naar Assjoer. 30 Hosjéa, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pékach, den zoon van Remaljáhoe,
en doodde hem. Hij werd koning in zijn plaats. 31 De verdere geschiedenis van Pékach, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Israël. 32 In het tweede jaar der regering van Pékach, den zoon van Remaljáhoe, over Israël,
werd Jotam, de zoon van Ozias, koning van Juda. 33 Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te
Jerusalem. Zijn moeder heette Jeroesja, en was de dochter van Sadok. 34 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Ozias. 35 Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk op de hoogten bleef offeren
en wierook branden. Hij heeft de Bovenpoort van de tempel van Jahweh gebouwd. 36 De verdere geschiedenis van Jotam, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 37 In die tijd begon Jahweh Resin, den koning van Aram, en Pékach, den zoon van Remaljáhoe,
op Juda los te laten. 38 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David begraven.
Zijn zoon Achaz volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 16
1 In het zeventiende jaar der regering van Pékach, den zoon van Remaljáhoe, werd Achaz,
de zoon van Jotam, koning van Juda. 2 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jerusalem.
Hij deed niet wat recht was in de ogen van Jahweh, zijn God, zoals zijn vader David, 3 maar volgde het wangedrag van de koningen van Israël. Zelfs heeft hij zijn zoon in
het vuur geofferd volgens de afschuwelijke gebruiken van de volkeren, die Jahweh voor
de Israëlieten had uitgedreven. 4 Ook offerde en brandde hij wierook op hoogten en heuvels en onder elke groene boom. 5 In zijn tijd trokken Resin, de koning van Aram, en Pekach, de zoon van Remaljanoe
en koning van Israël, tegen Jerusalem op. Zij belegerden Achaz, maar konden geen overwinning
op hem behalen. 6 Terzelfdertijd heroverde Resin, de koning van Aram, Elat voor de Edomieten. Hij verdreef
de Judeërs uit Elat, waarop de Edomieten er zich kwamen vestigen, die er gebleven
zijn tot op deze dag. 7 Daarom zond Achaz gezanten naar koning Tiglat-Piléser van Assjoer met het verzoek:
Ik ben uw dienaar en uw zoon; trek op, om mij te verlossen uit de greep van den koning
van Aram en den koning van Israël, die als vijanden tegenover mij staan. 8 En Achaz nam het goud en het zilver, dat in de tempel van Jahweh en in de schatkamers
van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en zond het aan den koning van Assjoer ten
geschenke. 9 De koning van Assjoer willigde zijn verzoek in, trok naar Damascus op en veroverde
het; de bevolking voerde hij gevangen weg, en Resin doodde hij. 10 Toen koning Achaz nu naar Damascus ging, om bij Tiglat-Pileser, den koning van Assjoer,
zijn opwachting te maken, zag hij het altaar van Damascus. Hij zond er een model van
aan den priester Oeri-ja, met een afbeelding van alle bijzonderheden. 11 De priester Oeri-ja bouwde nu een altaar volgens de gegevens, die koning Achaz hem
uit Damascus gezonden had, en kwam met het werk klaar, nog eer koning Achaz uit Damascus
terug was. 12 Toen de koning dus uit Damascus was teruggekeerd, en het altaar had bezien, trad hij
toe, om op het altaar te offeren; 13 hij ontstak zijn brand- en spijsoffer, goot zijn plengoffer uit, en besprenkelde het
altaar met het bloed van het vredeoffer, dat hij gebracht had. 14 Het bronzen altaar, dat voor Jahweh was blijven staan, tussen het nieuwe altaar en
de tempel, liet hij voor het tempelgebouw weghalen en aan de noordkant van het nieuwe
altaar plaatsen. 15 Hierop gaf koning Achaz aan den priester Oeri-ja bevel: Op het grote altaar moet ge
‘s morgens het brandoffer en ‘s avonds het spijsoffer opdragen, met de brand- en spijsoffers
van den koning en de brand-, spijs- en plengoffers van het gewone volk, en al het
bloed van de brand- en slachtoffers er op sprenkelen. Het bronzen altaar behoud ik
mij voor, om de godheid te raadplegen. 16 En de priester Oeri-ja deed al wat koning Achaz hem bevolen had. 17 Verder liet koning Achaz de panelen uit de wagentjes snijden, en nam er de waterbekkens
af. Ook lichtte hij de zee van de bronzen runderen af, en zette haar op een stenen
plaveisel. 18 Tenslotte liet hij de rustzetel, die in de tempel gebouwd was, en de buitenste koninklijke
toegangspoort tot de tempel verwijderen. Dit geschiedde terwille van den koning van
Assjoer. 19 De verdere geschiedenis van Achaz, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 20 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon
Ezekias volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 17
1 In het twaalfde jaar der regering van Achaz over Juda werd Hosjéa, de zoon van Ela,
koning van Israël. Hij regeerde negen jaar te Samaria. 2 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, ofschoon niet zo erg als de koningen
van Israël, die hem vooraf waren gegaan. 3 Daarom trok koning Sjalmanéser van Assjoer tegen Hosjéa op, en Hosjéa moest zich onderwerpen
en schatting betalen. 4 En toen de koning van Assjoer later ontdekte, dat Hosjéa tegen hem samenspande, gezanten
naar koning So van Egypte had gezonden en de jaarlijkse schatting voor den koning
van Assjoer niet meer opbracht, nam de koning van Assjoer hem gevangen en sloot hem
op in een kerker. 5 Na een veldtocht door het hele land trok de koning van Assjoer tenslotte naar Samaria,
dat hij drie jaar lang belegerde. 6 In het negende jaar van Hosjéa nam de koning van Assjoer Samaria in. De Israëlieten
voerde hij in ballingschap naar Assjoer, en wees hun Chalach, met een gebied aan de
Chabor, een kanaal in Gozar, en enige steden van Medië, tot woonplaats aan. 7 Dit alles gebeurde, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen Jahweh, hun God, die
hen uit de macht van Farao, den koning van Egypte, verlost en uit Egypte geleid had.
Zij waren andere goden gaan dienen, 8 en hadden volgens de gebruiken der volkeren geleefd, die Jahweh voor de Israëlieten
had uitgedreven. 9 Tegenover Jahweh, hun God, hadden de Israëlieten zich vele ongerechtigheden veroorloofd.
In al hun steden, zowel in de wachttorens als in de vestingen, hadden zij offerhoogten
gebouwd, 10 op elke hoge heuvel en onder elke groene boom heilige zuilen en palen geplaatst. 11 Daar hadden zij wierook gebrand, evenals de volkeren, die Jahweh bij hun komst had
weggevoerd, en schandelijke dingen gedaan, om Jahweh te tarten. 12 Zo hadden zij de schandgoden gediend, ofschoon Jahweh hun dit nadrukkelijk had verboden. 13 Toch had Jahweh zowel Israël als Juda door al zijn profeten en zieners gewaarschuwd,
en hun gezegd: Bekeert u van uw wangedrag, en onderhoudt de geboden en voorschriften
van de wet, die Ik aan uw vaderen gegeven heb, en door mijn dienaars de profeten heb
ingescherpt. 14 Maar ze wilden niet luisteren en waren hardnekkig evenals hun vaderen, die ook niet
op Jahweh, hun God, hadden vertrouwd. 15 Zij stoorden zich niet aan zijn geboden, evenmin als aan het verbond, dat Hij met
hun vaderen gesloten had, en verachtten de vermaningen, die Hij hun gaf. Zo zijn ze
nietigheden gaan dienen, om zelf tot niet te vervallen, evenals de heidenen, die hen
omringden, ofschoon Jahweh hun verboden had te doen, zoals zij. 16 Ze hebben al de geboden van Jahweh, hun God, overtreden! Ze maakten zich gegoten beelden,
twee kalveren en heilige zuilen. Ze aanbaden heel het hemelse heir, en dienden Báal. 17 Hun zonen en dochters wierpen ze ten offer in het vuur, en lieten zich in met waarzeggerij
en wichelarij. Zo gaven ze zich over aan al wat kwaad was in de ogen van Jahweh, om
Hem te tarten. 18 Daarom werd Jahweh hevig op Israël vergramd, en dreef Hij het van zijn aanschijn weg.
Alleen de stam Juda bleef over. 19 Maar ook Juda hield zich niet aan de geboden van Jahweh, zijn God, en volgde de practijken
van Israël na. 20 Daarom zou Jahweh heel het geslacht der Israëlieten versmaden; Hij zou het vernederen,
aan plunderaars overleveren, en het tenslotte van zijn aanschijn verwerpen. 21 Reeds toen Israël zich van het huis van David afscheurde, en Jeroboam, den zoon van
Nebat, tot koning uitriep, had Jeroboam het van Jahweh weggetroond, en het tot een
grote zonde verleid. 22 En de Israëlieten waren al de zonden, die Jeroboam gedaan had, blijven bedrijven,
zonder er ooit mee op te houden, 23 totdat Jahweh hen tenslotte van zijn aanschijn wegwierp, zoals Hij door zijn dienaars,
de profeten, voorspeld had. En Israël werd uit zijn land in ballingschap naar Assjoer
weggevoerd; daar bleef het tot op deze dag. 24 Nu bracht de koning van Assjoer volk uit Babel, Koeta, Awwa, Chamat en Sefarwáim naar
de steden van Samaria, en liet hen daar wonen in de plaats van de Israëlieten. Dezen
namen Samaria in bezit, en vestigden zich daar in de steden. 25 In de eerste tijd, dat zij er woonden, vereerden zij Jahweh niet. Toen zond Jahweh
leeuwen op hen af, die velen van hen verscheurden. 26 Nu berichtte men aan den koning van Assjoer: De volkeren, die gij naar Samaria hebt
weggevoerd, om zich daar in de steden te vestigen, kennen de dienst van den god van
dat land niet; daarom heeft hij leeuwen op hen afgestuurd, die hen doden, omdat ze
zijn dienst niet kennen. 27 Toen beval de koning van Assjoer: Zendt er een van de priesters heen, die ik van daar
heb weggevoerd. Deze moet er zich gaan vestigen, om hen de dienst van dien god te
leren. 28 Zo kwam dus een van de priesters, die uit Samaria waren weggevoerd, terug. Hij vestigde
zich te Betel, en leerde hen, hoe zij Jahweh moesten vereren. 29 Tegelijkertijd echter maakten de verschillende volkeren hun eigen goden en plaatsten
ze in de tempels op de offerhoogten, die de Samaritanen gebouwd hadden in de steden,
waar die volkeren zich nu hadden gevestigd. 30 De Babyloniërs maakten Soekkot-Benot, de Koetiërs een Nergal, de Chamatieten een Asjima, 31 de Awwieten een Nibchaz en een Tartak en de Sejarwieten verbrandden hun kinderen voor
Adrammélek en Anammélek, de goden van Sefarwáim. 32 Zij vereerden ook Jahweh, maar stelden uit de gewone standen priesters aan, die voor
hen dienst moesten doen in de tempels op de offerhoogten. 33 En ofschoon zij Jahweh vereerden, dienden ze ook hun eigen goden volgens de gebruiken
der volkeren, waaruit ze waren weggevoerd. 34 Tot op deze dag leven ze volgens hun oude gebruiken. Zij vreesden Jahweh dus niet;
want ze leefden niet volgens de instellingen en voorschriften, de wet en de geboden,
die Jahweh gegeven heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij Israël noemde. 35 Met hen toch heeft Jahweh een verbond gesloten en hun gezegd: Gij zult geen andere
goden vereren, aanbidden en dienen, en hun geen offers brengen. 36 Alleen Jahweh, die u met geweldige kracht en met gespierde arm uit Egypte geleid heeft,
moogt gij vereren en aanbidden; Hem alleen moogt gij offers brengen. 37 De instellingen en voorschriften, de wet en de geboden, die Hij voor u heeft neergeschreven,
moet gij ten allen tijde onderhouden, en geen andere goden vereren. 38 Ook moogt gij het verbond niet vergeten, dat Ik met u heb gesloten. Gij moogt geen
vreemde goden vereren, 39 maar Jahweh, uw God, alleen; dan zal Hij u uit de handen van al uw vijanden verlossen. 40 Maar zij luisterden niet en hielden hun vroegere gebruiken in stand. 41 Deze volkeren vereerden dus Jahweh, terwijl ze tegelijkertijd hun afgodsbeelden dienden;
en hun kinderen en kindskinderen zijn het voorbeeld hunner vaderen blijven volgen
tot op de dag van vandaag.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 18
1 In het derde jaar der regering van Hosjéa, den zoon van Ela over Israël, werd Ezekias,
de zoon van Achaz, koning van Juda. 2 Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en heeft negen en twintig
jaar te Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Abi, en was de dochter van Zekarja. 3 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader David. 4 Hij schafte de offerhoogten af, verbrijzelde de heilige zuilen en hakte de heilige
palen om. Zelfs sloeg hij de koperen slang, die Moses gemaakt had, aan stukken; want
tot dan toe hadden de Israëlieten daarvoor wierook gebrand, en haar Nechoesjtan genoemd. 5 Hij vertrouwde op Jahweh, en had daarin zijns gelijke niet, noch voor noch na hem,
onder al de koningen van Juda. 6 Hij bleef aan Jahweh verknocht en verliet Hem niet, maar onderhield de geboden, die
Jahweh aan Moses gegeven had. 7 Daarom was Jahweh met hem, en slaagde hij in al zijn ondernemingen. Hij kwam in opstand
tegen den koning van Assjoer, en bleef hem niet dienstbaar. 8 Ook sloeg hij de Filistijnen tot Gaza terug, en veroverde het gebied der stad met
wachttorens en vestingen. 9 In het vierde jaar der regering van Ezekias, dat is het zevende jaar der regering
van Hosjéa, den zoon van Ela, over Israël, trok Sjalmanéser, de koning van Assjoer,
tegen Samaria op. Hij belegerde het, 10 en nam het na verloop van drie jaar in. De inname van Samaria geschiedde in het zesde
jaar van Ezekias, dat is het negende jaar der regering van Hosjéa over Israël. 11 De koning van Assjoer voerde de Israëlieten in ballingschap naar Assjoer en liet hen
wonen in Chalach, aan de Chabor, een kanaal van Gozan, en in enige steden van Medië. 12 Dit alles gebeurde, omdat zij niet naar de stem van Jahweh, hun God, hadden geluisterd,
zijn verbond hadden verlaten, niet hadden gehoorzaamd aan al wat Moses, de dienaar
van Jahweh, had bevolen, en er niet naar hadden geleefd. 13 In het veertiende regeringsjaar van Ezekias trok Sinacherib, de koning van Assjoer,
tegen alle versterkte steden van Juda op, en maakte zich daarvan meester. 14 Toen zond Ezekias, de koning van Juda, gezanten naar den koning van Assjoer te Lakisj,
en liet hem zeggen: Ik heb misdreven! Trek weer van mij weg; dan zal ik opbrengen
wat gij me oplegt. Nu vorderde de koning van Assjoer van Ezekias, den koning van Juda,
driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud. 15 En Ezekias gaf hem al het geld, dat in de tempel van Jahweh en in de schatkamers van
het koninklijk paleis lag opgeborgen. 16 Bij die gelegenheid liet Ezekias van de deuren van Jahweh’s tempel en van de pijlers,
die hij zelf had overtrokken, het goud afsnijden, om het aan den koning van Assjoer
te geven. 17 Nu zond de koning van Assjoer, van Lakisj uit, een Tartan, een opperkamerling en een
opperbevelhebber met een sterke krijgsmacht naar Jerusalem tegen koning Ezekias. Toen
zij zich na hun aankomst bij het kanaal van de Bovenvijver op de weg van het Blekersveld
hadden opgesteld, 18 en om den koning riepen, ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe naar
hen toe, vergezeld van den schrijver Sjebna en den kanselier Joach, den zoon van Azaf. 19 De opperbevelhebber zeide tot hen: Gaat aan Ezekias berichten: Dit zegt de Opperkoning,
de koning van Assjoer! Waar haalt ge toch uw vertrouwen vandaan? 20 Denkt ge misschien, dat woorden alleen alkrijgsbeleid en krijgsmacht zijn? Op wien
vertrouwt ge dan wel, om u tegen mij te verzetten? 21 Zie, ge vertrouwt op Egypte, op die geknakte rietstok, die iemand de hand doorboort
en wondt, als hij er op steunt; ja, dat is Farao, de egyptische koning voor iedereen,
die op hem vertrouwt. 22 Misschien zult ge mij zeggen: Wij vertrouwen op Jahweh, onzen God. Maar heeft Ezekias
dan zijn offerhoogten en altaren niet laten verwijderen, en tot Juda en Jerusalem
gezegd: "Alleen voor dit altaar te Jerusalem moogt gij u neerwerpen?" 23 Welnu, ga eens een weddenschap aan met den koning van Assjoer, mijn meester. Ik zal
u twee duizend paarden leveren; maar ik wed, dat gij er niet eens de ruiters voor
hebt. 24 Maar hoe zult ge dan weerstand kunnen bieden aan de geringste onderbevelhebbers van
mijn heer? Of vertrouwt ge op Egypte voor strijdwagens en ruiters? 25 Maar ben ik dan, zonder dat Jahweh het wilde, tegen dit land opgetrokken, om het te
verwoesten? Neen, Jahweh heeft mij gezegd: "Trek op naar dit land en verwoest het." 26 Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, Sjebna en Joach zeiden tot den opperbevelhebber:
Spreek maar aramees met uw dienaars; wij verstaan dat wel. Maar spreek geen joods
tegen ons; want dan verstaat het volk op de muur het ook. 27 Maar de opperbevelhebber gaf hun ten antwoord: Heeft mijn meester mij soms met deze
boodschap alleen tot u en uw koning gezonden; of ook tot die mannen daar op de muur,
die hun eigen drek met u zitten te eten, en die hun eigen water drinken? 28 Daarom kwam de opperbevelhebber nog dichterbij en riep hardop in het Joods: Hoort
het woord van den Opperkoning van Assjoer! 29 Dit zegt de koning: Laat Ezekias u niet bedriegen; want hij kan u niet redden uit
mijn hand. 30 En laat Ezekias u ook niet op Jahweh doen rekenen en zeggen: Jahweh zal ons zeker
verlossen; deze stad zal niet in de handen van den koning van Assjoer vallen! 31 Luistert niet naar Ezekias; want dit zegt de koning van Assjoer: Sluit vrede met mij,
en geeft u over; dan zal iedereen de vrucht van zijn wijnstok en vijgeboom eten, en
het water drinken uit zijn put, 32 totdat ik u kom meenemen naar een land, dat op het uwe gelijkt: een land van koren
en wijn, van brood en wijngaarden, van olijfbomen en honing; zo zult gij leven en
niet sterven. Luistert niet naar Ezekias; hij misleidt u, wanneer hij zegt: Jahweh
zal ons verlossen. 33 Hebben soms de goden van de andere volkeren hun land uit de macht van den assyrischen
koning verlost? 34 Waar zijn de goden van Chamat en Arpad, waar de goden van Sefarwáim, Hena en Iwwa?
Waar zijn de goden van het land van Samaria; hebben zij Samaria uit mijn hand kunnen
redden? 35 Wie is er onder de goden van al die landen, die zijn gebied uit mijn macht heeft verlost?
Zou Jahweh dan Jerusalem uit mijn hand kunnen redden? 36 Men zweeg en antwoordde hem geen woord; want de koning had bevel gegeven: Ge moet
hem niets terugzeggen. 37 Maar de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, de schrijver Sjebna en de
kanselier Joach, de zoon van Azaf, scheurden hun klederen en gingen naar Ezekias,
om hem de woorden van den opperbevelhebber over te brengen.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 19
1 Toen koning Ezekias dit hoorde, scheurde hij zijn klederen, sloeg het boetekleed om,
en ging naar de tempel van Jahweh. 2 Tegelijkertijd zond hij Eljakim, den hofmaarschalk, met den schrijver Sjebna en de
oudsten der priesters, in boeteklederen gehuld, naar den profeet Isaias, den zoon
van Amos. 3 Ze moesten hem zeggen: Dit zegt Ezekias! Deze dag is een dag van benauwing, van straf
en van smaad; de kinderen openen de moederschoot al, maar de kracht om te baren ontbreekt. 4 Maar wellicht heeft Jahweh, uw God, acht geslagen op de woorden van den opperbevelhebber,
die door zijn heer, den koning van Assjoer, gezonden werd, om den levenden God te
honen, en straft Jahweh, uw God, hem om de woorden die Hij gehoord heeft. Zend dus
een bede omhoog voor het overschot, dat er nog is! 5 Toen dan de dienaren van koning Ezekias bij Isaias waren gekomen, 6 sprak Isaias tot hen: Dit moet ge tot uw meester zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wees niet
bang voor de woorden, die gij gehoord hebt, en waarmee de knechten van den assyrischen
koning Mij hebben gehoond. 7 Zie, Ik zal een geest in hem zenden, waardoor hij terugkeert naar zijn land, zodra
hij geruchten verneemt; en in zijn land zal Ik hem door het zwaard doen vallen! 8 De opperbevelhebber keerde nu naar den koning van Assjoer terug. En daar hij vernomen
had, dat deze Lakisj al had verlaten, trof hij hem bij Libna aan, dat juist door hem
belegerd werd. 9 En toen deze hoorde: "Tirháka, de koning van Koesj, is tegen u ten strijde getrokken,"
zond hij opnieuw gezanten naar Ezekias met de volgende opdracht: 10 Zegt dit aan Ezekias, den koning van Juda: Laat uw God, op wien gij vertrouwt, u niet
bedriegen en zeggen: Jerusalem zal niet worden overgeleverd aan den assyrischen koning. 11 Zie, ge hebt toch gehoord, dat de koningen van Assjoer alle landen ten ondergang hebben
gedoemd; en zoudt gij dan ontsnappen? 12 Hebben de goden de volkeren gered, die door mijn vaderen werden vernield: Gozan, Charan,
Résef, en de bewoners van Éden in Telassar? 13 Waar is de koning van Chamat gebleven, en de koning van Arpad, de koning van Sefarwáim,
Hena en Iwwa? 14 Toen Ezekias van de gezanten de brief had ontvangen, en hem had gelezen, ging hij
naar de tempel, legde hem open voor Jahweh neer, 15 en bad tot Jahweh: Jahweh, Israëls God, die op de cherubs troont; Gij alleen zijt
God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt hemel en aarde geschapen! 16 Ach Jahweh, neig toch uw oor, en luister; open uw ogen, o Jahweh, en zie: Verneem,
wat Sinacherib mij gemeld heeft, om den levenden God te honen. 17 Ach Jahweh, het is waar: de koningen van Assjoer hebben de volkeren met hun landen
verwoest. 18 Ze hebben ook hun goden in het vuur geworpen en vernield; want ze waren geen god,
maar enkel het werk van mensenhanden, van hout en van steen. 19 Ach Jahweh, onze God, red ons nu uit zijn handen, opdat alle koninkrijken der aarde
erkennen, dat Gij alleen God zijt, o Jahweh! 20 Toen liet Isaias, de zoon van Amos, aan Ezekias zeggen: Dit zegt Jahweh, Israëls God!
Ik heb de bede gehoord, die gij tot Mij hebt opgezonden om Sinacherib, den assyrischen
koning. 21 Dit is het woord, dat Jahweh tegen hem gesproken heeft: Ze veracht en bespot u, De
jonkvrouw, de dochter van Sion; Meewarig schudt ze het hoofd achter u, Jerusalems
dochter! 22 Wien hebt ge gehoond en beschimpt, Tegen wien een hoge toon aangeslagen. En uw trotse
blikken geheven? Tegen Israëls Heilige! 23 Door uw boden hebt ge den Heer gehoond, En gezegd: Met mijn tallooze wagens Heb ik
de toppen der bergen bestegen, En de flanken van de Libanon. Ik heb zijn rijzige ceders
geveld, En zijn schoonste cypressen; Zijn hoogste toppen bereikt, Zijn dichtste wouden. 24 Ik heb geboord en gedronken De wateren van vreemde landen, En opgedroogd met de zool
van mijn voeten Alle stromen van Masor. 25 Hebt ge dan niet vernomen, Hoe Ik dit vroeger al had beschikt? Wat Ik al lang had
besloten, Heb Ik thans in vervulling doen gaan. Tot puinhopen moesten Versterkte steden
worden verwoest; 26 Haar bewoners machteloos zijn, Verschrikt en beschaamd. Ze moesten zijn als kruid
op het veld, Als tengere planten; Als gras op het dak, Dat verdort, eer het opschiet. 27 Maar Ik ken uw opstaan en zitten, Uw gaan en uw komen; 28 Uw razen steeg tot Mij op, Uw tieren kwam Mij ter ore. Daarom sla Ik mijn ring door
uw neus, Leg mijn toom aan uw lippen; En voer u terug langs de weg, Die gij kwaamt. 29 En dit is het teken voor u: Dit jaar zult ge nog nawas eten, Het volgend jaar wat
er groeit in het wild; Maar in het derde jaar zult ge zaaien en oogsten, Wijngaarden
planten en de vrucht er van eten. 30 Wat er van u overblijft, En wat er van het huis van Juda nog rest. Zal wortel schieten
naar omlaag, En vruchten dragen naar boven. 31 Want de Rest zal zich uit Jerusalem verspreiden, Wat er overbleef uit de Sion; De
ijver van Jahweh der heerscharen Brengt het tot stand! 32 Daarom spreekt Jahweh over den koning van Assjoer: Hij zal deze stad niet binnen komen,
Geen pijl er op afschieten; Met geen schild ze bestormen, Met geen wal ze omringen. 33 Hij keert terug langs de weg, die hij kwam; Deze stad komt hij niet binnen, zegt Jahweh! 34 Ik zal deze stad beschutten en redden Terwille van Mij, en van David, mijn dienaar! 35 Nog dezelfde nacht ging de engel van Jahweh uit en doodde in het assyrische leger
honderd vijf en tachtig duizend man; ‘s morgens bij het ontwaken zag men enkel nog
lijken. 36 Nu brak Sinacherib, de koning van Assjoer, op, nam de terugtocht en bleef in Ninive. 37 En toen hij eens aan het bidden was in de tempel van Nisrok, zijn god, werd hij met
het zwaard doorstoken door zijn zonen Adrammélek en Saréser, die naar het land Ararat
vluchtten. Zijn zoon Ésar-Chaddon volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 20
1 In die dagen werd Ezekias dodelijk ziek. De profeet Isaias, de zoon van Amos, ging
naar hem toe, en sprak tot hem: Dit zegt Jahweh! Maak uw zaken in orde; want ge moet
sterven en zult niet langer leven. 2 Toen keerde Ezekias zijn gezicht naar de muur en bad tot Jahweh: 3 Ach Jahweh, denk er toch aan, hoe ik trouw en in oprechtheid des harten voor U heb
geleefd, en steeds heb gedaan, wat U aangenaam was. En Ezekias barstte in tranen uit. 4 Isaias had de binnenhof nog niet verlaten, of het woord van Jahweh werd tot hem gericht: 5 Keer terug, en zeg tot Ezekias, den vorst van mijn volk: Zo spreekt Jahweh, de God
van David, uw vader! Ik heb uw smeken gehoord en uw tranen gezien. Zie, Ik zal u genezen;
overmorgen zult ge naar de tempel van Jahweh gaan. 6 En Ik zal uw leven met vijftien jaren verlengen; ook zal Ik u en deze stad uit de
macht van den assyrischen koning bevrijden, en deze stad in bescherming nemen ter
wille van Mijzelf en van David, mijn dienaar. 7 Toen sprak Isaias: Haal een vijgenkoek. Ze deden het en legden hem op het gezwel.
En Ezekias genas. 8 Ezekias vroeg Isaias: Wat is het teken, dat Jahweh mij zal genezen, en dat ik binnen
drie dagen naar de tempel van Jahweh zal gaan? 9 Isaias zeide: Dit is voor u het teken van Jahweh, dat Jahweh wat Hij beloofd heeft,
zal doen. Moet de schaduw tien graden vooruit, of tien graden teruggaan? 10 Ezekias zeide: Het zegt niet veel, wanneer de schaduw tien graden naar beneden gaat;
neen zij moet teruggaan, tien graden achteruit. 11 Nu riep de profeet Isaias Jahweh aan, en de schaduw op de zonnewijzer van Achaz ging
tien graden terug, juist zoveel als zij reeds gedaald was. 12 In die tijd zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, gezanten
naar Ezekias met brieven en geschenken; want hij had van zijn ziekte gehoord. 13 In zijn vreugde hierover liet Ezekias hun heel zijn schatkamer zien met het zilver
en het goud, de specerijen en de kostbare olie: heel zijn tuighuis en al wat er in
zijn magazijnen lag opgestapeld. Er was niets in zijn paleis en heel zijn gebied,
wat Ezekias hun niet liet zien. 14 Toen ging de profeet Isaias naar koning Ezekias toe, en zeide tot hem: Wat hebben
deze mannen gezegd, en waar vandaan zijn ze tot u gekomen? Ezekias antwoordde: Uit
een ver land zijn ze mij komen bezoeken, uit Babel. 15 Hij vroeg: Wat hebben ze in uw paleis gezien? Ezekias antwoordde: Ze hebben alles
gezien wat in mijn paleis is; en er is ook niets in mijn magazijnen, wat ik hun niet
heb getoond. 16 Toen sprak Isaias tot Ezekias: Hoor dan het woord van Jahweh! 17 Zie, de dagen zullen komen, waarin al wat zich in uw paleis bevindt en al wat uw vaderen
tot heden toe hebben opgestapeld, naar Babel zal worden overgebracht; niets blijft
er over, zegt Jahweh! 18 En uit uw zonen, uw eigen kinderen, die gij zult verwekken, zal men er kiezen, om
ze tot eunuchen te maken in het paleis van den koning van Babel. 19 Toen zeide Ezekias tot Isaias: Het woord van Jahweh, dat gij gesproken hebt, is goed!
Hij dacht: dan is er althans in mijn tijd bestendige vrede. 20 De verdere geschiedenis van Ezekias, met al zijn krijgsverrichtingen, en hoe hij de
vijver en het kanaal maakte en zo het water in de stad bracht, is beschreven in het
boek der kronieken van de koningen van Juda. 21 Ezekias ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Manasses volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 21
1 Manasses was twaalf jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde vijf en vijftig jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Chefsiba. 2 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en volgde de verfoeilijke practijken
van de volkeren, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 3 Hij herbouwde de offerhoogten, die zijn vader Ezekias had verwoest, richtte altaren
op voor Báal, en maakte een heilige zuil, zoals Achab, de koning van Israël, gedaan
had. Ook wierp hij zich ter aarde voor heel het hemelse heir, en diende het. 4 Zelfs bouwde hij altaren in de tempel van Jahweh, waarvan Jahweh gezegd had: Te Jerusalem
zal Ik mijn Naam doen wonen! 5 In beide voorhoven van de tempel van Jahweh richtte hij altaren op voor heel het hemelse
heir. 6 Zijn zoon heeft hij in het vuur geofferd; hij maakte zich schuldig aan waarzeggerij
en wichelarij, en stelde geestenbezweerders en toekomstvoorspellers aan. Hij deed
dus al wat maar kwaad was in de ogen van Jahweh, om Hem te tergen. 7 Zelfs maakte hij een Asjerabeeld, en plaatste het in de tempel, waarvan Jahweh tot
David en zijn zoon Salomon gezegd had: "In dit huis en te Jerusalem, dat Ik uit al
de stammen van Israël heb verkoren, zal Ik mijn Naam voor altijd doen wonen. 8 En wanneer de kinderen van Israël mijn geboden en de wet, die Ik door mijn dienaar
Moses heb afgekondigd, getrouw onderhouden, zal Ik hen nooit meer verjagen uit het
land, dat Ik aan hun vaderen gegeven heb." 9 Maar ze hebben niet willen luisteren; want Manasses heeft ze verleid, om meer kwaad
te bedrijven, dan de volkeren, die Jahweh bij de komst van de Israëlieten had uitgeroeid. 10 Daarom sprak Jahweh door zijn dienaren de profeten: 11 Omdat Manasses, de koning van Juda, deze verfoeilijkheden heeft bedreven, waardoor
hij meer kwaad deed dan vroeger de Amorieten, en omdat hij ook Juda met zijn schandgoden
heeft doen zondigen, 12 daarom spreekt Jahweh, Israëls God! Ik ga zulk een onheil brengen over Jerusalem en
Juda, dat de oren van iedereen, die het hoort, zullen tuiten. 13 Ik zal het meetsnoer van Samaria en het schietlood van Achabs huis over Jerusalem
trekken, en Jerusalem uitwassen, zoals men een schotel wast en omlegt. 14 Het overschot van mijn erfdeel zal Ik verstoten en het aan zijn vijanden overleveren,
om door hen beroofd en uitgeplunderd te worden. 15 Want zij hebben gedaan wat kwaad was in mijn ogen, en Mij voortdurend getart, van
de dag af, dat hun vaderen uit Egypte trokken, tot de dag van vandaag. 16 Bovendien heeft Manasses, afgezien van de zonden, waartoe hij de Judeërs verleidde,
en waardoor zij zich tegenover Jahweh misdroegen, nog stromen onschuldig bloed vergoten,
zodat Jerusalem er boordevol van werd. 17 De verdere geschiedenis van Manasses, met al wat hij deed, en de zonden, die hij bedreef,
is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 18 Hij ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de tuin van zijn paleis, de tuin van
Oezza, begraven. Zijn zoon Amon volgde hem op. 19 Amon was twee en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Mesjoellémet, en was de dochter van Charoes uit Jotba. 20 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zoals zijn vader Manasses. 21 In alles volgde hij zijn vader na. Hij diende de schandgoden, die zijn vader gediend
had, en wierp zich voor hen neer. 22 Maar Jahweh, den God zijner vaderen, verliet hij, en bewandelde de weg van Jahweh
niet. 23 De hovelingen van koning Amon smeedden een samenzwering tegen hem, en doodden hem
in zijn paleis. 24 Maar het gewone volk vermoordde allen, die tegen koning Amon hadden samengespannen,
en riep zijn zoon Josias tot koning uit in zijn plaats. 25 De verdere geschiedenis van Amon, met wat hij deed, is beschreven in het boek der
kronieken van de koningen van Juda. 26 Hij werd in het graf van zijn vader in de tuin van Oezza begraven. Zijn zoon Josias
volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 22
1 Josias was acht jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Jedida, en was de dochter van Adaja uit Boskat. 2 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, en volgde in alles het voorbeeld van
zijn vader David, zonder rechts of links daarvan af te wijken. 3 In het achttiende jaar van zijn regering zond koning Josias den geheimschrijver Sjafan,
den zoon van Asaljáhoe, zoon van Mesjoellam, naar de tempel van Jahweh met de opdracht: 4 Ga naar den hogepriester Chilki-jáhoe, en laat hem het offergeld te voorschijn halen,
dat de dorpelwachters in de tempel van Jahweh bij het volk hebben ingezameld. 5 Het moet aan de opzichters der werklieden van de tempel van Jahweh ter hand worden
gesteld. Dezen moeten het aan de werklieden uitbetalen, die aan de tempel van Jahweh
werken, om de bouwvallige delen te herstellen: 6 aan de steenhouwers, de bouwmeesters, de bouwlieden en de timmerlieden; bovendien
moeten zij er hout en gehouwen steen voor de herstellingswerken aan de tempel voor
kopen. 7 Over het geld, dat hun ter hand wordt gesteld, behoeven ze geen rekenschap af te leggen;
want het zijn vertrouwde mensen. 8 Maar nu sprak de hogepriester Chilki-jáhoe tot den geheimschrijver Sjafan: Ik heb
in de tempel van Jahweh het boek der wet gevonden. Hij reikte het aan Sjafan over,
en deze las het. 9 Daarop ging de geheimschrijver Sjafan aan den koning verslag uitbrengen, en zeide:
Uw dienaren hebben het geld, dat zich in de tempel bevond, te voorschijn gehaald,
en het aan de opzichters en werklieden van de tempel van Jahweh gegeven. 10 Tegelijkertijd deelde de geheimschrijver Sjafan den koning mee: De priester Chilki-ja
heeft mij een boek gegeven. En Sjafan las het den koning voor. 11 Toen de koning hoorde, wat er in het boek der wet stond geschreven, scheurde hij zijn
klederen. 12 En aanstonds gaf hij aan den priester Chilki-ja, aan Achikam, den zoon van Sjafan,
aan Akbor, den zoon van Mikaja, en aan den geheimschrijver Sjafan en den hofbeambte
Asaja de opdracht: 13 Gaat voor mij en het volk van heel Juda Jahweh raadplegen over de inhoud van dit teruggevonden
boek; want Jahweh moet wel in hevige toorn tegen ons zijn ontstoken, omdat onze vaderen
niet geluisterd hebben naar de bevelen van dit boek, en zich niet hebben gestoord
aan al wat er in geschreven staat. 14 Daarom ging de priester Chilki-jáhoe met Achikam, Akbor, Sjafan en Asaja naar de profetes
Choelda, de vrouw van den magazijnmeester Sjalloem, den zoon van Tikwa, zoon van Charchas,
die in de voorstad van Jerusalem woonde, om de zaak met haar te bespreken. 15 Zij zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zegt aan den man, die u tot Mij
heeft gezonden: 16 Zo spreekt Jahweh! Ik ga onheil brengen over deze plaats en haar bewoners: al wat
in het boek staat geschreven, dat de koning van Juda gelezen heeft. 17 Omdat zij Mij hebben verlaten en voor andere goden hebben geofferd, om Mij met het
maaksel van hun handen te tergen, daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontvlammen
en niet meer worden gedoofd. 18 Maar aan den koning van Juda, die u gezonden heeft, om Jahweh te raadplegen, kunt
ge dit zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Omdat bij het horen der bedreigingen 19 uw hart werd ontsteld; omdat gij u voor Jahweh hebt vernederd, toen gij vernaamt,
hoe Ik tegen deze plaats en haar bewoners gezegd had, dat zij een hoon en een vloek
zouden worden; omdat gij uw klederen gescheurd en voor mijn aanschijn geweend hebt:
daarom heb Ik u verhoord, is de godsspraak van Jahweh! 20 (a) Ik zal u tot uw vaderen verzamelen, en gij zult in vrede worden bijgezet in uw
graf; want uw ogen zullen niets van het onheil aanschouwen, dat Ik over deze plaats
ga brengen! Toen zij dit antwoord aan den koning hadden meegedeeld,
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 23
1 liet hij al de oudsten van Juda en Jerusalem bij zich ontbieden. 2 En nadat de koning met al de mannen van Juda en al de bewoners van Jerusalem, met
de priesters en de profeten, en met het gewone volk, armen als rijken, naar de tempel
van Jahweh was opgegaan, las hij hun heel het verbondsboek voor, dat in de tempel
van Jahweh was teruggevonden. 3 Daarna ging de koning op een verhevenheid staan, en vernieuwde het verbond voor het
aanschijn van Jahweh. Voortaan zouden zij Jahweh dienen en met hart en ziel zijn geboden,
instellingen en wetten onderhouden, en het verbond, dat in dit boek stond beschreven,
gestand doen. En heel het volk trad tot het verbond toe. 4 Nu gaf de koning aan den hogepriester Chilki-jáhoe, aan den plaatsvervangenden hogepriester
en aan de dorpelwachters bevel, al de voorwerpen, die voor de eredienst van Báal,
Asjera en heel het hemelse heir bestemd waren, uit de tempel van Jahweh te verwijderen.
Zij verbrandden ze buiten Jerusalem, in de velden van het Kedrondal, en brachten de
as naar Betel. 5 Verder zette hij de priestersbent af, die de koningen van Juda hadden aangesteld,
om op de hoogten in de steden van Juda en in de omgeving van Jerusalem te offeren;
ook de wierookbranders van Báal, van de zon, de maan en de sterrenbeelden en van heel
het hemelse heir werden afgezet. 6 Het beeld van Asjera bracht hij uit de tempel van Jahweh naar het Kedrondal buiten
Jerusalem, waar hij het verbrandde en vergruisde; het stof wierp hij op de begraafplaats
van het gewone volk. 7 Het verblijf der verminkten in de tempel van Jahweh, waar vrouwen klederen weefden
voor Asjera, brak hij af. 8 Hij riep al de priesters uit de steden van Juda terug, en verontreinigde van Géba
tot Beër-Sjéba de offerhoogten, waar deze priesters geofferd hadden. Ook sloopte hij
de tempel der bokken bij de ingang van de poort van den stadsoverste Jehosjóea, en
wel links van de stadspoort, wanneer men naar binnen komt. 9 De priesters der offerhoogten mochten het altaar van Jahweh te Jerusalem niet beklimmen;
wel mochten ze met hun ambtsbroeders van de ongedesemde broden eten. 10 Hij verontreinigde de Tófet in het Ben-Hinnomdal, opdat niemand zijn zoon of dochter
meer door het vuur aan Molok zou offeren. 11 Ook verwijderde hij de paarden, die de koningen van Juda ter ere van de zon aan de
ingang van de tempel van Jahweh hadden geplaatst, bij het vertrek van den kamerling
Netan-Mélek, dat zich in de bijgebouwen bevond; de zonnewagen verbrandde hij. 12 De altaren, welke de koningen van Juda op het dak van de opperzaal van Achaz hadden
opgericht, met die, welke Manasses in de beide voorhoven van de tempel van Jahweh
gebouwd had, werden door den koning gesloopt; het puin liet hij weghalen en in het
Kedrondal werpen. 13 De offerhoogten op de zuidelijke top van de Olijfberg tegenover Jerusalem, die Salomon,
de koning van Israël, voor Asjtarte, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemosj, de gruwel
van Moab, en voor Milkom, de schande der Ammonieten, had laten bouwen, werden door
den koning verontreinigd. 14 Hij verbrijzelde de heilige zuilen, hakte de heilige palen om, en smeet de plaats,
waar ze gestaan hadden, vol mensenbeenderen 15 Het altaar te Betel en de offerhoogte, welke Jeroboam, de zoon van Nebat, had opgericht,
en waarmee hij Israël had verleid, brak hij af; en nadat het altaar met de hoogte
gesloopt was, verbrijzelde hij de stenen, vergruisde ze tot stof, en verbrandde de
heilige paal. 16 Toen Josias zich nu omkeerde, en de graven in de berg bemerkte, liet hij de beenderen
eruit nemen en op het altaar verbranden. Zo ontwijdde hij dit volgens het woord van
Jahweh, dat de godsman had gesproken, toen Jeroboam op het feest bij het altaar stond.
Maar toen hij zijn blikken sloeg op het graf van den godsman, die dit alles voorspeld
had, 17 vroeg hij: Wat is dat daar voor een grafsteen? De bewoners van de stad antwoordden
hem: Dat is het graf van den godsman uit Juda, die tegen het altaar van Betel heeft
voorspeld, wat gij nu gedaan hebt. 18 Daarop gebood de koning: Laat hem met rust; niemand mag zijn gebeente aanraken. Zo
spaarde men zijn gebeente tegelijk met dat van den profeet uit Samaria. 19 Ook de andere tempels der offerhoogten in de steden van Samaria, die de koningen van
Israël hadden opgericht, om Jahweh te tergen, liet Josias verwijderen, en deed er
hetzelfde mee, als hij te Betel gedaan had. 20 En al de priesters der offerhoogten, die er zich bevonden, doodde hij op de altaren,
en verbrandde er mensenbeenderen op. Daarna keerde hij naar Jerusalem terug. 21 Nu gelastte de koning heel het volk: Viert het paasfeest voor Jahweh uw God, zoals
het in het verbondsboek is voorgeschreven. 22 Want zo was het paasfeest niet meer gehouden sinds de tijd van de rechters, die Israël
bestuurden, en onder de regering van de koningen van Israël en Juda. 23 Eerst in het achttiende regeringsjaar van Josias werd zo het paasfeest voor Jahweh
te Jerusalem gevierd. 24 Tenslotte liet Josias ook de dodenbezweerders en de toekomstvoorspellers verwijderen,
evenals de terafim en de afgodsbeelden en alle andere gruwelen, die in het land van
Juda en in Jerusalem werden aangetroffen. Zo volgde hij de voorschriften der wet op,
die opgetekend staan in het boek, dat de priester Chilki-jáhoe in de tempel van Jahweh
had teruggevonden. 25 Zo is er vóór noch na hem een koning geweest, die evenals hij met hart en ziel en
met al zijn krachten en helemaal volgens Moses’ wet zich tot Jahweh heeft bekeerd. 26 En toch kwam de hevige toorn van Jahweh, die door het gedurig tergen van Manasses
tegen Juda ontvlamd was, niet tot bedaren. 27 Jahweh sprak: Ook Juda zal Ik uit mijn aanschijn verdrijven, zoals Ik Israël heb weggevaagd;
en Jerusalem zal Ik verstoten, de stad, die Ik heb uitverkoren, met de tempel, waar
Ik mijn Naam heb gevestigd! 28 De verdere geschiedenis van Josias, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 29 Gedurende zijn regering rukte Farao Neko, de koning van Egypte, naar de rivier de
Eufraat tegen den koning van Assjoer op. Koning Josias trok tegen hem op, maar sneuvelde
reeds bij de eerste ontmoeting te Megiddo. 30 Zijn dienaren brachten zijn lijk op een wagen van Megiddo naar Jerusalem, waar hij
in zijn graf werd bijgezet. Het gewone volk koos nu Joachaz, den zoon van Josias,
zalfde hem, en stelde hem in de plaats van zijn vader tot 31 Joachaz was drie en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden
te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamoetal, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna. 32 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan. 33 Farao Neko zette hem te Ribla in het land van Chamat gevangen, en stiet hem van de
troon van Jerusalem; verder legde hij het land een boete op van honderd talenten zilver
en tien talenten goud. 34 Daarna stelde hij Eljakim, den zoon van Josias, in de plaats van zijn vader Josias
tot koning aan, en veranderde zijn naam in Jehojakim. Joachaz echter nam hij mee naar
Egypte, waar hij stierf. 35 Jehojakim betaalde het zilver en het goud aan Farao, en legde het land een schatting
op, om het geld, door Farao opgeëist, te kunnen geven. Zo dwong hij een ieder, volgens
schatting, goud en zilver af te dragen, om het aan Farao Neko te geven. 36 Jehojakim was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde elf jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Zebida, en was de dochter van Pedaja uit Roema. 37 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan.
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 24
1 Tijdens de regering van Jehojakim trok Nabukodonosor, de koning van Babel, op en onderwierp
hem. Maar na drie jaren kwam hij in opstand. 2 Daarom zond Nabukodonosor chaldese, aramese, moabietische en ammonietische benden
op hem af. Hij stuurde ze naar Juda, om het te verwoesten, zoals Jahweh door zijn
dienaren de profeten voorspeld had. 3 Want het was de gramschap van Jahweh, die dit over Juda deed komen, omdat Hij het
uit zijn aanschijn wilde verwerpen om al de zonden, die Manasses bedreven had, 4 en om het onschuldige bloed, dat hij had vergoten en waarmee hij Jerusalem had vervuld.
Jahweh heeft dat niet willen vergeven. 5 De verdere geschiedenis van Jehojakim, met al wat hij deed, is beschreven in het boek
der kronieken van de koningen van Juda. 6 Jehojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Jehojakin volgde hem op. 7 De koning van Egypte trok nu niet langer meer op uit zijn land; want de koning van
Babel had heel het gebied van de beek van Egypte af tot aan de rivier de Eufraat op
den koning van Egypte veroverd. 8 Jehojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden te
Jerusalem. Zijn moeder heette Nechoesjta en was de dochter van Elnatan uit Jerusalem. 9 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan. 10 Tijdens zijn regering trokken de dienaren van Nabukodonosor, den koning van Babel,
naar Jerusalem, en belegerden de stad. 11 En terwijl zijn dienaren haar belegerden, verscheen Nabukodonosor zelf voor de stad. 12 Nu begaf Jehojakin, de koning van Juda, zich met zijn moeder, zijn hovelingen, legeroversten
en kamerlingen naar den koning van Babel. Deze nam hem in het achtste jaar van zijn
regering gevangen. 13 Hij voerde alle schatten van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis weg,
en beroofde alle voorwerpen, die koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten
vervaardigen, van hun goud, zoals Jahweh voorzegd had. 14 Alle voorname personen en weerbare mannen van Jerusalem, tezamen tienduizend man,
voerde hij met alle smeden en bankwerkers in ballingschap weg; alleen de heffe van
het volk bleef achter. 15 Jehojakin voerde hij weg naar Babel; ook de moeder van den koning, zijn vrouwen en
kamerlingen en de voornaamste burgers voerde hij van Jerusalem in ballingschap naar
Babel. 16 Bovendien voerde de koning van Babel alle weerbare mannen, tezamen zevenduizend, en
duizend smeden en bankwerkers, allen, die voor de strijd gebruikt konden worden, in
ballingschap naar Babel. 17 Ten slotte stelde de koning van Babel Mattanja, een oom van Jehojakin, in diens plaats
tot koning aan, en veranderde zijn naam in Sidki-jáhoe. 18 Sidki-jáhoe was een en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamital, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna. 19 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals Jehojakim had gedaan. 20 Daarom moest de gramschap van Jahweh wel tegen Jerusalem en Juda losbarsten, totdat
Hij ze van zijn aanschijn zou hebben verworpen. Daar Sidki-jáhoe tegen den koning
van Babel in opstand was gekomen,
BIJBEL | het tweede boek koningen
Hoofdstuk 25
21 De koning van Babel liet ze te Ribla in de landstreek Chamat vermoorden. Juda werd
uit zijn land in ballingschap weggevoerd. 22 Over het volk, dat Nabukodonosor, de koning van Babel, in het land van Juda achterliet,
stelde hij Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, tot landvoogd aan. 23 Toen nu de legeroversten en hun manschappen hoorden, dat de koning van Babel Gedaljáhoe
tot landvoogd had aangesteld, begaven zij zich allen tot hem te Mispa; het waren Jisjmaël,
de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Karéach, Seraja, de zoon van Tanchóemet
uit Netofa, en Jaäzanjáhoe, de zoon van den Maäkatiet, met hun mannen. 24 Gedaljáhoe verzekerde hun en hun mannen onder ede: Gij behoeft niet bang te zijn voor
de chaldese bezetting; zet u neer in het land, en onderwerpt u aan den koning van
Babel; dan zal het u goed gaan. 25 Maar in de zevende maand kwam Jisjmaël, de zoon van Netanja, zoon van Elisjama, die
van koninklijke bloede was, met tien man, en vermoordde Gedaljáhoe en al de Judeërs
en Chaldeën, die zich bij hem te Mispa bevonden. 26 Hierop ging heel het volk, arm en rijk, met de legeroversten naar Egypte; want ze
waren bang voor de Chaldeën. 27 In het zeven en dertigste jaar der ballingschap van Jehojakin, den koning van Juda,
op de zeven en twintigste dag der twaalfde maand, begenadigde Ewil-Merodak bij gelegenheid
van zijn troonbestijging Jehojakin, den koning van Juda, en ontsloeg hem uit de kerker. 28 Hij ging vriendschappelijk met hem om, en stelde zijn zetel hoger dan die van andere
koningen, die bij hem te Babel vertoefden. 29 Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen, en tot het eind van zijn leven steeds bij
hem aan tafel zitten. 30 En zolang hij leefde, werd door den koning van Babel dagelijks in zijn onderhoud voorzien. 1 trok Nabukodonosor, de koning van Babel, in het negende jaar zijner regering, op de
tiende dag van de tiende maand met heel zijn strijdmacht tegen Jerusalem op. Hij belegerde
het, en wierp er een wal omheen. 2 Zo bleef de stad ingesloten tot aan het elfde regeringsjaar van koning Sidki-jáhoe. 3 Op de negende dag van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad al zo nijpend
was geworden, dat het gewone volk geen brood meer had, 4 werd er een bres in de stad geslagen. Nu namen al de strijders de vlucht. Ofschoon
de Chaldeën rond de stad waren gelegerd, verlieten zij des nachts de stad door de
poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin, en sloegen de weg naar de Arabal
in. 5 Maar het leger der Chaldeën zette de koning achterna, en haalde hem op de vlakte van
Jericho in, nadat al zijn troepen hem hadden verlaten. 6 Ze namen den koning gevangen, en brachten hem voor den koning van Babel te Ribla.
Daar sprak deze het vonnis over hem uit. 7 Hij liet de zonen van Sidki-jáhoe voor zijn ogen vermoorden; hemzelf liet hij de ogen
uitsteken, in boeien slaan en naar Babel brengen. 8 Op de zevende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning
Nabukodonosor, den koning van Babel, trok Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht,
dienaar van den koning van Babel, Jerusalem binnen. 9 Hij stak de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle huizen van Jerusalem,
al de grotere althans, in brand. 10 Al de troepen der Chaldeën, die het hoofd van de lijfwacht ten dienste stonden, haalden
de muren van Jerusalem overal neer. 11 Al wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers, die zich
aan den koning van Babel hadden overgegeven, en de verdere rest van het volk voerde
Neboe-Zaradan in ballingschap weg. 12 Alleen het armste landvolk liet het hoofd van de lijfwacht als wijngaardeniers en
landbouwers achter. 13 De Chaldeën sloegen de bronzen zuilen, met de wagentjes en de bronzen zee van de tempel
van Jahweh aan stukken, en sleepten het brons ervan naar Babel mee. 14 Ook de potten, schoppen, messen en schalen en al de bronzen vaten, die men nodig had
voor de tempeldienst, namen zij mee. 15 De gouden en zilveren vuurbekkens en offerschalen behield het hoofd van de lijfwacht
voor zich. 16 Van de twee zuilen, het bekken, de voetstukken en al de benodigdheden, welke Salomon
voor de tempel van Jahweh had laten vervaardigen, was het brons niet te wegen. 17 De éne zuil was achttien el hoog. Ze had een bronzen kapiteel, vijf el hoog; rond
het kapiteel was een vlechtwerk met granaatappelen aangebracht, alles van brons. Zo
was ook de andere zuil. 18 Het hoofd van de lijfwacht nam den hogepriester Seraja en den plaatsvervangenden hogepriester
Sefanjáhoe met drie dorpelwachters gevangen. 19 Uit de stad nam hij een eunuch gevangen, die aanvoerder was der soldaten, met vijf
mannen van het koninklijk hof, die in de stad werden aangetroffen; eveneens den kanselier
van den legeroverste, die het landvolk had te monsteren, en zestig mannen uit het
gewone volk, die zich in de stad bevonden. 20 Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, bracht ze gevangen naar Ribla voor den
koning van Babel.
het eerste boek kronieken
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Hoofdstuk 1
1 Adam Set, Enos, 2 Kaïnan, Malaleël, Járed, 3 Henok, Matoesala, Lámek, 4 Noë. Sem, Cham en Jáfet. 5 De zonen van Jáfet waren: Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. 6 De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. 7 De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Dodanieten. 8 De zonen van Cham waren: Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. 9 De zonen van Koesj waren: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama:
Sjeba en Dedan. 10 Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde. 11 Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftoechieten, 12 de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen
zijn. 13 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; 14 verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, 15 de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, 16 de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. 17 De zonen van Sem waren: Elam, Assjoer, Arpaksad, de Lydiërs, Aram, Oes, Choel, Géter
en Mésjek. 18 Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Éber. 19 Éber had twee zonen: de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de wereld verdeeld
werd; zijn broer heette Joktan. 20 Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, 21 Hadoram, Oezal en Dikla, 22 Ebal, Abimaël, Sjeba, 23 Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. 24 Sem, Arpaksad, Sála, 25 Éber en Páleg; Ragaoe, 26 Seroeg, Nachor, Tara 27 en Abram; dat is dezelfde als Abraham. 28 De zonen van Abraham waren Isaäk en Jisjmaël. 29 Hier volgt de lijst van hun afstammelingen. De eerstgeborene van Jisjmaël was Nebajot;
verder Kedar, Adbeël en Mibsam, 30 Misjma, Doema en Massa, Chadad, Tema, 31 Jetoer, Nafisj en Kédma. Dit zijn de zonen van Jisjmaël. 32 Ketoera, de bijvrouw van Abraham, kreeg de volgende kinderen: Zimran, Joksjan, Medan,
Midjan, Jisjbak en Sjóeach. Joksjan verwekte Sjeba en Dedan. 33 De zonen van Midjan waren: Efa, Éfer, Chanok, Abida en Eldaä. Dat waren allen nakomelingen
van Ketoera. 34 Abraham was de vader van Isaäk. De zonen van Isaäk waren Esau en Israël. 35 De zonen van Esau waren: Elifáz, Reoeël, Jeoesj, Jalam en Kórach. 36 De zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Sefi, Gatam, Kenaz, Timna en Amalek. 37 De zonen van Reoeël waren: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. 38 De zonen van Seïr waren: Lotan. Sjobal, Sibon en Ana; verder Disjon, Éser en Disjan. 39 De zonen van Lotan waren Chori en Homam; de zuster van Lotan was Timna. 40 De zonen van Sjobal waren: Aljan, Manáchat, Ebal, Sjefi en Onam. De zonen van Sibon
waren Ajja en Ana. 41 De zoon van Ana was Disjon. De zonen van Disjon waren: Chamran, Esjban, Jitran en
Keran. 42 De zonen van Éser waren: Bilhan, Zaäwan en Akan. De zonen van Disjan waren Oes en
Aran. 43 En dit zijn de koningen, die over het land Edom regeerden, eer er een koning heerste
over de zonen Israëls. Béla, de zoon van Beor; zijn hofstad heette Dinhaba. 44 Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. 45 Na de dood van Jobab regeerde Choesjam uit het land der Temanieten in zijn plaats. 46 Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad, in zijn plaats. Hij was
het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit. 47 Na de dood van Hadad regeerde Samla uit Masreka in zijn plaats. 48 Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats. 49 Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor, in zijn plaats. 50 Na de dood van Báal-Chanan regeerde Hadad in zijn plaats; zijn hofstad heette Paï;
zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab. 51 Na de dood van Hadad waren er de volgende stamhoofden in Edom: die van Timna, Alja
en Jetet, 52 Oholibama, Ela en Pinon, 53 Kenaz, Teman en Mibsar, 54 Magdiël en Iram. Dit waren dus de stamhoofden van Edom.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 2
1 Hier volgen de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issakar, Zabulon, 2 Dan, Josef, Benjamin, Neftali, Gad en Aser. 3 De zonen van Juda waren Er, Onan en Sjela; deze drie werden hem geschonken door Bat-Sjóea,
de kanaänietische. Er, Juda’s oudste zoon, deugde niet in Jahweh’s ogen; daarom strafte
Hij hem met de dood. 4 Zijn schoondochter Tamar schonk hem Fáres en Zara. Juda had dus in het geheel vijf
kinderen. 5 De zonen van Fáres waren Chesron en Chamoel. 6 De zonen van Zara waren: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Déra; in het geheel vijf. 7 De zoon van Zimri was Karmi; de zoon van Karmi was Akar, die Israël in het verderf
stortte, omdat hij zich aan de ban vergreep. 8 De zoon van Etan was Azarja. 9 De zonen, die Chesron kreeg, waren Jerachmeël, Ram en Keloebai. 10 Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte Naässon, het opperhoofd der Judeërs; 11 Naässon verwekte Salma; Salma verwekte Bóoz, 12 Bóoz verwekte Obed; Obed verwekte Jesse. 13 Jesse verwekte Eliab zijn eerstgeborene, Abinadab zijn tweede, Sjima zijn derde, 14 Netanel zijn vierde, Raddai zijn vijfde, 15 Osem zijn zesde, en David zijn zevende zoon. 16 Hun zusters heetten Seroeja en Abigáil. De zonen van Seroeja waren Absjai, Joab en
Asaël, in het geheel drie. 17 Abigáil bracht Amasa ter wereld; de vader van Amasa was Jéter, de Jisjmaëliet. 18 Kaleb, de zoon van Chesron, kreeg van zijn vrouw Azoeba een dochter, Jeriot genaamd;
haar zonen waren: Jésjer, Sjobab en Ardon. 19 Na de dood van Azoeba trouwde Kaleb met Efrat; deze schonk hem Choer. 20 Choer verwekte Oeri, Oeri verwekte Besalel. 21 Later hield Chesron gemeenschap met de dochter van Makir, den stamvader van Gilad;
hij huwde haar, ofschoon hij al zestig was, en zij schonk hem Segoeb. 22 Segoeb verwekte Jaïr; hij beschikte over drie en twintig steden in het land Gilad. 23 Maar Gesjoer en Aram ontnamen hun de kampementen van Jaïr, namelijk Kenat met bijbehorende
plaatsen; in het geheel zestig plaatsen, allemaal stichtingen van Makir, den stamvader
van Gilad. 24 Na de dood van Chesron hield Kaleb gemeenschap met de vrouw van zijn vader Chesron,
en zij schonk hem Asjchoer, den stichter van Tekóa. 25 De zonen van Jerachmeël, den oudsten zoon van Chesron waren: Ram, de oudste, en zijn
broers Boena, Oren, en Osem. 26 Ook had Jerachmeël nog een andere vrouw, die Atara heette; zij was de moeder van Onam. 27 De zonen van Ram, den oudsten zoon van Jerachmeël, waren: Máas, Jamin en Éker. 28 De zonen van Onam waren Sjammai en Jada. De zonen van Sjammai waren Nadab en Abisjoer. 29 De vrouw van Abisjoer heette Abicháil; zij schonk hem Achban en Molid. 30 De zonen van Nadab waren Séled en Appáim. Séled stierf zonder kinderen, 31 maar Appáim verwekte Jisji. De zoon van Jisji was Sjesjan. De zoon van Sjesjan was
Achlai. 32 De zonen van Jada, den broer van Sjammai, waren Jéter en Jonatan. Jéter stierf zonder
kinderen, 33 maar Jonatan verwekte Pélet en Zaza. Dit waren de afstammelingen van Jerachmeël. 34 Sjesjan had alleen maar dochters, geen zonen. Sjesjan bezat echter een egyptischen
slaaf, die Jarcha heette; 35 daarom gaf Sjesjan zijn dochter tot vrouw aan zijn slaaf Jarcha; zij schonk hem Attai. 36 Attai verwekte Natan; Natan verwekte Zabad; 37 Zabad verwekte Eflal; Eflal verwekte Obed; 38 Obed verwekte Jehoe; Jehoe verwekte Azarja; 39 Azarja verwekte Chéles; Chéles verwekte Elasa; 40 Elasa verwekte Sismai; Sismai verwekte Sjalloem; 41 Sjalloem verwekte Jekamja; Jekamja verwekte Elisjama. 42 De oudste zoon van Kaleb, den broer van Jerachmeël, was Mesja; deze was de vader van
Zif en van de zonen van Maresja, den vader van Hebron. 43 De zonen van Hebron waren Kórach, Tappóeach, Rékem en Sjéma. 44 Sjéma verwekte Rácham, den vader van Jorkeam; Rékem verwekte Sjammai. 45 De zoon van Sjammai was Maon; Maon was de vader van Bet-Soer. 46 Efa, de bijvrouw van Kaleb, schonk het leven aan Charan, Mosa en Gazez. Charan verwekte
Jodai. 47 De zonen van Jodai waren: Régem, Jotam, Gesjan, Pélet, Efa en Sjáaf. 48 Maäka, een bijvrouw van Kaleb, schonk het leven aan Sjéber en Tirchana; 49 ook baarde zij Sjáaf, den vader van Madmanna, en Sjewa, den vader van Makbena en Giba.
Aksa was de dochter van Kaleb. 50 Dit waren de afstammelingen van Kaleb. De zonen van Choer, den oudsten zoon van Efrat,
waren Sjobal de vader van Kirjat-Jearim, 51 Salma de vader van Betlehem, en Charef de vader van Bet-Gader. 52 Sjobal, de vader van Kirjat-Jearim, had nog andere kinderen, namelijk: Reaja, het
halve geslacht Manáchat. 53 In Kirjat-Jearim woonden de volgende geslachten: dat van Jéter, van Poet, van Sjoema
en van Misjra; hieruit kwamen weer de lieden van Sora en Esjtaol voort. 54 De zonen van Salma waren Betlehem, het geslacht van Netofa, Atrot-Bet-Joab, het halve
geslacht Manáchat, de Sorieten, 55 en de geslachten der schriftgeleerden, die te Jabes woonden, namelijk die van Tira,
van Sjima en van Sjoeka. Dit waren de Kinieten, die van Chammat afstammen, den vader
van de familie Rekab.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 3
1 Hier volgen de zonen van David1, die hem in Hebron geboren werden. De eerstgeborene
was Amnon, de zoon van Achinóam uit Jizreël; 2 de tweede was Daniël, de zoon van Abigáil uit Karmel; de derde Absalom, de zoon van
Maäka, de dochter van Talmai, den koning van Gesjoer; de vierde Adoni-ja, de zoon
van Chaggit; 3 de vijfde Sjefatja, de zoon van Abital; de zesde Jitream, de zoon van zijn vrouw Egla. 4 Zes zonen kreeg hij te Hebron, waar hij zeven jaar en zes maanden regeerde. In Jerusalem
regeerde hij drie en dertig jaar. 5 Daar kreeg hij Sjima, Sjobab, Natan en Salomon: alle vier van Bat-Sjóea. de dochter
van Ammiël. 6 Verder nog deze negen zonen: Jibchar, Elisjama, Elifélet, 7 Nóga, Néfeg, Jafia, 8 Elisjama, Eljada en Elifélet. 9 Dit waren al de zonen van David, afgezien van die der bijvrouwen. Ze hadden een zuster,
die Tamar heette. 10 De zoon van Salomon was Roboam; die van Roboam was Abias; die van Abias was Asa; die
van Asa was Josafat; 11 die van Josafat was Joram; die van Joram was Achazjáhoe; die van Achazjáhoe was Joasj; 12 die van Joasj was Amas-jáhoe; die van Amasjáhoe was Azarja; die van Azarja was Jotam; 13 die van Jotam was Achaz; die van Achaz was Ezekias; die van Ezekias was Manasses; 14 die van Manasses was Amon; die van Amon was Josias. 15 De oudste zoon van Josias was Jochanan, de tweede was Jojakim, de derde Sidki-jáhoe,
de vierde Sjalloem. 16 De zoon van Jojakim was Jekonias, die van Jekonias was Sidki-ja. 17 De zonen van den gevangen Jekonias waren Sjealtiël, 18 Malkiram, Pedaja, Sjenassar, Jekamja, Hosjama en Nedabja. 19 De zonen van Pedaja waren Zorobabel en Sjimi. De zonen van Zorobabel waren Mesjoellam
en Chananja; ze hadden een zuster, die Sjelomit heette. 20 Verder nog vijf anderen: Chasjoeba, Ohel, Berekja, Chasadja en Joesjab-Chésed. 21 De zonen van Chananja waren Pelatja en Jesjaja. De zoon van Pelatja was Refaja, die
van Refaja was Arnon, die van Arnon was Obadja, die van Obadja was Sjekanja. 22 De zonen van Sjekanja waren: Sjemaja, Chattoesj, Jigal, Bariach, Nearja en Sjafat,
in het geheel zes. 23 De zonen van Nearja waren: Eljoënai, Chizki-ja en Azrikam, in het geheel drie. 24 De zonen van Eljoënai waren: Hodawjáhoe, Eljasjib, Pelaja, Akkoeb, Jochanan, Delaja
en Anani, in het geheel zeven.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 4
1 De zonen van Juda waren: Fáres, Chesron, Karmi, Choer en Sjobal. 2 Reaja, de zoon van Sjobal, verwekte Jáchat; Jáchat verwekte Achoemai en Láhad. Dit
zijn de geslachten van Sora. 3 De zonen van Choer, den vader van Etam, waren: Jizreël, Jisjma en Jidbasj; ze hadden
een zuster, die Hasselelponi heette; 4 verder nog Penoeël, de stamvader van Gedor, en Ézer, de stamvader van Choesja. Dit
waren de afstammelingen van Choer, den oudsten zoon van Efrat en stamvader van Betlehem. 5 Asjchoer de stamvader van Tekóa, had twee vrouwen: Chela en Naära. 6 Naära schonk hem Achoezzam, Chéfer, Temeni en Achasjtari; allen kinderen van Naära. 7 De zonen van Chela waren Séret, Jischar en Etnan. 8 Kos was de vader van Anoeb en Hassobeba, en van de geslachten van Acharchel, den zoon
van Haroem. 9 Jabes was voornamer dan zijn broers; zijn moeder had hem Jabes genoemd, omdat zij
hem met moeite ter wereld had gebracht. 10 Jabes bad tot den God van Israël: Als Gij mij werkelijk wilt zegenen en mijn gebied
uitbreiden, moet uw hand met mij zijn, en moet Gij het volvoeren zonder rampen, zonder
mij leed te doen. En God verhoorde zijn gebed. 11 Keloeb, de broer van Sjoecha, verwekte Mechir, den vader van Esjton. 12 Esjton verwekte Bet-Rafa, Paséach en Techinna, den vader van Ir-Nachasj. Dit waren
de mannen van Reka. 13 De zonen van Kenaz waren Otniël en Seraja; de zoon van Otniël was Chatat. 14 Meonotai verwekte Ofra en Seraja. Deze verwekte Joab, den stamvader van het Dal der
Handwerkers; ze waren namelijk handwerkers. 15 De zonen van Kaleb den zoon van Jefoenne, waren:Iroe, Ela en Náam. De zoon van Ela
was Kenaz. 16 De zonen van Jehallelel waren: Zif, Zifa, Tireja en Asarel. 17 De zonen van Esra waren Jéter, Méred, Éfer en Jalon. Hier volgen de kinderen van Bitja,
een dochter van Farao, die Méred gehuwd had; ze werd zwanger van Mirjam, Sjammai en
Jisjbach, den vader van Esjtemóa. 18 Zijn joodse vrouw schonk hem Jéred den vader van Gédor, Chéber den vader van Soko,
en Jekoetiël den vader van Zanóach. 19 De kinderen van de vrouw van Hodi-ja, de zuster van Nácham, waren: de stamvader van
Keïla uit Gérem, en Esjtemóa uit Maäka. 20 De zonen van Sjimon waren: Amnon, Rinna, Ben-Chanan, en Tilon. De zonen van Jisji
waren Zochet en de zoon van Zochet. 21 De zonen van Sjela, den zoon van Juda, waren: Er, de stamvader van Leka; Lada, de
stamvader van Maresja en van de geslachten der byssus-wevers van Bet-Asjbéa; 22 Jokim en de mannen van Kozeba; Joasj en Saraf, die zich meester maakten van Moab en
naar Léchem terugkeerden. Maar dat is een oude geschiedenis. 23 Het waren pottebakkers, die hun woonplaats hadden in Netaïm en Gedera. Ze woonden
daar in dienst des konings. 24 De zonen van Simeon waren: Nemoeël, Jamin, Jarib, Zébach en Sjaoel. 25 De zoon van Sjaoel was Sjalloem; die van Sjalloem was Mibsam, die van Mibsam was Misjma. 26 De zonen van Misjma waren de volgende: zijn eigen zoon was Chamoeël; die van Chamoeël
was Zakkoer; die van Zakkoer was Sjimi. 27 Wel had Sjimi zestien zonen en zes dochters, maar zijn broers hadden niet veel kinderen;
daarom was hun gehele stam niet zo talrijk als die van de Judeërs. 28 Ze hadden hun woonplaatsen in Beër-Sjéba, Molada, Chasar-Sjoeal, 29 Bilha, Ésem, Tolad, 30 Betoeël, Chorma, Sikelag, 31 Bet-Hammarkabot, Chasar-Soesim, Bet-Biri en Sjaäráim. Dat waren hun woonplaatsen tot
aan de regering van David. 32 Hun dorpen waren Etam, Ain, Rimmon, Tóken en Asjan: in het geheel vijf nederzettingen; 33 verder al de dorpen in de omgeving van genoemde nederzettingen tot Báal toe. Dit waren
hun woonplaatsen. Zij hadden hun eigen stamregister. 34 Bovendien waren er nog: Mesjobab, Jamlek, Josja de zoon van Amasja, 35 Joël en Jehoe, de zoon van Josjibja, den zoon van Seraja, zoon van Asiël. 36 Verder nog Eljoënai, Jaakóba, Jesjochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja, 37 en Ziza, de zoon van Sjifi, den zoon van Allon, zoon van Jedaja, zoon van Sjimri,
zoon van Sjemaja. 38 De zo juist met name genoemden waren de hoofden van hun geslachten. Hun families breidden
zich zo sterk uit, 39 dat ze in de richting van Gerar trokken tot oostelijk van het dal, om weidegrond te
zoeken voor hun schapen. 40 Inderdaad vonden ze een malse en geschikte weidegrond. Het land was ruim genoeg, vreedzaam
en welvarend; want de vroegere bewoners stamden van Cham. 41 De zo juist met name genoemden deden daar tijdens de regering van koning Ezekias van
Juda een inval, vernielden hun tenten, sloegen de daar aanwezige Meoenieten tot op
deze dag met de ban, en vestigden zich daar in hun plaats; daar was namelijk weidegrond
voor hun schapen. 42 Ook trokken er vijf honderd Simeonieten naar het Seïr-gebergte, onder aanvoering van
Pelatja, Nearja, Refaja en Oezziël, zonen van Jisji. 43 Ze versloegen het laatste restje van de Amalekieten, en wonen daar tot op de dag van
heden.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 5
1 Dit zijn de zonen van Ruben, den oudsten zoon van Israël. Ruben was wel de eerstgeborene,
maar omdat hij de sponde van zijn vader ontwijd had, ging zijn eerstgeboorterecht
over aan de zonen van Josef, den zoon van Israël, zonder dat dezen met de rang van
eerstgeborene waren ingeschreven. 2 Zo kwam Josef aan het eerstgeboorterecht, ofschoon Juda eigenlijk de voornaamste van
zijn broeders was, en hun leider. 3 De zonen dus van Ruben, den oudsten zoon van Israël, waren: Chanok, Palloe, Chesron
en Karmi. 4 De zoon van Karmi was Joël; die van Joël was Sjemaja; die van Sjemaja was Gog; die
van Gog was Sjimi; 5 die van Sjimi was Mika; die van Mika was Reaja; die van Reaja was Báal; 6 die van Báal was Beëra. Deze laatste werd weggevoerd door Tiglat-Pilnéser, den koning
van Assjoer; hij was toen het hoofd der Rubenieten. 7 De verschillende stamgenoten met hun geslachten, die volgens hun afkomst in het stamregister
werden opgeschreven, waren Jeïel, die het hoofd was, Zekarjáhoe, 8 en Béla, de zoon van Azaz, den zoon van Sjéma, zoon van Joël. Deze laatste had zijn
woonplaats bij Aroër, tot de Nebo en Báal-Meon, 9 en oostwaarts tot aan de rand van de woestijn, die bij de rivier de Eufraat begint;
zij hadden namelijk talrijke kudden lopen in het land Gilad. 10 Tijdens de regering van Saul voerden ze oorlog met de Hagrieten, die verslagen werden,
en vestigden zich in hun tenten over heel het oosten van Gilad. 11 Tegenover hen, in het land Basjan tot Salka, hadden de zonen van Gad hun woonplaats. 12 Hun hoofd was Joël; de tweede was Sjafam; in Basjan woonden nog Janai en Sjafat. 13 De verschillende families van hun stamgenoten waren: Mikaël, Mesjoellam, Sjébe, Jorai,
Jakan, Zia en Éber, in het geheel zeven. 14 Het waren zonen van Abicháil, den zoon van Choeri, zoon van Jaróach, zoon van Gilad,
zoon van Mikaël, zoon van Jesjisjai, zoon van Jachdo, zoon van Boez. 15 Achi, de zoon van Abdiël, den zoon van Goeni, was het hoofd van hun families. 16 Zij hadden hun woonplaats in Gilad, in Basjan met bijbehorende streken, en op alle
weidegronden van de Sjaron met hun uitlopers. 17 Allen werden ze in het stamregister opgenomen tijdens de regering van Jotam, den koning
van Juda, en van Jeroboam, den koning van Israël. 18 De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse waren dappere mannen. Ze telden
niet minder dan vier en veertig duizend zevenhonderd zestig krijgers, gewapend met
schild en zwaard, in staat de boog te hanteren, en gehard in de strijd. 19 Ze voerden oorlog met de Hagrieten, en met Jetoer, Nafisj en Nodab. 20 Ofschoon de Hagrieten in die strijd geholpen werden, vielen ze met al hun bondgenoten
in hun handen. Want tijdens het gevecht baden zij tot God, en omdat zij op Hem vertrouwden,
verhoorde Hij hen. 21 Ze namen hun kudden mee: vijftigduizend kamelen, tweehonderd vijftigduizend schapen,
tweeduizend ezels; en bovendien honderdduizend gevangenen. 22 Want daar het een strijd was, door God bevolen, waren er vele slachtoffers gevallen.
Ze bleven daar in hun plaats tot aan de ballingschap gevestigd. 23 De zonen van de halve stam Manasse hadden hun woonplaatsen in de streek van Basjan
af tot Báal-Chermon, de Senir en het Hermongebergte; ze waren zelfs in de Libanon
doorgedrongen. 24 Hun familiehoofden waren: Éfer, Jisji, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël;
het waren dappere en beroemde mannen, hoofden van hun families. 25 Maar ze waren ontrouw aan den God hunner vaderen, en hielden het met de goden van
de inheemse bevolking, die door God om hunnentwille was uitgeroeid. 26 Daarom gaf de God van Israël aan Poel, den koning van Assjoer, en Tiglat-Pilnéser,
den koning van Assjoer, de gedachte in, de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse in ballingschap weg te voeren. Zij brachten ze naar Chalach, Chabor, Hara
en de rivier Gozan, waar ze ook nu nog wonen.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 6
1 De zonen van Levi waren: Gersjon, Kehat en Merari. 2 De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar, Chebron en Oezziël. 3 De kinderen van Amram waren: Aäron, Moses en Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab,
Abihoe, Elazar en Itamar. 4 Elazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisjóea; 5 Abisjóea verwekte Boekki; Boekki verwekte Oezzi; 6 Oezzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot; 7 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb; 8 Achitoeb verwekte Sadok: Sadok verwekte Achimáas; 9 Achimáas verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan; 10 Jochanan verwekte Azarja. Deze laatste was priester in de tempel, die Salomon te
Jerusalem bouwde. 11 Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb; 12 Achitoeb verwekte Sadok; Sadok verwekte Sjalloem; 13 Sjalloem verwekte Chilki-ja; Chilki-ja verwekte Azarja; 14 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Jehosadak. 15 Jehosadak trad af, toen Jahweh Juda en Jerusalem door Nabukodonosor in ballingschap
liet wegvoeren. 16 De zonen van Levi waren dus Gersjon, Kehat en Merari. 17 De zonen van Gersjon heetten Libni en Sjimi; 18 die van Kehat heetten Amram, Jishar, Chebron en Oezziël; 19 die van Merari heetten Machli en Moesji. Hier volgen de verschillende geslachten
der Levieten naar hun families: 20 De zoon van Gersjon was Libni; die van Libni was Jáchat; die van Jáchat was Zimma; 21 die van Zimma was Joach; die van Joach was Iddo; die van Iddo was Zérach; die van
Zérach was Jeaterai. 22 De zonen van Kehat waren: zijn eigen zoon was Amminadab; de zoon van Amminadab was
Kórach; die van Kórach was Assir; 23 die van Assir was Elkana; die van Elkana was Ebjasaf; die van Ebjasaf was Assir; 24 die van Assir was Táchat; die van Táchat was Oeriël; die van Oeriël was Oezzi-ja;
die van Oezzi-ja was Sjaoel. 25 De zonen van Elkana waren: Amasai, Achimot 26 en Elkana. De zonen van dezen laatsten Elkana waren: zijn eigen zoon was Sofai; de
zoon van Sofai was Náchat; 27 die van Náchat was Eliab; die van Eliab was Jerocham; die van Jerocham was Elkana. 28 De zonen van Samuël waren: Joël, de oudste, en Abi-ja, de tweede. 29 De zonen van Merari waren: zijn eigen zoon was Machli; de zoon van Machli was Libni;
die van Libni was Sjimi; die van Sjimi was Oezza; 30 die van Oezza was Sjima; die van Sjima was Chaggi-ja; die van Chaggi-ja was Asaja. 31 Hier volgen degenen, die door David belast waren met de verzorging van de muziek
in het huis van Jahweh als de ark daar geplaatst zou zijn. 32 Ze verzorgden de muziek voor de tabernakel van de openbaringstent, totdat Salomon
in Jerusalem de tempel van Jahweh zou hebben gebouwd, en ze hun dienst volgens voorschrift
zouden kunnen volbrengen. 33 Dit waren dan de dienstdoenden met hun zonen: Van de Kehatieten was het: Heman de
zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël, 34 zoon van Elkana, zoon van Jerocham, zoon van Eliël, zoon van Tóach, 35 zoon van Soef, zoon van Elkana, zoon van Machat, zoon van Amasai, 36 zoon van Elkana, zoon van Joël, zoon van Azarja, zoon van Sefanja, 37 zoon van Táchat, zoon van Assir, zoon van Ebjasaf, zoon van Kórach, 38 zoon van Jishar, zoon van Kehat, zoon van Levi, zoon van Israël. 39 Zijn ambtgenoot, die aan zijn rechterhand stond, was een Gersjoniet, namelijk Asaf.
Deze was de zoon van Berekjáhoe, den zoon van Sjima, 40 zoon van Mikaël, zoon van Baäseja, zoon van Malki-ja, 41 zoon van Etni, zoon van Zérach, zoon van Adaja, 42 zoon van Etan, zoon van Zimma, zoon van Sjimi, 43 zoon van Jáchat, zoon van Gersjon, zoon van Levi. 44 Zijn ambtgenoot, die aan zijn linkerhand stond, was een Merariet, namelijk Etan.
Deze was de zoon van Kisji, den zoon van Abdi zoon van Malloek, 45 zoon van Chasjabja, zoon van Amas-ja, zoon van Chilki-ja, 46 zoon van Amsi, zoon van Bani, zoon van Sjémer, 47 zoon van Machli, zoon van Moesji, zoon van Merari, zoon van Levi. 48 De levieten, hun ambtgenoten, waren belast met allerlei diensten in de tabernakel
van het Godshuis. 49 Maar Aäron met zijn zonen waren belast met de offerdienst op het brandofferaltaar
en het reukofferaltaar, met allerlei plichten in het Allerheiligste, en moesten verzoening
voor Israël bewerken, juist zoals Moses, de dienaar van God, het had voorgeschreven. 50 Hier volgen de afstammelingen van Aäron. Zijn eigen zoon was Elazar; die van Elazar
was Pinechas; die van Pinechas was Abisjóea; 51 die van Abisjóea was Boekki; die van Boekki was Oezzi; die van Oezzi was Zerachja; 52 die van Zerachja was Merajot; die van Merajot was Amarja; die van Amarja was Achitoeb; 53 die van Achitoeb was Sadok; die van Sadok was Achimáas. 54 En dit waren hun woonplaatsen met hun kampementen op hun grondgebied. Aan de zonen
van Aäron, een der geslachten der Kehatieten, voor wie het eerste lot was gevallen, 55 gaf men Hebron in het land Juda, met de omliggende weidegronden. 56 Het akkerland van die stad en haar dorpen had men reeds aan Kaleb, den zoon van Jefoenne,
in eigendom gegeven. 57 Aan de zonen van Aäron gaf men dus de vrijstad Hebron; daarenboven Libna, Jattir,
Esjtemóa, 58 Cholon, Debir, 59 Asjan en Bet-Sjémesj, alle met bijbehorende weidegronden. 60 Uit de stam Benjamin: Géba, Alémet en Anatot, elk met zijn weidegronden. In het geheel
dus dertien steden met haar bijbehorende weidegronden. 61 Onder de overige geslachten der Kehatieten werden tien steden verloot uit de stammen
Efraïm, Dan en de helft van Manasse. 62 De geslachten der Gersjonieten kregen uit de stammen Issakar, Aser, Neftali en Manasse
dertien steden in Basjan. 63 Onder de geslachten der Merarieten werden twaalf steden verloot uit de stammen Ruben,
Gat en Zabulon. 64 Dit waren dus de steden met bijbehorende weidegronden, welke de levieten van de Israëlieten
hebben gekregen. 65 Uit de stammen der Judeërs, Simeonieten en Benjamieten waren bovengenoemde steden
verloot. 66 Aan de geslachten der Kehatieten werden door het lot de volgende steden toegewezen:
Uit de stam Efraïm 67 kregen ze de vrijstad Sikem op het Efraïmgebergte, met Gézer, 68 Jokmeam, Bet-Choron, 69 Ajjalon en Gat-Rimmon, alle met bijbehorende weidegronden. 70 Uit de halve stam van Manasse waren Aner en Bilam, met bijbehorende weidegronden
voor de overige geslachten der Kehatieten bestemd. 71 Aan de geslachten der Gersjonieten werden toegewezen: Uit de ene helft van de stam
Manasse: Golan in Basjan, en Asjtarot, met bijbehorende weidegronden. 72 Uit de stam Issakar: Kédes, Daberat, 73 Ramot en Anem, met bijbehorende weidegronden. 74 Uit de stam Aser: Masjal, Abdon, 75 Choekok en Rechob, met bijbehorende weidegronden. 76 Uit de stam Neftali: Kédesj in Galilea, Chammon en Kirjatáim, met bijbehorende weidegronden. 77 Aan de overige levieten, de Merarieten, werden toegewezen uit de stam Zabulon: Rimmon
en Tabor, met bijbehorende weidegronden. 78 In het Overjordaanse, tegenover Jericho oostelijk van de Jordaan, kregen ze uit de
stam Ruben: Béser in de woestijn, Jahsa, 79 Kedemot en Mefáat, met bijbehorende weidegronden. 80 Uit de stam Gad: Ramot in Gilad, Machanáim, 81 Chesjbon en Jazer, met bijbehorende weidegronden.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 7
1 De zonen van Issakar waren: Tola, Poea, Jasjoeb en Sjimron, in het geheel vier. 2 De zonen van Tola waren: Oezzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Sjemoeël. Ze waren
familiehoofden van het geslacht Tola, en dappere mannen; het aantal van hun afstammelingen
bedroeg ten tijde van David twee en twintigduizend zeshonderd. 3 De zoon van Oezzi was Jizrachja; de zonen van Jizrachja waren: Mikaël, Obadja, Joël
en Jisji-ja; in het geheel vijf opperhoofden. 4 Tot de verschillende families van hun afstammelingen behoorden zes en dertigduizend
man krijgsvolk; zoveel vrouwen en kinderen hadden ze! 5 Al hun stamgenoten, die van Issakar afstamden, waren dappere mannen; in het geheel
werden er zeven en tachtigduizend in het stamregister opgenomen. 6 De zonen van Benjamin waren: Bela, Béker en Je-diaël, in het geheel drie. 7 De zonen van Bela waren: Esbon, Oezzi, Oezziël, Jerimot en Iri, in het geheel vijf.
Ze waren familiehoofden en dappere mannen; twee en twintigduizend vier en dertig stonden
er in het stamregister. 8 De zonen van Béker waren: Zemira, Joasj, Eliézer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abi-ja,
Anatot en Alémet; allen zonen van Béker en familiehoofden. 9 Hun afstammelingen waren dappere mannen; twintigduizend tweehonderd stonden er in
het stamregister. 10 De zoon van Jediaël was Bilhan; de zonen van Bilhan waren: Jeöesj, Binjamin, Ehoed,
Kenaäna, Zetan, Tarsjisj en Achisjáchar: 11 allen zonen van Jediaël en familiehoofden. Hun afstammelingen waren dappere mannen,
en telden zeventienduizend tweehonderd dienstplichtigen. 12 Sjoeppim en Choeppim waren zonen van Ira; Choesjim was de zoon van Acher. 13 De zonen van Neftali waren: Jachaziël, Goeni, Jéser en Sjalloem; ze waren kinderen
van Bilha. 14 De zonen van Manasse waren vooreerst Asriël, die een ongenoemde hem schonk. Dan schonk
zijn aramese bijvrouw hem Makir, den stamvader van Gilad. 15 Makir nam een vrouw voor Choeppim en Sjoeppim; zijn ene zuster heette Maäka, de andere
Selofchad. Selofchad kreeg dochters, 16 maar Maäka, de vrouw van Makir, kreeg een zoon, dien ze Péresj noemde; zijn broer
heette Sjéres, en zijn zonen: Oelam en Rékem. 17 De zoon van Oelam was Bedan. Dit waren de afstammelingen van Gilad, den zoon van Makir,
zoon van Manasse. 18 Zijn zuster Hammoléket schonk het leven aan Isjhod, Abiézer en Machla. 19 De kinderen van Sjemida heetten Achjan, Sjekem, Likchi en Aniam. 20 De zoon van Efraïm was Sjoetélach. De zoon van Sjoetélach was Béred; die van Béred
was Táchat; die van Táchat was Elada; die van Elada was Táchat; die van Táchat was
Zabad; 21 die van Zabad waren Sjoetélach, Ézer en Elad. Dezen werden door de burgers van Gat,
de inheemse bevolking, gedood, toen ze uitgetrokken waren, om hun vee te roven. 22 Efraïm, hun vader, betreurde ze lange tijd; maar toen zijn broeders hem waren komen
troosten, 23 had hij weer gemeenschap met zijn vrouw. Zij werd zwanger, en schonk het leven aan
een zoon, dien zij Beria noemde, omdat zij in zijn huis een kwade tijd had beleefd. 24 De dochter van Beria was Sjeëra; zij bouwde Boven- en Beneden Bet-Choron en Oezzen-Sjeëra. 25 De zoon van Beria was Réfach; die van Réfach waren Résjef en Télach; die van Télach
was Táchan; 26 die van Táchan was Ladan; die van Ladan was Ammihoed; die van Ammihoed was Elisjama; 27 die van Elisjama was Non; die van Non was Jehosjóea. 28 Hun erfgoed en woonplaatsen waren Betel met bijbehorende plaatsen; verder Naäran in
het oosten, en Gézer, Sikem en Ajja in het westen, alle met bijbehorende plaatsen. 29 In het bezit van de Manassieten waren ook Bet-Sjean, Taänak, Megiddo en Dor, alle
met bijbehorende plaatsen; in deze steden waren de zonen van Josef gevestigd, den
zoon van Israël. 30 De zonen van Aser waren: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria; ze hadden een zuster Sérach. 31 De zonen van Beria waren Chéber en Malkiël. Malkiël was de vader van Birzáit. 32 Chéber was de vader van Jaflet, Sjomer en Chotam; dezen hadden een zuster Sjóea. 33 De zonen van Jaflet waren: Pasak, Bimhal en Asjwat, allen zonen van Jaflet. 34 De zonen van Sjomer waren: Achi, Rogga, Jechoebba en Aram. 35 De zonen van Chélem, zijn broeder, waren: Sofach, Jimna, Sjélesj en Amal. 36 De zonen van Sofach waren: Sóeach, Charnéfer, Sjoeal, Beri, Jimra, 37 Béser, Hod, Sjamma, Sjilsja, Jitran en Beëra. 38 De zonen van Jéter waren: Jefoenne, Pispa en Ara; 39 die van Oella waren: Arach, Channiël en Ris-ja. 40 Het waren allen zonen van Aser: uitstekende familiehoofden, dappere mannen en hoofden
der vorsten. In hun stamregister stond een aantal van zes en twintigduizend dienstplichtigen.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 8
1 Benjamin verwekte Béla, zijn eerstgeborene, Asj-bel als tweede, Achrach als derde. 2 Nocha als vierde, Rafa als vijfde. 3 Béla had de volgende kinderen: Addar, Gera, Abihoed, 4 Abisjóea, Naäman en Achóach. 5 Gera, Sjefoefam en Choeram 6 waren zonen van Echoed; ze waren familiehoofden van de bewoners van Géba, en werden
verbannen naar Manáchat. 7 Het was Gera met Naäman en Achi-ja, die ze verbande. Gera verwekte Oezza en Achihoed. 8 Sjacharáim verwekte in de velden van Moab, nadat hij zijn vrouwen Choesjim en Baraä
had weggezonden, 9 bij zijn vrouw Chódesj: Jobab, Sibja, Mesja, Malkam, 10 Jeoes, Sakeja en Mirma; dit waren zijn zonen, allen familiehoofden. 11 Van Choesjim had hij Abitoeb en Elpáal gekregen. 12 De zonen van Elpáal waren: Éber, Misjam en Sjemed; dezen bouwden Ono en Loed met bijbehorende
plaatsen. 13 Beria en Sjéma waren de familiehoofden van de bewoners van Ajjalon. Zij joegen de
bewoners van Gat op de vlucht; 14 hun broeders heetten Elpáal, Sjasjak en Jerimot. 15 Zebadja, Arad, Eder, 16 Mikaël, Jisjpa en Jocha waren zonen van Beria. 17 Zebadja, Mesjoellam, Chizki, Cheber, 18 Jisjmerai, Jizlia en Jobab waren zonen van Elpáal. 19 Jakim, Zikri, Zabdi, 20 Eliënai, Silletai, Eliël, 21 Adaja, Beraja en Sjimrat waren zonen van Sjimi. 22 Jisjpan, Éber, Eliël, 23 Abdon, Zikri, Chanan, 24 Chananja, Elam, Antoti-ja, 25 Jifdeja en Penoeël waren zonen van Sjasjak. 26 Sjamsjerai, Sjecharja, Atalja, 27 Jaäresjja, Eli-ja en Zikri waren zonen van Jerocham. 28 Dit waren de familiehoofden naar hun geslachten, die in Jerusalem woonden. 29 In Gibon woonde de stamvader van Gibon; zijn vrouw heette Maäka. 30 Zijn oudste zoon was Abdon; verder Soer, Kisj, Báal, Ner, Nadab, 31 Gedor, Achjo, Zéker en Miklot. 32 Miklot verwekte Sjima; ook dezen woonden bij hun stamgenoten in Jerusalem, in hun
nabijheid. 33 Ner verwekte Kisj; Kisj verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisjóea, Abinadab
en Esjbáal. 34 De zoon van Jonatan was Merib-Báal; Merib-Báal verwekte Mika. 35 De zonen van Mika waren: Piton, Mélek, Taréa en Achaz. 36 Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alémet, Azmáwet en Zimri; Zimri verwekte
Mosa; 37 Mosa verwekte Bina. Diens zoon was Rafa; die van Rafa was Elasa; die van Elasa was
Asel. 38 Asel had zes kinderen, die aldus heetten: Azrikam, Bokeroe, Jisjmaël, Sjearja, Obadja
en Chanan; allen zonen van Asel. 39 De zonen van zijn broer Ésjek waren Oelam de oudste, Jeöesj de tweede en Elifélet
de derde. 40 De zonen van Oelam waren dappere mannen, die de boog konden spannen en veel kinderen
en kleinkinderen hadden, wel honderd vijftig. Dit waren allemaal afstammelingen van
Benjamin.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 9
1 Zo stond de gehele bevolking van Israël ingeschreven in de familieregisters, die opgenomen
werden in het boek van de koningen van Israël. De Judeërs werden later om hun afval
naar Babel verbannen. 2 De vroegere bewoners, die zich toen weer op hun bezittingen in de steden vestigden,
waren: de gewone Israëlieten, de priesters, de levieten en de tempelknechten. 3 In Jerusalem woonden nu afstammelingen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse. 4 De volgende Judeërs: Oetai, zoon van Ammihoed, den zoon van Omri, zoon van Imri, zoon
van Bani, een afstammeling van Fáres, den zoon van Juda. 5 Verder enige afstammelingen van Sjilo: namelijk Asaja de oudste, met zijn zonen. 6 Ook enige afstammelingen van Zára; namelijk Jeoeël met zijn stamgenoten. In het geheel
zeshonderd negentig man. 7 Bovendien de volgende Benjamieten: Salloe, de zoon van Mesjoellam, den zoon van Hodawja,
zoon van Hassenoea; 8 Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Oezzi, den zoon van Mikri; en Mesjoellam,
de zoon van Sjefatja, den zoon van Reoeël, zoon van Jibneja. 9 Met hun stamgenoten naar hun geslachten telden ze negenhonderd zes en vijftig man.
Deze mannen waren allen familiehoofden. 10 De volgende priesters: Jedaja, Jehojarib, Jakin. 11 Verder Azarja, de zoon van Chilki-ja, den zoon van Mesjoellam, zoon van Sadok, zoon
van Merajot, zoon van Achitoeb; deze was de opzichter van het Godshuis. 12 Verder nog Adaja, de zoon van Jerocham, den zoon van Pasjchoer, zoon van Malki-ja;
en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jachzéra, zoon van Mesjoellam, zoon van
Mesjillemot, zoon van Immer. 13 Tezamen met hun stamgenoten, die familiehoofden waren. vormden ze een groep van zeventienhonderd
zestig mannen, geschikt voor het dienstwerk in het Godshuis. 14 De volgende levieten: Sjemaja, de zoon van Chas-sjoeb, den zoon van Azrikam, zoon
van Chasjabja, een afstammeling van Merari. 15 Verder Bakbakkar, Chéresj en Galal. Ook Mattanja, de zoon van Mika, den zoon van Zikri,
zoon van Asaf. 16 Verder nog Obadja, de zoon van Sjemaja, den zoon van Galal, zoon van Jedoetoen. Ook
nog Berekja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten
woonachtig was. 17 De poortwachters waren Sjalloem, Akkoeb, Talmon en Achiman, met hun verwanten. Sjalloem
was hun hoofd; 18 evenals tot nu had hij zijn standplaats in de koningspoort, aan de oostzijde. Zij
waren vroeger de poortwachters in het kamp der levieten. 19 Sjalloem, de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf, zoon van Kórach, en zijn verwanten,
leden van de familie der Korachieten, deden dienst als drempelwachters van de tent.
Want hun voorouders hadden in het kamp van Jahweh de ingang bewaakt; 20 Pinechas, de zoon van Elazar (moge Jahweh met hem zijn), was vroeger hun hoofd geweest. 21 Zakarja, de zoon van Mesjelemja, was poortwachter van de openbaringstent. 22 Het totale aantal van hen, die uitverkoren waren tot drempelwachters, bedroeg tweehonderd
twintig; in hun dorpen stonden ze in het stamregister ingeschreven, en ze werden door
David en den profeet Samuël voorgoed in hun ambt bevestigd. 23 Met hun zonen bewaakten zij de poorten van het verblijf van Jahweh, de tabernakel. 24 Ze stonden aan vier zijden op wacht: aan de oostkant, de westkant, de noordkant en
de zuidkant 25 Hun verwanten uit hun dorpen moesten hen van tijd tot tijd voor zeven dagen behulpzaam
zijn; 26 want de vier voornaamste wachters moesten voortdurend op hun post zijn. Deze levieten
gingen ook over de cellen en de schatkamers van het Godshuis; 27 Ze brachten de nacht door in de nabijheid van het Godshuis, omdat zij met de bewaking
belast waren, en elke morgen de poorten moesten openen. 28 Anderen moesten voor het benodigde dienstgerei zorgen; een bepaald aantal brachten
ze daarvan binnen, en ook weer weg. 29 Anderen zorgden voor de gewijde voorwerpen en vaten, alsmede voor de meelbloem, de
wijn, de olie, de wierook en de specerijen. 30 Enige priesterzonen waren de bereiders van de welriekende zalven. 31 Mattitja, een van de levieten, de oudste zoon van den Korachiet Sjalloem, was belast
met het bakwerk, 32 terwijl enige Kehatieten, zijn verwanten, elke sabbat voor het toonbrood moesten zorgen. 33 Dit waren dus de zangers, familiehoofden der levieten, die in de cellen geen dienst
behoefden te doen, omdat ze elders dag en nacht bezig waren. 34 Dit waren de familiehoofden der levieten, volgens hun geslacht, die in Jerusalem woonden. 35 In Gibon woonde Jeïël, de stamvader van Gibon; zijn vrouw heette Maäka. 36 Zijn oudste zoon was Abdon, verder Soer, Kisj, Báal, Ner, Nadab, 37 Gedor, Achjo, Zekarja en Miklot. 38 Miklot verwekte Sjimam. Ook dezen woonden bij hun stamgenoten in Jerusalem, in hun
nabijheid. 39 Ner verwekte Kisj; Kisj verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisjóea, Abinadab
en Esjbáal. 40 De zoon van Jonatan was Merib-Báal; Merib-Báal verwekte Mika. 41 De zonen van Mika waren Piton, Mélek, Tachréa en Achaz. 42 Achaz verwekte Jara; Jara verwekte Alémet, Azmáwet en Zimri. Zimri verwekte Mosa; 43 Mosa verwekte Bina. De zoon van Bina was Refaja; die van Refaja was Elasa; die van
Elasa was Asel. 44 Asel had zes kinderen, die aldus heetten: Azrikam, Bokeroe, Jisjmaël, Sjearja, Obadja
en Chanan; allen zonen van Asel.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 10
1 Eens voerden de Filistijnen oorlog met Israël. De Israëlieten sloegen voor de Filistijnen
op de vlucht, en vielen dodelijk getroffen op het gebergte van Gilbóa. 2 De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen. En toen zij Jonatan, Abinadab
en Malkisjóea, de zonen van Saul, hadden gedood, 3 richtte zich heel de strijd tegen Saul. Enige boogschutters kregen hem onder schot;
hij werd bang voor hen, 4 en sprak tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij ermee; anders komen
die onbesnedenen hun spel met me drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat
hij teveel ontzag voor hem had. Daarom nam Saul het zwaard, en stortte zich erin. 5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard
en stierf. 6 Zo stierf Saul met zijn drie zonen, en viel heel zijn gezin gelijk met hem. 7 Toen de Israëlieten uit de vlakte bemerkten, dat de Israëlieten gevlucht waren, en
Saul met zijn zonen gesneuveld, verlieten ze allen de steden en namen de vlucht; waarop
de Filistijnen kwamen en ze bezetten. 8 Toen de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen uitplunderen, vonden zij
Saul met zijn zonen op het gebergte van Gilbóa liggen. 9 Ze plunderden hem uit, sloegen hem het hoofd af, trokken hem zijn wapenrusting uit,
en zonden boden rond in het Filistijnenland, om het blijde nieuws onder hun goden
en onder het volk te verspreiden. 10 Ze plaatsten zijn wapenrusting in de tempel van hun goden, en hingen zijn hoofd op
in de tempel van Dagon. 11 Toen de bewoners van Jabesj in Gilad hoorden, wat de Filistijnen allemaal met Saul
gedaan hadden, 12 rukten alle weerbare mannen uit, haalden Sauls lijk en dat van zijn zonen weg, brachten
ze naar Jabesj over en begroeven ze onder de terebint in Jabesj; daarna vastten zij
zeven dagen. 13 Zo vond Saul de dood, omdat hij van Jahweh was afgevallen, daar hij het voorschrift
van Jahweh niet had onderhouden, en zelfs een dodengeest ter ondervraging had opgeroepen, 14 inplaats van Jahweh. Om die reden strafte Hij hem met de dood, en gaf Hij het koningschap
over aan David, den zoon van Jesse.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 11
1 Toen kwam heel Israël tot David in Hebron en zeide: Zie, wij zijn uw vlees en bloed! 2 Reeds vroeger, toen Saul nog koning was, waart gij het, die Israël te velde deedt
trekken en terugbracht. En tot u heeft Jahweh, uw God, gezegd: "Gij zult mijn volk
Israël weiden; gij zult de leider van mijn volk Israël zijn!" 3 Toen alle oudsten van Israël dus bij den koning in Hebron gekomen waren, sloot David
met hen in Hebron een verbond voor het aanschijn van Jahweh, en werd David door hen
tot koning over Israël gezalfd, juist zoals Jahweh door Samuël had voorspeld. 4 Nu trok David met heel Israël naar Jerusalem op, dat wil zeggen: Jeboes, waar de Jeboesieten
woonden, de inheemse bevolking. 5 De bewoners van Jeboes riepen tot David: Hier komt ge niet binnen! Maar David veroverde
de Sionsvesting, de zogenaamde Davidstad. 6 Bij die gelegenheid sprak David: Wie het eerst een Jeboesiet neerslaat, wordt opperste
bevelhebber. En Joab was het, de zoon van Seroeja, die het eerst naar boven kroop,
en bevelhebber werd. 7 Daarna vestigde David zich in de vesting, die hij Davidstad noemde, 8 en hij bouwde de stad in heel haar omvang van het Millo af tot aan het paleis. De
rest van de stad werd door Joab gerestaureerd. 9 Zo werd David hoe langer hoe machtiger, daar Jahweh der heirscharen met hem was. 10 Hier volgen de aanvoerders van Davids helden, die zich verdienstelijk maakten voor
zijn heerschappij over heel Israël, en hem hielpen koning te worden van Israël, naar
het woord van Jahweh. 11 Hier volgt dus een op somming van Davids helden. Jasjobam, de zoon van Chakmoni, was
de aanvoerder der Drie. Hij zwaaide zijn lans tegen driehonderd man, die hij in één
keer versloeg. 12 Na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, den Achochiet, ook een van de drie helden. 13 Hij bevond zich met David te Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar verzameld hadden
voor de strijd. Na hem kwam Sjamma, de zoon van Age uit Harari. Eens, toen de Filistijnen
zich voor de strijd te Lechi verzameld hadden, waar een stuk land was, geheel met
gerst beplant, was het volk voor de Filistijnen op de vlucht geslagen; 14 maar hij ging midden op het veld staan en wist het te behouden, door de Filistijnen
te verslaan. Zo verleende Jahweh hun een grote overwinning. 15 Een andere keer daalden drie van de dertig aanvoerders af, en kwamen bij David in
de spelonk van Adoellam, terwijl een bende Filistijnen in de vallei der Refaïeten
gelegerd was. 16 David bevond zich toen in de bergvesting, en de Filistijnen hadden Betlehem bezet. 17 Toen nu David eens het verlangen te kennen gaf, of iemand hem water te drinken kon
geven uit de bron bij de poort van Betlehem, 18 drongen de Drie door de legermacht der Filistijnen heen, putten water uit de bron
bij de poort van Betlehem, namen het mee en brachten het bij David. Maar David wilde
er niet van drinken, en goot het uit ter ere van Jahweh, terwijl hij uitriep: 19 Bij Jahweh; ik denk er niet aan, zo iets te doen. Ik zou het bloed en het leven van
die drie mensen drinken; want ze hebben hun leven gewaagd, om het mij te kunnen brengen!
Daarom wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden. 20 Absjai, de broeder van Joab, was de aanvoerder van de Dertig. Hij zwaaide zijn lans
tegen driehonderd man, die hij doodde. Hij was bekend bij de Drie, 21 en om twee feiten was hij beroemder dan de Dertig, zodat hij hun aanvoerder werd;
maar tegen de Drie kon hij niet op. 22 Benaja, de zoon van Jehojada, was een dapper man uit Kabseël, met een uitstekende
staat van dienst. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Ook doodde hij midden
in een kuil een leeuw op een dag, dat er sneeuw lag. 23 Verder versloeg hij een Egyptenaar, een man van ongewone afmetingen, vijf el lang,
die met een lans als een weversboom was gewapend; hij ging met een stok op hem af,
wrong hem de lans uit de vuist, en stak hem met zijn eigen lans dood. 24 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jehojada! Daardoor was hij bekend bij de Drie. 25 Maar ofschoon hij beroemder was dan de Dertig, tegen de Drie kon hij niet op! Hem
stelde David over zijn lijfwacht aan. 26 Tenslotte de helden: Asaël, de broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem; 27 Sjammot uit Harar; Chéles uit Bet-Pélet; 28 Ira, de zoon van Ikkesj uit Tekóa; Abiézer uit Anatot; 29 Sibbekai uit Choesja; Ilai uit Achoch; 30 Maharai uit Netófa; Chéled, de zoon van Baäna uit Netófa; 31 Itai, de zoon van Ribai uit Géba der Benjamieten; Benaja uit Piraton; 32 Choerai uit Nachale-Gáasj; Abiël uit Araba; 33 Azmáwet uit Bachoerim; Eljachba uit Sjaälbon; 34 Hasjem uit Gizo: Jonatan, de zoon van Sjage uit Harar; 35 Achiam, de zoon van Sakar uit Harar; Elifal, de zoon van Oer; 36 Chéfer uit Mekera; Achi-ja uit Gilo; 37 Chesro uit Karmel; Naärai, de zoon van Ezbai; 38 Joël, de broer van Natan; Mibchar, de zoon van Hagri; 39 Sélek, de Ammoniet; Nacharai uit Berota, de wapendrager van Joab, den zoon van Seroeja; 40 Ira uit Jéter; Gareb uit Jéter; 41 Oeri-ja de Chittiet; Zabad, de zoon van Achlai; 42 Adina, de zoon van Sjiza van de stam Ruben, de aanvoerder der Rubenieten, met dertig
man; 43 Chanan, de zoon van Maäka; Josjafat uit Mitna; 44 Oezzi-ja uit Asjtarot; Sjama en Jeïël, zonen van Chotam uit Aroër; 45 Jediaël, de zoon van Sjimri; Jocha, zijn broer uit Tisi; 46 Eliël uit Machawa; Jeribai en Josjawja, zonen van Elnáam; Jitma de Moabiet; 47 Eliël, Obed en Jaäsiël, uit Soba.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 12
1 Hier volgen degenen, die zich bij David aansloten in Sikelag, toen hij nog uitgestoten
was door Saul, den zoon van Kisj. Ook zij behoorden tot de helden, die hem ondersteunden. 2 Het waren geoefende boogschutters; ze konden zowel met de rechter- als met de linkerhand
stenen slingeren en pijlen afschieten. Van de stam Benjamin behoorden de volgende
stamgenoten van Saul er toe: 3 Achiézer, de aanvoerder, en Joasj, zonen van Sjemaä uit Giba; Jeziël en Pélet, zonen
van Azmáwet; Beraka en Jehoe uit Anatot; 4 Jisjmaja uit Gibon, een van de heldhaftigsten onder de Dertig; Jirmeja, Jachaziël,
Jochanan en Jozabad uit Gedera; 5 Eloezai, Jerimot, Bealja, Sjemarjáhoe en Sjefatjáhoe, die van Charif stamden; 6 Elkana, Jissji-jáhoe, Azarel, Joézer en Jasjobam, afstammelingen van Kórach; 7 joëla en Zebadja, zonen van Jerocham uit Gedor. 8 van de stam Gad liepen naar David in de woestijn geoefende strijders over: dappere
mannen, gewapend met schild en lans, met koppen als leeuwen en zo snel als gazellen
op de bergen. Het waren: 9 ézer, de aanvoerder; Obadja, de tweede; Eliab, de derde; 10 Misjmanna, de vierde; Jirmeja, de vijfde; 11 Attai, de zesde; Eliël, de zevende; 12 Jochanan, de achtste; Elzabad, de negende; 13 Jirmejáhoe, de tiende; Makbannai de elfde. 14 Zij behoorden tot de afstammelingen van Gad en waren aanvoerders; de kleinste kon
er alleen wel honderd aan, de grootste wel duizend. 15 Zij waren het dan ook, die de Jordaan overstaken in de eerste maand, dus toen hij
buiten zijn oevers getreden was, en die al de bewoners van het dal in oost en west
op de vlucht joegen. 16 En toen er nog anderen uit de stammen Benjamin en Juda bij David in de burcht kwamen, 17 ging hij ze tegemoet. Hij nam het woord, en sprak tot hen: Als gij met goede bedoelingen
bij mij komt, om mij namelijk te helpen, wil ik mij van harte bij u aansluiten; maar
als gij mij aan mijn tegenstanders wilt verraden, hoewel er geen onrecht aan mijn
handen kleeft, dan moge de God onzer vaderen het aanschouwen en wreken! 18 Toen kwam de geest over Amasai, het hoofd van de Dertig, en hij riep: David, u behoren
wij toe; Zoon van Jesse, wij zijn met u! Heil u, heil u; Heil wie u helpt; Want uw
hulp is uw God! Nu nam David hen aan, en stelde ze aan het hoofd van de troepen. 19 Ook van Manasse kozen er voor David partij, toen hij met de Filistijnen tegen Saul
te velde was getrokken, maar niet met hen mee mocht vechten. De tyrannen der Filistijnen
stuurden hem namelijk met opzet terug, daar ze meenden, dat hij ten koste van hun
hoofden naar zijn meester Saul zou overlopen! 20 Toen hij dus naar Sikelag ging, kozen de volgende Manassieten zijn partij: Adna,
Jozabad, Jediaël, Mikaël, Jozabad, Elihoe en Silletai, bevelhebbers van duizend in
Manasse. 21 Zij hielpen David tegen de roverbenden; want het waren allemaal dappere mannen en
aanvoerders van het leger. 22 Dagelijks kwamen er dus nieuwe hulptroepen voor David, totdat het een leger was geworden,
zo machtig als een leger van God. 23 Hier volgt een opsomming van de afdelingen weerbare mannen, die in Hebron tot David
kwamen, om, naar het woord van Jahweh, het koningschap van Saul op hem over te dragen. 24 Van de stam Juda zesduizend achthonderd weerbare mannen, gewapend met schild en speer. 25 Van de stam Simeon zevenduizend en honderd dappere mannen, geoefend in de strijd. 26 Van de stam Levi vierduizend zeshonderd man, 27 met Jehojada, den leider van de Aäronieten, aan het hoofd van drieduizend zevenhonderd
man, 28 en met den jongen Sadok, een dapper held, vergezeld van twee en twintig stamhoofden
uit zijn familie. 29 Van de stam Benjamin, de stamgenoten van Saul, slechts drieduizend man, daar de meesten
van hen het voorlopig nog met de familie van Saul hielden. 30 Van de stam Efraïm twintigduizend achthonderd dappere mannen, de meest beroemden
van hun familie. 31 Van de halve stam Manasse achttienduizend man, die met name waren aangewezen, om
David tot koning te gaan verheffen. 32 Van de stam Issakar, die zijn tijd begreep en wist wat Israël te doen stond, tweehonderd
stamhoofden met al de stamgenoten, die onder hun bevelen stonden. 33 Van de stam Zabulon vijftigduizend dienstplichtigen, die met volledige uitrusting
voor de strijd gewapend waren, en bereid, om eensgezind hulp te bieden. 34 Van de stam Neftali duizend aanvoerders, die onder hun bevelen zeven en dertigduizend
man hadden, gewapend met schild en speer. 35 Van de stam Dan acht en twintigduizend zeshonderd welbewapende mannen. 36 Van de stam Aser veertigduizend dienstplichtigen, welbewapende mannen. 37 Uit het Overjordaanse kwamen er van de stammen Ruben, Gad en de halve stam van Manasse,
honderd twintigduizend man, volledig toegerust. 38 Dit waren allemaal strijdvaardige mannen, in regelmatig verband; ze kwamen met de
beste bedoelingen naar Hebron, om David te verheffen tot koning van heel Israël. Ook
de overige Israëlieten wilden eendrachtig David tot koning verheffen. 39 Zij waren daar drie dagen bij David, en aten en dronken; hun stamgenoten hadden voor
hen gezorgd. 40 Want zelfs uit Issakar, Zabulon en Neftali werden door hun stamverwanten op ezels,
kamelen, muildieren en runderen levensmiddelen aangevoerd: grote hoeveelheden meelspijzen,
vijgen, rozijnen, wijn en olie, runderen en schapen. Zo’n vreugde heerste er in Israël!.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 13
1 Nadat David met de bevelhebbers van duizend en honderd en met alle andere leiders
overlegd had, 2 sprak hij tot al het vergaderde volk van Israël: Als het u goed dunkt en het aan Jahweh,
onzen God, welgevallig is, laat ons dan onze volksgenoten, die in alle oorden van
Israël achtergebleven zijn, en de priesters met de levieten in de plaatsen, waar hun
gronden liggen, verwittigen, dat ze zich bij ons voegen, 3 om de ark van onzen God naar ons over te brengen. Want in de dagen van Saul hebben
we er ons niet om bekommerd. 4 En daar heel het volk met dit voorstel instemde, besloten alle aanwezigen, dat men
zo doen zou. 5 Daarom riep David heel Israël bijeen, van de grensrivier van Egypte af, tot de weg
naar Chamat toe, om de ark van God uit Kirjat-Jearim over te brengen. 6 Met heel Israël ging David op naar Baäla, dat wil zeggen Kirjat-Jearim van Juda, om
van daar de ark van God te halen, welke naar de Naam van Jahweh der heirscharen, die
op de cherubs troont, is genoemd. 7 Nadat men de ark had uitgedragen uit het huis van Abinadab, vervoerde men haar op
een nieuwe wagen, die door Oezza en Achjo werd begeleid. 8 David en heel Israël dansten geestdriftig onder gezang ter ere van God, en het spelen
van citers, harpen, tamboerijnen, bekkens en trompetten. 9 Maar bij de dorsvloer van Kidon aangekomen, stak Oezza zijn hand uit naar de ark en
hield haar tegen, omdat de runderen haar lieten kantelen. 10 Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Oezza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn
hand naar de ark had uitgestoken, zodat hij daar dood bleef liggen, vlak voor God. 11 David was diep bedroefd, omdat Jahweh zo heftig tegen Oezza was losgebroken. En men
noemde die plek Péres-Oezzal; zo heet ze nog. 12 David kreeg toen vrees voor Jahweh, en sprak: Hoe zou de ark van God naar mij kunnen
komen? 13 En hij wilde de ark niet bij zich opnemen in de Davidstad, maar gaf haar een onderdak
in het huis van Obed-Edom, den Gatiet. 14 Drie maanden bleef de ark van God in het huis van Obed-Edom, en Jahweh zegende Obed-Edom
met heel zijn gezin.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 14
1 Chirom, de koning van Tyrus, zond gezanten tot David; ook cederhout, timmerlieden
en steenhouwers, om voor hem een paleis te bouwen. 2 Zo begreep David, dat Jahweh hem tot koning van Israël had bevestigd, en dat Hij zijn
koningschap verheven had terwille van zijn volk Israël. 3 Ook te Jerusalem nam David nog vrouwen, en kreeg hij nog meer zonen en dochters. 4 Hier volgen de namen van hen, die hem te Jerusalem geboren werden: Sjammóea, Sjobab,
Natan, Salomon, 5 Jibchar, Elisjóea, Elpélet, 6 Nóga, Néfeg, Jafia, 7 Elisjama, Beëljada en Elifélet. 8 Maar toen de Filistijnen vernamen, dat men David tot koning van heel Israël had gezalfd,
trokken alle Filistijnen op, om zich van David meester te maken. Bij het vernemen
hiervan ging David hun tegemoet. 9 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich over het dal der Refaïeten verspreid hadden, 10 vroeg David aan God: Moet ik oprukken tegen de Filistijnen; zult Gij ze aan mij overleveren?
Jahweh antwoordde: Trek op; want Ik lever ze aan u over. 11 Zo kwam David bij Báal-Perasim; hij versloeg ze daar, en zeide: Zoals water door een
dam breekt, zo heeft God mij door mijn vijanden heen laten breken! Vandaar dat die
plaats Báal-Perasim heet. 12 Ze lieten daar hun goden achter, die op bevel van David verbrand werden. 13 Toen de Filistijnen zich andermaal over het dal der Refaïeten hadden verspreid, 14 raadpleegde David God opnieuw. God antwoordde: Val niet aan, maar maak een omtrekkende
beweging naar hun achterhoede, en ga op hen af van de kant der balsemstruiken. 15 Als ge in de toppen der balsemstruiken het geruis van schreden verneemt, maak u dan
gereed; want dan gaat God u vóór, om het leger der Filistijnen te verslaan. 16 David deed juist zoals God het hem bevolen had, en het leger der Filistijnen werd
verslagen van Gibon tot Gézer. 17 Vandaar dat de naam van David in alle landen bekend werd, en door de hulp van Jahweh
alle volken ontzag voor hem kregen.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 15
1 Toen David voor zichzelf paleizen had gebouwd in de Davidstad, stelde hij een plaats
vast voor de ark van God en spande haar een tent. 2 Maar nu beval David, dat de ark van God alleen gedragen zou worden door de levieten,
daar Jahweh hen had uitverkoren, om de ark van God te dragen en Hem voor altijd te
dienen. 3 Nu liet David heel Israël naar Jerusalem komen, om de ark van Jahweh over te brengen
naar de plaats, die hij daarvoor had vastgesteld. 4 Hij riep de zonen van Aäron en de levieten bijeen; 5 van de afstammelingen van Kehat: Oeriël, het hoofd, met honderd twintig stamgenoten; 6 van de afstammelingen van Merari: Asaja, het hoofd, met tweehonderd twintig stamgenoten; 7 van de afstammelingen van Gersjom: Joël, het hoofd, met honderd dertig stamgenoten; 8 van de afstammelingen van Elisafan: Sjemaja, het hoofd, met tweehonderd stamgenoten; 9 van de afstammelingen van Chebron: Eliël, het hoofd, met tachtig stamgenoten; 10 van de afstammelingen van Oezziël: Amminadab, het hoofd, met honderd twintig stamgenoten. 11 Daarna ontbood David de priesters Sadok en Ebjatar, en de levieten Oeriël, Asaja,
Joël, Sjemaja, Eliël en Amminadab, 12 en zeide tot hen: Gij, de familiehoofden der levieten, moet uzelf en uw broeders heiligen,
om de ark van Jahweh, den God van Israël, over te brengen naar de plaats, die ik daarvoor
heb vastgesteld. 13 Want de vorige keer, toen gij er niet waart, is Jahweh heftig tegen ons losgebroken,
omdat wij niet voor Hem hadden gezorgd, zoals het behoort. 14 De priesters en levieten heiligden zich dus, om de ark van Jahweh, den God van Israël,
over te brengen. 15 De levieten zouden nu de ark van God met stangen op hun schouders dragen, zoals Moses
op Gods bevel had bepaald. 16 Ook gaf David aan de hoofden der levieten het bevel, de zangers onder hun stamgenoten
met de muziekinstrumenten, harpen, citers en cymbalen op te stellen, om feestelijke
klanken te laten horen. 17 De levieten wezen dus Heman aan, den zoon van Joël, met zijn stamgenoot Asaf, den
zoon van Berekjáhoe, en van de Merarieten, hun ambtgenoten, Etan, den zoon van Koesjajáhoe. 18 Verder hun ambtgenoten van de tweede rang: de poortwachters Zekarjáhoe, Jaäziël, Sjemiramot,
Jechiël, Oenni, Eliab, Benajáhoe, Maäsejáhoe, Mattitjáhoe, Elifeléhoe, Miknejáhoe,
Obed-Edom en Jeïël. 19 Bovendien de zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cymbalen voor de feestmuziek; 20 Zekarja, Aziël, Sjemiramot, Jechiël, Oenni, Eliab, Maäsejáhoe, Benajáhoe met harpen,
hooggestemd; 21 Mattitjáhoe, Elifeléhoe, Miknejáhoe, Obed-Edom, Jeïël en Azazjáhoe met citers, om
een octaaf lager te begeleiden. 22 Kenanjáhoe had bij het vervoer het toezicht op de levieten, en daar hij deskundig
was, de leiding bij het vervoer. 23 Berekja en Elkana hielden de wacht bij de ark. 24 De priesters Sjebanjáhoe, Josjafat, Netaneël, Amasai, Zekarjáhoe, Benajáhoe en Eliézer
bliezen op de trompetten voor de ark van God, en Obed-Edom en Jechi-ja hielden de
wacht bij de ark. 25 Nu ging David met de oudsten van Israël en de bevelhebbers van duizend de verbondsark
van Jahweh op feestelijke wijze uit het huis van Obed-Edom overbrengen. 26 En toen bleek, dat God de levieten bijstond, die de verbondsark van Jahweh droegen,
werden zeven stieren en zeven rammen geofferd. 27 David was daarbij gekleed in een mantel van fijn lijnwaad, gelijk alle levieten, die
de ark droegen, en zoals de zangers, Kenanja, de leider van het vervoer, en de muzikanten;
verder was David slechts met een linnen borstkleed bedekt. 28 Zo bracht Israël de verbondsark van Jahweh over, met gejubel en bazuingeschal, terwijl
de trompetten, cymbalen, harpen en citers hun feestklanken lieten horen. 29 Toen de verbondsark van Jahweh in de Davidstad aankwam, gluurde Mikal, de dochter
van Saul, door het venster. Zij zag koning David dansend en springend, en verachtte
hem in haar hart.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 16
1 Toen de ark van God aangekomen was, zette men haar op haar plaats, midden in de tent,
die David voor haar had gespannen. Daarna droeg David brand- en vredeoffers aan God
op; 2 en toen hij de brand- en vredeoffers had opgedragen, zegende hij het volk in de Naam
van Jahweh. 3 Tenslotte hield hij voor alle Israëlieten een uitdeling; en allen, mannen als vrouwen,
kregen ieder een broodkoek, een stuk vlees en een druivenkoek. 4 Daarna belastte hij enige levieten met de dienst van de ark van Jahweh: ze moesten
Jahweh, den God van Israël, danken, loven en prijzen. 5 Het waren Asaf, het hoofd, en zijn plaatsvervanger Zekarja; verder Jeïël, Sjemiramot,
Jechiël, Mattitja, Eliab, Benajáhoe, Obed-Edom en Jeïël. Dezen moesten met harpen
en citers, Asaf met cymbalen, 6 en de priesters Benajáhoe en Jachaziël met trompetten voortdurend feestelijke klanken
laten horen voor de verbondsark van God. 7 Die dag liet David voor de eerste maal Asaf en zijn ambtgenoten het "Looft Jahweh"
zingen: 8 Looft Jahweh, verkondigt zijn Naam, Maakt onder de volken zijn daden bekend; 9 Zingt en juicht Hem ter ere, En verhaalt al zijn wonderen! 10 Roemt in zijn heilige Naam: Vreugd moet er zijn in de harten der Jahweh-vereerders!
Wendt u tot Jahweh en zijn macht, 11 Houdt niet op, zijn aanschijn te zoeken; 12 Denkt aan de wonderen, die Hij deed, Aan zijn tekenen, aan zijn gerichten: 13 Gij kinderen van Israël, zijn dienaar; Gij zonen van Jakob, zijn vriend! 14 Hij, Jahweh, is onze God; Voor heel de aarde gelden zijn wetten! 15 Hij blijft zijn verbond voor eeuwig indachtig, En zijn belofte in duizend geslachten: 16 Het verbond met Abraham gesloten, De belofte, aan Isaäk gezworen. 17 En Hij heeft die belofte aan Jakob bekrachtigd, Aan Israël het eeuwig verbond: 18 Hij zeide: "Aan u zal Ik geven Het land van Kanaän als uw erfdeel". 19 Toch waren ze daar maar gering in getal, Nog zonder aanzien en vreemd. 20 En toen ze nog zwierven van volk tot volk, Van het ene rijk naar het andere, 21 Duldde Hij niet, dat iemand ze kwelde, Maar tuchtigde koningen om hunnentwil: 22 "Raakt mijn gezalfden niet aan, En doet mijn profeten geen leed!" 23 Heel de aarde, zingt Jahweh ter eer! Verkondigt zijn heil iedere dag; 24 Meldt aan de naties zijn glorie, Aan alle volken zijn wonderen! 25 Want groot is Jahweh, hoog te prijzen, En boven alle goden te vrezen. 26 Ja, alle goden der volkeren zijn niets, Maar Jahweh heeft de hemel gemaakt. 27 Glans en glorie zijn voor zijn aanschijn, Kracht en vreugde in zijn woonplaats. 28 Brengt Jahweh, geslachten der volken, Brengt Jahweh glorie en lof. 29 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam, En treedt met offers voor zijn aanschijn; Werpt
u neder voor Jahweh in zijn heilige woning, 30 Heel de aarde, beef voor zijn aanschijn! Hij houdt de weegschaal der wereld, zodat
ze niet schommelt. 31 Laat de hemelen juichen, de aarde jubelen, Laat de volken roepen: Jahweh is koning! 32 Laat bulderen de zee met wat ze bevat. Laat jubelen het veld, met wat er op groeit, 33 In het woud de bomen juichen Voor het aanschijn van Jahweh, want Hij komt, Hij komt,
om de aarde te richten! 34 Looft Jahweh, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig! 35 Zegt tot hem: Ach, red ons, God, onze steun, Red ons, en breng ons uit het land der
heidenen samen: Opdat wij uw heilige Naam mogen danken, En uw heerlijkheid prijzen! 36 Gezegend zij Jahweh, Israëls God, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! En heel het volk
riep: Amen! Halleluja! 37 Toen liet hij daar Asaf en zijn ambtgenoten voor de verbondsark van Jahweh, om zonder
ophouden dienst te doen voor de ark, zoals het voor iedere dag was voorgeschreven;
en als poortwachters Obed-Edom, 38 den zoon van Jedoetoen, en Chosa, met acht en zestig stamgenoten. 39 Maar den priester Sadok met zijn ambtgenoten, de priesters, stelde hij aan bij de
tabernakel van Jahweh op de hoogte van Gibon. 40 Op het brandofferaltaar moesten ze zonder onderbreking ‘s morgens en ‘s avonds brandoffers
opdragen voor Jahweh, juist zoals het geschreven staat in de wet, die Jahweh aan Israël
gegeven had. 41 Bij hen bevonden zich Heman en Jedoetoen en de overigen, die uitverkoren en met name
aangewezen waren, om ter ere van Jahweh het "Looft Jahweh, want eeuwig duurt zijn
barmhartigheid" te zingen. 42 Bij Heman en Jedoetoen berustte de zorg voor de trompetten en cymbalen, voor de muziekinstrumenten
en voor de godsdienstige liederen. De zonen van Jedoetoen bewaakten de poort. 43 Daarna ging heel het volk naar huis, en David keerde terug, om zijn gezin te begroeten.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 17
1 Zodra David zijn paleis had betrokken, sprak hij tot Natan, den profeet: Zie eens;
zelf woon ik in een paleis, en de verbondsark van Jahweh staat onder tentdoek! 2 Natan zeide tot David: Breng alles ten uitvoer, wat gij van plan zijt; want God is
met u. 3 Maar in dezelfde nacht werd het woord van God tot Natan gericht: 4 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Gij zult Mij geen huis bouwen,
waarin Ik kan wonen! 5 Ik heb toch nimmer in een huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël uit Egypte voerde,
tot de dag van heden, maar Ik ben rondgetrokken in een tent en tabernakel. 6 En heb Ik ooit, zolang Ik met alle Israëlieten rondtrok, tot een van de rechters,
die Ik tot leiders aanstelde van Israël, mijn volk, gezegd: Waarom bouwt ge Mij geen
huis van cederhout? 7 Daarom moet ge mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik heb
u uit de weide gehaald, achter de schapen vandaan, en u gemaakt tot leider van Israël,
mijn volk; 8 en Ik was met u op al uw tochten, en heb al uw vijanden voor u verdelgd. Welnu, Ik
zal u een naam schenken, zo groot, als slechts de grootsten der aarde bezitten. 9 Ik zal een plek vaststellen voor Israël, mijn volk, waar het wortel kan schieten en
waar het kan wonen, zonder ooit meer te worden opgeschrikt of door booswichten te
worden verdrukt, zoals in vroegere tijden, 10 en sinds de dag, dat Ik rechters heb aangesteld over Israël, mijn volk. Ik zal al
uw vijanden aan u onderwerpen. Ook kondig Ik u aan, dat Jahweh u een huis zal bouwen. 11 Wanneer uw dagen ten einde zijn, en gij bij uw vaderen te ruste zult gaan, dan zal
Ik een van uw zonen tot uw nazaat verheffen, en zijn koningschap bestendig doen zijn. 12 Hij zal Mij een tempel bouwen, en Ik zal zijn troon voor altijd bestendigen. 13 Ik zal voor hem een vader zijn, en hij Mij een zoon. Nooit zal ik hem mijn gunst onthouden,
zoals Ik dat gedaan heb met uw voorganger. 14 Voor eeuwig zal Ik hem aanstellen over mijn tempel en over mijn koninkrijk, en zijn
troon zal vaststaan voor eeuwig! 15 Toen Natan al deze woorden en openbaringen trouw aan David had overgebracht, 16 ging koning David heen, zette zich voor Jahweh neer en sprak: Wie ben ik, Jahweh,
o God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht! 17 Maar ook dit was nog te gering in uw ogen, o God. Ook voor de verre toekomst hebt
Gij over het huis van uw dienaar gesproken, en mij, een mens, de toekomstige glorie
doen zien, Jahweh, mijn God! 18 Wat kan David dan nog meer tot U zeggen, tot U, die uw dienaar kent? 19 Jahweh, terwille van uw dienaar, en naar de neiging uws harten hebt Gij gehandeld,
en tevens uw dienaar al die grootheid geopenbaard. 20 Daarom, Jahweh, er is niemand als Gij, en geen God buiten U, juist als onze oren het
altijd hebben gehoord. 21 En wie kan vergeleken worden met Israël, uw volk? Het is het enige volk ter wereld,
dat God kwam vrijkopen, om het tot zijn volk te verkiezen, om U een grote en ontzagwekkende
naam te geven, door volken voor uw volk te verdrijven, dat Gij uit Egypte hebt vrijgekocht. 22 Voor eeuwig hebt Gij Israël, uw volk, tot uw volk gemaakt, en zijt Gij Jahweh, hun
God. 23 Welnu dan Jahweh, laat voor eeuwig het woord in vervulling gaan, dat Gij over uw dienaar
en over zijn huis hebt gesproken, en doe, zoals Gij beloofd hebt. 24 Dan zal uw Naam vaststaan en groot zijn in eeuwigheid, en zal men zeggen: Jahweh der
heirscharen, de God van Israël, is waarlijk Israëls God, en het huis van David, uw
dienaar, is bestendig voor uw aanschijn. 25 Mijn God, zelf hebt Gij het uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen! Daarom
heeft uw dienaar het aangedurfd, dit smeekgebed tot U te richten. 26 Welnu dan Jahweh, Gij zijt God. Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd. 27 Begin dan, van nu af, het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het voor altijd bestendig
zij voor uw aanschijn. Want wat Gij hebt gezegend, o Jahweh, is gezegend in eeuwigheid!.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 18
1 Daarna versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp ze, en ontnam hun Gat met onderhorige
steden. 2 Ook de Moabieten versloeg hij; sindsdien waren de Moabieten aan David schatplichtig. 3 Vervolgens versloeg hij Hadadézer, den koning van Soba, te Chamat, juist toen deze
op weg was, zijn zegeteken aan de rivier de Eufraat op te richten. 4 David ontnam hem duizend strijdwagens, zevenduizend van zijn ruiters en tienduizend
man van zijn voetvolk, en van alle paarden, op honderd na, sneed hij de pezen door. 5 En daar de Arameën van Damascus koning Hadadézer van Soba te hulp waren gekomen, doodde
David van de Arameën twee en twintigduizend man. 6 Hij stelde in Aram van Damascus stadhouders aan, en het werd aan David schatplichtig.
Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 7 De gouden schilden, die Hadadézers soldaten droegen, maakte David buit, en bracht
ze naar Jerusalem, 8 terwijl hij uit Tibchat en Koen, twee steden van Hadadézer, een zeer grote hoeveelheid
koper meenam; daarvan maakte Salomon de koperen zee, de zuilen en de koperen vaten. 9 Toen Tóoe, de koning van Chamat, vernam, dat David de gehele legermacht van Hadadézer,
den koning van Soba, had verslagen, 10 zond hij zijn zoon Hadoram naar David, om hem te groeten en geluk te wensen met zijn
overwinning op Hadadézer. Hadadézer was namelijk een tegenstander van Tóoe. Hadoram
bracht gouden, zilveren en koperen voorwerpen mede, 11 en ook deze wijdde David aan Jahweh, zoals hij gedaan had met het zilver en goud,
dat hij buitgemaakt had op alle volken: op Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen
en de Amalekieten. 12 Absjai, de zoon van Seroeja, versloeg achttien duizend Edomieten in het Zoutdal. 13 David stelde in heel Edom stadhouders aan, zodat heel Edom aan David bleef. Zo werd
David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 14 David regeerde dus over geheel Israël, en handelde met heel zijn volk naar wet en
recht. 15 Joab, de zoon van Seroeja, stond over het leger; Jehosjafat, de zoon van Achiloed,
was kanselier; 16 Sadok, de zoon van Achitoeb, en Abimélek, de zoon van Ebjatar, waren priesters; Sjawsja
was geheimschrijver; 17 Benaja, de zoon van Jehodaja, ging over de Kretenzen en Peletiërs; de zonen van David
waren de voornaamste raadgevers van den koning.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 19
1 Toen enige tijd later Nachasj, de koning der Ammonieten, te overlijden kwam, en door
zijn zoon werd opgevolgd, 2 dacht David: Laat mij vriendschappelijke betrekkingen aanknopen met Chanoen, den zoon
van Nachasj, zoals zijn vader dat met mij heeft gedaan. Daarom liet David hem door
enige afgevaardigden zijn deelneming betuigen met zijn vader. Maar toen de afgevaardigden
van David in het land der Ammonieten waren aangekomen, om Chanoen hun deelneming te
betuigen, 3 zeiden de hooggeplaatste Ammonieten tot Chanoen: Denkt gij, dat David uw vader wil
eren, omdat hij u zijn deelneming laat betuigen? Neen, zijn mensen zijn alleen maar
bij u gekomen, om het land te verspieden, zijn geheimen te achterhalen, en het later
te kunnen veroveren. 4 Daarop liet Chanoen de afgevaardigden van David gevangen nemen en scheren, hun kleding
halverwege, tot aan de dijen, afknippen, en stuurde ze zo weg. 5 Toen dat aan David bekend werd, zond hij die zwaar beledigde mannen boden tegemoet,
en liet hun zeggen: Blijft in Jericho, tot uw baard weer is aangegroeid, en komt dan
terug. 6 Daar de Ammonieten wel begrepen, dat zij het bij David verbruid hadden, besteedden
Chanoen en de Ammonieten duizend talenten zilver, om strijdwagens en ruiters te huren
van Aram Naharáim, Aram Maäka en Soba, 7 en kregen de beschikking over twee en dertigduizend strijdwagens en over den koning
van Soba met zijn leger. Dezen rukten uit en sloegen hun kamp op voor Medeba, terwijl
ook de Ammonieten hun woonplaatsen verlieten, en gezamenlijk ten strijde trokken. 8 Toen David dat vernam, zond hij Joab met heel zijn leger en het keurkorps er op uit. 9 Ook de Ammonieten rukten uit, en stelden zich op voor de poort van hun stad, terwijl
de koningen, die te hulp gekomen waren, een afzonderlijke groep vormden in het open
veld. 10 Daar Joab bemerkte, dat hem zowel van voren als van achteren een aanval dreigde, koos
hij een deel van Israëls krijgers uit, en stelde die op tegen de Arameën, 11 terwijl hij de rest van het krijgsvolk aan zijn broer Absjai toevertrouwde. Dezen
stelden zich op tegen de Ammonieten. 12 Hij zeide: Als de Arameën mij te sterk worden, moet gij mij helpen; worden de Ammonieten
u te sterk, dan zal ik u te hulp komen. 13 Wees flink, en laat ons dapper zijn voor ons volk en onzen God, en Jahweh zal doen
wat Hem goeddunkt. 14 Daarop bond Joab met zijn manschappen de strijd aan met de Arameën, en dezen sloegen
voor hen op de vlucht. 15 En toen de Ammonieten bemerkten, dat de Arameën gevlucht waren, sloegen ook zij op
de vlucht voor Joabs broer Absjai, en trokken zich terug in de stad. Toen keerde Joab
naar Jerusalem terug. 16 Toen de Arameën zagen, dat zij door Israël waren verslagen, lieten zij zelfs de Arameën
van de overzijde van de Rivier uitrukken onder aanvoering van Sjofak, den legeroverste
van Hadadézer. 17 Toen David dit vernam, riep hij geheel Israël op, en trok de Jordaan over. Hij stootte
op hen, en stelde zich tegen hen te weer. Toen David zich tegen de Arameën te weer
had gesteld, raakten zij slaags met hem, 18 maar moesten voor Israël wijken. En David doodde zevenduizend paarden van de Arameën
en veertigduizend man voetvolk; ook Sjofak, de legeroverste, werd gedood. 19 Nu begrepen allen, die van Hadadézer afhankelijk waren, dat ze het tegen Israël moesten
afleggen; ze sloten dus vrede met David en onderwierpen zich. Voortaan wachtte Aram
zich wel, om nog eens de Ammonieten te helpen.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 20
1 Bij de jaarwisseling, de tijd, waarop de koningen gewoonlijk te velde trekken, bracht
Joab de legermacht in het veld. Hij verwoestte het land der Ammonieten, rukte op,
en sloeg het beleg rond Rabba; David zelf was echter in Jerusalem achtergebleven.
Toen Joab Rabba veroverd en met de grond gelijk had gemaakt, 2 nam David Milkom de kroon van het hoofd, die een talent aan goud woog, en waarin een
kostbare steen zat, en droeg hem voortaan zelf; bovendien sleepte hij een ontzaglijke
buit uit de stad. 3 Ook haar burgers voerde hij weg; hij gebruikte ze aan de zaag, de ijzeren houwelen
en de bijlen. Zo deed David met alle steden der Ammonieten. Daarna keerde David met
heel het leger naar Jerusalem terug. 4 Later kwam het in Gézer tot een gevecht met de Filistijnen. Bij die gelegenheid versloeg
Sibbekai, de Choesjatiet, een zekeren Sipai, die tot de Refaïeten behoorde. Zo werden
ze onderworpen. 5 Toen de strijd met de Filistijnen weer losbarstte, versloeg Elchanan, de zoon van
Jaïr, een zekeren Lachmi, een broer van Goliat uit Gat, ofschoon de schacht van zijn
lans gelijk een weversboom was. 6 En toen er weer oorlog uitbrak in Gat, was er een reus, die zes vingers en zes tenen
had, in het geheel dus vier en twintig. Ook hij behoorde tot de Refaïeten. 7 Toen hij Israël uitlachte, sloeg Jehonatan, de zoon van Sjimi, den broer van David,
hem neer. 8 Deze waren allen Refaïeten; zij vielen door de hand van David en zijn manschappen.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 21
1 Eens stond er een tegenstander tegen Israël op, die David aanspoorde, een volkstelling
te houden in Israël. 2 En David gaf aan Joab en aan de hoofden van het volk bevel: Gaat de bevolking van
Israël tellen van Beër-Sjéba af tot Dan toe, en brengt me de uitslag; ik wil weten
hoe talrijk het volk is. 3 Joab antwoordde:Heer koning, moge Jahweh het volk nog honderdmaal talrijker maken!
Ze zijn toch allen mijn heer en koning onderdanig? Waarom wil mijn heer en koning
dat nagaan; waarom wil hij een schuld laden op Israël? 4 Daar hij zich echter tegen het bevel des konings niet kon verzetten, ging Joab heen,
kwam na een rondreis door geheel Israël te Jerusalem terug, 5 en deelde de uitslag van de volkstelling aan David mede:Israël telde in het geheel
een millioen honderdduizend, en Juda vierhonderd zeventigduizend weerbare mannen. 6 Bij Levi en Benjamin had hij echter geen telling gehouden; zo was Joab tegen het bevel
van den koning gekant. 7 Omdat deze geschiedenis aan God mishaagde, strafte Hij Israël. 8 En David riep tot God: Ik heb zwaar gezondigd met wat ik gedaan heb; ach, vergeef
de zonde van uw dienaar, want ik ben dwaas geweest. 9 Toen sprak Jahweh tot Gad, den ziener van David: 10 Ga aan David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Drie dingen leg Ik u voor, waar ge een keus
uit kunt maken; daarmede zal Ik u straffen! 11 Zo kwam Gad bij David en zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh! Gij kunt kiezen: 12 òfwel drie jaar lang hongersnood; ofwel drie maanden lang vluchten voor uw vijanden,
waarbij het zwaard van uw vijanden u achterhalen zal; ofwel drie dagen lang het zwaard
van Jahweh, namelijk een pest in het land, terwijl de engel van Jahweh in heel het
gebied van Israël verderf zaait. Bedenk u en overleg, wat ik moet antwoorden aan Hem,
die mij zendt. 13 Toen zeide David tot Gad: Ik weet geen raad; maar ik wil toch liever vallen in de
hand van Jahweh, wiens barmhartigheid groot is, dan in de hand van mensen! 14 Daarom liet Jahweh de pest los op Israël, waardoor van Israël zeventigduizend mensen
stierven. 15 Ook naar Jerusalem zond God den engel, om er verderf te stichten. (b) Toen kreeg Jahweh
spijt over het onheil, en Hij sprak tot den verderfengel: Genoeg nu; trek nu uw hand
terug! De engel van Jahweh bevond zich toen nabij de dorsvloer van Ornan, den Jeboesiet. 16 David had de ogen opgeslagen en den engel van Jahweh tussen hemel en aarde zien staan,
met een getrokken zwaard in de hand, dat hij over Jerusalem zwaaide. In zakken gehuld,
viel David met de oudsten voorover, 17 en riep tot God: Ik heb bevel gegeven, een volkstelling te houden; ik heb gezondigd,
ik deed verkeerd; maar wat hebben deze schapen voor schuld? Jahweh mijn God, keer
liever uw hand tegen mij en tegen het huis van mijn vader; laat het geen ramp worden
voor uw volk! 18 Nu sprak de engel van Jahweh tot Gad: Zeg aan David, dat hij voor Jahweh een altaar
gaat oprichten op de dorsvloer van Ornan, den Jeboesiet. 19 Op het woord van Gad ging David op weg, zoals Jahweh het bevolen had. 20 Toen Ornan, die juist de tarwe aan het dorsen was, zich omkeerde, had hij den engel
gezien en zich met zijn vier kinderen geborgen. 21 Daar kwam David op Ornan toe. Toen Ornan opkeek, en David zag, verliet hij de dorsvloer
en boog zich voor David neer tot op de grond. 22 En David zeide tot Ornan: Sta mij het terrein van de dorsvloer af; ik wil er een altaar
voor Jahweh op bouwen. Ge moet het mij voor de volle prijs afstaan, opdat de plaag
van het volk moge wijken. 23 Nu sprak Ornan tot David: Laat mijn heer en koning nemen en doen wat hem goed dunkt!
Daar staan de runderen voor het brandoffer, de dorssleden voor brandhout, en de tarwe
voor spijsoffers; dat alles sta ik u af. 24 Maar koning David sprak tot Ornan: Neen, kópen wil ik het, en wel voor de volle prijs;
ook wil ik voor Jahweh niet iets wegnemen, wat u toebehoort, en brandoffers opdragen,
die mij niets kosten. 25 David betaalde toen aan Ornan voor het terrein een waarde van zeshonderd gouden sikkels. 26 Hij liet daar een altaar voor Jahweh oprichten, droeg brandoffers op en dankoffers,
en toen hij Jahweh aanriep, antwoordde Hij hem door het vuur, dat Hij uit de hemel
op het brandoffer liet neerdalen. 27 Daarop gaf Jahweh den engel een bevel, en hij trok zijn zwaard terug in de schede. 28 Daar David bij die gelegenheid ondervonden had, dat Jahweh hem verhoorde op de dorsvloer
van Ornan, den Jeboesiet, begon hij daar te offeren. 29 De tabernakel van Jahweh met het brandofferaltaar, die Moses in de woestijn had vervaardigd,
bevond zich toenmaals wel op de hoogte van Gibon, 30 maar David waagde het niet meer, God daar te gaan vereren: zo’n ontzag had hij gekregen
voor het zwaard van den engel van God.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 22
1 Daarom besliste David: Dit is voortaan het huis van Jahweh, den Heer, en het brandofferaltaar
van Israël. 2 Nu bepaalde David, dat men de vreemdelingen moest oproepen, die in het land Israël
woonden; en hij nam hen in dienst als steenhouwers, om steenblokken te houwen voor
de bouw van de tempel van God. 3 Ook bracht David een grote voorraad ijzer bijeen voor de nagels van de poortdeuren
en de krammen, benevens een onoverzienbare hoeveelheid koper; 4 daarenboven ontelbare ceders, die door de Sidoniërs en Tyriërs in grote hoeveelheden
aan David werden geleverd. 5 David dacht namelijk: Mijn zoon Salomon is nog jong en tenger, en de tempel, die voor
Jahweh gebouwd wordt, moet zo groots zijn, dat hij in alle landen bekend en beroemd
wordt; laat mij dus alvast de voorbereidende maatregelen treffen. Zo trof David voor
zijn dood ontzaglijke voorbereidingen. 6 Hij riep zijn zoon Salomon bij zich en gaf hem de opdracht, een tempel te bouwen voor
Jahweh, den God van Israël. 7 En David zeide tot Salomon: Mijn zoon, ik ben zelf van plan geweest, een tempel te
bouwen voor de Naam van Jahweh, mijn God. 8 Maar ik kreeg van Jahweh ten antwoord: Gij hebt veel bloed vergoten en zware oorlogen
gevoerd. Gij kunt geen tempel bouwen voor mijn Naam; daarvoor hebt ge voor mijn aanschijn
te veel bloed ter aarde gestort. 9 Zie, een zoon wordt u geboren, die een vreedzaam mens zal zijn; en Ik zal zorgen,
dat al zijn vijanden in het rond hem met vrede laten. Want Salomon zal zijn naam zijn,
en vrede en rust zal Ik tijdens zijn regering aan Israël schenken. 10 Hij is het, die een tempel zal bouwen voor mijn Naam. Hij zal mijn zoon zijn, en Ik
een vader voor hem. Ik zal zijn koningstroon in Israël voor altijd bestendigen. 11 Welnu dan, mijn zoon, moge Jahweh met u zijn, en moogt gij er in slagen, een tempel
te bouwen voor Jahweh, uw God, zoals Hij het over u heeft beloofd. 12 Ja, Jahweh moge u wijsheid geven en doorzicht, wanneer Hij u aanstelt over Israël,
om de wet te onderhouden van Jahweh, uw God. 13 Want dan alleen zult ge slagen, als ge de wetten en voorschriften onderhoudt, die
Jahweh voor Israël aan Moses gegeven heeft. Wees kloek en sterk; vrees niet en laat
u niet afschrikken. 14 Zie, met al mijn zwoegen heb ik voor de tempel van Jahweh honderdduizend talenten
goud bijeengebracht, een millioen talenten zilver, en een hoeveelheid koper en ijzer
zo groot, dat ze niet te berekenen valt. Ook heb ik een voorraad hout en stenen opgeslagen,
die ge zelf nog kunt aanvullen. 15 Bovendien hebt ge de beschikking over een groot aantal werklieden, steenhouwers, metselaars
en timmerlieden, en over een ontelbaar aantal kunstenaars 16 voor de meest verschillende bewerking van goud, zilver, koper en ijzer. Welnu dan,
sla de hand aan het werk, en moge Jahweh met u zijn! 17 Verder gaf David aan alle overheden van Israël bevel, zijn zoon Salomon te helpen. 18 Hij sprak: Jahweh, uw God, is met u; Hij heeft gezorgd, dat gij langs alle kanten
met rust wordt gelaten. Want Hij heeft de bewoners van het land aan mij overgeleverd,
zodat het land aan Jahweh en zijn volk onderworpen is. 19 Richt thans dus uw hart en uw geest op de dienst van Jahweh, uw God; slaat de hand
aan het werk, en bouwt een heiligdom voor Jahweh, den Heer, opdat de verbondsark van
Jahweh en de heilige Godgewijde vaten kunnen worden overgebracht naar de tempel, die
voor de Naam van Jahweh zal worden gebouwd.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 23
1 Toen David oud was geworden en hoogbejaard, verhief hij zijn zoon Salomon tot koning
van Israël, 2 en riep alle bestuurders van Israël met de priesters en levieten bijeen. 3 En toen de levieten boven de dertig jaar waren geteld, bleek het aantal mannelijke
personen acht en dertigduizend te bedragen. 4 En David beval, dat vier en twintigduizend van hen zouden worden belast met de dienst
in het heiligdom van Jahweh, dat zesduizend zouden worden aangesteld als beambten
en rechters, 5 en dat vierduizend Jahweh zouden loven op de instrumenten, die hij daartoe had laten
vervaardigen. 6 Bovendien deelde David hen in groepen in, naar gelang ze afstamden van Gersjon, Kehat
en Merari, de zonen van Levi. 7 De zonen van Gersjon waren Ladan en Sjimi. 8 De zonen van Ladan waren Jechiël, het opperhoofd, met Zetam en Joël, in het geheel
drie; 9 die van Sjimi waren Sjelomit, Chaziël en Haran, in het geheel drie. Dit waren de familiehoofden
van het geslacht Ladan. 10 De zonen van Sjimi waren Jáchat, Zina, Jeöesj en Beria; dit waren de zonen van Sjimi,
in het geheel vier. 11 Jáchat was het opperhoofd, en Zina de tweede; Jeöesj en Beria werden in hun familie
als een ambtsgroep gerekend, omdat ze weinig kinderen hadden. 12 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Oezziël, in het geheel vier. 13 De zonen van Amram waren Aäron en Moses. Aäron zelf en zijn afstammelingen waren voor
immer afgezonderd en voor de hoogheilige bediening gewijd, om voor altijd offers op
te dragen aan Jahweh, Hem te dienen en in zijn Naam te zegenen. 14 Moses was de man Gods, maar de zonen van Moses werden weer tot de stam der levieten
gerekend. 15 Het waren Gersjom en Eliézer. 16 De zoon van Gersjom was Sjeboeël, een opperhoofd; 17 die van Eliézer was Rechabja, eveneens een opperhoofd. Eliézer zelf had geen andere
kinderen, maar Rechabja had er zeer veel. 18 De zoon van Jishar was Sjelomit, een opperhoofd. 19 De zonen van Chebron waren Jeri-jáhoe, het opperhoofd, Amarja, de tweede, Jachaziël
de derde, Jekamam de vierde. 20 De zonen van Oezziël waren Mika, het opperhoofd, en Jissji-ja, de tweede. 21 De zonen van Merari waren Machli en Moesji. De zonen van Machli waren Elazar en Kisj. 22 Elazar stierf zonder zonen na te laten; hij had alleen maar dochters, die door hun
neven, de zonen van Kisj, werden gehuwd. 23 De zonen van Moesji waren Machli, Éder en Jeremot, in het geheel drie. 24 Dit waren dus de familiehoofden boven de dertig jaar van de gemonsterde levietische
families, die met name en persoonlijk waren aangewezen, om de dienst te verrichten
in de tempel van Jahweh. 25 David bepaalde: Nu Jahweh, de God van Israël, zijn volk rust heeft geschonken, en
voor altijd in Jerusalem woont, 26 behoeven de levieten niet meer de tabernakel te dragen met heel zijn toebehoren voor
de eredienst. 27 Later werd volgens de laatste aanwijzingen van David het aantal levieten berekend
van twintig jaar af en ouder. 28 Nu konden zij de zonen van Aäron behulpzaam zijn bij de dienst in het huis van Jahweh,
door het toezicht op de voorhoven en zalen, het rein houden van alle gewijde voorwerpen,
en het verrichten van de andere werkzaamheden die in het huis Gods te doen vielen. 29 Bovendien moesten ze zorgen voor de toonbroden, de meelbloem voor het spijsoffer,
en de ongezuurde vladen, voor het bakwerk en de mengsels, en voor alle inhouds- en
lengtematen. 30 Verder moesten ze elke morgen, en ‘s avonds eveneens, gereed staan, om Jahweh lof
en dank te zingen. 31 Daarenboven moesten ze zorgen voor al wat er nodig was voor de brandoffers, die aan
Jahweh werden opgedragen op sabbatten, nieuwe manen en hoogtijden, opdat er voortdurend
zoveel aan Jahweh werden opgedragen, als voorgeschreven was. 32 Zo moesten ze de dienst waarnemen bij de openbaringstent en bij het Heilige, en hun
broeders, de zonen van Aäron, behulpzaam zijn bij de dienst in het huis van Jahweh.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 24
1 Ook de zonen van Aäron werden in groepen ingedeeld. De zonen van Aäron waren Nadab,
Abihoe, Elazar en Itamar. 2 Nadab en Abihoe stierven eerder dan hun vader, en lieten geen kinderen na, zodat alleen
Elazar en Itamar als priesters dienst deden. 3 Ze werden volgens hun ambtsbezigheden in groepen ingedeeld door David, en door Sadok,
die van Elazar stamde, en door Achimélek, die van Itamar stamde. 4 Het bleek, dat het aantal familiehoofden, die van Elazar afstamden, groter was dan
dat van de afstammelingen van Itamar. Daarom werden ze in deze verhouding ingedeeld,
dat er op zestien familiehoofden, die van Elazar afstamden, acht van Itamar stonden. 5 De indeling zelf geschiedde door het lot, beurt om beurt; want er waren zowel onder
de afstammelingen van Elazar als onder die van Itamar heilige en door God begenadigde
bestuurders. 6 De geheimschrijver Sjemaja, de zoon van Netanel en eveneens een leviet, schreef ze
op, in tegenwoordigheid van den koning, van de bestuurders, den priester Sadok, Achimélek
den zoon van Ebjatar, en de familiehoofden der priesters en levieten. Telkens werd
er om beurten één familie van Itamar en twee van Elazar door het lot aangewezen. 7 Het eerste lot viel op Jehojarib, het tweede op Jedaja, 8 het derde op Charim, het vierde op Seorim, 9 het vijfde op Malki-ja, het zesde op Mi-jamin, 10 het zevende op Hakkos, het achtste op Abi-ja, 11 het negende op Jesjóea, het tiende op Sjekanjáhoe, 12 het elfde op Eljasjib, het twaalfde op Jakim, 13 het dertiende op Choeppa, het veertiende op Jesjebab, 14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer, 15 het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses, 16 het negentiende op Petachja, het twintigste op Jecheskel, 17 het een en twintigste op Jakin, het twee en twintigste op Gamoel, 18 het drie en twintigste op Delajáhoe, het vier en twintigste op Maäzjáhoe. 19 Dit was de indeling volgens hun ambtsbezigheden, die hierin bestonden, dat zij het
heiligdom van Jahweh zouden betreden naar de verordeningen, die hun stamvader Aäron
op bevel van Jahweh, den God van Israël, had uitgevaardigd. 20 Wat de overige levieten betreft: De zonen van Amram waren Sjoebaël en Rechabjáhoe;
die van Sjoebaël was Jechdejáhoe; 21 die van Rechabjáhoe was het opperhoofd Jissji-ja. 22 De zoon van Jishar was Sjelomot, die van Sjelomot was Jáchat. 23 De zonen van Chebron waren Jeri-jáhoe het opperhoofd; Amarjáhoe, de tweede; Jachaziël,
de derde; en Jekamam, de vierde. 24 De zoon van Oezziël was Mika; de zoon van Mika was Sjamir; 25 de broer van Sjamir was Jissji-ja. De zoon van Jissji-ja was Zekarjáhoe. 26 De zonen van Merari waren Machli en Moesji. 27 De zonen van Merari, langs zijn zoon Jaäzi-jáhoe, waren Sjoham, Zakkoer en Ibri. 28 De zoon van Machli was Elazar; deze had geen kinderen. 29 Van Kisj: de zoon van Kisj was Jerachmeël. 30 De zonen van Moesji waren Machli, Éder en Jerimot. Dit waren de verschillende families
der levieten. 31 Zij wierpen evengoed het lot als hun broeders, de zonen van Aäron, en wel in tegenwoordigheid
van den koning, van Sadok en Achimélek en van de familiehoofden der priesters en levieten.
En de mindere families deden het evengoed als de voornamere.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 25
1 De zonen van Asaf, Heman en Jedoetoen werden door David en de legeroversten aangewezen,
om op de citers, harpen en cymbalen te spelen. Hier volgt een opsomming van hen, die
met deze tak van dienst werden belast. 2 De groep van Asaf: Zakkoer, Josef, Netanja, Asjaréla; het waren de zonen van Asaf,
die onder leiding van Asaf de door den koning voorgeschreven muziek vol begeestering
moesten uitvoeren. 3 De groep van Jedoetoen: Gedaljáhoe, Soeri, Jesjajáhoe, Chasjabjáhoe en Mattitjáhoe,
in het geheel zes zonen van Jedoetoen, die onder leiding van hun vader Jedoetoen bij
het loven en prijzen van Jahweh vol begeestering de citer moesten spelen. 4 De groep van Heman: Boekki-jáhoe, Mattanjáhoe, Oezziël, Sjeboeël, Jerimot, Chananja,
Chanani, Elijáta, Giddalti, Romamti-Ézer, Josjbekásja, Mallóti, Hotir en Machaziot,
zonen van Heman; 5 ze waren allen zonen van Heman, den ziener, die den koning Gods woorden vertolkte;
want om zijn aanzien te verhogen, had God aan Heman veertien zonen en drie dochters
geschonken. 6 Naar koninklijke verordening moesten ze allen onder leiding van hun vader Asaf, Jedoetoen
en Heman met cymbalen, harpen en citers in het heiligdom van Jahweh de liederen begeleiden
bij de eredienst in het huis van God. 7 Hun ambtgenoten meegerekend, die in de liederen van Jahweh waren geoefend, telden
ze in het geheel tweehonderd acht en tachtig kunstenaars. 8 Om hun beurt vast te stellen wierpen zij het lot, de minderen evengoed als de voornamen,
de deskundigen evengoed als de leerlingen. 9 Het eerste lot viel op Josef, met zijn zonen en broeders twaalf man; het tweede op
Gedaljáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 10 het derde op Zakkoer, met zijn zonen en broeders twaalf man; 11 het vierde op Jisri, met zijn zonen en broeders twaalf man;, 12 het vijfde op Netanjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 13 het zesde op Boekki-jáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 14 het zevende op Jesjaréla, met zijn zonen en broeders twaalf man; 15 het achtste op Jesjajáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 16 het negende op Mattanjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 17 het tiende op Sjimi, met zijn zonen en broeders twaalf man; 18 het elfde op Azarel, met zijn zonen en broeders twaalf man; 19 het twaalfde op Chasjabja, met zijn zonen en broeders twaalf man; 20 het dertiende op Sjoebaël, met zijn zonen en broeders twaalf man; 21 het veertiende op Mattitjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 22 het vijftiende op Jeremot, met zijn zonen en broeders twaalf man; 23 het zestiende op Chananjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 24 het zeventiende op Josjbekásja, met zijn zonen en broeders twaalf man; 25 het achttiende op Chanani, met zijn zonen en broeders twaalf man; 26 het negentiende op Mallóti, met zijn zonen en broeders twaalf man; 27 het twintigste op Eli-játa, met zijn zonen en broeders twaalf man; 28 het een en twintigste op Hotir, met zijn zonen en broeders twaalf man; 29 het twee en twintigste op Giddalti, met zijn zonen en broeders twaalf man; 30 het drie en twintigste op Machaziot, met zijn zonen en broeders twaalf man; 31 het vier en twintigste op Romamti, met zijn zonen en broeders twaalf man.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 26
1 Wat de groepen der poortwachters betreft: Tot de Korachieten behoorde Mesjelemjáhoe,
de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf. 2 De zonen van Mesjelemjáhoe waren: Zekarjáhoe de oudste; Jediaël, de tweede; Zebadjáhoe,
de derde; Jatniël, de vierde; 3 Elam, de vijfde; Jehochanan, de zesde; Eljehoënai, de zevende. 4 De zonen van Obed-Edom waren Sjemaja, de oudste; Jehozabad, de tweede; Joach, de derde;
Sakar, de vierde; Netanel, de vijfde; 5 Ammiël, de zesde; Jissakar, de zevende; Peöelletai, de achtste; zo was hij door Jahweh
gezegend! 6 Zijn zoon Sjemaja kreeg kinderen, die familiehoofden werden; want het waren kloeke
mannen. 7 Het waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad en Achjo, kloeke mannen; bovendien Elihoe en
Semakjáhoe. 8 Met hun zonen en broeders, twee en zestig in getal, waren het allen afstammelingen
van Obed-Edom; kloeke mannen, voor hun ambt berekend. 9 Ook Mesjelemjáhoe had zonen en broeders, kloeke mannen, in het geheel achttien. 10 Tot de Merarieten behoorde Chosa. Zijn zonen waren Sjimri, het opperhoofd, die door
zijn vader als opperhoofd aangesteld was, ofschoon hij niet de oudste was; 11 Chilki-jáhoe was de tweede; Tebaljáhoe, de derde; Zekarjáhoe, de vierde; in het geheel
had Chosa zestien zonen en broeders. 12 De familiehoofden van deze groepen poortwachters kregen een taak toegewezen in de
dienst van het huis van Jahweh, evenals hun andere stamgenoten. 13 Om de verschillende poorten werd door de families het lot geworpen, door de mindere
evengoed als door de voorname. 14 Het oosten werd door het lot toegewezen aan Sjelemj hoe. Ook voor zijn zoon Zekarjáhoe,
een verstandig raadsman, werd het lot geworpen; zijn lot viel op het noorden. 15 Obed-Edom lootte het zuiden, zijn zonen het magazijn. 16 Chosa lootte twee wachtposten naast elkaar in het westen bij de Sjalléketpoort aan
de helling. 17 Aan de oostkant stonden de hele dag zes levieten, aan de noordkant vier, aan de zuidkant
vier, bij de magazijnen telkens twee, 18 en bij de bijgebouwen aan de westkant vier aan de weg en twee bij de gebouwen. 19 Dit waren de groepen poortwachters uit de geslachten Kore, en Merari. 20 Hun andere levietische stamgenoten beheerden de schatten van het huis Gods en de kostbare
verzameling wijgeschenken. 21 De zoon van Ladan, den Gersjoniet, die met ladanietische familiehoofden door Ladan
van Gersjon afstamde, was Jechiël. 22 De zonen van Jechiël waren Zetam en zijn broeder Joël. Dezen beheerden de schatten
van het huis van Jahweh. 23 Onder de afstammelingen van Amram, Jishar, Chebron en Oezziël, 24 had Sjeboeël, een nakomeling van Gersjom, den zoon van Moses, het oppertoezicht op
de voorraden. 25 De zoon van zijn neef Eliézer was Rechabjáhoe; de zoon van Rechabjáhoe was Jesjajáhoe;
die van Jesjajáhoe was Joram; die van Joram was Zikri; die van Zikri was Sjelomit. 26 Deze Sjelomit beheerde met zijn broeders heel de kostbare verzameling wijgeschenken,
die koning David, de familiehoofden, de hoofden van duizend en van honderd, en de
legeraanvoerders aan Jahweh gewijd hadden, 27 en die ze uit de oorlogsbuit als heilige gave hadden afgezonderd, om er het huis van
Jahweh mee te verrijken. 28 Ook alle wijgeschenken van den ziener Samuël, en van Saul den zoon van Kisj, en van
Abner den zoon van Ner, en van Joab den zoon van Seroeja, kortom alle wijgeschenken
werden beheerd door Sjelomit en zijn broeders. 29 Van de familie Jishar hadden Kenanjáhoe en zijn zonen een wereldlijk ambt in Israël:
ze waren ambtenaren en rechters. 30 Van de familie Chebron waren Chasjabjáhoe en zijn stamgenoten, zeventienhonderd kloeke
mannen, belast met het bestuur van Israël, westelijk van de Jordaan, zowel voor alle
aangelegenheden van Jahweh als voor de dienst des konings; 31 van de familie Chebron was Jeri-ja het hoofd van de geslachten en families, die van
Chebron stamden. In het veertigste jaar van Davids regering werd er bij dezen een
onderzoek ingesteld, en ze bleken over kloeke mannen te beschikken in Jazer van Gilad. 32 Ook zijn stamgenoten waren kloeke mannen, zeven en twintighonderd familiehoofden in
het geheel. Koning David belastte hen met het bestuur van de stam Ruben en Gad en
de halve stam Manasse, voor alle aangelegenheden van God en den koning.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 27
1 Hier volgt een opsomming van de israëlietische familiehoofden, de aanvoerders van
duizend en honderd, met hun beambten, die den koning dienden in alle aangelegenheden
der legerkorpsen, welke alle maanden van het jaar maandelijks in en uitrukten. Elk
korps telde vier en twintigduizend man. 2 Het eerste korps voor de eerste maand stond onder Jasjobam, den zoon van Zabdiël;
zijn korps telde vier en twintigduizend man. 3 Hij stamde af van de zonen van Fáres, en was het hoofd van alle legeraanvoerders van
de eerste maand. 4 Het korps voor de tweede maand stond onder Dodai, uit de familie Achóach. De aanvoerder
van zijn korps was Miklot; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 5 De legeraanvoerder voor de derde maand was Benajáhoe, de zoon van Jehojada, den opperpriester;
zijn korps telde vier en twintigduizend man. 6 Deze Benajáhoe was een van de dertig helden en aanvoerder van de Dertig; over zijn
korps ging zijn zoon Ammizabad. 7 De vierde voor de vierde maand was Asaël, de broer van Joab. Hij werd opgevolgd door
zijn zoon Zebadja; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 8 De vijfde voor de vijfde maand was de vorst Sjamhoet van de familie Zara; zijn korps
telde vier en twintigduizend man. 9 De zesde voor de zesde maand was Ira, de zoon van Ikkesj uit Tekóa; zijn korps telde
vier en twintigduizend man. 10 De zevende voor de zevende maand was Chéles uit Bet-Pélet, die van Efraïm stamde;
zijn korps telde vier en twintigduizend man. 11 De achtste voor de achtste maand was Sibbekai van de familie Choesja uit het geslacht
van Zara; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 12 De negende voor de negende maand was Abiézer uit Anatot, de Benjamiet; zijn korps
telde vier en twintigduizend man. 13 De tiende voor de tiende maand was Maharai uit Netofa, uit het geslacht Zara; zijn
korps telde vier en twintigduizend man. 14 De elfde voor de elfde maand was Benaja uit Piraton, die van Efraïm stamde; zijn korps
telde vier en twintigduizend man. 15 De twaalfde voor de twaalfde maand was Cheldai uit Netofa, die van Otniël stamde;
zijn korps telde vier en twintigduizend man. 16 De hoofden van de stammen Israëls waren: Eliëzer, de zoon van Zikri, van de stam Ruben;
Sjefatjáhoe, de zoon van Maäka, van de stam Simeon; 17 Chasjabja, de zoon van Kemoeël, van de levieten, en Sadok van de aäronieten; 18 Elihoe, een van Davids broers, van de stam Juda; Omri, de zoon van Mikaël, van de
stam Issakar; 19 Jisjmajáhoe, de zoon van Obadjáhoe, van Zabulon; Jerimot, de zoon van Azriël, van
Neftali; 20 Hosjéa, de zoon van Azazjáhoe, van de zonen van Efraïm; Joël, de zoon van Pedajáhoe,
van de halve stam Manasse; 21 Jiddo, de zoon van Zekarjáhoe, van de helft van Manasse in Gilad; Jaäsiël, de zoon
van Abner, van Benjamin; 22 Azarel, de zoon van Jerocham, van Dan. Dit waren de stamhoofden van Israël. 23 Het aantal van hen, die onder de twintig jaar waren, heeft David niet laten opnemen,
omdat Jahweh beloofd had, de zonen Israëls zo talrijk te maken als de sterren aan
de hemel. 24 Wel was Joab, de zoon van Seroeja, begonnen met een volkstelling, maar omdat er tengevolge
van deze poging een ramp over Israël was gekomen, kwam hij niet klaar. Daarom is dat
aantal ook niet opgenomen in het boek der kronieken van koning David. 25 De schatten des konings werden beheerd door Azmawet, den zoon van Adiël; de bezittingen
op het land, in de steden, de dorpen en de vestingen door Jehonatan, den zoon van
Oezzi-jáhoe. 26 Opzichter van de landarbeiders, die de grond bewerkten, was Ezri, de zoon van Keloeb. 27 Over de wijngaarden ging Sjimi uit Rama; over de voorraden in de wijngaarden en de
wijnkelders ging Zabdi, de Sjifmiet. 28 Over de olijf- en moerbeiplantingen in de Sjefela ging Báal-Chanan uit Gader, over
de voorraden Joasj. 29 Het vee, dat in de Sjaronvlakte weidde, werd verzorgd door Sjitrai uit Sjaron; het
vee in de dalen door Sjafat, den zoon van Adlai. 30 Voor de kamelen zorgde Obil, de Jisjmaëliet; voor de ezels Jechdejáhoe uit Meronot; 31 voor de schapen Jaziz van de stam Hagri. Al dezen beheerden de bezittingen van koning
David. 32 Jonatan, een oom van David en een kundig man, was raadsman en geheimschrijver; Jechiël
was belast met de opvoeding der koningskinderen. 33 Achitófel was eveneens koninklijk raadsman, en Choesjai, van de familie Arki, de vertrouwensman
van den koning. 34 Na Achitófel waren het Jehojada, de zoon van Benajáhoe, en Ebjatar. De legeroverste
des konings was Joab.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 28
1 David riep de voornaamste Israëlieten in Jerusalem bijeen, namelijk de stamhoofden,
de hoofden der korpsen, die in dienst des konings stonden, de aanvoerders van duizend
en van honderd, en de opzichters van alle domeinen en kudden des konings, benevens
zijn zonen, de hovelingen, het keurkorps en alle aanzienlijken. 2 Toen verhief koning David zich van zijn zetel, en hield de volgende toespraak: Mijn
broeders en mijn volk, luistert naar mij! Ik heb het plan gehad, zelf een tempel te
bouwen, waar de verbondsark van Jahweh kon rusten, en dat een voetbank zou zijn voor
de voeten van onzen God; zelfs ben ik met de voorbereidingen voor de bouw al begonnen. 3 Maar God heeft mij gezegd: "Niet gij moet een huis bouwen ter ere van mijn Naam; want
gij zijt een oorlogsman, en hebt bloed vergoten." 4 Toch had Jahweh, Israëls God, van heel mijn familie mij uitverkoren, om voor altijd
koning te zijn van Israël; want Juda koos Hij als leider, en in de stam Juda het huis
van mijn vader, en van alle zonen van mijn vader heeft het Hem behaagd, mij te verheffen
tot koning van heel Israël. 5 Maar uit de vele zonen, die Jahweh mij schonk, heeft Hij mijn zoon Salomon uitverkoren,
om op Jahweh’s koningstroon te zetelen over Israël. 6 Hij heeft tot mij gezegd:"Uw zoon Salomon is het, die mijn huis en mijn voorhoven
zal bouwen. Hem heb Ik uitverkoren als mijn zoon, voor hem zal Ik een vader zijn; 7 Ik zal zijn heerschappij voor altijd bevestigen, wanneer hij voortgaat, zooals nu,
mijn wetten en geboden te onderhouden." 8 Daarom vermaan ik u ten aanschouwen van heel Israël, de gemeenschap van Jahweh, en
ten aanhoren van onzen God: Onderhoudt alle geboden van Jahweh, uw God, opdat gij
dit heerlijke land moogt blijven bezitten, en het aan uw nakomelingen voor altijd
kunt nalaten. 9 En gij, mijn zoon Salomon, belijd den God van uw vader, en dien Hem met een bereidwillig
hart en een volgzame geest. Want Jahweh doorzoekt alle harten, en alle voornemens
doorziet Hij. Als ge Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar als ge Hem
verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. 10 Zie, hoe Jahweh u heeft uitverkoren, om Hem een heilige tempel te bouwen. Sla dus
vastberaden de hand aan het werk! 11 Daarop overhandigde David aan zijn zoon Salomon het plan van de voorhal met de eigenlijke
tempel, van de schatkamers, opperzalen en binnenkamers, en van de plaats van het verzoendeksel. 12 Verder het plan van al wat hem voor de geest had gestaan: het plan van de voorhoven
van Jahweh’s tempel en alle gebouwen daar omheen, van de schatten van het godshuis
en de kostbare verzameling wijgeschenken; 13 het plan van de afdelingen der priesters en levieten, van de eredienst in het huis
van Jahweh en van alle voorwerpen voor de eredienst in het huis van Jahweh. 14 Hij overhandigde hem het gewicht aan goud voor de verschillende benodigdheden van
de eredienst, en het gewicht aan zilver voor al wat er nodig was bij ieder onderdeel
van de eredienst. 15 Verder het gewicht aan goud voor de gouden luchters en hun lampen, zoveel er nodig
was voor de afzonderlijke luchters en hun lampen; en het gewicht aan zilver voor de
zilveren luchters, zoveel er nodig was voor iedere luchter en lamp, overeenkomstig
het doel van de afzonderlijke luchters. 16 Verder het benodigde goud voor de beide tafels der toonbroden, en het zilver voor
de zilveren tafels; 17 het fijn goud voor de vorken, de plengvaten en de drinkschalen; het goud en het zilver
voor de kannen, zoveel als er nodig was voor elke kan. 18 Verder zoveel gelouterd goud, als er voor het reukofferaltaar nodig was. Tenslotte
het plan voor de ark en de gouden cherubs, die met uitgespreide vleugelen de verbondsark
van Jahweh bedekken. 19 Want over al wat nodig was voor de uitvoering van het plan, had Jahweh hem ingelicht
door het geschrift van zijn hand. 20 Daarna sprak David tot zijn zoon Salomon: Sla vastberaden en kloek de hand aan het
werk; wees niet kleinmoedig en laat u niet afschrikken. Want Jahweh, mijn God en Heer,
is met u; Hij laat u niet in de steek, voordat ge alle werkzaamheden aan de tempel
van Jahweh voltooid hebt. 21 Bovendien zijn de afdelingen der priesters en levieten voor de eredienst reeds gevormd;
ge kunt bij geheel het werk over volgzame kunstenaars beschikken, die voor hun taak
zijn berekend, en de voornamen met geheel het volk zullen uw aanwijzingen opvolgen.
BIJBEL | het eerste boek kronieken
Hoofdstuk 29
1 Daarna sprak koning David tot al het vergaderde volk: Mijn zoon Salomon, die door
Jahweh werd uitverkoren, is nog jong en tenger, en de taak is zwaar; want niet voor
een mens is de bouw bestemd, maar voor Jahweh, den Heer. 2 Daarom heb ik reeds voor het huis van mijn God, zoveel ik maar kon, goud bijeengebracht
voor de gouden, zilver voor de zilveren, brons voor de bronzen, ijzer voor de ijzeren,
en hout voor de houten benodigdheden; verder een verzameling onyxstenen, karbonkels,
jaspis en chrysoliet; een overvloed van kostbare steensoorten en marmer. 3 Maar nu wil ik daarenboven uit liefde voor het huis van mijn God ook nog mijn persoonlijk
bezit aan goud en zilver afstaan voor het huis van mijn God, en het voegen bij al
wat ik reeds voor het heiligdom heb vergaard; 4 namelijk drieduizend talenten goud uit Ofir afkomstig, en zevenduizend talenten gelouterd
zilver, voor het overtrekken van de wanden der gebouwen, 5 voor de verschillende gouden en zilveren voorwerpen en voor alle verdere kunstwerken.
Wie wil er nu eveneens vandaag een gave aan Jahweh offeren? 6 Nu boden de familiehoofden, de stamhoofden van Israël, de aanvoerders van duizend
en van honderd, en de beambten in dienst van den koning hun vrijwillige gave aan, 7 en schonken voor de bouw van het Godshuis vijfduizend talenten en tienduizend darieken
goud, tienduizend talenten zilver, achttienduizend talenten brons en honderdduizend
talenten ijzer. 8 Ook stonden zij nog hun persoonlijk bezit aan edelstenen af voor de schat van Jahweh’s
tempel en stelden die den Gersjoniet Jechiël ter hand. 9 Het volk verheugde zich over hun vrijgevigheid, en over hun bereidwillige gave aan
Jahweh; ook koning David was uitermate verheugd. 10 Toen richtte David in tegenwoordigheid van heel het vergaderde volk een dankgebed
tot Jahweh en sprak: Gezegend zijt Gij Jahweh, God van Israël onzen vader, van eeuwigheid
tot eeuwigheid! 11 Jahweh, U is de grootheid en macht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit; want
U behoort alles, wat zich in de hemel en op de aarde bevindt. Jahweh, U is de heerschappij;
U, die U als heerser over alles verheft. 12 Rijkdom en aanzien komen van U; Gij regeert over alles. In uw hand ligt macht en kracht;
alle grootheid en sterkte komen van U. 13 Daarom prijzen wij U, onzen God, en loven uw heerlijke Naam. 14 Want wie ben ik zelf, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn, zoveel gaven
te offeren? Neen, van U komt dit alles, en wij offeren U slechts wat uit uw hand is
gekomen. 15 Voor U zijn wij enkel vreemden en gasten, evenals onze vaderen; als een schaduw zijn
onze dagen op aarde, zonder enig vooruitzicht. 16 Jahweh, onze God, al de rijkdom, die wij hebben vergaard, om een huis te bouwen ter
ere van uw heilige Naam, komt uit uw hand, aan U behoort alles. 17 Ik weet, mijn God, dat Gij de harten toetst, en dat U oprechtheid behaagt. Welnu,
met een oprecht hart heb ik dit alles geschonken en met vreugde gezien, hoe uw volk,
hier aanwezig, U zijn gaven heeft gebracht. 18 Jahweh, God van onze vaderen, van Abraham, Isaäk en Israël, maak, dat deze bereidwilligheid
steeds moge blijven in het hart van uw volk, en richt hun harten op U. 19 Geef aan mijn zoon Salomon een gewillig hart, om uw geboden en voorschriften en wetten
te onderhouden, alles ten uitvoer te brengen, en de bouw te voltooien, die ik heb
opgezet. 20 Daarna sprak David tot al het vergaderde volk: Looft nu Jahweh, uw God! En al het
vergaderde volk loofde Jahweh, den God van hun vaderen; zij knielden neer en bogen
zich voor Jahweh en den koning ter aarde. 21 Zij slachtten offers voor Jahweh, en droegen de volgende dag voor heel Israël ter
ere van Jahweh brandoffers op:duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met
de daarbij behorende plengoffers en nog vele andere offers. 22 In feestelijke stemming aten en dronken zij voor het aanschijn van Jahweh; en nadat
zij Salomon, den zoon van David, andermaal tot koning hadden uitgeroepen, zalfden
zij hem voor Jahweh tot koning, en Sadok tot priester. 23 Zo besteeg Salomon na David, zijn vader, als koning de troon van Jahweh. Hij slaagde
er in, heel Israël aan zich te onderwerpen; 24 ook de overheidspersonen, het keurkorps en zelfs de andere zonen van koning David
boden aan koning Salomon hun onderwerping aan. 25 En Jahweh schonk Salomon een buitengewoon groot aanzien bij heel Israël, en maakte
zijn regering zo luisterrijk, als nog geen enkele koning van Israël vóór hem had gehad. 26 Zo heeft David, de zoon van Jesse, over geheel Israël geregeerd. 27 De tijd, dat hij over Israël regeerde, bedroeg veertig jaar; zeven jaar te Hebron,
en drie en dertig in Jerusalem. 28 Hij overleed in gezegende ouderdom, rijk aan jaren, fortuin en aanzien; en zijn zoon
Salomon volgde hem op. 29 De geschiedenis van koning David, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven
in de Geschiedenis van den ziener Samuël, in die van den profeet Natan, en in die
van den ziener Gad; 30 hierin vindt men ook een beschrijving van heel zijn bestuur, zijn heldendaden, en
de verdere gebeurtenissen uit die tijd, welke hemzelf, Israël en alle koninkrijken
der aarde zijn overkomen.
het tweede boek kronieken
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Hoofdstuk 1
1 Toen Salomon, de zoon van David, het bewind vast in handen had, doordat Jahweh, zijn
God, met hem was en hem steeds machtiger maakte, 2 riep hij heel Israël bij zich, de aanvoerders van duizend en van honderd, de rechters,
de familiehoofden en de meest vooraanstaanden in heel Israël, 3 en ging met al het vergaderde volk naar de offerhoogte in Gibon; want daar bevond
zich de openbaringstent van God, die Moses, de dienaar van Jahweh, in de woestijn
had laten bouwen. 4 Wel had David de ark van God uit Kirjat-Jearim overgebracht naar de plaats, die hij
ervoor had ingericht, en er in Jerusalem een tent voor gespannen, 5 maar het bronzen altaar, dat vervaardigd was door Besalel, den zoon van Oeri, zoon
van Choer, bevond zich voor de tabernakel van Jahweh. Daarheen richtten Salomon en
het vergaderde volk hun schreden. 6 Daar, op het bronzen altaar, dat voor Jahweh stond, en tot de openbaringstent behoorde,
droeg Salomon duizend brandoffers op. 7 In diezelfde nacht verscheen God aan Salomon, en zeide tot hem: Doe uw verzoek; wat
zal Ik u geven? 8 Salomon antwoordde God: Gij zijt mijn vader, uw dienaar David, zeer goedgunstig geweest;
en nu hebt Gij mij koning gemaakt in zijn plaats. 9 Laat dan, Jahweh mijn God, de belofte worden vervuld, die Gij aan mijn vader David
gedaan hebt. Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, dat zo talrijk is als het
stof der aarde; 10 verleen mij nu ook wijsheid en kennis, opdat ik dit volk zal kunnen leiden. Hoe zou
ik anders in staat zijn, dit machtig volk van U te besturen? 11 En God sprak tot Salomon: Omdat ge Mij dit verzoek hebt gedaan, en Mij niet rijkdom,
schatten en aanzien, of de dood uwer vijanden en zelfs niet een lang leven gevraagd
hebt, maar gebeden hebt om wijsheid en kennis, om het volk te besturen, waarover Ik
u tot koning heb aangesteld: 12 daarom worden u wijsheid en kennis geschonken, en geef Ik u bovendien zo grote rijkdom,
schatten en aanzien, als geen vorige of latere koning ze ooit heeft gehad, of zal
hebben. 13 Toen keerde Salomon van de openbaringstent op de offerhoogte in Gibon naar Jerusalem
terug, en aanvaardde de regering over Israël. 14 Ook schafte Salomon strijdwagens aan, en zorgde hij voor een ruiterij. Hij had veertienhonderd
strijdwagens en twaalfduizend ruiters, die hij onderbracht in de wagensteden en de
koninklijke gebouwen te Jerusalem. 15 Door het beleid van den koning werd het zilver en goud te Jerusalem zo overvloedig
als stenen, en het cederhout zo overvloedig als de moerbei in de kustvlakte. 16 De paarden van Salomon werden uit Moesri en Kóa betrokken; de kooplieden van den koning
gingen ze in Kóa kopen. 17 Ook de strijdwagens werden in Moesri gekocht, en kostten zeshonderd zilveren sikkels;
voor een paard werden er honderd vijftig betaald. Voor deze prijs werden ze door hen
ook aan al de koningen der Chittieten en de koningen van Aram geleverd.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 2
1 Toen Salomon besloten had, een tempel te bouwen ter ere van de Naam van Jahweh, en
een koninklijk paleis, 2 kon hij beschikken over zeventigduizend lastdragers, tachtigduizend steenhouwers,
en zes en dertighonderd opzichters. 3 Hij richtte zich nu tot Chirom, den koning van Tyrus, met het volgende verzoek: Gij
zijt zo goed geweest, aan mijn vader David cederstammen te leveren, om zich een woonhuis
te kunnen bouwen. 4 Nu heb ik besloten, voor de Naam van Jahweh, mijn God, een tempel te bouwen, om Hem
die toe te wijden, om daar te zijner ere welriekende wierook te branden en regelmatig
de toonbroden neer te leggen, om ‘s morgens en s avonds op sabbatten, nieuwe manen
en de hoogfeesten van Jahweh, onzen God, brandoffers op te dragen, zoals dat voor
altijd in Israël is voorgeschreven. 5 De tempel, die ik wil bouwen, moet groots zijn; want onze God is de grootste van
alle goden. 6 Wie is eigenlijk in staat, een huis voor Hem te bouwen, wanneer de hemel, ja de hemel
der hemelen Hem nog niet kan bevatten? Hoe zou ik Hem dus een tempel bouwen, tenzij
om daar voor Hem te offeren? 7 Wees daarom zo goed, mij iemand af te staan, die op de hoogte is met de bewerking
van goud, zilver, brons en ijzer, van purper, violet en karmozijn, en die de kunst
verstaat, figuren te snijden; dan kan hij samenwerken met de vakmensen, waarover ik
beschik in Juda en Jerusalem, en die mijn vader David mij heeft verschaft. 8 Stuur mij ook cederstammen, cypressen en sandelhout van de Libanon; want ik weet,
hoe goed uw onderdanen bomen van de Libanon kunnen vellen. Mijn werklieden zullen
met de uwen samenwerken, 9 om mij een groot aantal bomen te bezorgen; want de tempel, die ik ga bouwen, moet
groots, en heel iets bijzonders worden. 10 Van mijn kant zal ik als onderhoud van de houthakkers, die de bomen vellen, twintigduizend
kor tarwe, twintigduizend kor gerst, twintigduizend bat wijn en twintigduizend bat
olie leveren. 11 Daarop zond Chirom, de koning van Tyrus, schriftelijk het volgende antwoord aan Salomon:
Uit liefde voor zijn volk heeft Jahweh u tot koning over hen aangesteld. 12 En Chirom ging voort: Gezegend zij Jahweh, de God van Israël, die hemel en aarde
gemaakt heeft, omdat Hij aan koning David een zoon heeft geschonken, die begaafd is
met wijsheid, verstand en inzicht, om een tempel te bouwen voor Jahweh en een koningspaleis
voor zichzelf. 13 Daarom zend ik u een begaafd kunstenaar. Het is een zekere Choeram-Abi, 14 de zoon van een vrouw uit Dan en van een vader uit Tyrus. Hij is op de hoogte met
de bewerking van goud, zilver, brons, ijzer, steen en hout, van purper, violet, byssus
en karmozijn; hij verstaat de kunst, allerlei figuren te snijden, en kan een plan
ontwerpen van alles wat hem wordt opgedragen. Hij zal samenwerken met de vaklieden
van u en van uw vader David, mijn heer. 15 De tarwe en gerst, de olie en wijn, waarvan mijn heer gewag heeft gemaakt, gelieve
hij aan zijn dienaren te zenden. 16 Wij zullen bomen vellen van de Libanon, zoveel gij nodig hebt, en ze per vlot over
zee naar Joppe brengen; en gij kunt ze vandaar naar Jerusalem vervoeren. 17 Daarop liet Salomon een telling houden van alle mannelijke vreemdelingen, die in
het land Israël woonden; het was de eerste telling na die van David, zijn vader. Men
kwam tot een getal van honderd drie en vijftigduizend zeshonderd man. 18 Zeventigduizend ervan gebruikte hij als lastdragers, tachtigduizend als steenhouwers,
en zes en dertighonderd als opzichters over het werkvolk.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 3
1 Toen begon Salomon met de bouw van de tempel van Jahweh in Jerusalem, op de berg Moria,
waar Jahweh aan zijn vader David verschenen was, en waar David de dorsvloer van Ornan,
den Jeboesiet, daartoe in orde had gemaakt. 2 Hij begon met de bouw op de tweede dag van de tweede maand, in het vierde jaar van
zijn regering. 3 De volgende afmetingen legde Salomon aan de bouw van het Godshuis ten grondslag: de
lengte, berekend naar ellen van de oude afmeting, bedroeg zestig el, de breedte twintig,
en de hoogte honderd twintig el. 4 De voorhal, voor het Heilige, was twintig el lang, dus even lang als de tempel breed
was; hij bekleedde hem van binnen met zuiver goud. 5 De grote ruimte liet hij met cypressenhout beschieten, dat met zuiver goud was bekleed,
waarop slingers waren aangebracht. 6 Ook werd de grote ruimte met kostbare stenen versierd. Het goud was afkomstig van
Párwaim. 7 Ook de balken, drempels, muren en deuren van dit gebouw liet hij met goud beleggen
en op zijn wanden cherubs snijden. 8 Vervolgens liet hij de ruimte van het Allerheiligste inrichten. De lengte, langs de
korte zijde van het gebouw, bedroeg twintig el, en de diepte eveneens twintig el.
Het werd met zuiver goud overtrokken tot een gewicht van zeshonderd talenten. 9 Alleen al voor de nagels gebruikte hij vijftig sikkels goud; want de koppen werden
met goud overtrokken. 10 In de ruimte van het Allerheiligste werden twee cherubs geplaatst van olijfhout, dat
met goud overtrokken was. 11 De vleugels der cherubs hadden een gezamenlijke lengte van twintig el. De ene, vijf
el lange vleugel van den enen cherub raakte de wand van het gebouw; de andere, vijf
el lange vleugel raakte de vleugel van den anderen cherub. 12 De ene, vijf el lange vleugel van den anderen cherub raakte eveneens de wand van het
gebouw; de andere, vijf el lange vleugel raakte de vleugel van den eersten cherub. 13 De vleugels van die cherubs hadden dus een vlucht van twintig el. De cherubs stonden
recht overeind, met hun gelaat naar het Heilige gekeerd. 14 Ook liet hij een voorhangsel vervaardigen van purper en violet, karmozijn en byssus,
waarin cherubs waren geweven. 15 Vóór het gebouw liet hij twee zuilen plaatsen van vijf en dertig el hoogte, met een
kapiteel van vijf el op de top. 16 Hij liet er slingers als kransen voor maken, die op de top der zuilen werden aangebracht,
en honderd granaatappels, die aan de slingers werden opgehangen. 17 De zuilen liet hij aan de voorkant van het Heilige opstellen: een aan de rechter-
en een aan de linkerkant. De ene noemde hij Jakin, de andere Bóaz.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 4
1 Hij liet een bronzen altaar vervaardigen van twintig el lengte, twintig el breedte,
en tien el hoogte. 2 Ook maakte hij de gegoten zee. Haar kom was tien el breed, van rand tot rand gemeten.
Zij was helemaal rond en vijf el diep; men kon haar slechts met een koord van dertig
el omspannen. 3 Onder de rand waren over de gehele omtrek van dertig el twee rijen ontloken bloemen
aangebracht, die in de gietvorm zelf gegoten waren. 4 Zij werd gedragen door twaalf ossen, waarvan er drie naar het noorden, drie naar het
westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten keken, terwijl hun achterdelen
naar de binnenkant waren gekeerd. 5 Haar wand was een handbreed dik; haar rand was als die van een beker, en had de vorm
van een lotuskelk. Ze had een inhoud van drieduizend bat. 6 Verder liet hij tien wasbekkens gieten, waar van er vijf aan de rechter- en vijf aan
de linkerzijde geplaatst werden; zij dienden voor de wassingen. Men spoelde daarin
de benodigdheden voor het offer af, terwijl de priesters zich in de zee reinigden. 7 Ook liet hij tien gouden luchters vervaardigen, het voorgeschreven aantal, en in het
Heilige zetten: vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. 8 Eveneens tien tafels, die in het Heilige geplaatst werden: vijf aan de rechter- en
vijf aan de linkerzijde. Bovendien honderd gouden plengschalen. 9 Hij liet de voorhof der priesters bouwen en de grote voorhof met de poorten naar die
voorhof, wier deuren met brons werden overtrokken. 10 De zee zette hij rechts van de tempel in het zuidoosten. 11 Nadat Choeram ook nog potten, schoppen en offerschalen gemaakt had, was al het werk
voltooid, dat hij in opdracht van koning Salomon voor het Godshuis had moeten vervaardigen. 12 Het bestond uit: twee zuilen met bolvormige kapitelen aan de kop der zuilen; twee
vlechtwerken rondom de bolvormige kapitelen der zuilen; 13 vierhonderd granaatappels voor de twee vlechtwerken, die in dubbele rijen om de vlechtwerken
hingen, welke de beide bolvormige kapitelen op de zuilen bedekten. 14 Verder tien wagentjes, met bekkens er op; 15 en één zee, door twaalf runderen gedragen. 16 Tenslotte de potten, schoppen en offerschalen. Al deze voorwerpen, die Choeram-Abi
in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had vervaardigd, waren van
echt brons. 17 In de Jordaanvlakte, tussen Soekkot en Sereda, had de koning alles in lemen vormen
laten gieten; 18 en Salomon liet al die voorwerpen in zo’n groot aantal vervaardigen, dat het gewicht
van het brons niet vast te stellen was. 19 Bovendien liet Salomon al de verdere benodigdheden voor de tempel vervaardigen: het
gouden altaar met de gouden tafels voor de toonbroden; 20 de luchters van zuiver goud met de gouden lampen, die volgens voorschrift voor het
Allerheiligste moesten branden; 21 verder de gouden bloemkelken, lampen en snuiters, alles van het fijnste goud; 22 de messen, offerschalen, pannen en bekkens, alles van zuiver goud. En tenslotte het
gouden beslag aan de deuren van het binnenste tempelvertrek, namelijk van het Allerheiligste,
en aan de deuren van het Heilige.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 5
1 Toen heel het werk, dat Salomon voor de tempel van Jahweh had laten verrichten, gereed
was, bracht hij de wijgeschenken van zijn vader David, het goud, het zilver en de
vaten, naar de schatkamers van de tempel van God. 2 Nu riep Salomon de oudsten van Israël en alle stamhoofden en de familievorsten der
Israëlieten bij zich naar Jerusalem, om de verbondsark van Jahweh uit de Davidstad,
of de Sion naar haar plaats te brengen. 3 Zo trokken alle mannen van Israël naar den koning op voor het feest, dat in de zevende
maand werd gevierd. 4 Toen nu al de oudsten van Israël gekomen waren, namen de levieten de ark op, 5 en brachten haar met de openbaringstent en al de heilige voorwerpen, die in de tabernakel
waren, naar boven. De levieten droegen met de priesters mee. 6 Koning Salomon zelf ging met al de Israëlieten, die zich bij hem hadden gevoegd, voor
de ark uit, en offerde zoveel schapen en runderen, dat ze niet meer te tellen of te
berekenen waren. 7 Daarop brachten de priesters de verbondsark van Jahweh naar haar plaats, in het binnenste
van de tempel, in het Allerheiligste, en zetten haar onder de vleugels der cherubs. 8 De cherubs spreidden dus hun vleugels over de ark uit, en overschaduwden de ark en
haar draagstangen. 9 Deze waren zo lang, dat men de uiteinden ervan in het Heilige, dat voor het Allerheiligste
lag, kon zien, maar daarbuiten niet meer; ze zijn daar gebleven tot op deze dag. 10 In de ark was niets anders dan de twee tafelen, die Moses op de Horeb erin had gelegd;
het waren de tafelen van het Verbond, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte met de
Israëlieten gesloten had. 11 Toen alle aanwezige priesters, die zonder op hun beurt te letten zich hadden geheiligd,
het heiligdom verlaten hadden, 12 stelden alle levietische zangers, namelijk Asaf, Heman en Jedoetoen met hun zonen
en ambtgenoten in linnen gewaden gekleed, zich met cymbalen, harpen en citers, oostelijk
van het altaar op, naast de honderd twintig priesters, die op de trompet moesten blazen. 13 Maar zodra de blazers en de zangers, als één man, eenstemmig de muziek inzetten, om
Jahweh te loven en te prijzen, en de trompetten en cymbalen en andere muziekinstrumenten
het loflied lieten weerschallen: "Looft Jahweh; want Hij is goed, en eeuwig duurt
zijn barmhartigheid", vervulde een wolk het huis van Jahweh. 14 Door die wolk konden de priesters er niet meer blijven, om hun dienstwerk te verrichten;
want de glorie van Jahweh vervulde de tempel van God.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 6
1 Nu sprak Salomon: De zon heeft Jahweh aan de hemel geplaatst, Maar Zelf besloot Hij,
in een wolk te vertoeven; 2 Zo kon ik het wagen, U een tempel te bouwen, Een huis, waar Gij eeuwig zult wonen! 3 Hierop keerde de koning zich om, en zegende heel de gemeenschap van Israël. En terwijl
allen overeind gingen staan, 4 sprak hij: Geprezen zij Jahweh, Israëls God, wiens hand heeft volbracht, wat zijn
mond tot mijn vader David heeft gesproken: 5 "Sinds de dag, dat Ik mijn volk uit het land van Egypte heb geleid, heb Ik geen enkele
stad van alle stammen van Israël uitverkoren, om Mij daar een tempel te bouwen, waarin
mijn Naam zou wonen, en heb Ik niemand uitverkoren, om over mijn volk Israël te heersen. 6 Maar Jerusalem heb Ik uitverkoren, om daar mijn Naam te doen wonen; en David heb Ik
uitgekozen, om over mijn volk Israël te heersen!" 7 Daarom wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Naam van Jahweh, Israëls God. 8 Maar Jahweh sprak tot David: "Het was goed van u, het plan op te vatten, om een tempel
te bouwen voor mijn Naam. 9 Maar niet gij zult de tempel bouwen, doch uw zoon, die uit uw lenden voortkomt, zal
een tempel bouwen voor mijn Naam." 10 En Jahweh heeft zijn belofte vervuld. Want ik ben mijn vader David opgevolgd, en heb
mij neergezet op de troon van Israël, zoals Jahweh gezegd had. En nu heb ik voor de
Naam van Jahweh, Israëls God, een tempel gebouwd, 11 en daarin een plaats bereid voor de ark, waar het Verbond berust, dat Jahweh met de
Israëlieten gesloten heeft. 12 Toen ging Salomon ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël voor het altaar
van Jahweh staan en strekte zijn handen uit. 13 Want Salomon had een bronzen spreekgestoelte laten maken, van vijf el lang, vijf el
breed en drie el hoog, en het midden in de voorhof geplaatst; daarop was hij gaan
staan. Nu knielde hij neer ten aanschouwen van al de vergaderde Israëlieten, strekte
zijn handen naar de hemel uit, 14 en sprak: Jahweh, God van Israël; geen god boven in de hemel of beneden op aarde is
gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren,
die met heel hun hart voor uw aanschijn wandelen. 15 Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat
uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag. 16 Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte,
die Gij hem deedt: "Nooit zal het u aan een man ontbreken, die op Israëls troon is
gezeten, indien uw zonen slechts op hun gedrag willen letten en voor mijn aanschijn
wandelen, zoals gij voor mijn aanschijn gewandeld hebt." 17 Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij aan uw dienaar David gedaan
hebt, toch worden vervuld. 18 Maar zou God dan werkelijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel
der hemelen kan U niet bevatten; hoe dan dit huis, dat ik heb gebouwd! 19 Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor naar het
geroep en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt. 20 Mogen uw ogen nacht en dag over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij
gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats
tot U opzendt. 21 Luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël uw volk op deze plaats tot U richten.
En wanneer Gij ze hoort in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en schenk vergiffenis. 22 Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt, als bewijs voor
zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar: 23 luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn
daad op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, maar stel den onschuldige in het gelijk,
door hem voor zijn onschuld te belonen. 24 Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt
verslagen, maar ze bekeren zich, prijzen uw Naam, en bidden en smeken tot U in dit
huis: 25 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat hen terugkeren
naar het land, dat Gij aan hen en hun vaderen hebt geschonken. 26 Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat zij tegen U zondigen,
maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam, en bekeren zich van hun zonden,
omdat Gij ze vernedert: 27 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaren en van Israël, uw volk,
wijs het de goede weg die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat
Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel. 28 Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring,
door sprinkhaan of knaagbek, wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand
wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten; 29 wanneer iemand van uw volk Israël in het bijzonder, in droefheid of leed, komt bidden
en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis: 30 luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis, grijp in, en vergeld
eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten, Gij alleen kent het hart aller mensen. 31 Dan zullen zij U vrezen en op uw wegen wandelen, zolang ze leven op het land, dat
Gij aan onze vaderen hebt geschonken. 32 Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van
uw Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden, omdat
hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord: 33 luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe, wat deze vreemdeling U vraagt; opdat
alle volkeren der aarde uw Naam mogen kennen, U vrezen, evenals Israël, uw volk, en
mogen ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt. 34 Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot
U in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor
uw Naam heb gebouwd: 35 luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht. 36 Wanneer ze tegen U zondigen-want er is niemand, die niet zondigt-en Gij levert ze
in uw toorn aan een vijand over, zodat ze gevangen worden weggevoerd naar het land
van dien vijand, veraf of dichtbij; 37 wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en
in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "Wij hebben gezondigd,
en slecht en goddeloos gehandeld"; 38 wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner
vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land,
dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt
uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd: 39 luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun
recht. Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed. 40 Welnu dan, mijn God, mogen uw ogen geopend zijn, en uw oren luisteren naar het gebed
op deze plaats! 41 Jahweh, God, trek thans op naar uw rustplaats, Gijzelf en de ark uwer glorie! Jahweh,
God, mogen uw priesters met uw heil worden bekleed, En uw vromen zich over uw goedheid
verheugen! 42 Jahweh, God, wijs het gebed van uw gezalfde niet af; Gedenk uw gunsten aan David,
uw dienaar!
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 7
1 Toen Salomon zijn gebed had beëindigd, daalde er vuur van de hemel, dat het brandoffer
en de slachtoffers verteerde, en werd het gebouw vervuld van de glorie van Jahweh. 2 De priesters konden het huis van Jahweh niet ingaan, daar de glorie van Jahweh zijn
tempel vervulde. 3 En toen alle Israëlieten aanschouwden, hoe het vuur neerdaalde en de glorie van Jahweh
de tempel vervulde, bogen zij allen in aanbidding hun gelaat op het plaveisel ter
aarde neer, en weerklonk de lofzang: "Looft Jahweh, want Hij is goed, en eeuwig duurt
zijn barmhartigheid!" 4 Nu bracht de koning met al het volk offers aan Jahweh; 5 koning Salomon offerde wel twee en twintigduizend runderen en honderd twintigduizend
schapen; zo werd het Godshuis door den koning en al het volk ingewijd. 6 En terwijl de priesters hun dienst verrichtten, stonden de levieten met de muziekinstrumenten
van Jahweh, die koning David had laten vervaardigen om het loflied te spelen: "Looft
Jahweh, want eeuwig duurt zijn barmhartigheid", en hieven ze het loflied van David
aan; tegenover hen bliezen de priesters op de bazuin, en heel Israël stond recht overeind. 7 Nu verklaarde Salomon ook het middengedeelte van de voorhof, die voor de tempel van
Jahweh ligt, voor heilig, omdat hij daar brandoffers en het vet van vredeoffers moest
opdragen. Want op het bronzen altaar, dat Salomon gemaakt had, was geen plaats genoeg
voor al de brand- en spijsoffers en voor het vet. 8 Daarna vierde Salomon een feest van zeven dagen, en heel Israël met hem; want een
zeer groot aantal feestgangers was van de weg naar Chamat tot aan de beek van Egypte
saamgekomen. 9 Op de achtste dag hielden ze een hoogtij; want de inwijding van het altaar met het
gehele feest had zeven dagen geduurd. 10 Op de dertiende dag van de zevende maand liet hij het volk naar zijn woonplaatsen
terugkeren, blij en opgeruimd om al het goede, dat Jahweh voor David, voor Salomon
en Israël, zijn volk, had gedaan. 11 Toen Salomon de tempel van Jahweh en het koningspaleis voltooid had, en op een voorspoedige
wijze in de tempel van Jahweh en in zijn eigen paleis alles tot stand had gebracht,
wat hij had ontworpen, 12 verscheen Jahweh in een nacht aan Salomon. En Hij sprak tot hem: Ik heb uw gebed verhoord,
en Mij deze tempel als offerplaats uitverkoren. 13 Wanneer Ik de hemel sluit, zodat er geen regen valt, of Ik gebied de sprinkhanen het
land kaal te vreten, of Ik zend een pestziekte onder mijn volk: 14 en het volk, waarover mijn Naam is uitgeroepen, buigt zich neer en bidt, zoekt mijn
aanschijn en bekeert zich van zijn boze wandel: dan zal Ik het in de hemel verhoren,
hun zonden vergeven, en hun land doen opleven. 15 Mijn ogen zullen geopend zijn en mijn oren zullen luisteren naar het gebed, dat op
deze plaats wordt gestort. 16 Thans heb Ik deze tempel uitverkoren en geheiligd. Mijn Naam zal daar voor eeuwig
wonen, en mijn ogen en mijn hart zullen daar voor altijd verwijlen. 17 En wanneer gij, juist als David, uw vader, voor mijn aanschijn blijft wandelen, volgens
mijn geboden leeft, en mijn wetten en voorschriften onderhoudt: 18 dan zal Ik uw koningstroon voor altijd bevestigen, zoals Ik aan uw vader David beloofd
heb, toen Ik hem zeide: "Nooit zal het u aan een afstammeling op de troon van Israël
ontbreken!" 19 Maar wanneer gij u van Mij afkeert, de geboden en wetten, die Ik u gaf, niet meer
onderhoudt, en andere goden gaat dienen en u voor hen neerwerpt, 20 dan zal Ik ze wegvagen uit het land, dat Ik hun heb gegeven, het huis, dat Ik voor
mijn Naam heb geheiligd, verwerpen, en het maken tot een schimp en een schande voor
alle volken. 21 Dan zal deze tempel, die zo’n indruk maakte, elken voorbijganger doen huiveren. En
wanneer men zal vragen: Waarom heeft Jahweh zó met dit land en deze tempel gedaan, 22 dan zal het antwoord zijn: Omdat zij Jahweh, den God van hun vaderen, die hen uit
Egypte voerde, hebben verlaten, om zich aan andere goden te hechten, zich voor hen
neer te werpen en hen te dienen; daarom heeft Hij al deze ellende over hen gebracht!
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 8
1 Toen Salomon na verloop van twintig jaar de tempel van Jahweh en zijn eigen paleis
had voltooid, 2 begon hij de steden, die Chirom aan hem had afgestaan, te versterken, en er Israëlieten
in te vestigen. 3 Daarna trok Salomon tegen Chamat-Soba op, en veroverde deze stad. 4 Ook versterkte hij Tadmor, dat in de woestijn ligt, en alle andere voorraadsteden,
die hij in Chamat gebouwd had. 5 Hij versterkte Hoog- en Laag-Bet-Choron tot vestingen met muren, poorten en grendels; 6 verder bouwde hij Baälat en alle voorraadsteden, wagensteden en ruitersteden, en alle
ontworpen gebouwen in Jerusalem, op de Libanon en in heel zijn rijksgebied. 7 Heel de overgebleven bevolking der Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten
en Jeboesieten, die niet tot de Israëlieten behoorden, liet Salomon voor de arbeidsdienst
opkomen. 8 Het waren de nakomelingen van hen, die in het land waren overgebleven, en die de Israëlieten
niet hadden kunnen uitroeien. Zo is het gebleven tot op deze dag. 9 Maar van de Israëlieten maakte Salomon niemand tot arbeider; zij waren zijn soldaten,
hovelingen, legeroversten, bevelvoerders, wagenmenners en ruiters. 10 Tot hen behoorden ook de tweehonderd vijftig hoofdopzichters, die Salomon aangesteld
had, en toezicht hielden op het volk. 11 De dochter van Farao liet Salomon uit de David. stad verhuizen naar het paleis, dat
hij voor haar had laten bouwen. Want hij dacht: Het past niet, dat een van mijn vrouwen
in het huis van David, den koning van Israël, woont; want de plaatsen, waar de ark
van Jahweh geweest is, zijn heilig! 12 Toen begon Salomon de brandoffers ter ere van Jahweh te offeren op het altaar van
Jahweh, dat hij opgericht had aan de voorkant van de voorhal. 13 Het aantal, dat dagelijks geofferd werd, stemde overeen met de voorschriften van Moses;
zo ook de sabbatten, de nieuwe manen en de drie jaarlijkse feesten: het feest der
ongedesemde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest. 14 Daarenboven regelde hij overeenkomstig de voorschriften van zijn vader David de dienst
van de priesterafdelingen en de taak der levieten, namelijk de gewijde muziek en het
bijstaan van de priesters in hun dagelijkse dienst. Ook verdeelde hij de afdelingen
poortwachters over de verschillende poorten; want zo had David, de man Gods, het verordend. 15 En in geen enkel opzicht, ook niet in het beheer der schatten, werd er afgeweken van
de voorschriften des konings aangaande de priesters en levieten. 16 Zo kwam al het werk van Salomon tot stand, van de dag af, dat Salomon de grondslag
legde voor de tempel van Jahweh, totdat hij de tempel van Jahweh voltooid had. 17 In die tijd trok Salomon naar Es-jon-Géber en naar Elat, aan de kust van de zee in
het land Edom. 18 Chirom zond hem namelijk met medewerking van zijn onderdanen schepen en ervaren zeelui,
die met de mensen van Salomon naar Ofir voeren, waar ze vierhonderd vijftig talenten
goud haalden, dat ze bij koning Salomon brachten.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 9
13 Het gewicht van het goud, dat jaarlijks bij Salomon binnenkwam, bedroeg zeshonderd
zes en zestig talenten. 14 Hierbij kwamen de inkomsten van de kooplieden en kramers, en van alle koningen der
Arabieren, en van de stadhouders van het land, die goud en zilver aan Salomon brachten. 15 Daarenboven vervaardigde koning Salomon tweehonderd beukelaars van geslagen goud;
zeshonderd sikkels goud waren voor iedere beukelaar nodig. 16 Verder driehonderd schilden, eveneens van geslagen goud; driehonderd sikkels goud
waren er nodig voor elk schild. De koning hing ze op in het huis Libanonwoud. 17 Ook maakte de koning een grote ivoren troon, die hij met fijn goud bekleedde. 18 Deze troon had zes treden. De rugleuning was van boven rond, en aan beide kanten van
de zitting waren armleuningen aangebracht. Daarnaast stonden twee leeuwen. 19 Op de zes trappen stonden twaalf leeuwen, aan weerskanten één op iedere trap. Voor
geen enkel koninkrijk werd ooit zo iets gemaakt! 20 Al de drinkschalen van Salomon waren van goud, zelfs het gerief van het huis Libanonwoud
was van zuiver goud. Zilver was er niet; dat was in Salomons dagen niet in tel. 21 Want de koning had een Tarsjisjvloot op zee met schepen van Chirom; en eens in de
drie jaar kwam die Tarsjisjvloot binnen met een lading goud, behalve het zilver en
ivoor, de apen en de pauwen. 22 Zo stak Salomon in rijkdom en wijsheid boven alle koningen der aarde uit, 23 en iedereen verlangde Salomon te zien, om de wijsheid te horen, die God in zijn hart
had gestort. 24 Een ieder bracht dan geschenken mee, gouden en zilveren voorwerpen, gewaden, wapens,
reukwerk, paarden en muildieren. En dit geschiedde jaar in, jaar uit. 25 Salomon bezat vierduizend span paarden en wagens, en twaalfduizend ruiters, die hij
onderbracht in de wagensteden en de koninklijke gebouwen te Jerusalem. 26 Hij heerste over alle koningen, van de Rivier af tot aan het land der Filistijnen
en de grens van Egypte. 27 Door het beleid van den koning werd het zilver te Jerusalem zo overvloedig als stenen,
en het cederhout zo overvloedig als de moerbei op de kustvlakte. 28 De paarden van Salomon werden uit Moesri en allerlei andere landen betrokken. 29 De verdere geschiedenis van Salomon, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven
in de Geschiedenis van den profeet Natan, in de profetie van Achi-ja van Sjilo, en
in de visioenen van den ziener Jedo over Jeroboam, den zoon van Nebat. 30 Veertig jaren regeerde Salomon te Jerusalem over heel Israël. 31 Toen ging hij bij zijn vaderen te ruste. Hij werd in de stad van zijn vader David
begraven, en zijn zoon Roboam volgde hem op. 1 De koningin van Sjeba, die veel van Salomon gehoord had, kwam om hem met raadsels
op de proef te stellen. Vergezeld van een groot gevolg trok ze met een tros kamelen,
die met reukwerken en heel veel goud en edelstenen beladen waren, naar Jerusalem.
Bij Salomon aangekomen, vroeg ze hem alles, wat haar in de gedachte kwam. 2 Maar Salomon verklaarde haar de zin van al haar woorden; niets bleef voor den koning
verborgen, zodat hij het haar niet verklaren kon. 3 Toen nu de koningin van Sjeba bemerkte, hoe wijs Salomon was, en zij het paleis zag,
dat hij gebouwd had, 4 de spijzen van zijn tafel, de aanzittende hovelingen, de rijen bedienden in hun kledij
en de schenkers, verder nog de slachtoffers, die hij opdroeg in de tempel van Jahweh,
raakte zij buiten zichzelf, 5 en sprak tot den koning: Het is dus waar geweest, wat ik in mijn land over uw bezit
en uw wijsheid gehoord heb. 6 Ik geloofde het niet, voordat ik hier kwam en het met eigen ogen zag. Maar waarlijk,
nog niet de helft heeft men mij verteld; want gij bezit meer wijsheid en rijkdom,
dan ik gehoord heb! 7 Gelukkig uw onderdanen, en gelukkig uw dienaren hier, die altijd voor u mogen staan,
om uw wijsheid te horen. 8 Gezegend zij Jahweh, uw God, die u zo heeft liefgehad, dat Hij u op zijn troon heeft
geplaatst, als plaatsvervanger van Jahweh, uw God, en u, in zijn onvergankelijke liefde
voor Israël, tot koning heeft aangesteld, om volgens recht en billijkheid te regeren. 9 Toen gaf zij den koning honderd twintig talenten goud, edelstenen en ontzaglijk veel
reukwerk. Nooit is er zoveel reukwerk aangevoerd, als de koningin van Sjeba toen aan
koning Salomon heeft geschonken. 10 Bovendien bracht de vloot van Chirom en die van Salomon, welke goud uit O fir haalde,
ook sandelhout en edelstenen mee. 11 Van dit sandelhout maakte de koning bijzondere meubels voor de tempel van Jahweh en
zijn eigen paleis, en verder nog citers en harpen voor de zangers. Tot op heden is
er nooit meer zoveel sandelhout in het land Juda bij elkaar gezien. 12 Van zijn kant gaf Salomon aan de koningin van Sjeba al wat ze maar wenste en vroeg,
behalve wat hij haar met koninklijke mildheid uit eigen beweging schonk. Hierop aanvaardde
zij de terugreis, en ging met haar dienaren weer naar haar land.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 10
1 Daar heel Israël nu te Sikem bijeenkwam, om Roboam tot koning uit te roepen, ging
ook deze er heen. 2 Zodra echter Jeroboam dat vernam, de zoon van Nebat, die zich in Egypte ophield, waarheen
hij voor koning Salomon uitgeweken was, keerde hij uit Egypte terug. 3 Men liet hem ontbieden, en zo kwamen hij en alle Israëlieten voor Roboam en zeiden: 4 Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; verlicht gij nu de harde dienstbaarheid,
waartoe uw vader ons dwong, en het zware juk, dat hij ons heeft opgelegd, en wij zullen
u dienen. 5 Hij antwoordde: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. Toen het volk
weg was, 6 ging koning Roboam te rade bij de bejaarde mannen, die bij het leven van zijn vader
Salomon diens vertrouwelingen waren geweest, en vroeg hun: Wat raadt gij mij, dit
volk te antwoorden? 7 Ze zeiden hem: Wanneer gij dit volk nu terwille zijt, en het een goedgunstig antwoord
geeft, zal het u voor altijd dienen. 8 Maar hij verwierp de raad, die de bejaarde mannen hem gegeven hadden, en ging te rade
bij de jongelieden, die met hem waren opgegroeid en nu zijn vertrouwelingen waren. 9 Hij zeide hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden, dat mij heeft durven zeggen:
"Verlicht het juk, dat uw vader ons heeft opgelegd." 10 En de jongemannen, die met hem waren opgegroeid, zeiden hem: Dit moet ge antwoorden
aan dit volk, dat tot u durfde zeggen: "Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd;
maak gij het nu lichter!" Zo moet ge tot hen spreken: Mijn pink is dikker dan mijns
vaders middel. 11 Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn
vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen. 12 Toen Jeroboam met al het volk op bevel van den koning, om overmorgen bij hem terug
te komen, na drie dagen bij den koning kwam, 13 gaf de koning een hard antwoord aan het volk. Want koning Roboam stoorde zich niet
aan de raad, die de bejaarde mannen hem hadden gegeven, 14 maar volgens de raad der jongelieden zeide hij hun: Heeft mijn vader u een zwaar juk
opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal
het met schorpioenen doen. 15 De koning was dus het volk niet terwille; want Jahweh had het zo beschikt om zijn
belofte te houden, die Hij door den profeet Achijáhoe van Sjilo aan Jeroboam, den
zoon van Nebat, had gedaan. 16 Toen Israël dus zag, dat de koning hun niet ter wille was, riep heel het volk den
koning toe: Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets uit te staan met den
zoon van Jesse! Terug naar uw tenten, Israël! David, zorg voor uw eigen huis! Heel
Israël trok zich dus terug naar zijn tenten, 17 en Roboam werd koning alleen over de Israëlieten, die in de steden van Juda woonden. 18 Wel vaardigde koning Roboam den leider van de arbeidsdienst Hadoram nog af, maar Israël
stenigde hem dood, en koning Roboam moest overhaast zijn wagen bestijgen, om nog naar
Jerusalem te kunnen vluchten. 19 Zo scheurde Israël zich van het huis van David los; dit bleef zo tot op de huidige
dag.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 11
1 Zodra Roboam nu te Jerusalem was aangekomen, verzamelde hij uit de stammen Juda en
Benjamin wel honderd tachtigduizend strijdbare mannen, om tegen Israël oorlog te voeren
en het koningschap voor Roboam terug te winnen. 2 Maar het woord van Jahweh werd tot den godsman Sjemajáhoe gericht: 3 Zeg aan Roboam, den zoon van Salomon, den koning van Juda: 4 Zo spreekt Jahweh! Trekt niet op, en voert geen oorlog tegen uw broeders! Iedereen
kere terug naar zijn huis; want door Mij is dit alles beschikt. Zij luisterden naar
Jahweh, en zagen er van af, tegen Jeroboam op te trekken. 5 Roboam bleef dus in Jerusalem wonen en verbouwde verschillende steden in Juda tot
vesting. 6 Zo bracht hij Betlehem, Etam, Tekóa, 7 Bet-Soer, Soko, Adoellam, 8 Gat, Maresja, Zif, 9 Adoráim, Lakisj, Azeka, 10 Sora, Ajjalon en Hebron, die in Juda en Benjamin lagen, in staat van verdediging, 11 maakte er sterke vestingen van, stelde er bevelhebbers aan en sloeg er voorraden op
van proviand, olie en wijn; 12 en daar in die verschillende steden schilden en lansen aanwezig waren, maakte hij
ze buitengewoon sterk. Zo bleven Juda en Benjamin voor hem behouden. 13 De priesters en levieten die in Israël woonden verhuisden uit hun woonplaatsen, en
vestigden zich bij hem. 14 De levieten moesten namelijk hun landerijen en bezittingen verlaten en naar Juda en
Jerusalem uitwijken, omdat Jeroboam met zijn zonen hen had afgezet als priesters van
Jahweh, 15 en zelf priesters aanstelde op de offerhoogten, bij de bokken- en kalverbeelden, die
hij gemaakt had. 16 Zij werden gevolgd door velen uit alle stammen van Israël, die vastbesloten waren,
Jahweh te blijven vereren, den God van Israël, en die naar Jerusalem kwamen, om Jahweh
te offeren, den God van hun vaderen. 17 Zij versterkten het koninkrijk Juda, en waren drie jaar lang een steun voor Roboam,
den zoon van Salomon; want drie jaar lang bewandelde hij de weg van David en Salomon. 18 Roboam nam Abicháil tot vrouw, de dochter van Eliab, den zoon van Jerimot, zoon van
David, zoon van Jesse. 19 Zij schonk hem de zonen Jeöesj, Sjemarja en Záham. 20 Na haar nam hij Maäka tot vrouw, de dochter van Absalom; zij schonk hem Abias, Attai,
Ziza en Sjelomit. 21 Roboam hield van Maäka, de dochter van Absalom, veel meer dan van al zijn andere vrouwen
en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, en was de vader
van acht en twintig zonen en zestig dochters. 22 Roboam stelde Abias, den zoon van Maäka, als kroonprins aan het hoofd van zijn broers;
want hem wilde hij koning maken. 23 Hij was echter zo verstandig, enkelen van zijn andere zonen in alle streken van Juda
en Benjamin over de verschillende vestingen te verdelen, waar hij hun een rijk bestaan
verleende en veel vrouwen verschafte.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 12
1 Maar toen het gezag van Roboam gevestigd was en hij machtig begon te worden, viel
hij af van de wet van Jahweh, en heel Israël met hem. 2 En omdat zij van Jahweh waren afgevallen, trok in het vijfde jaar van Roboams regering
Sjisak, de koning van Egypte, tegen Jerusalem op, 3 met twaalfhonderd strijdwagens en zestigduizend ruiters, en met een talloos leger
van Lybiërs, Soeki-jieten en Koesjieten, dat met hem uit Egypte kwam. 4 Hij veroverde de vestingen van Juda, en verscheen voor Jerusalem. 5 Toen kwam de profeet Sjemaja bij Roboam en de voornaamsten van Juda, die zich uit
vrees voor Sjisak in Jerusalem hadden teruggetrokken, en zeide tot hen: Zo spreekt
Jahweh! Gij hebt Mij verlaten; daarom verlaat Ik ook u, en lever u over aan Sjisak. 6 Maar de voornaamsten van Israël en de koning vernederden zich en erkenden: Jahweh
is rechtvaardig! 7 En toen Jahweh zag, dat ze zich hadden vernederd, werd het woord van Jahweh tot Sjemaja
gericht: Omdat ze zich vernederd hebben, zal Ik ze niet in het verderf storten en
hun een weinig uitkomst brengen. Mijn toorn zal zich niet door Sjisak over Jerusalem
voltrekken, 8 maar ze zullen hem onderdanig moeten zijn, om het verschil te ondervinden tussen mijn
dienst en de dienst van aardse heerschappijen. 9 Koning Sjisak van Egypte rukte dus tegen Jerusalem op, en roofde de kostbaarheden
van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis. Alles nam hij mee; ook al de
gouden schilden, die Salomon had laten maken. 10 In de plaats daarvan liet Roboam bronzen schilden maken, welke hij toevertrouwde aan
de oversten der soldaten, die de wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. 11 De soldaten droegen ze telkens als de koning naar de tempel van Jahweh ging; daarna
brachten zij ze terug naar het soldatenverblijf. 12 Maar omdat hij zich vernederd had, liet Jahweh zijn toorn van hem af, en stortte hem
niet geheel en al in het verderf. Er was trouwens in Juda nog veel goeds. 13 Koning Roboam wist zijn gezag in Jerusalem te herstellen, en zijn koningschap te behouden.
Roboam was een en veertig jaar, toen hij koning werd, en regeerde zeventien jaar in
Jerusalem, de stad, die Jahweh uit alle stammen van Israël had uitverkoren, om er
zijn Naam te doen wonen. Zijn moeder heette Naäma, en was een moabietische. 14 Hij deed kwaad, omdat hij niet vasthield aan de verering van Jahweh. 15 De verdere geschiedenis van Roboam, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven
in de Kronieken van den profeet Sjemaja en in die van den ziener Iddo. Er was voortdurend
oorlog tussen Roboam en Jeroboam. 16 Roboam ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de Davidsstad begraven. Zijn zoon
Abias volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 13
1 In het achttiende jaar der regering van Jeroboam werd Abias koning van Juda. 2 Drie jaar heeft hij in Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Mikajáhoe, en was de
dochter van Oeriël uit Giba. Er brak oorlog uit tussen Abias en Jeroboam. 3 Abias bond de strijd aan met een heldenschaar van vier honderdduizend uitgelezen manschappen;
Jeroboam stelde zich met acht honderdduizend krijgers, eveneens dappere helden, tegen
hem op. 4 Nu ging Abias op de berg Semaráim staan, die tot het Efraïmgebergte behoort, en sprak:
Luistert naar mij, Jeroboam en heel Israël! 5 Gij weet heel goed, dat Jahweh, de God van Israël, op grond van een verbond, door
zout bekrachtigd, het koningschap over Israël voor eeuwig aan David en zijn nageslacht
heeft verleend. 6 Maar toen is Jeroboam opgestaan, de zoon van Nebat, een onderdaan van Salomon, den
zoon van David, en in opstand tegen zijn heer gekomen. 7 Een aantal leeglopers en Belialskinderen hebben zich bij hem gevoegd, en hij wist
Roboam, den zoon van Salomon, te trotseren, omdat Roboam veel te jong en onzelfstandig
was, om zijn gezag tegenover hem te kunnen handhaven. 8 En nu meent gij, dat gij u kunt verzetten tegen het koninkrijk van Jahweh, door Davids
nageslacht bestuurd, omdat gij over een groot leger beschikt en de gouden kalveren
hebt meegebracht, die Jeroboam u als uw goden heeft gegeven! 9 Gij hebt de priesters van Jahweh, de zonen van Aäron en de levieten verdreven, en
zelf priesters aangesteld, juist als de volken van vreemde landen; en iedereen, die
met een jongen stier en zeven bokken kwam, om zich te laten wijden, werd priester
van die zogenaamde goden. 10 Maar wij hebben Jahweh, onzen God; wij hebben Hem niet verlaten; onze priesters, de
zonen van Aäron, dienen Jahweh en de levieten staan hen bij. 11 Elke morgen en elke avond offeren zij brandoffers en geurige wierook ter ere van Jahweh,
leggen de toonbroden op de reine tafel, en branden elke avond de gouden luchter met
haar lampen. Wij onderhouden dus de dienst van Jahweh, onzen God; maar gij hebt Hem
verlaten. 12 Zie, bij ons staat God aan de spits, en zijn priesters, met de blaastrompetten, om
die tegen u te laten weerschallen. Israëlieten, voert toch geen krijg tegen Jahweh,
den God van uw vaderen; gij zult niets bereiken! 13 Maar intussen had Jeroboam een deel van zijn troepen een omsingelende beweging laten
maken, om hen in de rug aan te vallen, zodat een deel van zijn leger front tegen Juda
maakte en een ander gedeelte in hinderlaag achter hen lag. 14 Toen de Judeërs dan ook de toestand overzagen en bemerkten, dat ze zowel van voren
als van achteren werden aangevallen, baden zij tot Jahweh, bliezen de priesters op
de bazuin, 15 en hieven de Judeërs de strijdkreet aan. En nauwelijks hadden de Judeërs de strijdkreet
aangeheven, of God sloeg Jeroboam en heel Israël voor Abias en Juda. 16 De Israëlieten namen de vlucht, maar God leverde hen aan de Judeërs over. 17 Abias en zijn volk richtten een groot bloedbad onder hen aan, en er sneuvelden van
Israël wel vijf honderdduizend krijgers. 18 Zo werden de Israëlieten bij die gelegenheid vernederd, en kregen de Judeërs de overhand,
omdat zij hun toevlucht hadden genomen tot Jahweh, den God van hun vaderen. 19 Abias achtervolgde Jeroboam, en nam hem enige steden af, namelijk Betel met onderhorigheden,
Jesjana met onderhorigheden en Efron met onderhorigheden. 20 Zolang Abias leefde, kon Jeroboam zich niet meer herstellen; hij werd door Jahweh
getroffen en stierf. 21 Zo werd Abias steeds machtiger. Hij nam veertien vrouwen, en werd de vader van twee
en twintig zonen en zes en twintig dochters. 22 De overige geschiedenis van Abias, van zijn handel en wandel, staat beschreven in
het Leerboek van den profeet Iddo.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 14
1 Abias ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon
Asa volgde hem op. In zijn dagen had het land tien jaar lang rust. 2 Asa deed wat goed en recht was in de ogen van Jahweh, zijn God: 3 hij ruimde de vreemde altaren en de offerhoogten op, sloeg de heilige zuilen stuk,
hakte de heilige palen om, 4 en scherpte de Judeërs in, dat zij Jahweh moesten vereren, den God hunner vaderen,
en zijn wet en geboden moesten onderhouden. 5 Ook uit alle steden van Juda verwijderde hij de offerhoogten en de reukaltaren. Onder
hem had het rijk rust. 6 Daar het land vrede had, en hij in die jaren geen oorlog hoefde te voeren, omdat
Jahweh hem rust verleende, bouwde hij verschillende vestingen in Juda. 7 En hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden versterken, en ze met een muur en torens,
met poorten en grendels omgeven. Nog zijn wij baas in eigen land, omdat wij Jahweh,
onzen God, vereren; want omdat wij Hem vereren, schenkt Hij ons rust naar alle kanten.
En ze brachten de bouw tot een gelukkig einde. 8 Het leger van Asa bestond uit driehonderdduizend Judeërs, gewapend met schild en
lans, en tweehonderdduizend Benjamieten, gewapend met schilden en vertrouwd met de
boog; allemaal dappere mannen. 9 Eens rukte Zérach, de Koesjiet, tegen hem op met een leger van een millioen man en
driehonderdduizend strijdwagens. Toen hij Maresja had bereikt, 10 ging Asa hem tegemoet, en zij stelden zich in het dal Sefata bij Maresja in slagorde
op. 11 Nu riep Asa tot Jahweh, zijn God, en sprak: Jahweh; Gij alleen kunt helpen in de
strijd van een machteloze tegen een sterke! Help ons, Jahweh, onze God; want wij nemen
onze toevlucht tot U, en in uw Naam trekken wij tegen dit geweldige leger op, Jahweh,
Gij zijt onze God; tegen U is niemand bestand! 12 En Jahweh bracht de Koesjieten voor Asa de nederlaag toe. De Koesjieten sloegen op
de vlucht, 13 en Asa met zijn manschappen achtervolgden hen tot Gerar. Er sneuvelden zoveel Koesjieten,
dat ze zich niet konden herstellen; ze werden door Jahweh en zijn leger volkomen vernietigd.
De Judeërs bemachtigden een zeer grote buit, 14 en overweldigden alle steden in de omgeving van Gerar; zo diep zat de schrik voor
Jahweh er in! Zij plunderden al die steden, omdat er veel buit te behalen viel; 15 zelfs de tenten der veehoeders haalden zij omver, en maakten een groot aantal schapen
en kamelen buit. Toen keerden ze naar Jerusalem terug.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 15
1 Nu kwam de geest van God over Azarjáhoe, den zoon van Oded. 2 Hij verscheen voor Asa, en sprak tot hem: Asa, en heel Juda en Benjamin, luistert
naar mij! Jahweh is met u, als gij met Hem zijt. Wanneer gij Hem zoekt, zal Hij Zich
door u laten vinden, maar verlaat gij Hem, dan verlaat Hij ook u. 3 Lange tijd was Israël zonder den waren God, zonder priesters, die hen onderrichtten,
en zonder Wet. 4 Maar wanneer zij dan in nood geraakten, bekeerden zij zich tot Jahweh, Israëls God;
dan zochten zij Hem, en Hij liet Zich door hen vinden. 5 In zulke tijden was niemand veilig, of hij uitging of terugkwam; maar er heerste een
geweldige onrust onder de bewoners dezer streken. 6 Het ene volk lag overhoop met het andere, de ene stad met de andere; want God bracht
hen in verwarring, en in allerlei nood. 7 Weest gij dus sterk, laat uw handen niet verslappen; want gij zult voor uw moeite
worden beloond. 8 Zodra Asa deze woorden en de profetie van den profeet Azarjáhoe, den zoon van Oded,
vernam, vatte hij moed, liet de gruwelen opruimen in heel het land Juda en Benjamin
en uit de steden op het Efraïmgebergte, die hij veroverd had, en vernieuwde het altaar
van Jahweh, dat voor de voorhal van Jahweh stond. 9 Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, met de mannen uit Efraïm en Manasse en Simeon,
die zich onder hen hadden gevestigd, omdat zij in grote getale van Israël naar Juda
waren overgegaan, toen zij zagen, dat Jahweh, zijn God, met hem was. 10 Zij kwamen bijeen te Jerusalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering
van Asa, 11 en brachten die dag uit de buit zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen aan
Jahweh ten offer. 12 Zij verbonden zich, om Jahweh, den God hunner vaderen, te vereren met heel hun hart
en heel hun ziel, 13 en iedereen te doden, die Jahweh, den God van Israël, niet vereerde, kleinen als groten,
mannen als vrouwen. 14 Dit bezwoeren zij Jahweh met luider stem en onder het geschal van trompetten en bazuinen. 15 Heel Juda verheugde zich erover, dat zij deze eed van ganser harte hadden gezworen;
zij vereerden Jahweh onverdeeld. Daarom liet ook Jahweh Zich door hen vinden, en schonk
hun rust aan alle kanten. 16 Ook zette koning Asa zijn moeder Maäka af als gebiedster, omdat zij een schandbeeld
van Asjera gemaakt had. Asa sloeg dit schandbeeld neer, en verbrandde het in het Kedrondal. 17 En ofschoon de offerhoogten in Israël niet werden afgeschaft, bleef Asa toch zijn
leven lang trouw. 18 Met de wijgeschenken van zijn vader bracht hij ook zijn eigen wijgeschenken naar de
tempel van God: zilver, goud en andere voorwerpen. 19 Tot het vijf en dertigste regeringsjaar van Asa was er geen oorlog geweest;
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 16
1 maar in het zes en dertigste regeringsjaar van Asa trok koning Basja van Israël tegen
Juda op, en versterkte Rama, om te beletten, dat er nog iemand van koning Asa van
Juda het land in- of uitging. 2 Maar Asa nam zilver en goud uit de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het
koninklijk paleis, en zond er zijn beambten mee naar Ben-Hadad, den koning van Aram,
die te Damascus woonde. Hij liet hem zeggen: 3 Laat ons een verbond sluiten, zoals er een bestond tussen mijn vader en uw vader.
Hierbij zend ik u zilver en goud. Verbreek dus uw verbond met Basja, den koning van
Israël, dan zal hij wel van mij wegtrekken. 4 Ben-Hadad willigde het verzoek van koning Asa in; hij zond zijn legeroversten naar
de steden van Israël, en overweldigde Ijjon, Dan, Abel-Máim en alle opslagplaatsen
in Neftali. 5 Toen Basja dit hoorde, hield hij op met Rama te versterken en liet hij het werk rusten. 6 Nu riep koning Asa heel Juda op, om de stenen en het hout weg te halen, waarmee Basja
Rama had willen versterken en versterkte daarmee Géba en Mispa. 7 Bij die gelegenheid kwam de ziener Chanani bij koning Asa van Juda, en sprak tot hem:
Omdat gij op den koning van Aram gerekend hebt, en uw toevlucht niet hebt genomen
tot Jahweh, uw God, daarom is de legermacht van den koning van Aram aan uw handen
ontglipt. 8 Hadden dan de Koesjieten en de Lybiërs soms geen groot aantal strijdwagens en een
talrijke ruiterij? Maar omdat gij toen uw toevlucht tot Jahweh hebt genomen, heeft
Hij ze aan u overgeleverd. 9 Want de ogen van Jahweh doorvorsen de gehele aarde, om hen te helpen, wier hart onverdeeld
op Hem is gericht. Gij hebt hiermede dwaas gehandeld; en van nu af aan zult ge oorlogen
moeten voeren. 10 Maar Asa ergerde zich aan den ziener, en was om die vermaning zo boos op hem, dat
hij hem in de gevangenis liet zetten. Bij die gelegenheid mishandelde Asa nog andere
mensen uit het volk. 11 De geschiedenis van Asa de vroegere zowel als de en Israël. 12 In het negen en dertigste jaar van zijn regering kreeg Asa een voetkwaal van ernstige
aard; doch zelfs in zijn ziekte zocht hij geen hulp bij Jahweh, maar bij geneesheren. 13 Asa ging bij zijn vaderen te ruste: hij stierf in het een en veertigste jaar van zijn
regering. 14 Hij werd begraven in het graf dat hij voor zich zelf had uitgehouwen in de Davidstad;
men legde hem op een rustbed, dat men geheel had belegd met welriekende kruiden en
verschillende soorten specerijen, kunstig gemengd, en ontstak ter ere van hem een
buitengewoon groot dodenvuur.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 17
1 Asa werd opgevolgd door zijn zoon Josafat. Deze wapende zich tegen Israël; 2 hij legde een garnizoen in alle vestingen van Juda, en bezettingen in het land Juda
en in de steden, die zijn vader Asa had ingenomen. 3 Jahweh was met Josafat; want hij volgde het voorbeeld, dat zijn vader in de eerste
tijd had gegeven, en vereerde geen Báals, 4 maar den God zijner vaderen, en deed niet als de Israëlieten, maar onderhield zijn
geboden. 5 Jahweh bevestigde het koninklijke gezag van Josafat in zijn hand, zodat heel Juda
hem geschenken bracht, en rijkdom en aanzien hem in ruime mate ten deel viel. 6 Hierdoor steeg zijn moed, om de wegen van Jahweh te bewandelen, en de offerhoogten
en de heilige palen in Juda op te ruimen. 7 In het derde jaar van zijn regering gaf hij opdracht aan de leiders Ben-Cháil, Obadja,
Zekarja, Netaneël en Mikájehoe, om onderricht te geven in de steden van Juda. 8 Zij waren vergezeld van de levieten Sjemajáhoe, Netanj hoe, Zebadjáhoe, Asaël, Sjemiramot,
Jehonatan, Adoni-jáhoe, Tobi-jáhoe en Tob-Adoni-jáhoe, en de priesters Elisjama en
Jehoram. 9 Zij gaven onderricht in Juda, aan de hand van het wetboek van Jahweh, en gingen rond
in alle steden van Juda, om het volk te onderrichten. 10 Bij alle vreemde koninkrijken, die in de omgeving van Juda lagen, zat de schrik voor
Jahweh er zo levendig in, dat ze niet met Josafat durfden strijden. 11 De Filistijnen brachten Josafat geschenken en een schatting aan zilver; ook de Arabieren
brachten hem een schatting van zeven en zeventighonderd rammen en zeven en zeventighonderd
bokken. 12 Zo werd Josafat voortdurend machtiger. Hij bouwde in Juda burchten en opslagplaatsen; 13 in de steden van Juda had hij geweldige voorraden, en in Jerusalem dappere ervaren
krijgers. 14 Hier volgt een opsomming van hun verschillende families. Tot Juda behoorden de volgende
bevelhebbers van duizend: Adna, de legeraanvoerder, met driehonderdduizend dappere
mannen; 15 hem stond terzijde de legeraanvoerder Jehochanan, met tweehonderd en tachtigduizend
man; 16 deze werd terzijde gestaan door Amas-ja, den zoon van Zikri, die zich vrijwillig aan
Jahweh gewijd had, met tweehonderdduizend dappere mannen. 17 Tot Benjamin behoorde de heldhaftige Eljada, met tweehonderdduizend man, gewapend
met boog en schild; 18 hij werd bijgestaan door Jehozabad, met honderd tachtigduizend dienstplichtigen. 19 Dat waren de krijgers, die in ‘s konings dienst stonden, afgezien nog van hen, die
de koning in de verschillende vestingen van Juda had gelegd.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 18
1 Nu Josafat zo rijk en aanzienlijk geworden was, werd hij de zwager van Achab. 2 Toen hij dan ook enige jaren later naar Achab in Samaria ging, slachtte Achab ter
ere van hem en zijn gevolg een groot aantal schapen en runderen, en trachtte hij hem
over te halen tot een krijgstocht tegen Ramot in Gilad. 3 Koning Achab van Israël stelde aan koning Josafat van Juda voor: Wilt ge met mij ten
strijde trekken naar Ramot Gilad? Deze verzekerde hem: Ik en gij zijn één; uw leger
is mijn leger; ik trek met u mee ten strijde. 4 Toch verzocht Josafat den koning van Israël: Vraag echter eerst, wat Jahweh zegt. 5 Toen ontbood de koning van Israël de profeten, tezamen ongeveer vierhonderd man. Hij
vroeg hun: Zal ik tegen Ramot Gilad ten strijde trekken, of niet? Zij antwoordden:
Trek op; God levert het aan den koning over. 6 Maar Josafat vroeg: Is er geen profeet van Jahweh meer, dien wij kunnen raadplegen? 7 De koning van Israël antwoordde Josafat: Er is nog één man, door wien wij Jahweh kunnen
raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem; want hij voorspelt mij nooit iets goeds,
altijd maar kwaad. Het is Mikájehoe, de zoon van Jimla. Maar Josafat zeide: De koning
moet zo iets niet zeggen! 8 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en zei: Haal vlug Mikájehoe, den zoon
van Jimla. 9 Intussen waren de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, in ambtsgewaad
op hun tronen gaan zitten, op de open plaats bij de poort van Samaria, en bleven al
de profeten voor hen profeteren. 10 Een zekere Sidki-jáhoe, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en zeide:
Zo spreekt Jahweh! Hiermede zult gij de Arameën neerstoten, tot verdelgens toe! 11 Al de andere profeten profeteerden hetzelfde en riepen: Trek op naar Ramot Gilad!
Gij zult zeker slagen; want Jahweh heeft het aan den koning overgeleverd. 12 De bode, die Mikájehoe was gaan roepen, zeide tot hem: Zie eens; eenstemmig hebben
de profeten den koning een gunstig antwoord gegeven; laat ook uw antwoord zijn als
het hunne, en voorspel iets goeds! 13 Maar Mikájehoe zeide: Zo waar Jahweh leeft; wat Jahweh mij zegt, zal ik spreken! 14 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Mika, zullen wij naar
Ramot Gilad ten strijde trekken, of niet? Hij antwoordde hem: Trek op; gij zult zeker
slagen; ze zullen aan u worden overgeleverd! 15 De koning snauwde hem toe: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, mij in de naam van Jahweh
niets dan de waarheid te zeggen? 16 Maar nu sprak hij: Ik zag Israël over de bergen verstrooid, als schapen zonder herder.
En Jahweh sprak: Zij hebben geen heer; laat ze rustig naar huis terugkeren! 17 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: Heb ik het u niet gezegd? Hij voorspelt
mij nooit iets goeds, altijd maar kwaad. 18 Maar hij sprak: Dat is niet waar! Luister niettemin naar het woord van Jahweh! Ik
zag Jahweh op zijn troon, met het hemelse heir rechts en links om Hem heen. 19 Jahweh vroeg: Wie wil Achab overhalen, den koning van Israël, naar Ramot Gilad op
te trekken, om daar te sneuvelen? En de een zei zus, de ander zo. 20 Toen trad er een geest naar voren, ging voor Jahweh staan, en zeide: Ik wil hem overhalen.
Jahweh vroeg hem: Hoe? 21 Hij antwoordde: Ik ga een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen
sprak Hij: Gij moogt hem bewerken, en ge zult slagen ook; ga heen en doe het. 22 Welnu, thans heeft Jahweh een leugengeest in de mond van deze profeten gelegd, omdat
Jahweh uw verderf heeft besloten2. 23 Maar nu trad Sidki-jáhoe, de zoon van Kenaäna, vooruit, gaf Mikájehoe een slag in
het gezicht, en zeide: Wat; zou de geest van Jahweh mij hebben verlaten, om te spreken
tot u? 24 Mikájehoe antwoordde: Dat zult ge gewaar worden, wanneer ge van huis tot huis zult
vluchten, om u te verbergen. 25 Nu sprak de koning van Israël: Neem Mikájehoe gevangen, en breng hem bij den stadsvoogd
Amon en bij prins Joasj, 26 en zeg hun: De koning beveelt, hem in de gevangenis te houden, en hem slecht eten
en drinken te geven, totdat hij ongedeerd terugkomt. 27 Maar Mikájehoe sprak: Als gij ongedeerd terugkomt, heeft Jahweh niet door mij gesproken3. 28 Zo trok dus de koning van Israël, met koning Josafat van Juda, naar Ramot Gilad. 29 Maar de koning van Israël zeide tot Josafat: Ik wil verkleed de strijd ingaan; doch
gij kunt uw eigen kleren wel aanhouden. Hierop verkleedde hij zich, voor hij ten strijde
trok. 30 Nu had de koning van Aram zijn bevelhebbers van de strijdwagens de opdracht gegeven:
Valt niemand aan, wie het ook zij, maar alleen den koning van Israël. 31 Toen zij nu Josafat zagen, dachten ze: Dat is zeker de koning van Israël. En ze vielen
op hem aan. Maar Josafat riep tot Jahweh, en Hij kwam hem te hulp, en leidde de aandacht
van hem af. 32 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens bemerkten, dat hij de koning van Israël niet
was, lieten zij hem met rust. 33 Intussen richtte iemand op goed geluk af zijn boog, en trof den koning van Israël
tussen de voegen van het pantser. Deze beval toen zijn wagenvoerder: Wend de teugels,
en breng mij van het slagveld; want ik ben gewond. 34 Maar omdat de strijd toen juist op het hevigst was, moest de koning van Israël tegenover
de Arameën rechtop in zijn wagen blijven staan tot de avond toe. Tegen zonsondergang
echter stierf hij.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 19
1 Koning Josafat van Juda keerde echter ongedeerd naar huis in Jerusalem terug. 2 Daar verscheen voor hem de ziener Jehoe, de zoon van Chanani, en sprak tot koning
Josafat: Moest gij een booswicht helpen, en bevriend zijn met hen, die Jahweh haten?
Daarom zal de toorn van Jahweh u treffen, 3 ofschoon er nog iets goeds in u wordt gevonden, omdat gij de heilige palen uit het
land hebt verwijderd en uw hart er op hebt gezet, God te vereren. 4 Nadat Josafat enige tijd in Jerusalem was gebleven, trok hij er wederom op uit, om
het volk, van Beër-Sjéba tot het Efraïmgebergte, terug te brengen tot Jahweh, den
God hunner vaderen. 5 Ook stelde hij rechters aan in het land en in alle vestingen van Juda, stad voor stad. 6 En hij sprak tot de rechters: Let wel op hetgeen gij doet; want niet op last van mensen
spreekt gij recht, maar in naam van Jahweh. Hij is bij u, wanneer gij recht spreekt. 7 Hebt dus een heilig ontzag voor Jahweh, en gaat eerlijk te werk; want bij Jahweh,
onzen God, bestaat er geen onrecht, geen partijdigheid en geen omkoperij. 8 Ook in Jerusalem stelde Josafat enige levieten, priesters en familiehoofden van Israël
aan, om Jahweh’s rechten te handhaven, en de geschillen tussen de burgers van Jerusalem
te beslechten. 9 En hij beval hun: Doet uw plicht in ontzag voor Jahweh, in oprechtheid en met een
onverdeeld hart. 10 Bij alle rechtszaken, die door uw broeders, die in hun steden wonen, voor u worden
gebracht over doodslag of over de uitleg van wetten, geboden, bepalingen en voorschriften,
moet gij een vermaning voegen, dat ze zich niet tegen Jahweh bezondigen, en gij met
uw broeders niet door zijn toorn wordt getroffen. Zo moet gij optreden; anders maakt
gij u zelf schuldig. 11 De opperpriester Amarjáhoe zal uw voorzitter zijn in alle aangelegenheden van Jahweh;
en Zebadjáhoe, de zoon van Jisjmaël, het hoofd van de stam Juda, in alle aangelegenheden
des konings; en de levieten zullen als beambten te uwer beschikking staan. Gaat vastberaden
aan het werk, en moge Jahweh met den deugdzame zijn.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 20
1 Na dit alles trokken de Moabieten en Ammonieten met enige afdelingen Meoenieten tegen
Josafat ten strijde. 2 En men kwam Josafat berichten: Een geweldig leger Edomieten trekt tegen u op uit het
Overjordaanse; ze staan reeds in Chasason-Tamar, of En-Gédi. 3 In zijn angst nam Josafat zijn toevlucht tot Jahweh, en kondigde voor heel Juda een
vasten af. 4 Daarom kwam Juda bijeen, om hulp te zoeken bij Jahweh; ja. uit alle steden van Juda
kwam men bijeen, om hulp te zoeken bij Jahweh. 5 Toen ging Josafat voor het vergaderde volk van Juda en Jerusalem bij de nieuwe voorhof
van de tempel van Jahweh staan, 6 en bad: Jahweh, God onzer vaderen! Gij zijt de God in de hemel, Gij heerst over alle
koninkrijken der volken; in uw hand is macht en kracht, en niemand kan U weerstaan. 7 Gij zijt onze God, die de bewoners van dit land voor Israël, uw volk, hebt uitgedreven,
en die het land voor altijd hebt geschonken aan het kroost van Abraham, uw vriend. 8 Zij hebben er zich gevestigd, daar een heiligdom gebouwd ter ere van uw Naam, en hebben
gezegd: 9 Als een ramp ons mocht treffen: zwaard, strafgericht, pest of hongersnood, dan zullen
wij voor deze tempel en voor uw aanschijn komen staan; want uw Naam woont in deze
tempel. Dan zullen wij U aanroepen in onze nood, en Gij zult ons verhoren en helpen. 10 Daar zijn nu de zonen van Ammon en Moab en van het Seïrgebergte! Gij hebt Israël de
toegang tot hun land verboden, toen zij uit Egypte trokken, zodat zij hen met rust
moesten laten, en ze niet hebben uitgeroeid. 11 En zie, dat vergelden ze ons, door bij ons binnen te vallen en ons te verjagen van
uw erfdeel, dat Gij ons hebt geschonken. 12 O God, zult Gij hen niet straffen? Want wij zijn machteloos tegenover dat geweldige
leger, dat tegen ons optrekt; wij weten niet wat wij moeten doen, maar op U zijn onze
ogen gevestigd. 13 Terwijl heel Juda zo voor Jahweh stond met kinderen, vrouwen en zonen, 14 kwam midden onder het vergaderde volk de geest van Jahweh over Jachaziël, den zoon
van Zekarjáhoe, zoon van Benaja, zoon van Jeïël, zoon van Mattanja, een leviet uit
het geslacht van Asaf. 15 En hij sprak: Luistert allen aandachtig, Judeërs, burgers van Jerusalem, en gij ook,
koning Josafat. Zo spreekt Jahweh tot u! Weest niet bang, en laat u niet afschrikken
door dat geweldige leger; want gij voert de strijd niet, maar God. 16 Rukt morgen tegen hen op! Zie, ze zullen trekken door de pas van Sis, en gij zult
op hen stoten aan het einde van het dal, ten oosten van de woestijn van Jeroeël. 17 Gij zult niet eens hoeven te strijden. Stelt u maar op, en blijft staan; dan zult
gij zien, hoe Jahweh u redt, Juda en Jerusalem. Weest dus niet bang en laat u niet
afschrikken; trekt ze morgen tegemoet, en Jahweh zal met u zijn! 18 Toen boog Josafat zijn gelaat ter aarde, en al de Judeërs vielen met de burgers van
Jerusalem in aanbidding voor Jahweh neer. 19 En de levieten van het geslacht Kehat en Kore begonnen met luider stem de lof te zingen
van Jahweh, Israëls God. 20 De volgende morgen trokken zij in alle vroegte naar de woestijn van Tekóa. En terwijl
zij uitrukten, ging Josafat voor hen staan, en sprak: Juda, en gij burgers van Jerusalem,
luistert naar mij! Vertrouwt op Jahweh, uw God, en gij blijft behouden; vertrouwt
op zijn profeten en slaagt! 21 Toen overlegde hij met het volk, en bepaalde, dat de zangers van Jahweh en de muzikanten
in de heilige feestgewaden voor de soldaten uit moesten gaan en zingen: "Looft Jahweh;
want eeuwig duurt zijn barmhartigheid!" 22 En zodra zij begonnen met juichen en loven, liet Jahweh tegen de zonen van Ammon,
Moab en van het Seïrgebergte, die naar Juda oprukten, twiststokers los, zodat zij
op elkander begonnen in te slaan. 23 De zonen van Ammon en Moab keerden de wapens tegen de bewoners van het Seïrgebergte,
om hen uit te roeien en te verdelgen; en toen zij met de bewoners van Seïr klaar waren,
hielpen zij elkander in het verderf. 24 Toen Juda dus op de hooggelegen zoom van de woestijn was gekomen, en naar het leger
uitkeek, zagen zij enkel lijken op de grond; er was niemand ontkomen! 25 Nu trok Josafat met zijn volk er op af, om de buit te bemachtigen, en zij vonden bij
hen een overvloed aan vee, klederen en kostbare voorwerpen. Ze ontnamen hun zoveel,
dat ze het niet konden vervoeren; drie dagen waren ze bezig met het binnenhalen van
de buit: zo geweldig was die. 26 De vierde dag werden ze bijeengeroepen in de vallei Beraka, waar ze Jahweh zegenden;
daarom werd die plek vallei Beraka genoemd, zoals ze nog heet. 27 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jerusalem, met Josafat aan de spits, vol vreugde
naar Jerusalem terug; want Jahweh had hun vreugde verschaft over hun vijanden. 28 En met harpen, citers en trompetten trokken ze Jerusalem binnen, en begaven zich naar
de tempel van Jahweh. 29 Een geweldige vrees maakte zich meester van alle vreemde koninkrijken, toen men hoorde,
dat Jahweh tegen den vijand van Israël gestreden had. 30 Sindsdien heerste er vrede in het rijk van Josafat; zijn God schonk hem rust aan alle
kanten. 31 Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was vijf en dertig jaar, toen hij koning werd,
en regeerde vijf en twintig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Azoeba en was een
dochter van Sjilchi. 32 In alles volgde hij het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder daarvan af te wijken;
zo deed hij wat recht was in de ogen van Jahweh. 33 Alleen werden de offerhoogten niet afgeschaft; want nog steeds richtte het volk zijn
hart niet op den God zijner vaderen. 34 De verdere geschiedenis van Josafat, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven
in de Kronieken van Jehoe, den zoon van Chanani, die opgenomen zijn in het boek van
de koningen van Israël. 35 Na dit alles sloot koning Josafat van Juda een verbond met den goddelozen koning Achazja,
den koning van Israël; 36 en hij kwam met hem overeen, schepen te bouwen, die naar Tarsjisj zouden varen. De
schepen werden inderdaad te Es-jon-Géber gebouwd. 37 Maar Eliézer, de zoon van Dodawáhoe, uit Maresja, profeteerde tegen Josafat en sprak:
Omdat gij een verbond gesloten hebt met Achazjáhoe, zal Jahweh uw werk vernielen.
Inderdaad werden de schepen vernield, en konden zij niet naar Tarsjisj varen.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 21
1 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste, en werd bij zijn vaderen begraven in de Davidstad.
Josafat werd opgevolgd door zijn zoon Joram. 2 Deze had enige broeders, zonen van Josafat, namelijk Azarja, Jechiël, Zekarjáhoe,
Azarjáhoe, Mikaël en Sjefatjáhoe: allen zonen van koning Josafat van Israël. 3 Hun vader had hun rijke geschenken in zilver en goud en andere kostbaarheden gegeven,
benevens enige vestingen in Juda; maar het koningschap had hij voor Joram bestemd,
omdat deze de oudste was. 4 Zodra echter Joram het koningschap van zijn vader had aanvaard, en zijn gezag had
gevestigd, liet hij al zijn broers met enkele voorname Israëlieten vermoorden. 5 Joram was twee en dertig jaar, toen hij koning werd, en regeerde acht jaar te Jerusalem. 6 Hij volgde het wangedrag van de koningen van Israël, evenals het huis van Achab; want
hij was met een dochter van Achab gehuwd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh. 7 Toch wilde Jahweh het huis van David niet vernietigen, terwille van het verbond, dat
Hij met David gesloten had, en omdat Hij hem gezegd had, dat Hij hem en zijn zonen
voor altijd een licht zou geven. 8 Tijdens zijn regering maakten de Edomieten zich onafhankelijk van Juda, en stelden
een eigen koning aan. 9 Daarom trok Joram er met zijn legeraanvoerders en alle strijdwagens heen, en bij een
nachtelijke aanval versloeg hij de Edomieten, die hem en zijn wagenvoerders hadden
omsingeld. 10 Toch werd Edom onafhankelijk en is het gebleven tot heden toe. Ook Libna ging bij
die gelegenheid verloren, omdat Joram Jahweh had verlaten, den God zijner vaderen. 11 Ook maakte hij offerhoogten op de bergen van Juda, verleidde de burgers van Jerusalem
tot afgoderij, en bracht Juda af van het rechte pad. 12 Daarom ontving hij het volgend schrijven van den profeet Elias: Zo spreekt Jahweh,
de God van uw vader David! Omdat ge het voorbeeld van uw vader Josafat en dat van
uw vader Asa, den koning van Juda, niet hebt gevolgd, 13 maar het wangedrag van de koningen van Israël, en Juda met de burgers van Jerusalem
tot afgoderij hebt verleid, zoals het huis Achab gedaan heeft; omdat ge ook uw broers
hebt vermoord, het huis van uw vader, die beter waren dan gij: 14 daarom zal Jahweh een geweldige slag toebrengen aan uw volk, en aan uw zonen, uw vrouwen
en al uw bezittingen; 15 zelf zult ge door een vreselijke ziekte worden getroffen, namelijk door een kwaal
in de ingewanden, totdat tengevolge der ziekte na twee jaar uw ingewanden uit uw lijf
zullen komen. 16 Daarom wakkerde Jahweh de strijdlust van de Filistijnen en van de Arabieren, die bij
de Koesjieten wonen, tegen Joram aan. 17 Zij trokken tegen Juda op, versloegen het, en sleepten heel de have, die in het koninklijk
paleis werd aangetroffen, met zijn zonen en vrouwen weg, zodat Joram, behalve Jehoachaz,
zijn jongsten zoon, geen enkel kind meer overhield. 18 Na dit alles sloeg Jahweh hem met een ongeneselijke ziekte in de ingewanden. 19 En enige tijd later, toen het tweede jaar ten einde liep, drongen tengevolge der ziekte
de ingewanden uit zijn lijf, en stierf hij onder hevige pijnen. Zijn volk ontstak
echter voor hem geen dodenvuren, zoals het voor zijn vaderen had gedaan. 20 Hij was twee en dertig jaar, toen hij koning werd, en heeft acht jaar in Jerusalem
geregeerd. Onbemind ging hij heen; men begroef hem in de Davidstad, maar niet in de
graven der koningen.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 22
1 De burgers van Jerusalem riepen nu zijn jongsten zoon Achazjáhoe tot zijn opvolger
uit; want al de oudere zonen waren vermoord door de troep, die met de Arabieren in
de legerplaats was binnengedrongen. Zo werd Achazjáhoe, de zoon van koning Joram,
koning van Juda. 2 Achazjáhoe was twee en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde één jaar te
Jerusalem. Zijn moeder heette Atalj hoe, en was de dochter van Omri. 3 Ook hij volgde het wangedrag van het huis van Achab; want zijn moeder was zijn goddeloze
raadgeefster. 4 Zo deed hij wat kwaad was in de ogen van Jahweh, evenals het huis Achab; want die
waren na de dood van zijn vader zijn raadsmannen, tot zijn eigen verderf. 5 Het was dan ook op hun aanraden, dat hij met Joram, den zoon van koning Achab van
Israël, ten strijde trok tegen koning Chazaël van Aram naar Ramot Gilad. Maar Joram
werd door de Ramieten gewond. 6 Daarom keerde deze terug, om te Jizreël te herstellen van de wonden, die men hem in
de oorlog met Chazaël, den koning van Aram, bij Rama had toegebracht. Bij deze gelegenheid
kwam Achazjáhoe, de zoon van Joram, den koning van Juda, den zieken Joram, den zoon
van Achab, te Jizreël bezoeken. 7 Het was echter door God tot de ondergang van Achazjáhoe beschikt, dat deze bij Joram
zou komen en na zijn aankomst met Joram zou uittrekken, om Jehoe, den zoon van Nimsji,
tegemoet te gaan, die door Jahweh gezalfd was, om het huis Achab uit te roeien. 8 Want toen Jehoe met het huis Achab had afgerekend, stiet hij op enige voorname Judeërs
en neven van Achazjáhoe, die in dienst stonden van Achazjáhoe, en ook hen liet hij
vermoorden. 9 Daarna liet hij Achazjáhoe zoeken. Men nam hem gevangen in Samaria, waar hij zich
verborgen had, en bracht hem voor Jehoe, die hem ter dood liet brengen. Men begroef
hem echter, omdat men er rekening mee hield, dat hij een zoon was van Josafat, die
Jahweh van ganser harte had vereerd. Nu was er in het huis van Achazjáhoe niemand
meer in staat, de regering te aanvaarden. 10 Toen Ataljáhoe, de moeder van Achazjahoe, zag, dat haar zoon gestorven was, roeide
ze de hele koninklijke familie van het huis Juda uit. 11 Maar Jehosjabat, een dochter des konings, nam Joasj, den zoon van Achazjáhoe, heimelijk
weg uit de kring der prinsen, die ten dode waren opgeschreven, en bracht hem met zijn
voedster naar een slaapkamer, waar hij voor Ataljáhoe verborgen gehouden werd door
Jehosjabat, een dochter van koning Joram en de vrouw van den priester Jehojada; zij
was namelijk een zuster van Achazjáhoe. Zo ontsnapte hij aan de dood. 12 Zes jaar lang bleef hij bij haar in de tempel van God verborgen, terwijl Atalja het
land regeerde.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 23
1 Maar in het zevende jaar1 nam Jehojada een moedig besluit. Hij sloot een overeenkomst
met de bevelhebbers over honderd, namelijk Azarjáhoe, den zoon van Jerocham, Jisjmaël
den zoon van Jehochanan, Azarjáhoe den zoon van Omed, Maäsejáhoe den zoon van Adajáhoe,
en Elisjafat den zoon van Zikri. 2 Zij gingen rond in Juda, en riepen uit alle steden van Juda de levieten en de familiehoofden
van Israël bijeen. Toen zij in Jerusalem gekomen waren, 3 sloot al het vergaderde volk in de tempel van God een verbond met den koning, en Jehojada
zeide tot hen: De zoon des konings moet koning worden, zoals Jahweh omtrent de zonen
van David beloofd heeft. 4 Nu moet gij aldus te werk gaan: Een derde van de priesters en levieten, die op sabbat
inrukken, moet post vatten bij de drempels, 5 een derde gedeelte bij het koninklijk paleis, een derde bij de Jesod-poort, en al
het volk moet de voorhoven van de tempel van Jahweh bezetten. 6 De tempel van Jahweh zelf mag echter alleen door de priesters en de dienstdoende levieten
worden betreden. Zij mogen hem betreden, omdat zij gewijd zijn; al het overige volk
moet de voorschriften van Jahweh in acht nemen. 7 De levieten moeten zich rond den koning scharen met de wapens in de hand, en hem begeleiden,
waar hij ook gaat. Wie de tempel binnendringt, zal sterven. 8 De levieten en heel Juda volbrachten dus, wat de priester Jehojada hun bevolen had. 9 Aan de honderdmannen reikte de priester Jehojada de lansen, schilden en pijlkokers
van koning David uit, die in de tempel van God werden bewaard. 10 En toen al de soldaten, met de wapens in de hand, rechts en links van de tempel hadden
postgevat, met het gezicht naar het altaar en de tempel gekeerd, om zo den koning
te kunnen omringen, 11 bracht men den zoon van den koning naar buiten, zette hem een diadeem op het hoofd,
gaf hem het wetboek in de hand, en riep hem tot koning uit. Jehojada en zijn zonen
zalfden hem, en riepen: Leve de koning! 12 Toen Ataljáhoe het volk hoorde toelopen en den koning toejuichen, liep zij naar de
samengeschoolde menigte in de tempel van Jahweh. 13 En zodra zij daar den koning op zijn plaats aan de ingang zag staan, omringd door
de zangers en de trompetters en heel het gewone volk, onder jubel en trompetgeschal,
terwijl de zangers met de muziekinstrumenten het teken gaven een lo fzang aan te heffen,
scheurde Ataljáhoe haar klederen en riep: Verraad! verraad! 14 Maar de priester Jehojada gelastte de bevelvoerende honderdmannen:Leidt haar tussen
de gelederen door buiten de tempel, en doodt met het zwaard iedereen, die haar wil
volgen. Want de priester had zich voorgenomen, haar niet in de tempel van Jahweh te
doden. 15 Ze namen haar dus gevangen, en toen ze door de ingang der paarden het koninklijk paleis
had bereikt, werd zij daar gedood. 16 Nu sloot Jehojada een verbond tussen hemzelf en al het volk en den koning, dat het
weer een volk van Jahweh zou zijn. 17 Toen liep al het volk naar de tempel van Báal en verwoestte hem; zij vernielden de
altaren, sloegen de beelden kort en klein3, en doodden den Báalspriester Mattan voor
het altaar. 18 Intussen had Jehojada als wachtposten bij de tempel van Jahweh de priesters en levieten
opgesteld, die David voor de tempel van Jahweh in klassen had ingedeeld, om naar de
verordening van David met jubeltonen en gezangen de brandoffers op te dragen ter ere
van Jahweh, zoals geschreven staat in de wet van Moses; 19 en bij de poorten van de tempel van Jahweh had hij de poortwachters opgesteld, opdat
niemand zou binnenkomen, die om een of andere reden onbevoegd was. 20 Nadat hij nu de bevelhebbers van honderd, de voormannen, en de andere machthebbers
van het volk en al het gewone volk om zich heen had verzameld, geleidde hij den koning
uit de tempel van Jahweh. Onder de Hoge Poort van het koninklijk paleis gekomen, deden
zij den koning plaats nemen op de koningstroon. 21 Het gewone volk verheugde zich, en de stad bleef rustig, daar Ataljáhoe was gedood.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 24
1 Joasj was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde veertig jaar te Jerusalem.
Zijn moeder heette Sibja, en was afkomstig uit Beër-Sjéba. 2 Joasj deed wat goed was in de ogen van Jahweh, zolang de priester Jehojada leefde. 3 Jehojada koos twee vrouwen voor hem, en hij werd de vader van zonen en dochters. 4 Enige tijd later vatte hij het plan op, de tempel van Jahweh te herstellen. 5 Hij riep de priesters en levieten bijeen, en zeide tot hen: Ge moet naar de steden
van Juda gaan, en geld bij heel Israël ophalen, om van jaar tot jaar de tempel van
uw God te kunnen herstellen. Zet spoed achter het werk. Maar de levieten zetten geen
spoed achter het werk. 6 Daarom ontbood de koning den opperpriester Jehojada, en sprak tot hem: Waarom hebt
gij er niet voor gezorgd, dat de levieten in Juda en Jerusalem de heffing innen, die
Moses, de dienaar van Jahweh, de gemeenschap van Israël heeft opgelegd voor de openbaringstent? 7 Dat goddeloze schepsel Ataljáhoe en haar zonen hebben de tempel van God laten onderkomen,
en alle wijgeschenken van de tempel van Jahweh voor de Báals gebruikt. 8 Toen maakte men op aanwijzing des konings een kist, die buiten de poort van de tempel
van Jahweh gezet werd, 9 en liet men in Juda en Jerusalem bekend maken, dat men voor Jahweh de heffing moest
opbrengen, die Moses, de dienaar Gods, in de woestijn aan Israël had voorgeschreven. 10 Alle voornamen en heel het volk kwamen nu tot den laatsten man met vreugde hun gave
in de offerkist werpen. 11 Telkens als men de kist bij de levieten bracht, die op last des konings toezicht moesten
houden, en dezen zagen, dat er veel geld in was, kwam de kanselier van den koning
met een opzichter van den opperpriester, om de kist te ledigen en haar weer op haar
plaats te zetten. Dit hadden ze iedere dag te doen, zodat ze veel geld bijeen kregen. 12 De koning en Jehojada gaven het aan de opzichters, die het werk aan de tempel van
Jahweh hadden te leiden; en dezen namen steenhouwers en timmerlieden in dienst, om
de tempel van Jahweh nog hechter te maken, en smeden en koperslagers, om de tempel
van Jahweh te herstellen. 13 De arbeiders deden hun werk, en het werk vorderde onder hun handen; zij herstelden
de tempel van God in zijn oorspronkelijke toestand, en brachten hem in goede staat. 14 Toen zij klaar waren, bracht men den koning en Jehojada de gelden, die nog over waren;
daarvoor liet hij het gerief voor de tempel van Jahweh vervaardigen, met schalen en
andere gouden en zilveren voorwerpen, die nodig waren voor de dienst en de offers.
Zolang Jehojada leefde, bracht men voortdurend brandoffers in de tempel van Jahweh. 15 Maar Jehojada werd oud en hoogbejaard en stierf. Bij zijn dood was hij honderd dertig
jaar. 16 Men begroef hem in de Davidstad bij de koningen, omdat hij zich voor Israël en voor
God en zijn tempel zo verdienstelijk had gemaakt. 17 Na de dood van Jehojada kwamen echter de voormannen van Juda zich voor den koning
neerbuigen. De koning luisterde naar hen, 18 en men begon de tempel van Jahweh, den God hunner vaderen, te verwaarlozen, en de
heilige palen en de afgodsbeelden te vereren. Om deze misdaad kwam er een strafgericht
over Juda en Jerusalem. 19 En Jahweh zond profeten tot hen, om ze tot Zich terug te brengen; dezen waarschuwden
hen, maar ze luisterden niet. 20 Toen kwam de geest Gods over Zekarja, den zoon van den priester Jehojada. Hij ging
voor het volk staan, en zeide tot hen: Zo spreekt God! Waarom overtreedt gij de geboden
van Jahweh en vertrapt gij uw eigen geluk? Want nu gij Jahweh verlaat, verlaat Hij
ook u! 21 Maar zij spanden tegen hem samen, en stenigden hem op bevel des konings in de voorhof
van de tempel van Jahweh. 22 Zo weinig dacht de koning aan al het goede, dat zijn vader Jehojada voor hem gedaan
had, dat hij zijn zoon liet vermoorden. Stervend riep deze uit: Jahweh ziet het, en
zal het wreken! 23 Bij de jaarwisseling trok het leger van Aram tegen hem op. Zij drongen J uda en J
erusalem binnen, brachten alle leiders van het volk om het leven, en zonden al hun
buit naar den koning van Damascus. 24 Want ofschoon het leger van Aram slechts uit een gering aantal manschappen bestond,
leverde Jahweh het zeer talrijke leger van Juda aan hen over, omdat ze Jahweh hadden
verlaten, den God hunner vaderen. Ook aan Joasj voltrokken zij hun strafgericht. 25 Toen zij van hem waren weggetrokken, en hem onder hevige pijnen hadden achtergelaten,
spanden zijn hovelingen samen, om het bloed van den zoon van den priester Jehojada
te wreken, en vermoordden hem op zijn bed. Zo stierf hij. Men begroef hem in de Davidstad,
maar niet in de graven der koningen. 26 Dit zijn de mannen, die tegen hem hebben samengespannen: Zabad, de zoon van Sjimat
den Ammoniet, en Jehozabad, de zoon van Sjimrit den Moabiet. 27 Over zijn zonen, de grootte van de schatting die hij moest opbrengen en het herbouwen
van de tempel van God staat geschreven in het Leerboek van het boek der koningen.
Hij werd opgevolgd door zijn zoon Amas-jáhoe.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 25
1 Amas-jáhoe was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig
jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jehoaddan, en was afkomstig uit Jerusalem. 2 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, maar niet met een onverdeeld hart. 3 Zodra hij de koninklijke macht stevig in handen had, doodde hij zijn hovelingen, die
den koning, zijn vader, vermoord hadden. 4 Maar hun kinderen doodde hij niet, volgens het voorschrift in het wetboek van Moses,
waarin Jahweh geboden heeft: Vaders mogen niet worden gedood om de schuld van hun
kinderen, en kinderen niet om die van hun vader; maar iedereen zal om zijn eigen zonde
worden gedood. 5 Amas-jáhoe riep Juda bijeen, en deelde hen in naar families, onder bevelhebbers van
duizend en honderd; en toen hij de manschappen van boven de twintig jaar gemonsterd
had, bevond hij, dat er driehonderdduizend uitgelezen weerbare mannen waren, gewapend
met schild en lans. 6 Daarenboven nam hij van Israël voor honderd talenten zilver honderdduizend dappere
mannen in dienst. 7 Maar een man Gods verscheen voor hem, en sprak: Koning, laat het leger van Israël
niet met u uittrekken; want Jahweh is niet met Israël, met al die zonen van Efraïm. 8 Trek er zelf onversaagd op uit; want anders zal God u voor den vijand ten val brengen.
God is immers in staat, om te helpen, maar ook om ten val te brengen. 9 Amas-jáhoe maakte bij den man Gods het bezwaar; En wat dan met die honderd talenten,
die ik voor de troepen uit Israël heb betaald? De man Gods antwoordde: Jahweh kan
u veel meer geven dan dat! 10 Toen Amas-jáhoe dan ook de troepen afdankte, die uit Efraïm tot hem waren gekomen
en ze verlof gaf, naar hun woonplaats te gaan, werden ze zeer kwaad op Juda, en keerden
ze ontstemd naar hun woonplaats terug. 11 Nu leidde Amas-jáhoe zijn volk moedig ten strijde, rukte op naar het Zoutdal en versloeg
tienduizend mannen van Seïr. 12 Tienduizend anderen vielen de Judeërs levend in handen; zij brachten hen boven op
een rots, en wierpen ze van boven van de rots naar beneden, zodat ze allen te pletter
vielen. 13 Intussen hadden de manschappen van de troep, die Amas-jáhoe had teruggestuurd, en
niet met hem mee mochten strijden, een aanval gedaan op de steden van Juda, van Samaria
af tot Bet-Choron; zij hadden daar drieduizend man verslagen, en een grote buit behaald. 14 Toen Amas-jáhoe van zijn overwinning op de Edomieten terugkeerde, bracht hij de goden
van de zonen van Seïr mee; hij stelde ze op als zijn eigen goden knielde voor hen
neer, en bracht hun offers. 15 Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Amas-jahoe. Hij zond hem een profeet,
en liet hem zeggen: Waarom vereert gij goden van een volk, die hun eigen volk nog
niet eens uit uw hand konden redden? 16 Maar hij onderbrak den spreker, en beet hem toe: Hebben wij u soms tot koninklijk
raadsheer aangesteld? Houd uw mond, anders slaat men u neer. De profeet berustte,
maar sprak eerst nog: Ik weet, dat Jahweh besloten heeft, u in het verderf te storten,
omdat gij aldus hebt gehandeld, en niet naar mijn raad hebt geluisterd. 17 Eens liet koning Amas-jáhoe van Juda zich beraden, gezanten te zenden naar Joasj,
den zoon van Jehoachaz, den zoon van koning Jehoe van Israël, en liet hem zeggen:
Kom, laat ons elkaar in de ogen zien. 18 Maar Joasj, de koning van Israël, zond aan Amas-jáhoe, den koning van Juda, dit antwoord:
Een distel op de Libanon zond aan een ceder op de Libanon deze boodschap: "Geef uw
dochter aan mijn zoon tot vrouw." Intussen liep het wild gedierte van de Libanon over
de distel heen, en vertrapte ze. 19 Zo is het ook met u. Nu ge de Edomieten verslagen hebt, zijt ge overmoedig geworden;
geniet van uw roem en blijf thuis. Waarom zoudt ge uw ongeluk tegemoetlopen, en uzelf
met uw volk ten val brengen? 20 Maar Amas-jáhoe wilde niet luisteren; want God had besloten, ze aan Joasj over te
leveren, omdat ze de goden van Edom vereerd hadden. 21 Toen rukte Joasj, de koning van Israël, uit en bij Bet-Sjémesj in Juda zagen hij en
koning Amas-jahoe van Juda elkaar in de ogen; 22 de Judeërs leden de nederlaag tegen Israël en vluchtten naar huis. 23 Koning Joasj van Israël nam koning Amas-jáhoe van Juda, den zoon van Joasj, zoon van
Jehoachaz, bij Bet-Sjémesj gevangen. Hij bracht hem naar Jerusalem, en brak een stuk
van vierhonderd el uit de muur van Jerusalem, van de Efraïmpoort af tot aan de Hoekpoort. 24 Bovendien nam hij al het goud en zilver en het vaatwerk, dat door Obed-Edom in de
tempel van God en in de schatkamers van het koninklijk paleis bewaard werd, en keerde
met gijzelaars naar Samaria terug. 25 Na de dood van Joasj, den zoon van koning Joachaz van Israël. leefde koning Joasj
van Juda nog vijftien jaar. 26 De verdere geschiedenis van Amas-jáhoe, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven
in het boek der koningen van Juda en Israël. 27 Van het ogenblik af, dat Amas-jáhoe van Jahweh was afgevallen, werd er in Jerusalem
tegen hem samengezworen. Hij moest naar Lakisj vluchten; maar men achterhaalde hem
in Lakisj en vermoordde hem daar. 28 Hij werd op paarden overgebracht, en bij zijn vaderen in de Davidstad begraven.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 26
1 De gehele bevolking van Juda koos Ozias, ofschoon hij nog maar zestien jaar oud was,
en riep hem uit als opvolger van zijn vader Amas-jáhoe. 2 Onmiddellijk nadat hij den koning bij zijn vaderen te ruste gelegd had, begon hij
Elat te versterken, en het weer aan Juda te brengen. 3 Ozias was zestien jaar, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te
Jerusalem. Zijn moeder heette Jekolja, en was afkomstig uit Jerusalem. 4 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Amas-jáhoe gedaan
had. 5 Zolang Zekarjáhoe leefde, die hem in de vreze Gods had opgevoed, vereerde hij Jahweh;
en zolang hij Jahweh vereerde, schonk God hem voorspoed. 6 Hij trok ten strijde tegen de Filistijnen, sloopte de muur van Gat, Jabne en Asjdod,
en bouwde steden in de omgeving van Asjdod en in het filistijnse gebied. 7 Behalve tegen de Filistijnen hielp God hem tegen de Arabieren, die in Goer-Báal wonen,
en tegen de Meoenieten. 8 Ook de Ammonieten brachten schatting aan Ozias, en zijn faam verbreidde zich tot de
grens van Egypte om de grote kracht, waarmee hij optrad. 9 In Jerusalem liet Ozias torens bouwen aan de Hoekpoort, de Dalpoort en op de Hoek,
en versterkte ze; 10 ook bouwde hij torens in de woestijn. Bovendien liet hij een groot aantal bronnen
slaan; want hij bezat een grote veestapel, en had landbouwers in de kustvlakte en
op de hoogvlakte, en wijngaardeniers op het gebergte en de Karmel; hij was namelijk
een liefhebber van landbouw. 11 Ozias had een leger, dat krijgsdienst verrichtte en uittrok in zoveel afdelingen,
als de schrijver Jeïël en de beambte Maäsejáhoe onder toezicht van Chananjáhoe, een
van ‘s konings opperste beambten, gemonsterd hadden. 12 Het aantal familiehoofden, de dappere mannen, bedroeg zes en twintighonderd in het
geheel. 13 Onder hun bevel stond een legermacht van driehonderd zevenduizend vijfhonderd strijdvaardige
mannen in hun volle kracht, om den koning tegen den vijand te helpen. 14 Voor heel het leger liet Ozias schilden, lansen, helmen, pantsers, bogen en slingerstenen
aanschaffen. 15 Ook liet hij in Jerusalem oorlogswerktuigen vervaardigen, die door een vakman waren
uitgevonden, en op de torens en op de hoeken werden gebruikt, om pijlen en grote stenen
weg te slingeren. Zo werd zijn faam wijd en zijd bekend; want hij werd op wonderbaarlijke
wijze geholpen, totdat hij sterk genoeg was geworden. 16 Maar toen hij machtig geworden was, werd hij hoogmoedig tot zijn eigen verderf; want
hij vergreep zich aan Jahweh, zijn God, en betrad de tempel van Jahweh, om een offer
te brengen op het reukofferaltaar. 17 De priester Azarjáhoe, vergezeld van tachtig priesters van Jahweh, onverschrokken
mannen, volgde hem naar binnen, 18 ging bij koning Ozias staan en sprak tot hem: Ozias, het komt u niet toe, aan Jahweh
te offeren; dat is de taak van de priesters, de zonen van Aäron, die voor de offerdienst
zijn gewijd. Verlaat dus het heiligdom; want gij bezondigt u, en legt er zeker geen
eer mee in bij Jahweh, uw God. 19 Maar toen Ozias, met het wierookvat in de hand, in razende woede tegen de priesters
uitbarstte, verscheen eensklaps ten aanschouwen der priesters voor het reukofferaltaar
in de tempel van Jahweh de melaatsheid op zijn voorhoofd. 20 Azarjáhoe, de opperpriester, en al de andere priesters onderzochten hem; en toen zij
er zeker van waren, dat hij aan het voorhoofd melaats was, verwijderden zij hem vol
ontzetting. Maar ook zelf had hij haast, om weg te komen, omdat Jahweh hem getroffen
had. 21 Koning Ozias bleef melaats tot aan zijn dood. En daar hij buiten de tempel van Jahweh
was gesloten, trok hij zich als een melaatse in een huis van afzondering terug, terwijl
zijn zoon Jotam het bestuur van het paleis overnam, en recht sprak over het volk in
het land. 22 De verdere geschiedenis van Ozias, de vroegere zowel als de latere, heeft de profeet
Isaias, de zoon van Amos, beschreven. 23 Ozias ging bij zijn vaderen te ruste. Men begroef hem bij zijn vaderen op het veld,
waar de begraafplaats der koningen lag; want men zeide: Hij is melaats. Zijn zoon
Jotam volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 27
1 Jotam was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft zestien jaar in Jerusalem
geregeerd. Zijn moeder heette Jeroesja, en was de dochter van Sadok. 2 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Ozias gedaan had;
behalve dan, dat hij het heiligdom van Jahweh niet binnendrong. Maar het volk bleef
zich nog altijd slecht gedragen. 3 Hij liet de Hoge Poort van de tempel van Jahweh bouwen, en de muur van de Ofel versterken. 4 Hij liet verder steden bouwen op het gebergte van Juda, en in de wouden burchten en
torens aanleggen. 5 Hij voerde oorlog met den koning der Ammonieten, en overwon hen. De Ammonieten moesten
hem dat jaar een schatting betalen van honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe
en tienduizend kor gerst; dit betaalden de Ammonieten hem ook in de beide volgende
jaren. 6 Zo werd Jotam steeds machtiger, omdat hij de paden van Jahweh, zijn God, bleef bewandelen. 7 De verdere geschiedenis van Jotam, met al zijn oorlogen en ondernemingen, staat opgetekend
in het boek van de koningen van Israël en Juda. 8 Hij was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft zestien jaar in Jerusalem
geregeerd. 9 Toen ging Jotam bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem in de Davidstad. Zijn zoon
Achaz volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 28
1 Achaz was twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft zestien jaar in Jerusalem geregeerd.
Hij deed niet wat recht was in de ogen van Jahweh, en volgde het voorbeeld van zijn
vader David niet. 2 Hij volgde het wangedrag van de koningen van Israël en liet zelfs gegoten beelden
van de Báals vervaardigen. 3 Hij offerde in het Ben-Hinnomdal, en liet daar zijn zonen verbranden volgens de afschuwelijke
gebruiken der volken, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 4 Ook offerde en brandde hij wierook op hoogten en heuvels en onder elke groene boom. 5 Daarom leverde Jahweh, zijn God, hem over aan den koning van Aram, die hem versloeg
en velen van zijn volk gevangen naar Damascus bracht. Ook werd hij overgeleverd aan
den koning van Israël, die hem een gevoelige nederlaag toebracht; 6 op één dag werden er door Pékach, den zoon van Remaljáhoe, in Juda honderd twintigduizend
dappere mannen vermoord, omdat zij Jahweh, den God hunner vaderen, hadden verlaten. 7 Bovendien doodde Zikri, een held uit Efraïm, den prins Maäsejáhoe, den hofmaarschalk
Azrikam, en Elkana, den plaatsvervanger des konings. 8 Verder namen de Israëlieten van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, jongens en
meisjes gevangen, en bemachtigden een rijke buit, die ze naar Samaria brachten. 9 Maar nu was er in Samaria een profeet van Jahweh, Oded genaamd. Deze ging het leger,
dat daar zijn intocht zou houden, tegemoet, en sprak tot hen: Omdat Jahweh de God
uwer vaderen, op Juda vertoornd was, heeft Hij hen in uw handen overgeleverd. Gij
hebt echter onder hen gemoord met een woede, die ten hemel om wraak roept. 10 En nu denkt gij, Juda en Jerusalem te kunnen vertrappen als uw slaven en slavinnen.
Maar rust er ook op u dan geen schuld tegenover Jahweh, uw God? 11 Luistert dus naar mij, en laat de gevangenen, die gij uw broeders ontroofd hebt, weer
vrij; anders zal de toorn van Jahweh tegen u ontbranden! 12 Nu traden ook enigen van de voornaamste Efraïmieten voor het terugkerende leger; het
waren Azarjáhoe, de zoon van Jehochanan, Berekjáhoe, de zoon van Mesjillemot, en Jechizki-jáhoe,
de zoon van Sjalloem, en Amasa, de zoon van Chadlai. 13 En ze zeiden tot hen: Brengt de gevangenen niet hierheen! Zijt gij van plan, onze
schuld tegenover Jahweh nog te vergroten door een nieuwe zonde en een nieuwe schuld?
Onze schuld is al groot genoeg, om de Toorn tegen Israël te laten ontbranden. 14 Daarop lieten de soldaten de gevangenen vrij, ten aanschouwen van de voormannen en
het gehele vergaderde volk. 15 En de zojuist met name genoemde mannen boden zich aan, om de gevangenen te helpen;
die onvoldoende gekleed waren, verstrekten zij kleding en schoeisel uit de buit; ze
gaven hun te eten en te drinken, zalfden hen, lieten de meest vermoeiden op ezels
zetten, en begeleidden hen tot Jericho, de Palmenstad, in de buurt van hun landgenoten.
Toen keerden ze naar Samaria terug. 16 In die tijd liet koning Achaz aan de koningen van Assjoer verzoeken, of zij hem helpen
wilden. 17 Want de Edomieten waren opgerukt, hadden Juda verslagen en krijgsgevangenen gemaakt; 18 ook de Filistijnen hadden een inval gedaan in de steden van de Kustvlakte en de Négeb
van Juda, en Bet-Sjémesj, Ajjalon, Gederot, Soko met onderhorigheden, Timna met onderhorigheden,
en Gimzo met onderhorigheden veroverd, en zich zelf daar gevestigd. 19 Jahweh immers had Juda vernederd, om koning Achaz van Juda te straffen, die in Juda
een tuchteloosheid had ontketend, en van Jahweh was afgevallen. 20 Maar inplaats van hem te helpen, rukte koning Tiglat-Pilnéser van Assjoer tegen hem
op, en dreef hem in het nauw. 21 En al plunderde Achaz ook de tempel van Jahweh en de paleizen van koning en vorsten,
en al gaf hij dat ook aan den koning van Assjoer, het hielp hem niets. 22 Ja, toen hij in het nauw werd gedreven, viel diezelfde koning Achaz altijd maar verder
van Jahweh af. 23 Hij droeg offers op ter ere van de goden van Damascus, die hem nog wel verslagen hadden,
en zeide: De goden van de koningen van Aram hebben hen geholpen; laat ook ik hun dus
een offer brengen, dan helpen ze ook mij. Maar zij hebben hem en heel Israël enkel
nog dieper doen vallen. 24 Achaz liet alle benodigdheden van het Godshuis bijeenbrengen en er het goud van afsnijden.
Hij sloot de poorten van de tempel van Jahweh, en liet altaren oprichten op elke straathoek
in Jerusalem; 25 en in de andere steden van Juda liet hij offerhoogten aanleggen, om ter ere van vreemde
goden te offeren. Zo tergde hij Jahweh, den God zijner vaderen. 26 Zijn verdere geschiedenis en daden, de vroegere zowel als de latere, staan opgetekend
in het boek der koningen van Juda en Israël. 27 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste; hij werd te Jerusalem in de stad begraven, maar
niet in de graven der koningen van Israël bijgezet. Zijn zoon Ezekias volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 29
1 Ezekias werd koning op vijf en twintigjarige leeftijd, en heeft negentien jaar in
Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Abi-ja, en was de dochter van Zekarjáhoe. 2 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader David gedaan
had. 3 In het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand, opende hij de poorten van
de tempel van Jahweh, en bracht ze weer in goede staat. 4 Hij liet de priesters en levieten op het oostplein bijeenkomen, 5 en sprak tot hen: Luistert naar mij, levieten! Heiligt uzelf, en heiligt de tempel
van Jahweh, den God uwer vaderen, en verwijdert alle onreinheid uit het heiligdom. 6 Want onze vaderen zijn afgevallen en hebben kwaad gedaan in de ogen van Jahweh, onzen
God; zij hebben Hem verlaten, hun gelaat afgewend van de woonplaats van Jahweh, en
haar de rug toegekeerd. 7 Zelfs hebben zij de poorten van de voorhal gesloten, de lichten uitgedoofd, en in
het heiligdom geen reuk- of brandoffers opgedragen aan Israëls God. 8 Daarom is de toorn van Jahweh over Juda en Jerusalem gekomen, en heeft Hij ze ten
afschrik gemaakt, tot een bespotting en schande, zoals gij met uw eigen ogen kunt
zien. 9 Daarom zijn onze vaderen door het zwaard gevallen, en onze zonen, dochters en vrouwen
gevangen weggevoerd. 10 Welnu, ik heb het voornemen gemaakt, een verbond te sluiten met Jahweh, den God van
Israël, opdat zijn brandende toorn van ons wijke. 11 Mijn zonen, weest thans niet langer nalatig; want u heeft Jahweh uitverkoren, om in
zijn dienst te staan als zijn dienaren en offerpriesters. 12 Toen stonden de volgende levieten op: Máchat, de zoon van Amasai; Joël, de zoon van
Azarjáhoe, uit het geslacht Kehat; Kisj, de zoon van Abdi, en Azarjáhoe, de zoon van
Jehallelel, uit het geslacht Merari; Joach, de zoon van Zimma, en Éden, de zoon van
Joach, uit het geslacht Gersjon; 13 Sjimri en Jeïël uit de familie Elisafan; Zekarjáhoe en Mattanjáhoe, uit het geslacht
Asaf; 14 Jechiël en Sjimi uit het geslacht Heman; Sjemaja en Oezziël, uit het geslacht Jedoetoen. 15 Zij riepen hun ambtgenoten bijeen, heiligden zichzelf, en begonnen op bevel des konings
de tempel van Jahweh te reinigen, zoals door Jahweh was voorgeschreven. 16 De priesters begonnen het inwendige van de tempel van Jahweh te reinigen, en wierpen
alle onreinheid, die ze in het heiligdom van Jahweh aantroffen, op de voorhof van
de tempel van Jahweh, waar de levieten het ophaalden, om het naar buiten, in het Kedrondal
te brengen. 17 Nadat zij op de eerste van de eerste maand met het heiligingswerk waren begonnen,
waren zij op de achtste dag van de maand tot de voorhal van Jahweh gevorderd, en heiligden
de tempel van Jahweh acht dagen lang; op de zestiende van de eerste maand waren ze
dus gereed. 18 Toen lieten ze zich bij koning Ezekias aandienen, en zeiden: Wij hebben de gehele
tempel van Jahweh gereinigd, met het brandofferaltaar en toebehoren, met de tafel
der toonbroden en toebehoren. 19 Ook al de andere dingen, die koning Achaz tijdens zijn goddeloos bestuur had ontwijd,
hebben we weer in orde gebracht en geheiligd; ze staan voor het altaar van Jahweh. 20 Toen riep de koning de volgende morgen de voormannen van de stad bijeen, en ging op
naar de tempel van Jahweh. 21 Nadat men zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven geitebokjes had
aangebracht als een zondeoffer voor het koninklijk huis, voor het heiligdom en voor
Juda, beval hij de priesters, de zonen van Aäron, ze op het altaar van Jahweh te offeren. 22 Men slachtte de stieren, en de priesters vingen het bloed op en streken het aan het
altaar; daarna slachtten zij de rammen en streken het bloed aan het altaar; vervolgens
werden de lammeren geslacht en het bloed aan het altaar gestreken. 23 Tenslotte stelden zij de zondebokjes op voor den koning en het vergaderde volk, die
er de handen op legden; 24 en de priesters slachtten ze, en offerden het bloed als een zondeoffer op het altaar,
om vergiffenis te verkrijgen voor geheel Israël; want voor geheel Israël had de koning
het brandoffer en het zondeoffer bestemd. 25 Nu stelde hij bij de tempel van Jahweh de levieten op, met cymbalen, harpen en citers,
naar het voorschrift van David en Gad, den ziener des konings, en van den profeet
Natan, want door bemiddeling van zijn profeten had Jahweh het voorschrift uitgevaardigd. 26 En toen de levieten met de muziekinstrumenten van David, en de priesters met de trompetten
waren opgesteld, 27 beval Ezekias, het brandoffer op te dragen op het altaar. Op hetzelfde ogenblik, dat
men met het brandoffer begon, begonnen ook de gezangen ter ere van Jahweh en de trompetten,
begeleid door de muziekinstrumenten van David, den koning van Israël. 28 En al het vergaderde volk bleef neergebogen, de zangen bleven weerklinken en de trompetten
schallen, tot het brandoffer geheel was verteerd. 29 Toen het offeren geëindigd was, bogen de koning en al de aanwezigen de knieën, en
wierpen zich in aanbidding neer. 30 Nu gaven koning Ezekias en de voormannen aan de levieten bevel, het loflied te zingen
ter ere van Jahweh op de woorden van David en van den ziener Asaf. Vol vreugde hieven
zij het loflied aan, en bogen zich in aanbidding neer. 31 Toen nam Ezekias het woord, en sprak: Nu zijt gij weer aan Jahweh gewijd! Treedt dus
naderbij, en laat slacht- en dankoffers opdragen in de tempel van Jahweh. En al het
vergaderde volk liet slacht- en dankoffers opdragen; al wie het wilde ook brandoffers. 32 Het aantal brandoffers, dat het vergaderde volk liet opdragen, bedroeg zeventig stieren,
honderd rammen en tweehonderd lammeren: allemaal brandoffers ter ere van Jahweh; 33 de wijgeschenken bestonden uit zeshonderd stieren en drieduizend schapen. 34 Er waren zelfs priesters te weinig, om al de brandoffers te kunnen ver werken. Daarom
werden ze door de levieten bijgestaan, tot de plechtigheid ten einde zou zijn, en
de priesters zich hadden geheiligd; de levieten hadden zich namelijk met meer ijver
geheiligd dan de priesters. 35 Want behalve de talrijke brandoffers was er nog het vet der dankoffers, en de bij
het brandoffer behorende plengoffers. Zo werd de dienst in de tempel van Jahweh hervat. 36 Ezekias en heel het volk verheugden zich over wat God voor het volk had gewrocht;
zo plotseling was de verandering gekomen.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 30
1 Daarna richtte Ezekias een uitnodiging aan heel Israël en Juda, en schreef er zelfs
brieven over aan Efraïm en Manasse, om in de tempel van Jahweh te Jerusalem het paasfeest
te komen vieren ter ere van Jahweh. 2 In overleg met zijn beambten en al het vergaderde volk in Jerusalem besloot de koning
het paasfeest in de tweede maand te vieren. 3 Zij hadden het namelijk niet op de gebruikelijke tijd kunnen doen, omdat de priesters
zich toen nog niet in voldoende aantal hadden geheiligd, en het volk niet in Jerusalem
bijeen was gekomen. 4 Toen het plan de goedkeuring van den koning en van heel de gemeenschap had weggedragen, 5 besloten zij, een uitnodiging te richten tot heel Israël, van Beër-Sjéba tot Dan,
om in Jerusalem het paasfeest te komen vieren ter ere van Jahweh, Israëls God; want
men had het niet onder massale deelneming gevierd, zoals voorgeschreven staat. 6 De boden, met de brieven van de hand des konings en zijner beambten, trokken dus heel
Israël en Juda door, zoals de koning bepaald had, en zeiden: Israëlieten, bekeert
u tot Jahweh, den God van Abraham, Isaäk en Israël, opdat Hij zich kere tot u, tot
de Rest, die aan de hand van de koningen van Assjoer zijt ontsnapt. 7 Doet niet als uw vaderen en uw broeders, die afgevallen zijn van Jahweh, den God hunner
vaderen, en die Hij tot een schande heeft gemaakt, zoals gij met eigen ogen kunt zien. 8 Weest niet hardnekkig als uw vaderen, maar reikt Jahweh de hand, komt naar het heiligdom,
dat Hij voor altijd heeft gewijd, en dient Jahweh, uw God, opdat zijn gloeiende toorn
van u worde afgewend. 9 Want als gij u tot Jahweh bekeert, zullen uw broeders en uw zonen genade vinden in
de ogen van hen, die ze gevangen hebben weggevoerd, en keren ze terug naar dit land.
Want Jahweh, uw God, is genadig en barmhartig; Hij wendt van u zijn aanschijn niet
af, als gij u tot Hem bekeert. 10 Toen de boden echter het land Efraïm en Manasse, tot Zabulon toe, van stad tot stad
doorkruisten, werden ze uitgelachen en bespot; 11 alleen uit Aser, Manasse en Zabulon verootmoedigden zich enkelen, die naar Jerusalem
kwamen. 12 Maar in Juda werkte de hand van God, zodat zij eensgezind besloten, aan de oproep
van koning en voormannen op Jahweh’s bevel gehoor te geven. 13 Zo stroomde een talrijke schare naar Jerusalem, om in de tweede maand het feest der
ongedesemde broden te vieren; het was een geweldige massa. 14 Zij begonnen met de altaren op te ruimen, die in Jerusalem stonden; ook verwijderden
zij alle reukofferaltaren, en wierpen ze in het Kedrondal. 15 Daarna slachtten zij het pascha op de veertiende dag van de tweede maand. De priesters
en de levieten, die zich beschaamd hadden gevoeld en zich intussen hadden geheiligd,
droegen nu de brandoffers op in de tempel van Jahweh. 16 Zij gingen op hun post staan, zoals het voorgeschreven was door de wet van Moses,
den man Gods, en de priesters plengden het bloed, dat de levieten hun aanreikten. 17 Want omdat een groot gedeelte van het vergaderde volk niet rein was, waren de levieten
belast met het slachten van het pascha voor allen, die niet rein waren, om ze zelf
aan Jahweh te wijden. 18 Ook kon het grootste gedeelte van het talrijke volk uit Efraïm en Manasse, Issakar
en Zabulon, het pascha niet eten, zoals was voorgeschreven, omdat het niet rein was.
Maar Ezekias bad voor hen, en zeide: 19 Jahweh moge vergiffenis schenken aan ieder, die vastbesloten is, Jahweh te vereren,
den Heer en God zijner vaderen, al doet hij het niet met een reinheid, die bij het
heilige past. 20 En Jahweh verhoorde Ezekias, en was het volk genadig. 21 Zo vierden de Israëlieten, die zich in Jerusalem bevonden, zeven dagen lang onder
grote blijdschap het feest der ongedesemde broden, terwijl de priesters en levieten
dag aan dag uit volle borst Jahweh’s lof bleven zingen. 22 En Ezekias sprak de levieten, die zoveel ijver toonden in de dienst van Jahweh, hartelijk
toe. Toen zij gedurende de vastgestelde zeven dagen dankoffers hadden opgedragen en
Jahweh hadden geprezen, den God hunner vaderen, 23 besloot al het vergaderde volk, nog zeven dagen feest te vieren. Zo vierden ze nog
zeven dagen een vreugdefeest. 24 Want koning Ezekias van Juda had aan het vergaderde volk duizend stieren en zevenduizend
schapen geschonken, en de voormannen duizend stieren en tienduizend schapen. En daar
de priesters zich nu ook in groten getale hadden geheiligd, 25 verheugde zich al het vergaderde volk van Juda met de priesters en de levieten, met
al het vergaderde volk, dat uit Israël was samengestroomd, en met de vreemdelingen,
die uit het land Israël kwamen of in Juda woonden. 26 Er heerste in Jerusalem een grote vreugde; want sinds de dagen van Salomon, den zoon
van David, den koning van Israël, was zo iets in Jerusalem niet meer gebeurd. 27 Toen verhieven zich de priesters en levieten, en zegenden het volk. En Jahweh luisterde
naar hen, en hun gebed steeg op naar de hemel, zijn heilige woning.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 31
1 Toen dit alles was afgelopen, trokken alle aanwezige Israëlieten naar de steden van
Juda, sloegen de heilige zuilen stuk, hakten de heilige palen om, en haalden de offerhoogten
met de altaren in heel Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse omver, tot de laatste toe.
Daarna keerden de Israëlieten allen naar hun bezittingen in hun woonplaatsen terug. 2 Daarna stelde Ezekias de afdelingen der priesters en levieten vast, en deelde iedereen
bij een afdeling in, naar de aard van zijn bediening als priester of leviet: namelijk
voor het brandoffer of de vredeoffers, voor de lofzang of het jubellied, of voor de
verdere dienst binnen de poorten van Jahweh’s legerplaatsen. 3 Verder stelde hij de bijdrage uit het persoonlijk bezit van den koning voor de brandoffers
vast: voor de brandoffers van ‘s morgens en s avonds, voor de brandoffers op sabbatten,
nieuwe manen en andere feesten, zoals is voorgeschreven in de wet van Jahweh. 4 Bovendien beval hij het volk en de bewoners van Jerusalem, het wettelijk aandeel der
priesters en levieten op te brengen, opdat ze de wet van Jahweh trouw zouden blijven
vervullen. 5 Zodra dit bevel alom bekend werd, schonken de Israëlieten edelmoedig het beste van
het koren, de most, de olie, de honing en van alle andere voortbrengselen van de akker;
van alles brachten ze edelmoedig de tienden op. 6 De zonen van Israël en Juda, die in de andere steden van Juda woonden, brachten eveneens
de tienden van runderen en schapen. Bovendien bracht men nog de wijgeschenken, die
gewijd waren aan Jahweh hun God, en legde die op stapels neer. 7 In de derde maand begonnen ze er de stapels van aan te leggen, en in de zevende maand
hielden ze er mee op. 8 Toen Ezekias en de voormannen die stapels kwamen bezichtigen, zegenden zij Jahweh
en Israël, zijn volk. 9 En toen Ezekias aan de priesters en de levieten inlichtingen vroeg over die stapels, 10 gaf de opperpriester Azarjáhoe, uit de familie van Sadok, hem ten antwoord: Sinds
men begonnen is, de heffing te brengen in de tempel van Jahweh, hebben we genoeg kunnen
eten en nog veel kunnen overhouden; deze grote stapel is over, omdat Jahweh het volk
heeft gezegend. 11 Daarom beval Ezekias, voorraadkamers in te richten in de tempel van Jahweh. Toen ze
ingericht waren, 12 bracht men de heffing, de tienden en de wijgeschenken plichtgetrouw daarin. Als opzichter
daarover werd de leviet Kananjáhoe aangesteld, en zijn broeder Sjimi als zijn plaatsvervanger; 13 bovendien hielden in opdracht van koning Ezekias en van Azarjáhoe, den opzichter van
het Godshuis, Jechiël, Azazjáhoe, Náchat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakj
hoe, Máchat en Benajáhoe toezicht onder leiding van Kananj hoe en zijn broer Sjimi. 14 Kore, de zoon van den leviet Jimna en poortwachter aan het oosten, beheerde de gaven,
die vrijwillig aan God werden gebracht, en deelde de gave, aan Jahweh gebracht, en
de heilige wijgeschenken uit. 15 Hij werd in de priestersteden bijgestaan door Éden, Binjamin, Jesjóea, Sjemajáhoe,
Amarjáhoe en Sjekanjáhoe, die hun ambtgenoten, groot en klein, volgens hun verschillende
afdelingen, plichtgetrouw hun aandeel moesten uitreiken. 16 Niemand werd uitgezonderd van de mannelijke personen van drie jaar af, die in het
geslachtsregister waren opgenomen, en die op vastgestelde dagen in de tempel van Jahweh
de dienst kwamen verrichten, waartoe zij volgens hun afdelingen waren verplicht. 17 De opname van de priesters in de geslachtslijsten geschiedde naar hun families; die
van de levieten, van twintig jaar af, naar hun bijzondere taak en hun afdeling. 18 Hun gehele stand moest in het geslachtsregister worden opgenomen, met al hun kinderen,
vrouwen, zonen en dochters; want ze deelden allen met evenveel recht in de heilige
gaven. 19 Ook werden van stad tot stad enige mannen met name aangewezen, om aan alle mannelijke
personen in de priesterlijke stand, de zonen van Aäron, die op de weidegronden van
hun steden woonden, en aan alle ingeschreven levieten hun aandeel uit te reiken. 20 Zo deed Ezekias in heel Juda. Hij deed wat goed en recht en eerlijk was voor het aanschijn
van Jahweh, zijn God. 21 Al het werk, dat hij naar wet en geboden ondernam voor de dienst in de tempel, om
zijn God te vereren, heeft hij met volle toewijding en met gunstige uitslag verricht.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 32
1 Na deze blijken van trouw rukte Sinacherib, de koning van Assjoer op, en drong in
Juda binnen; hij sloeg het beleg om de vestingen, en eiste dat ze zich zouden overgeven. 2 Toen Ezekias bemerkte, dat Sinacherib aanstalten maakte, om Jerusalem aan te vallen, 3 besloot hij in overleg met zijn voormannen en legeroversten, het water af te sluiten
van de bronnen buiten de stad. Toen ze hem hun medewerking hadden toegezegd, 4 kwam een talrijke menigte bijeen, en verstopte alle bronnen met de beek, die midden
door het land stroomt. Want men zeide: Als de koning van Assjoer hierheen komt, behoeft
hij toch geen overvloed van water te vinden? 5 Zelf ging hij vastberaden aan het werk; hij herstelde de muur overal waar hij scheuren
vertoonde, bouwde er torens op, legde buiten de muur nog een andere aan, versterkte
het Millo van de Davidsstad, en liet een grote voorraad werpspiesen en schilden vervaardigen. 6 Daarna stelde hij krijgsoversten aan over het volk, liet het bij zich komen op het
plein van de stadspoort en hield op vriendelijke toon de volgende toespraak: 7 Weest moedig en dapper; weest niet bang en laat u niet afschrikken door den koning
van Assjoer en heel het leger, dat met hem optrekt. Want wij hebben een Sterker Hulp
dan hij! 8 Met hem is enkel een arm van vlees; maar met ons is Jahweh, onze God, die ons helpt
en onze oorlogen voert. En de moed van het volk leefde op door de woorden van Ezekias,
den koning van Juda. 9 Hierop zond koning Sinacherib van Assjoer, die zelf met zijn gehele krijgsmacht voor
Lakisj stond, enige gezanten naar Jerusalem tot koning Ezekias van Juda en tot alle
Judeërs in Jerusalem, en liet hun zeggen: 10 Zo spreekt Sinacherib, de koning van Assjoer! Waar vertrouwt ge eigenlijk op, dat
ge belegerd in Jerusalem blijft zitten? 11 Ezekias is een bedrieger; hij zal u nog dood laten hongeren en dorsten met zijn praatjes
van: "Jahweh onze God zal ons verlossen uit de macht van den koning van Assjoer." 12 Heeft die Ezekias soms niet zijn offerhoogten en altaren laten verwijderen, en niet
tot Juda en Jerusalem gezegd: "Voor één altaar moet gij u neerbuigen en daarop offeren?" 13 Weet gij dan niet, wat ik en mijn vaderen gedaan hebben met alle andere volken der
aarde? Hebben soms de goden van de andere volken der aarde hun land uit mijn macht
kunnen redden? 14 Wie van de goden dezer volken, die door mijn vaderen werden geteisterd, heeft zijn
volk uit mijn macht kunnen redden? Zou dan uw God u uit mijn macht kunnen redden? 15 Neen, laat Ezekias u niet bedriegen en u niet op een dwaalspoor brengen. Gelooft hem
niet! Want als geen enkele andere god van geen enkel volk of koninkrijk zijn volk
uit mijn macht of uit de macht mijner vaderen heeft kunnen redden, dan zal zeker úw
God u niet uit mijn macht kunnen redden! 16 Zo bleven zijn gezanten tegen Jahweh, den Heer, en zijn dienaar Ezekias schimpen. 17 Ook schreef hij een brief, waarin hij Jahweh hoonde, Israëls God, en waarin hij schimpte:
Evenmin als de goden van de andere volken der aarde hun volk hebben kunnen redden
uit mijn macht, evenmin zal de God van Ezekias zijn volk uit mijn macht kunnen redden. 18 En hardop riepen zij het ook in het joods tot het volk van Jerusalem op de muur, om
het schrik aan te jagen en wankelmoedig te maken, en zo de stad te veroveren. 19 Zij beschimpten den God van Jerusalem op dezelfde wijze als de goden van de andere
volkeren der aarde, die het maaksel zijn van mensenhanden. 20 Maar toen koning Ezekias en de profeet Isaias, de zoon van Amos, deswege begonnen
te bidden en tot de hemel te schreien, 21 zond Jahweh een engel, die alle strijders, bevelhebbers en voormannen in het kamp
van den koning van Assjoer verdelgde, zodat hij met beschaamde kaken naar zijn land
moest terugkeren, en daar door zijn eigen kinderen met het zwaard werd doodgestoken,
terwijl hij de tempel van zijn god binnentrad. 22 Zo verloste Jahweh Ezekias en de bewoners van Jerusalem uit de macht van Sinacherib,
den koning van Assjoer, en uit de macht van alle anderen, en schonk Hij hun rust naar
alle kanten. 23 En velen brachten geschenken aan Jahweh in Jerusalem en kostbaarheden aan koning Ezekias
van Juda, die voortaan bij alle volken in hoog aanzien stond. 24 In die dagen werd Ezekias dodelijk ziek. Hij bad tot Jahweh, en Hij verhoorde hem,
en gaf hem een wonderteken. 25 Ezekias toonde zich echter niet dankbaar voor de bewezen weldaad; integendeel, hij
werd hoogmoedig. Daarom zou er een strafgericht over hem, over geheel Juda en Jerusalem
zijn gekomen. 26 Maar Ezekias verootmoedigde zich na zijn overmoed, en de bewoners van Jerusalem met
hem. Daarom werd het strafgericht van Jahweh niet reeds tijdens het leven van Ezekias
aan hen voltrokken. 27 Daar Ezekias grote rijkdom en luister bezat, richtte hij schatkamers in voor het zilver
en goud, de edelstenen en reukwerken, de schilden en allerlei andere kostbare voorwerpen; 28 opslagplaatsen voor de opbrengst van het koren, de most en de olie; stallen voor allerlei
soorten vee, en kooien voor de schapen. 29 Hij vormde grote kudden schapen en runderen; want God had hem zeer veel bezittingen
geschonken. 30 Deze Ezekias heeft ook de bovengrondse uitmonding van het Gichon-water afgesloten,
en het water onder de grond door westwaarts naar de Davidstad geleid. Hij was voorspoedig
in alles wat hij ondernam. 31 Zelfs in het geval van de tolken van Babels vorsten, die tot hem gezonden waren, om
inlichtingen in te winnen omtrent het wonderteken, dat in zijn land was gebeurd, heeft
God hem enkel verlaten, om hem te beproeven en zijn hart te doorgronden. 32 De verdere geschiedenis van Ezekias en zijn vroom bestuur staan beschreven in het
visioen van den profeet Isaias, den zoon van Amos, en in het boek van de koningen
van Juda en Israël. 33 Ezekias ging bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem op de helling naar de graven
van de zonen van David, en heel Juda en alle bewoners van Jerusalem bewezen hem bij
zijn dood de laatste eer. Zijn zoon Manasses volgde hem op.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 33
1 Manasses was twaalf jaar, toen hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te
Jerusalem. 2 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en volgde de verfoeilijke practijken
van de volken, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 3 Hij herbouwde de offerhoogten, die zijn vader Ezekias had verwoest, richtte altaren
op voor Báal, maakte heilige zuilen wierp zich ter aarde voor heel het hemelse heir,
en diende het. 4 Zelfs bouwde hij altaren in de tempel van Jahweh, waarvan Jahweh gezegd had: In Jerusalem
zal Ik mijn Naam doen wonen. 5 In de beide voorhoven van de tempel van Jahweh richtte hij altaren op voor heel het
hemelse heir. 6 Zijn zoon heeft hij in het vuur geofferd in het Ben-Hinnomdal; hij maakte zich schuldig
aan waarzeggerij, toverij en wichelarij, en stelde geestenbezweerders en toekomstvoorspellers
aan. Hij deed dus al wat maar kwaad was in de ogen van Jahweh, om Hem te tergen. 7 Zelfs maakte hij een beeld der ijverzucht, en plaatste het in de tempel, waarvan God
tot David en zijn zoon Salomon gezegd had: In dit huis en te Jerusalem, dat Ik uit
al de stammen van Israël heb verkoren, zal Ik mijn Naam voor altijd doen wonen. 8 En wanneer de kinderen van Israël mijn geboden en de wet, die Ik door mijn dienaar
Moses heb afgekondigd, getrouw onderhouden, zal Ik hen nooit meer verjagen uit het
land, dat Ik aan hun vaderen gegeven heb. 9 Maar Manasses verleidde Juda en de bewoners van Jerusalem, om meer kwaad te bedrijven
dan de volkeren, die Jahweh bij de komst der Israëlieten had uitgeroeid. 10 Wel sprak Jahweh tot Manasses en zijn volk, maar zij luisterden niet. 11 Daarom liet Jahweh de legeraanvoerders van den koning van Assjoer tegen hem oprukken;
zij namen Manasses met haken gevangen en voerden hem, in ijzeren ketens geboeid, naar
Babel. 12 Toen smeekte hij in zijn benauwdheid tot Jahweh, zijn God, vernederde zich diep voor
den God zijner vaderen, 13 en bad tot Hem. En Jahweh liet Zich door hem verbidden, verhoorde zijn gebed en bracht
hem als koning naar Jerusalem terug. Zo ondervond Manasses, dat Jahweh God is. 14 Daarna heeft hij voor de Davidstad, westelijk van de Gichon in het dal en tot de ingang
van de Vispoort, een hoge buitenmuur gebouwd, die de Ofel omgaf. Verder stelde hij
bevelhebbers aan in alle vestingen van Juda. 15 Hij verwijderde de vreemde goden, het beeld der ijverzucht uit de tempel van Jahweh,
en alle altaren, die hij op de berg van Jahweh’s tempel en in Jerusalem had opgericht,
en wierp ze buiten de stad. 16 Hij richtte het altaar van Jahweh weer op, en offerde daarop dank- en lofoffers, en
gaf bevel, dat Juda Jahweh, Israëls God, zou vereren. 17 Wel bleef het volk nog gewoon op de hoogten offeren, maar ze deden het tenminste voor
Jahweh, hun God. 18 De verdere geschiedenis van Manasses, met zijn gebed tot God, en de woorden, die de
zieners in naam van Jahweh, Israëls God, tot hem richtten, sta at opgetekend in de
kronieken der koningen van Israël. 19 Zijn gebed en het feit, dat God Zich door hem liet verbidden; óók al zijn misdaden
en zijn ontrouw; de plaatsen, waar hij offerhoogten bouwde en heilige zuilen en beelden
plaatste, voordat hij zich verootmoedigde: dat alles staat beschreven in de kronieken
der zieners. 20 Manasses ging bij zijn vaderen te ruste, en men begroef hem in zijn paleis. Zijn zoon
Amon volgde hem op. 21 Amon was twee en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde twee jaar te
Jerusalem. 22 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zoals zijn vader Manasses. Aan alle
schandbeelden, die zijn vader Manasses gemaakt had, bracht Amon offers, en diende
ze. 23 Maar hij vernederde zich niet voor Jahweh, zoals zijn vader Manasses; integendeel:
deze Amon maakte zijn schuld nog groter. 24 Zijn hovelingen smeedden een samenzwering tegen hem, en doodden hem in zijn paleis. 25 Maar het gewone volk vermoordde allen, die tegen koning Amon hadden samengespannen,
en riep zijn zoon Josias tot koning uit in zijn plaats.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 34
1 Josias was acht jaar, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar te
Jerusalem. 2 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, en volgde het voorbeeld van zijn vader
David, zonder ooit rechts of links daarvan af te wijken. 3 In het achtste jaar van zijn regering, dus toen hij nog jong was, begon hij te ijveren
voor den God van zijn vader David, en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jerusalem
te zuiveren van de offerhoogten, de heilige palen, de schandbeelden en alle andere
gegoten beelden. 4 Men wierp in zijn tegenwoordigheid de altaren der Báals omver, en de zonnezuilen,
die er boven op stonden, haalde men neer; de heilige palen, schandbeelden en andere
gegoten beelden sloeg men tot pulver, en liet het stof over de graven strooien van
hen, die daaraan hadden geofferd; 5 de gebeenten der priesters verbrandde men op hun altaren. Zo zuiverde hij Juda en
Jerusalem. 6 Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Samaria, en zelfs in Neftali, die rondom in
puin lagen, 7 wierp hij de altaren omver, sloeg de heilige palen en de schandbeelden tot pulver,
en haalde alle zonnezuilen neer in heel het land van Israël. Toen keerde hij naar
Jerusalem terug. 8 In het achttiende jaar van zijn regering, toen hij het land en de tempel gezuiverd
had, gaf hij Sjafan, den zoon van Asalj hoe, en den stadsoverste Maäsejáhoe en den
kanselier Joach, den zoon van Joachaz, de opdracht, de tempel te herstellen van Jahweh,
zijn God. 9 Zij kwamen bij den hogepriester Chilki-jáhoe en overhandigden hem het geld, dat in
het Godshuis was opgehaald, en dat de levietische dorpelwachters bij Manasse en Efraïm,
bij heel de overgebleven bevolking van Israël, en bij heel Juda en Benjamin en de
burgers van Jerusalem hadden ingezameld. 10 Zij stelden het aan de opzichters der werklieden ter hand, die het toezicht hadden
in de tempel van Jahweh. 11 Dezen betaalden het uit aan de werklieden, die in de tempel van Jahweh met de vernieuwing
en herstellingswerkzaamheden waren belast: aan timmerlieden en metselaars; bovendien
moesten zij er gehouwen stenen voor kopen, en hout zowel voor de binten, als voor
de zoldering der vertrekken, die de koningen van Juda verwaarloosd hadden. 12 Deze mannen vervulden hun taak op goed vertrouwen; ze stonden onder het voortdurende
toezicht van de levieten Jáchat en Obadjáhoe uit het geslacht Merari, en van Zekarja
en Mesjoellam uit het geslacht Kehat. 13 Alle levieten, die muziekinstrumenten konden bespelen, hadden het toezicht over de
lastdragers, en leidden ook alle andere arbeiders bij hun verschillende werkzaamheden;
weer andere levieten waren schrijvers, beambten en poortwachters. 14 Toen zij nu het geld, dat in de tempel was opgehaald, eruit wilden nemen, vond de
priester Chilkijáhoe het wetboek van Jahweh, van Moses afkomstig. 15 Chilkijáhoe deelde het den geheimschrijver Sjafan mee en zeide:Ik heb in de tempel
van Jahweh het wetboek van Jahweh gevonden. En Chilkijáhoe reikte het boek aan Sjafan
over. 16 Sjafan nam het boek naar den koning mee, en bracht het volgende verslag uit: Alles
wat uw dienaren opgedragen is, hebben ze uitgevoerd. 17 Zij hebben het geld, dat zich in de tempel van Jahweh bevond, te voorschijn gehaald,
en het aan de opzichters der werklieden overhandigd. 18 Tegelijkertijd deelde de geheimschrijver Sjafan den koning mede: Chilki-jáhoe, de
priester, heeft mij een boek gegeven. En Sjafan las het den koning voor. 19 Toen de koning hoorde, wat er in het boek der wet stond geschreven, scheurde hij zijn
klederen. 20 En aanstonds gaf hij aan Chilki-jáhoe, aan Achikam, den zoon van Sjafan, aan Abdon,
den zoon van Mika, en aan den geheimschrijver Sjafan en den hofbeambte Asaja de opdracht: 21 Gaat voor mij en het volk, dat in Israël en Juda is overgebleven, Jahweh raadplegen
over de inhoud van dit teruggevonden boek; want Jahweh moet wel in hevige toorn tegen
ons zijn ontstoken, omdat noch wij, noch onze vaderen geluisterd hebben naar de bevelen
van Jahweh, en zich niet hebben gestoord aan al, wat er in dit boek geschreven staat. 22 Daarom ging Chilki-jáhoe met al degenen, die de koning aangewezen had, naar de profetes
Choelda, de vrouw van den magazijnmeester Sjalloem, den zoon van Tokhat, zoon van
Chasra, die in de voorstad van Jerusalem woonde, om de zaak met haar te bespreken. 23 En zij zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zegt aan den man, die u tot
Mij heeft gezonden: 24 Zo spreekt Jahweh! Ik ga onheil brengen over deze plaats en haar bewoners:alwat in
het boek staat geschreven, dat men den koning van Juda heeft voorgelezen. 25 Omdat zij Mij hebben verlaten en voor andere goden hebben geofferd, om Mij met maaksel
van hun handen te tergen, daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontvlammen en niet
meer worden gedoofd. 26 Maar aan den koning van Juda, die u gestuurd heeft, om Jahweh te raadplegen, kunt
ge dit zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! 27 Omdat bij het horen der bedreigingen uw hart werd ontsteld; omdat gij u voor God vernederd
hebt, toen gij vernaamt, wat Hij tegen deze plaats en haar bewoners gezegd had; omdat
gij u voor Mij vernederd hebt, uw kleren gescheurd en voor mijn aanschijn geweend
hebt: daarom heb Ik u verhoord, is de godsspraak van Jahweh! 28 Ik zal u tot uw vaderen verzamelen, en gij zult in vrede bijgezet worden in uw graf;
want uw ogen zullen niets van al het onheil aanschouwen, dat Ik over deze plaats en
haar bewoners ga brengen. Toen zij dit antwoord aan den koning hadden mede gedeeld, 29 liet hij al de oudsten van Juda en Jerusalem bij zich ontbieden. 30 En nadat de koning met al de mannen van Juda en al de bewoners van Jerusalem, met
de priesters en de levieten, en met al het volk, armen en rijken, naar de tempel van
Jahweh was opgegaan, las hij hun heel het verbondsboek voor, dat in de tempel van
Jahweh was teruggevonden. 31 Daarna ging de koning op een verhevenheid staan, en vernieuwde het verbond voor het
aanschijn van Jahweh. Voortaan zouden zij Jahweh dienen, en met hart en ziel zijn
geboden, instellingen en wetten onderhouden, en het verbond, dat in dit boek stond
geschreven, gestand doen. 32 En hij liet allen, die in Jerusalem en Benjamin aanwezig waren, tot dit verbond toetreden.
En de bewoners van Jerusalem handelden overeenkomstig het verbond van God, den God
hunner vaderen. 33 Josias liet alle gruwelen verwijderen uit alle landstreken, die aan de Israëlieten
behoorden, en verplichtte allen, die in Israël woonden, om Jahweh te dienen, hun God.
En zolang hij leefde, weken ze niet af van Jahweh, den God hunner vaderen.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 35
1 Hierop vierde Josias in Jerusalem het paasfeest ter ere van Jahweh. Op de veertiende
dag van de eerste maand slachtte men het pascha. 2 Hij liet de priesters hun post innemen, en spoorde hen aan tot de dienst van de tempel
van Jahweh. 3 En tot de levieten, die heel Israël moesten onderrichten en aan Jahweh waren gewijd,
sprak hij: Brengt de heilige ark in de tempel, die Salomon, de zoon van David, den
koning van Israël, heeft gebouwd. Gij hoeft haar niet meer op de schouders te dragen;
wijdt u daarom aan Jahweh, uw God, en aan Israël, zijn volk. 4 Houdt u gereed naar uw families en afdelingen, zoals die door David, den koning van
Israël, en door zijn zoon Salomon zijn ingeschreven, 5 en laat telkens een groep van een levietische familie in het heiligdom ter beschikking
staan van de familiegroepen uwer broeders, de leken. 6 Slacht het pascha, na u geheiligd te hebben, en maakt het voor uw broeders gereed,
en volgt daarbij het voorschrift op, door Jahweh aan Moses gegeven. 7 Josias stelde uit zijn koninklijk bezit voor alle aanwezige leken dertigduizend stuks
schapen, lammeren en geitjes, en drieduizend runderen beschikbaar, alles voor het
pascha. 8 Ook zijn voormannen schonken bereidwillig hun gaven aan het volk, aan de priesters
en de levieten. Chilki-ja, Zekarj hoe en Jechiël, de leiders van het Godshuis, schonken
aan de andere priesters zes en twintighonderd paasoffers en driehonderd runderen. 9 Konanjáhoe en Sjemajáhoe met Netanel, zijn broers en Chasjabjáhoe, Jeïël en Jozabad,
de voornaamste levieten, schonken aan de andere levieten vijfduizend paasoffers en
vijfhonderd runderen. 10 De dienst werd aldus geregeld. De priesters stonden op hun post, en eveneens de verschillende
afdelingen der levieten, volgens het voorschrift des konings. 11 Men slachtte het pascha, en de priesters sprengden met hun handen het bloed, terwijl
levieten het dier de huid afstroopten. 12 De tot het brandoffer bestemde delen zonderden ze af, om die aan de familiegroepen
der leken te geven, die ze aan Jahweh moesten offeren, zoals geschreven staat in het
boek van Moses. Eveneens deden zij met de runderen. 13 Daarna braadden zij het pascha op het vuur, zoals het is voorgeschreven, kookten de
heilige stukken in potten, ketels en pannen, en haastten zich er mee naar de leken. 14 Daarna bereidden ze het voor zichzelf en voor de priesters; want daar de priesters,
de zonen van Aäron, tot de nacht toe werk hadden met het opdragen van de brandoffers
en het vet, bereidden de levieten het voor zichzelf en voor de priesters, de zonen
van Aäron. 15 De zangers, de zonen van Asaf, konden op hun post blijven staan naar het voorschrift
van David, Asaf, Heman en Jedoetoen, de zieners des konings; de poortwachters bij
de verschillende poorten; niemand behoefde zijn post te verlaten, want hun ambtgenoten
de levieten zorgden voor hen. 16 Zo werd die dag de gehele dienst van Jahweh met betrekking tot het bereiden van het
pascha en het opdragen der brandoffers op het altaar van Jahweh naar het voorschrift
van koning Josias geregeld. 17 En zo vierden de aanwezige Israëlieten op die dag het paasfeest, en daarna gedurende
zeven dagen het feest der ongedesemde broden. 18 Sinds de dagen van den profeet Samuël was het paasfeest nog nooit op deze wijze gevierd:
geen enkele koning van Israël had een paasfeest gevierd, zoals koning Josias het vierde
met de priesters en de levieten, en met alle aanwezige Judeërs en Israëlieten en de
burgers van Jerusalem. 19 Dit paasfeest werd gevierd in het achttiende jaar van koning Josias. 20 Nadat Josias zo de tempel weer in orde had gebracht, rukte Neko, de koning van Egypte
op, om een veldslag te leveren bij Karkemisj aan de Eufraat. Toen Josias hem tegemoet
trok, 21 zond hij gezanten naar hem toe, en liet hem zeggen: Wat hebben wij met elkander te
maken, koning van Juda? Ik ruk ditmaal niet op tegen u, maar naar mijn hoofdkwartier;
God heeft mij bevolen, haast te maken. Verzet u niet tegen God, die met mij is; anders
stort Hij u in het verderf. 22 Maar Josias liet hem niet met rust; hij was zo overmoedig, met hem te strijden, en
niet te luisteren naar de woorden van Neko, die hem door God waren ingegeven. Toen
echter koning Josias in de vallei van Megiddo slag ging leveren, 23 werd hij door de boogschutters getroffen. En de koning zeide tot zijn dienaren: Brengt
me weg; want ik ben zwaar gewond. 24 Zijn dienaren droegen hem weg uit de wagen, legden hem in zijn andere wagen, en vervoerden
hem naar Jerusalem. Hier stierf hij, en werd in de graven van zijn vaderen bijgezet.
Heel Juda en Jerusalem treurde om Josias. 25 Jeremias dichtte een klaagzang op Josias, en alle zangers en zangeressen herdachten
hem in hun klaagliederen, zoals ze op de huidige dag nog doen; want ze werden in Israël
ingevoerd, en zijn verzameld in de Klaagliederen. 26 De verdere geschiedenis van Josias, met zijn vrome daden overeenkomstig de voorschriften
van Jahweh’s wet, 27 en zijn andere daden, de vroegere zowel als de latere, staat opgetekend in het boek
der koningen van Israël en Juda.
BIJBEL | het tweede boek kronieken
Hoofdstuk 36
1 Het gewone volk koos nu Jehoachaz, den zoon van Josias, en riep hem in Jerusalem uit
als opvolger van zijn vader Josias. 2 Joachaz was drie en twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft drie maanden in Jerusalem
geregeerd. 3 De koning van Egypte zette hem af als koning van Jerusalem, en legde het land een
boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 4 Toen verhief de koning van Egypte zijn broer Eljakim tot koning over Juda en Jerusalem,
en veranderde zijn naam in Jehojakim. Zijn broer Joachaz werd door Neko gevangen genomen
en naar Egypte overgebracht. 5 Jehojakim was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en heeft elf jaar in
Jerusalem geregeerd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zijn God. 6 Nabukodonosor, de koning van Babel, rukte tegen hem op, en nam hem, met ijzeren ketenen
geboeid, naar Babel mee. 7 Ook nam Nabukodonosor een deel der vaten uit de tempel van Jahweh naar Babel mee,
en zette die in zijn eigen paleis te Babel. 8 De verdere geschiedenis van Jehojakim, met de gruwelen, die hij bedreef, en al wat
hem overkomen is, staat geschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda.
Zijn zoon Jehojakin volgde hem op. 9 Jehojakin was achttien jaar, toen hij koning werd, en heeft drie maanden en tien dagen
in Jerusalem geregeerd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh. 10 In het begin van het jaar liet koning Nabukodonosor hem met enige kostbare voorwerpen
uit de tempel van Jahweh naar Babel brengen, en verhief zijn oom Sidki-jáhoe tot koning
over Juda en Jerusalem. 11 Sidki-jáhoe was een en twintig jaar oud toen hij koning werd, en heeft elf jaar te
Jerusalem geregeerd. 12 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en onderwierp zich niet aan den profeet
Jeremias, die in opdracht van Jahweh profeteerde. 13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nabukodonosor, ofschoon hij hem voor God trouw
had gezworen. Hij bleef halsstarrig en verstokt, en bekeerde zich niet tot Jahweh,
den God van Israël. 14 Maar ook de voornaamste priesters en het volk vielen in groten getale af, en maakten
zich schuldig aan alle gruwelijke practijken der heidenen, en ontwijdden de tempel
van Jahweh, die Hij in Jerusalem geheiligd had. 15 Wel liet Jahweh, de God hunner vaderen, hen onophoudelijk door zijn gezanten waarschuwen,
omdat Hij medelijden had met zijn volk en zijn woonstede; 16 maar zij verachtten de gezanten van God, sloegen zijn waarschuwing in de wind en spotten
met zijn profeten. Zo barstte eindelijk de toorn van Jahweh tegen zijn volk los, en
er was geen verbidden meer aan. 17 Hij liet den koning der Chaldeën tegen hen oprukken, die hun jongemannen in het heiligdom
met het zwaard doodstak en jongens spaarde noch meisjes, grijsaards noch hoogbejaarden:
allen leverde Hij aan hem over. 18 Alle vaten uit het Godshuis, grote en kleine, alle schatten uit de tempel van Jahweh,
alle schatten van den koning en zijn voormannen nam hij mee naar Babel. 19 Zij lieten de tempel van God in vlammen opgaan, sloopten de muur van Jerusalem, en
staken zijn paleizen in brand, zodat alle kostbaarheden verloren gingen. 20 En wie aan het zwaard waren ontsnapt, voerde hij gevangen naar Babel, waar zij hem
en zijn zonen als slaven moesten dienen, totdat het perzische rijk aan de macht kwam. 21 Zo werd het woord van Jahweh vervuld, door de mond van Jeremias gesproken: Totdat
het land zijn sabbatten heeft ingehaald, zal het al de tijd blijven liggen; het zal
moeten rusten, totdat er zeventig jaren voorbij zijn. 22 In het eerste jaar van Cyrus, den koning van Perzië, bewoog Jahweh de geest van Cyrus,
den koning van Perzië, om het woord in vervulling te doen gaan, dat Jahweh door de
mond van Jeremias gesproken had. Daarom liet deze in heel zijn rijk mondeling en schriftelijk
afkondigen: 23 Zo spreekt Cyrus, de koning van Perzië! Jahweh, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven. Hij is het, die mij bevolen heeft, Hem een tempel
te bouwen in Jerusalem van Juda. Laat dus ieder van u, die tot zijn volk behoort,
onder de schutse van zijn God optrekken!
ezra
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10
Hoofdstuk 1
1 In het eerste jaar van Cyrus, koning van Perzië, bewoog Jahweh de geest van Cyrus,
den koning van Perzië, om het woord in vervulling te doen gaan, dat Jahweh door de
mond van Jeremias gesproken had. Daarom liet deze door heel zijn rijk mondeling en
schriftelijk afkondigen: 2 Zo spreekt Cyrus, de koning van Perzië! Jahweh, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven, en heeft mij bevolen, Hem een tempel te bouwen in
Jerusalem van Juda. 3 Laat dus ieder van u, die tot zijn volk behoort, onder de schutse van zijn God naar
Jerusalem in Juda trekken en het huis van Jahweh bouwen, Israëls God; want Hij is
de God, die in Jerusalem woont. 4 En al wie achterblijft, moet, waar hij ook toeft, de mensen, die uit zijn plaats vertrekken,
een ondersteuning meegeven in zilver en goud, have en vee, behalve nog de offergaven
voor het huis van God in Jerusalem. 5 Daarom maakten de familiehoofden van Juda en Benjamin, met de priesters, de levieten
en allen, wier geest Jahweh daartoe had opgewekt, zich gereed, om op te trekken en
het huis van Jahweh in Jerusalem te bouwen. 6 En allen, die in hun omgeving woonden, steunden hen zo goed mogelijk met zilver en
goud, met have en vee, en gaven daarenboven nog allerlei kostbaarheden als offergift
mee. 7 Bovendien liet koning Cyrus het vaatwerk van de tempel van Jahweh teruggeven, dat
Nabukodonosor uit Jerusalem had weggevoerd en in de tempel van zijn god had geplaatst. 8 Cyrus, de koning van Perzië, stelde het den schatmeester Mitredat ter hand, en deze
droeg het aan Sjesjbassar, den vorst van Juda, over. 9 Ziehier het getal: dertig gouden en duizend zilveren kommen; negen en twintig offerpannen; 10 dertig gouden en tweeduizend vierhonderd en tien zilveren bekers; en duizend andere
vaten. 11 Het hele getal gouden en zilveren vaten bedroeg vier en vijftighonderd. Dit alles
nam Sjesjbassar mee, toen de ballingen wegtrokken van Babel naar Jerusalem.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 2
1 Dit zijn de bewoners der provincie, die weggetrokken zijn uit de ballingschap in Babel,
waarheen Nabukodonosor, de koning van Babel, hen had weggevoerd, en die zijn teruggekeerd
naar Jerusalem in Juda, iedereen naar zijn eigen stad. 2 Het zijn degenen, die teruggekomen zijn met Zorobabel, Jesjóea, Nehemias, Seraja,
Reëlaja, Mordekai, Bilsjan, Mispar, Bigwai, Rechoem en Baäna. Het aantal mannen uit
het volk van Israël was als volgt: 3 de zonen van Parosj telden een en twintighonderd twee en zeventig man; 4 de zonen van Sjefatja, driehonderd twee en zeventig; 5 de zonen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig; 6 de zonen van Páchat-Moab, de zonen namelijk van Jesjóea en Joab, acht en twintighonderd
en twaalf; 7 de zonen van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 8 de zonen van Zattoe, negenhonderd vijf en veertig; 9 de zonen van Zakkai, zevenhonderd zestig; 10 de zonen van Bani, zeshonderd twee en veertig; 11 de zonen van Bebai, zeshonderd drie en twintig; 12 de zonen van Azgad, twaalfhonderd twee en twintig; 13 de zonen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig; 14 de zonen van Bigwai, tweeduizend zes en vijftig; 15 de zonen van Adin, vierhonderd vier en vijftig; 16 de zonen van Ater, uit de familie van Chizki-ja, acht en negentig; 17 de zonen van Besai, driehonderd drie en twintig; 18 de zonen van Jora, honderd en twaalf; 19 de zonen van Chasjoem, tweehonderd drie en twintig; 20 de zonen van Gibbar, vijf en negentig; 21 de burgers van Betlehem, honderd drie en twintig; 22 de burgers van Netofa, zes en vijftig; 23 de burgers van Anatot, honderd acht en twintig; 24 de burgers van Azmáwet, twee en veertig; 25 de burgers van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot, zevenhonderd drie en veertig; 26 de burgers van Rama en Géba, zeshonderd een en twintig; 27 de burgers van Mikmas, honderd twee en twintig; 28 de burgers van Betel en Ai, tweehonderd drie en twintig; 29 de burgers van Nebo, twee en vijftig; 30 de zonen van Magbisj, honderd zes en vijftig; 31 de zonen van den anderen Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 32 de zonen van Charim, driehonderd en twintig; 33 de burgers van Lod, Chadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig; 34 de burgers van Jericho, driehonderd vijf en veertig; 35 de zonen van Senaä, zes en dertighonderd dertig. 36 De priesters: de zonen van Jedaja, uit het geslacht van Jesjóea telden negenhonderd
drie en zeventig man; 37 de zonen van Immer, duizend twee en vijftig; 38 de zonen van Pasjchoer, twaalfhonderd zeven en veertig; 39 de zonen van Charim, duizend zeventien. 40 De levieten: de zonen van Jesjóea, Kadmiël en Hodawja telden vier en zeventig man. 41 De zangers: de zonen van Asaf telden honderd acht en twintig man. 42 De poortwachters: de zonen van Sjalloem, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de
zonen van Akkoeb, de zonen van Chatita en de zonen van Sjobai telden tezamen honderd
negen en dertig man. 43 De tempelknechten waren: de zonen van Sicha; de zonen van Chasoefa; de zonen van Tabbaot; 44 de zonen van Keros; de zonen van Siaha; de zonen van Padon; 45 de zonen van Lebana; de zonen van Chagaba; de zonen van Akkoeb; 46 de zonen van Chagab; de zonen van Sjamlai; de zonen van Chanan; 47 de zonen van Giddel; de zonen van Gáchar; de zonen van Reaja; 48 de zonen van Resin; de zonen van Nekoda; de zonen van Gazzan; 49 de zonen van Oezza; de zonen van Paséach; de zonen van Besai; 50 de zonen van Asna; de zonen van Meoenim; de zonen van Nefoesim; 51 de zonen van Bakboek; de zonen van Chakoefa; de zonen van Charchoer; 52 de zonen van Basloet; de zonen van Mechida; de zonen van Charsja; 53 de zonen van Barkos; de zonen van Sisera; de zonen van Témach; 54 de zonen van Nesiach; de zonen van Chatifa. 55 De zonen van Salomons slaven waren: de zonen van Sotai; de zonen van Soféret; de zonen
van Perida; 56 de zonen van Jaäla; de zonen van Darkon; de zonen van Giddel; 57 de zonen van Sjefatja; de zonen van Chattil; de zonen van Pokéret-Hassebajim; de zonen
van Ami. 58 De tempelknechten telden met de zonen van Salomons slaven tezamen driehonderd twee
en negentig man. 59 De volgende zijn wel mee opgetrokken uit Tel-Mélach, Tel-Charsja, Keroeb, Addon en
Immer, maar ze konden hun familie- en stamboom niet overleggen als bewijs, dat zij
tot Israël behoorden. Het waren: 60 de zonen van Delaja; de zonen van Tobi-ja; de zonen van Nekoda: zeshonderd twee en
vijftig man. 61 Uit de priesterzonen: de zonen van Chabaja; de zonen van Hakkos; de zonen van Barzillai,
die getrouwd was met een der dochters van Barzillai uit Gilad, en naar hem werd genoemd. 62 Daar zij, hoe ze ook zochten, hun geslachtsregister niet konden vinden, werden zij
van de priesterlijke bediening uitgesloten, 63 en verbood hun de landvoogd, van de heilige spijzen te eten, totdat er een priester
met de Oerim en Toemmim zou optreden. 64 De hele gemeente bestond uit twee enveertigduizend driehonderd zestig personen. 65 Hierbij kwamen nog zevenduizend driehonderd zeven en dertig slaven en slavinnen, en
tweehonderd zangers en zangeressen. 66 Men bezat zevenhonderd zes en dertig paarden, tweehonderd vijf en veertig muilezels, 67 vierhonderd vijf en dertig kamelen en zesduizend zevenhonderd twintig ezels. 68 Toen men bij de tempel van Jahweh te Jerusalem was aangekomen, brachten sommige familiehoofden
vrijwillige schenkingen voor de tempel van God, om hem op zijn plaats te doen herrijzen. 69 Ook droeg men naar vermogen bij aan het fonds, dat voor de eredienst was bestemd:
voor een en zestigduizend drachmen7 aan goud, voor vijfduizend mina aan zilver, en
honderd priestergewaden. 70 Daarna gingen de priesters, de levieten met een deel van het volk, de zangers, de
poortwachters en de tempelknechten zich te Jerusalem vestigen, en de rest van Israël
in hun steden.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 3
1 Toen Israël in zijn steden woonde, en de zevende maand was genaderd, kwam het volk
als één man te Jerusalem bijeen. 2 Nu sloegen Jesjóea, de zoon van Josadak met zijn medepriesters, en Zorobabel, de zoon
van Salatiël, met zijn broeders, de hand aan het werk, om het altaar van Israëls God
te bouwen en er de brandoffers op te dragen, zoals dit voorgeschreven staat in de
Wet van Moses, den man Gods. 3 Maar daar ze bevreesd waren voor de landsbevolking, bouwden ze enkel het altaar op
zijn vroegere grondslagen, en brachten daarop brandoffers aan Jahweh, morgen- en avondoffers. 4 Ook vierden zij het Loofhuttenfeest, zoals het voorgeschreven was, en brachten iedere
dag van het feest brandoffers, zoals dat voor elke dag was bepaald. 5 Van toen af droegen zij ook het dagelijks brandoffer op, evenals de offers bij gelegenheid
van de nieuwe maan en van alle heilige hoogfeesten van Jahweh, met de offers van al
wie een vrijwillige gave aan Jahweh bracht. 6 Ofschoon men dus sinds de eerste dag der zevende maand begonnen was, offers aan Jahweh
te brengen, waren toch de fundamenten van de tempel van Jahweh nog niet gelegd. 7 Daarom gaf men geld voor de steenhouwers en timmerlieden, en spijs en drank en olie
voor de Sidoniërs en Tyriërs, om ceders van de Libanon over zee naar Joppe te brengen,
zoals Cyrus, de koning der Perzen, het hun had toegestaan. 8 En in de tweede maand van het tweede jaar na hun aankomst bij het huis van God te
Jerusalem, maakten Zorobabel, de zoon van Salatiël, en Jesjóea, de zoon van Josadak,
met hun broeders, de overige priesters en levieten, en allen die uit de gevangenschap
naar Jerusalem waren gekomen, een begin met het werk, en stelden zij de levieten van
twintig jaar en daarboven aan, om toezicht te houden op de werkzaamheden aan het huis
van Jahweh. 9 Zo hielden Jesjóea met zijn zonen en broers, Kadmiël met zijn zonen, de zonen van
Hodawja en de zonen van Chenadad met hun zonen en broers, die allen levieten waren,
tezamen toezicht op de arbeiders aan het huis van God. 10 Toen de bouwlieden het fundament van de tempel van Jahweh hadden gelegd, stelden zich
de priesters in ambtsgewaad met de trompetten op, en de levieten, de zonen van Asaf,
met de cymbalen, om Jahweh te loven naar de voorschriften van David, koning van Israël. 11 Ze hieven aan: "Prijst en looft Jahweh; want Hij is goed, en zijn goedheid voor Israël
duurt eeuwig!" En heel het volk jubelde mee bij die lofzang ter ere van Jahweh, omdat
het fundament van Jahweh’s huis was gelegd. 12 Maar terwijl de menigte juichte en jubelde van vreugde, begonnen velen van de oudere
priesters, levieten en familiehoofden, die de vroegere tempel nog hadden gezien, te
jammeren, toen hun ogen de fundamenten van dit huis aanschouwden. 13 Doch men kon door de jubelkreten van het volk het gejammer der schare niet horen;
want het volk juichte luid, zodat het gejoel in de verte gehoord werd.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 4
1 Maar toen de vijanden van Juda en Benjamin vernamen, dat de ballingen bezig waren,
een tempel voor Jahweh, den God van Israël, te bouwen, 2 gingen zij naar Zorobabel en de familiehoofden toe, en zeiden tot hen: Laat ons met
u meebouwen; want ook wij vereren uw God evenals gij, en brengen Hem offers sinds
de tijd van Esar-Chaddon, den koning van Assjoer, die ons hierheen heeft gevoerd. 3 Maar Zorobabel, Jesjóea en de andere familiehoofden van Israël antwoordden hun: Wij
kunnen niet samen met u het huis van onzen God bouwen; wij alleen moeten het bouwen
voor Jahweh, den God van Israël, zoals Cyrus, de koning der Perzen, heeft bevolen. 4 Maar nu begon de landsbevolking het volk van Juda de handen te binden, en hen af te
schrikken van de bouw. 5 Zij kochten enige raadslieden tegen hen om, om hun plan te doen mislukken; en hierin
slaagden zij ook zolang Cyrus, de koning der Perzen, nog leefde, en tot aan de regering
van Darius, den koning der Perzen. 6 Onder de regering van Achasjwerosj, en wel in het begin van zijn bestuur, schreven
zij een aanklacht tegen de bewoners van Juda en Jerusalem. 7 Ook ten tijde van Artaxerxes richtten Bisjlam, Mitredat en Tabeël met hun overige
ambtgenoten een schrijven aan Artaxerxes, den koning der Perzen. De brief was geschreven
in het aramees, maar er was een vertaling bij (aramees) 8 Rechoem, de landvoogd4, en Sjimsjai, zijn geheimschrijver, schreven eveneens aan Artaxerxes
over Jerusalem een brief van de volgende inhoud: 9 Rechoem, landvoogd, Sjimsjai, geheimschrijver, met hun overige ambtgenoten, de perzische
rechters, generaals en commissarissen over de bewoners van Érek, Babel, Sjoesjan,
die Elamieten zijn, 10 en over de andere volkeren, welke de grote en roemrijke Asenappar heeft weggevoerd,
en in de stad Samaria en in de andere steden aan de overzijde van de Rivier heeft
gevestigd. En zo voort. 11 Dit is de tekst van de brief, die zij aan koning Artaxerxes zonden: Uw dienaren, die
de overzijde van de Rivier bewonen: en zo voort. 12 Het zij den koning gemeld, dat de Joden, die van u hierheen zijn getrokken, in Jerusalem
zijn aangekomen. Zij herbouwen de opstandige en valse stad, richten de muren weer
op, en herstellen de fundamenten. 13 Nu wete de koning, dat, wanneer deze stad is herbouwd en de muren hersteld, men geen
belasting, schatting of tol meer zal betalen; wat een schade voor den koning zou zijn. 14 Daar wij nu het zout van het paleis eten, en het ons dus niet past, de schade van
den koning lijdelijk aan te zien, zenden wij onze inlichtingen aan den koning. 15 Men raadplege eens het archief uwer vaderen, en gij zult daarin tot de bevinding komen,
dat deze stad een opstandige stad is geweest, die aan de koningen en de provincies
moeite genoeg heeft berokkend, en dat men er van oudsher oproer heeft gemaakt. Daarom
werd die stad dan ook verwoest. 16 Wij waarschuwen dus den koning, dat gij aan de overzijde van de Rivier heel uw gezag
zult verliezen, zo deze stad wordt herbouwd en de muren worden hersteld. 17 De koning antwoordde: Aan Rechoem, den landvoogd, Sjimsjai, den geheimschrijver, en
de overige ambtgenoten in Samaria en de andere plaatsen aan de overzijde van de Rivier,
Heil, en zo voort. 18 De brief, die gij ons hebt gezonden, is mij duidelijk voorgelezen. 19 Ik heb bevel gegeven, een onderzoek in te stellen, en men heeft bevonden, dat deze
stad inderdaad zich van oudsher tegen de koningen verzet, en dat men er oproer en
opstand kweekt. 20 Er zijn in Jerusalem zelfs machtige koningen geweest, die heel het gebied aan de overzijde
van de Rivier hebben beheerst, en aan wie men belasting, schatting en tol heeft betaald. 21 Gelast dus die mensen, het werk te staken, zodat die stad niet herbouwd wordt, eer
ik daartoe bevel zal geven. 22 Brengt dit met grote zorg ten uitvoer, opdat dit euvel aan de koningen geen groter
schade moge berokkenen. 23 Zodra de brief van den koning Artaxerxes aan Rechoem, zijn geheimschrijver Sjimsjai
en hun ambtgenoten was voorgelezen, spoedden zij zich naar de Joden in Jerusalem,
en dwongen hen met kracht en geweld de werkzaamheden te staken. 24 Zo werd het werk aan het huis van God te Jerusalem stil gelegd, en bleef het rusten
tot aan het tweede jaar van de regering van Darius, den koning der Perzen.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 5
1 Maar toen de profeten Aggeus en Zakarias, de zoon van Iddo, onder de Joden, die in
Juda en Jerusalem woonden, in de naam van Israëls God profeteerden, 2 hervatten Zorobabel, de zoon van Salatiël, en Jesjóea, de zoon van Josadak, de bouw
van de tempel te Jerusalem, en Gods profeten ondersteunden hen daarbij. 3 Maar aanstonds kwamen Tattenai, de stadhouder van het gebied aan de overzijde van
de Rivier, en Sjetar-Bozenai en hun ambtgenoten naar hen toe, en zeiden tot hen: Wie
heeft u verlof gegeven, dit huis te bouwen en zijn muren te herstellen? 4 En ze vroegen hun nog: Hoe heten de mannen, die deze bouw zijn begonnen? 5 Maar het oog van hun God rustte op de oudsten der Joden; men dwong ze niet, de werkzaamheden
te staken, voordat er een beslissing van Darius zou zijn afgekomen. Daarom zouden
zij over deze aangelegenheid een schrijven verzenden. 6 (Tekst van de brief, die Tattenai, de stadhouder van het gebied aan de overzijde van
de Rivier, en Sjetar-Bozenai met hun ambtsgenoten, de generaals van de overzijde der
Rivier, aan koning Darius hebben gezonden). 7 Zij zonden hem een verslag van de volgende inhoud: Aan koning Darius, alle heil! 8 Het zij den koning bekend, dat wij ons naar de landstreek Juda hebben begeven, naar
de tempel van den groten God. Deze wordt opgebouwd met steenblokken, en de wanden
worden met hout bekleed; het werk wordt met zorg uitgevoerd, en vordert onder hun
hand. 9 Wij hebben toen de oudsten daar ondervraagd, en hun gezegd: Wie heeft u verlof gegeven,
dit huis te bouwen en deze muren te herstellen? 10 Wij hebben hen ook naar hun namen gevraagd, om u op de hoogte te brengen, en u schriftelijk
de namen der mannen op te geven, die aan hun hoofd staan. 11 Zij hebben ons het volgende geantwoord: Wij zijn de dienaren van den God van hemel
en aarde, en wij herbouwen het huis, dat vele jaren geleden gebouwd werd, en door
een groot koning van Israël werd opgetrokken en voltooid. 12 Maar omdat onze vaderen den God des hemels hadden vertoornd, heeft Hij hen aan den
Chaldeër Nabukodonosor, den koning van Babel, overgeleverd, en deze heeft deze tempel
verwoest en het volk naar Babel weggevoerd. 13 Maar in het eerste jaar van Cyrus, den koning van Babel, heeft koning Cyrus een bevel
uitgevaardigd, om dit huis weer op te bouwen. 14 Bovendien heeft koning Cyrus de gouden en zilveren vaten van het Godshuis, welke Nabukodonosor
uit de tempel van Jerusalem had weggenomen en naar de tempel van Babel had overgebracht,
uit de tempel van Babel laten halen en aan Sjesjbassar overhandigen, dien hij tot
stadhouder had aangesteld. 15 Hij zeide hem: Neem deze vaten, ga ze terugbrengen naar de tempel van Jerusalem, en
laat het huis van God op zijn vroegere plaats herbouwen. 16 Toen is Sjesjbassar hierheen gekomen, heeft de grondslagen van Jerusalems tempel gelegd,
en van die tijd af is er tot nu toe aan gebouwd, zonder dat hij werd voltooid. 17 Indien de koning het goedvindt, laat men dan een onderzoek instellen in het koninklijk
archief te Babel, of er inderdaad door koning Cyrus verlof is gegeven, om deze tempel
van Jerusalem te herbouwen. Dan moge de koning ons zijn beslissing doen toekomen.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 6
1 Toen deed men op bevel van koning Darius een onderzoek in de boekerij van Babel, waar
het archief werd bewaard. 2 En men vond te Ecbátana, een vesting in de provincie Medië, een rol, waarin het inderdaad
beschreven stond. 3 Oorkonde: In het eerste jaar van koning Cyrus heeft koning Cyrus dit bevel gegeven:
De tempel van Jerusalem: Dit huis moet weer tot offerplaats op stevige grondslagen
worden gebouwd. Het zal zestig el hoog zijn en zestig el breed, 4 met drie lagen gehouwen steen en een laag hout. De kosten zullen door de koninklijke
schatkist worden betaald. 5 Daarenboven zal men de gouden en zilveren vaten van het Godshuis teruggeven, die Nabukodonosor
uit de tempel van Jerusalem heeft weggenomen en naar Babel gevoerd, en ze naar de
tempel van Jerusalem op hun vroegere plaats in het Godshuis brengen. 6 Daarom moet gij, Tattenai, stadhouder van het gebied aan de overzijde van de Rivier,
en gij, Sjetar-Bozenai met uw ambtgenoten, de generaals van de overzijde der Rivier, 7 van die plaats wegblijven en de werkzaamheden aan de tempel laten doorgaan. De stadhouder
der Joden en hun oudsten mogen de tempel op zijn vroegere plaats herbouwen. 8 Bovendien is door mij bepaald, hoe gij met de oudsten der Joden aan de bouw van deze
tempel moet medewerken. De kosten moeten aan die mannen stipt en zonder uitstel worden
betaald uit het koninklijk inkomen aan belastingen van de overzijde der Rivier. 9 De jonge stieren, rammen en lammeren, die nodig zijn voor de brandoffers aan den God
des hemels, met tarwe, zout, wijn en olie, naar het voorschrift der priesters van
Jerusalem, moeten hun dagelijks en stipt worden verstrekt, 10 zodat zij heerlijk geurende offers kunnen opdragen aan den God des hemels, en bidden
voor het leven van den koning en zijn zonen. 11 En wanneer iemand iets verandert aan deze beschikking, dan beveel ik, dat een balk
uit zijn woning zal worden gerukt, waaraan hij moet worden opgehangen en vastgeslagen,
en dat van zijn huis een mesthoop moet worden gemaakt. 12 En de God, die daar zijn Naam heeft gevestigd, moge alle koningen en volken nederstoten,
die de hand durven uitsteken, om hierin wijziging te brengen, of de tempel van Jerusalem
te verwoesten. Ik, Darius, heb dit bevel gegeven; het moet stipt worden uitgevoerd. 13 Daarop hebben Tattenai, de stadhouder van de overzijde der Rivier, en Sjetar-Bozenai
met hun ambtgenoten zich prompt gehouden aan wat koning Darius hun had bevolen. 14 De oudsten van Israël gingen voort met de bouw, terwijl de profeten Aggeus en Zakarias,
de zoon van Iddo, bleven profeteren. Zij voltooiden de bouw volgens het bevel van
Israëls God en in opdracht van Cyrus, Darius en Artaxerxes, den koning der Perzen. 15 En op de derde dag van de maand Adar, in het zesde jaar der regering van koning Darius,
was de tempel gereed. 16 Nu vierden de kinderen Israëls, de priesters, de levieten en de andere ballingen met
vreugde de inwijding van deze tempel. 17 Zij offerden bij de inwijding van deze tempel honderd stieren, tweehonderd rammen
en vierhonderd lammeren; bovendien als zondeoffer voor heel Israël nog twaalf bokken
naar het getal van Israëls stammen. 18 En voor de dienst van den God, die in Jerusalem woont, stelden zij de priesters aan
in verschillende klassen, en de levieten in groepen, zoals dit in het boek van Moses
staat voorgeschreven. 19 En op de veertiende dag van de eerste maand vierden de ballingen het paasfeest. 20 Want de priesters hadden zich gereinigd en ook de levieten waren rein tot den laatsten
man; ze konden dus het pascha slachten voor al de ballingen, voor hun medepriesters
en voor zichzelf. 21 Zo aten de kinderen Israëls, die uit de ballingschap waren teruggekeerd, het pascha
met allen, die zich van de onreinheid der landsbevolking hadden afgescheiden, en zich
bij hen hadden aangesloten, om Jahweh, den God van Israël, te dienen. 22 Zij vierden in blijdschap gedurende zeven dagen het feest der ongedesemde broden;
want Jahweh had hun vreugde bereid, door het hart van Assjoers koning gunstig voor
hen te stemmen, om hen te helpen bij de arbeid aan de tempel van Israëls God.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 7
1 Na deze gebeurtenissen trok Esdras onder de regering van Artaxerxes, den koning der
Perzen, uit Babel weg. Hij was de zoon van Seraja, zoon van Azarja, zoon van Chilki-ja, 2 zoon van Sjalloem, zoon van Sadok, zoon van Achitoeb, 3 zoon van Amarja, zoon van Azarja, zoon van Merajot, 4 zoon van Zerachja, zoon van Oezzi, zoon van Boekki, 5 zoon van Abisjóea, zoon van Pinechas, zoon van Elazar, zoon van den hogepriester Aäron. 6 Hij was een schriftgeleerde, en zeer bedreven in de wet van Moses, die Jahweh, de
God van Israël, gegeven heeft. En daar de hand van Jahweh, zijn God, op hem rustte,
willigde de koning al zijn wensen in. 7 Daarom trokken in het zevende jaar van koning Artaxerxes verschillende Israëlieten
met enige priesters, levieten, zangers, poortwachters en tempelknechten naar Jerusalem
op. 8 En in de vijfde maand van het zevende jaar van den koning kwamen zij in Jerusalem
aan. 9 Op de eerste dag van de eerste maand begon hij zijn terugtocht uit Babel, en op de
eerste dag van de vijfde maand kwam hij te Jerusalem aan. Want de hand van zijn God
rustte vol goedheid op hem, 10 daar Esdras zich met heel zijn hart had toegelegd op het onderzoek van Jahweh’s Wet,
zowel om zelf haar in beoefening te brengen, als om haar instellingen en voorschriften
aan Israël te leren. 11 Dit is de tekst van de brief, die koning Artaxerxes meegaf aan Esdras, den priester
en schriftgeleerde, bedreven in Jahweh’s geboden en instellingen voor Israël. 12 Artaxerxes, koning der koningen, aan den priester Esdras, den schriftgeleerde in de
Wet van den God des hemels: heil, en zo voort. 13 Hiermee bepaal ik, dat iedereen van het volk van Israël, van zijn priesters en levieten
in mijn koninkrijk, die naar Jerusalem wenst te vertrekken, met u mag meegaan. 14 Want gij wordt door den koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden, om in Juda en
Jerusalem een onderzoek in te stellen aan de hand van de wet van uw God, die gij meedraagt; 15 bovendien om het zilver en het goud over te brengen, dat de koning en zijn raadsheren
vrijwillig aan den God van Israël, die te Jerusalem woont, hebben geschonken, 16 met al het zilver en goud, dat gij zult verzamelen in heel de provincie van Babel,
en met al de vrijwillige gaven door volk en priesters bijeengebracht voor het huis
van hun God in Jerusalem. 17 Voor dit geld moet gij zorgvuldig stieren, rammen en lammeren kopen met de daarbij
behorende spijs- en plengoffers, en ze offeren op het altaar van het huis van uw God
in Jerusalem. 18 De rest van het zilver en goud moogt gij besteden, zoals het u en uw broeders goeddunkt,
en uw God het verlangt. 19 De vaten, die men u heeft gegeven voor de dienst in het huis van uw God, moet gij
voor den God van Jerusalem bestemmen. 20 Wat gij voor andere benodigdheden van het huis van uw God hebt uit te geven, kunt
gij uit de koninklijke schatkist betalen. 21 Verder wordt door mij, koning Artaxerxes, last gegeven aan alle schatmeesters aan
de overzijde van de Rivier: Al wat de priester Esdras, de schriftgeleerde in de Wet
van den God des hemels, u zal vragen, moet prompt worden afgeleverd 22 tot een bedrag van honderd talenten zilver, honderd kor tarwe, honderd bat wijn, honderd
bat olie, en een onbepaalde hoeveelheid zout. 23 Al wat door den God des hemels is voorgeschreven, moet nauwgezet voor het huis van
den God des hemels worden uitgevoerd. Want waarom zou er gramschap ontbranden tegen
de regering van den koning en van zijn zonen? 24 Wij laten u ook weten, dat het niet geoorloofd is, belasting, schatting of tol te
heffen van een priester, leviet, zanger, poortwachter, tempelknecht of dienaar van
deze tempel, wie het ook is. 25 Gij, Esdras, moet naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, schepenen en rechters
aanstellen, om recht te spreken over heel het volk aan de overzijde van de Rivier:
over allen, die de wetten van uw God reeds kennen; en die ze niet kennen, moet gij
ze leren. 26 Iedereen, die de wet van uw God of de wet van den koning niet onderhoudt, zal het
strengste recht geschieden: hij moet ter dood, tot verbanning, tot boete of gevangenis
worden veroordeeld. 27 Gezegend zij Jahweh, de God onzer vaderen, die den koning ingaf, zó de tempel van
Jahweh in Jerusalem te eren, 28 en die mij genade deed vinden bij den koning, zijn raadsheren en al de machtige koninklijke
magistraten. Ik voelde mij sterk, daar de hand van Jahweh, mijn God, op mij rustte,
en bracht Israëls leiders bijeen, om met mij weg te trekken.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 8
1 Dit zijn de familiehoofden met hun stamlijst, die met mij uit Babel zijn weggetrokken
onder de regering van koning Artaxerxes. 2 Van de zonen van Pinechas: Gersjom; van de zonen van Itamar: Daniël; van de zonen
van David: Chattoesj, 3 de zoon van Sjekanja; van de zonen van Parosj: Zekarja en met hem honderd vijftig
man, die in de stamlijst stonden ingeschreven. 4 Van de zonen van Pachat-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerachja met tweehonderd man; 5 van de zonen van Sjekanja: de zoon van Jachaziël met driehonderd man; 6 van de zonen van Adin: Ébed, de zoon van Jonatan met vijftig man. 7 Van de zonen van Elam: Jesjaja, de zoon van Atalja met zeventig man; 8 van de zonen van Sjefatja: Zebadja, de zoon van Mikaël met tachtig man; 9 van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van Jechiël met tweehonderd achttien man; 10 van de zonen van Sjelomit: de zoon van Josifja met honderd zestig man; 11 van de zonen van Bebai: Zekarja, de zoon van Bebai met acht en twintig man; 12 van de zonen van Azgad: Jochanan, de zoon van Hakkatan met honderd en tien man. 13 Van de zonen van Adonikam: enige hoofden van mindere rang, Elifélet, Jeïël en Sjemaja
genaamd, met zestig man. 14 Van de zonen van Bigwai: Oetai en Zakkoer met zeventig man. 15 Ik verzamelde hen bij de rivier, die naar Ahawa stroomt, en wij kampeerden daar drie
dagen. Maar toen ik daar volk en priesters overzag, ontdekte ik niemand van de zonen
van Levi. 16 Daarom zond ik de hoofden Eliézer, Ariël, Sjemaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan,
Zekarja, Mesjoellam en de schriftgeleerden Jojarib en Elnatan 17 met een boodschap voor Iddo, het hoofd in de plaats Kasifja, en legde de woorden in
hun mond, die ze spreken moesten tot Iddo, zijn broeders en de tempelknechten van
Kasifja, om ons bedienaren voor het huis van onzen God te zenden. 18 En daar de hand van onzen God vol goedheid op ons rustte, zonden zij ons verstandige
mannen. Van de zonen van Machli, zoon van Levi, zoon van Israël: Sjerebja met zijn
zonen en broeders, achttien man. 19 Van de zonen van Merari: Chasjabja en Jesjaja, 20 met hun broeders en zonen, twintig man. Van de tempelknechten, die David en de vorsten
voor de dienst der levieten hadden geschonken: tweehonderd twintig tempelknechten,
allen met name vermeld. 21 Nu kondigde ik daar, bij de rivier Ahawa, een vasten af, om ons voor onzen God te
vernederen, en een gelukkige reis van Hem af te smeken voor ons, onze kinderen en
voor onze have. 22 Want ik schaamde mij, den koning soldaten en ruiters te vragen, om ons onderweg tegen
den vijand te beschermen. Want wij hadden aan den koning gezegd: De hand van onzen
God rust vol goedheid op allen, die Hem zoeken, maar zijn macht en toorn zijn tegen
allen gericht, die Hem verlaten. 23 Daarom vastten wij en riepen onzen God aan; en Hij heeft ons verhoord. 24 Daarna koos ik twaalf priesterhoofden uit: Sjerebja en Chasjabja met tien van hun
broeders. 25 Ik woog hun het zilver, het goud en het vaatwerk af, dat de koning, zijn raadsheren
en magnaten, en heel Israël, dat zich daar nog bevond, geschonken hadden als offergave
voor het huis van onzen God. 26 Na het afgewogen te hebben, stelde ik hun zeshonderd vijftig talenten aan zilver ter
hand, voor honderd talenten zilveren vaten, honderd talenten aan goud, 27 twintig gouden bekers ter waarde van duizend darieken, en twee prachtige vaten van
geglansd koper, zo kostbaar als goud. 28 En ik sprak tot hen: Gij zijt Jahweh toegewijd; maar ook de vaten zijn heilig, en
het zilver en goud is een vrijwillige gave aan Jahweh, den God uwer vaderen. 29 Bewaart ze dus zorgvuldig, totdat gij ze kunt afwegen en overdragen aan de hoofden
der priesters en levieten, en aan de familiehoo fden van Israël te Jerusalem in de
vertrekken van de tempel van Jahweh. 30 Toen namen de priesters en levieten het afgewogen zilver en goud en de vaten in ontvangst,
om ze naar Jerusalem te brengen, naar de tempel van onzen God. 31 Op de twaalfde dag van de eerste maand vertrokken wij van de rivier Ahawa, om naar
Jerusalem te gaan. De hand van onzen God bleef op ons rusten, en behoedde ons onderweg
voor vijand en rover. 32 Zo kwamen wij te Jerusalem aan. En nadat wij er drie dagen rust hadden genomen, 33 werden op de vierde dag in het huis van onzen God het zilver, goud en het vaatwerk
gewogen, en den priester Meremot, den zoon van Oeri-ja ter hand gesteld, in tegenwoordigheid
van Elazar, den zoon van Pinechas, en van de levieten Jozabad, den zoon van Jesjóea,
en Noadja, den zoon van Binnoej. 34 Alles werd geteld en gewogen, en het hele gewicht werd opgetekend. 35 Terzelfdertijd droegen de ballingen, die uit de gevangenschap waren teruggekeerd,
twaalf stieren voor heel Israël als een brandoffer op aan Israëls God; daarenboven
zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken voor een zondeoffer:
alles als een brandoffer voor Jahweh. 36 Ook overhandigden zij de bevelschriften van den koning aan de koninklijke satrapen
en de landvoogden van de overzijde der Rivier, en dezen verleenden hun steun aan het
volk, en aan de tempel van God.
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 9
1 Zodra men hiermede gereed was, kwamen de leiders naar mij toe, en zeiden: Het volk
van Israël, zelfs de priesters en levieten hebben zich niet afgezonderd gehouden van
de landsbevolking en van de gruwelen der Kanaänieten, Chittieten, Perizzieten, Jeboesieten,
Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. 2 Want zij hebben uit hun dochters vrouwen genomen voor zich en hun zonen; het heilig
geslacht heeft zich vermengd met de landsbevolking, en de leiders en oversten hebben
het slechte voorbeeld gegeven. 3 Toen ik dat hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, rukte de haren uit hoofd
en baard, en ontsteld zat ik neer. 4 Allen, die om de bedreiging van Israëls God rilden van angst over de misdaad der ballingen,
schaarden zich om mij heen. Zo bleef ik zitten tot aan het avondoffer, helemaal terneer
geslagen. 5 Maar toen het avondoffer werd opgedragen, stond ik uit mijn vernedering op, kleed
en mantel gescheurd; ik viel op de knieën, strekte de handen uit naar Jahweh, mijn
God, 6 en sprak: Mijn God, ik ben te beschaamd en verlegen, om mijn gelaat naar U op te heffen,
mijn God! Want onze misdaden zijn ons boven het hoofd gewassen, en onze zonde reikt
tot de hemel. 7 Van de dagen onzer vaderen af tot op deze dag toe gaan wij diep onder zonde gebukt;
om onze misdaden zijn wij, met onze vorsten en priesters, aan de koningen der landen
overgeleverd, aan zwaard en gevangenschap, aan plundering en schande, zoals op de
dag van vandaag. 8 En nu heeft Jahweh, onze God, ons een ogenblik zijn barmhartigheid getoond, ons een
overschot gelaten, en ons in zijn heilige plaats een toevlucht verleend, om onze ogen
te doen stralen, en ons een weinig verademing in onze slavernij te schenken. 9 Want al blijven wij knechten, toch heeft onze God ons in onze slavernij niet verlaten.
Hij heeft ons genade doen vinden bij de koningen van Perzië, zodat zij ons in staat
wilden stellen, het huis van onzen God te herbouwen en zijn puinen op te richten,
en ons vestingwallen hebben geschonken in Juda en Jerusalem. 10 Onze God: wat zullen wij verder nu zeggen? Want wij hebben uw geboden verzaakt, 11 die Gij door de profeten, uw dienaars, hebt afgekondigd. Zij hebben gezegd: Het land,
dat gij in bezit gaat nemen, is een land, bezoedeld door de liederlijkheid der landsbevolking
en door de gruwelen, waarmee zij het van het ene einde tot het andere in haar onreinheid
heeft verpest. 12 Geeft dus uw dochters niet aan hun zonen, neemt hun meisjes niet voor uw jongens,
en zoekt nimmer hun vriendschap of gunst. Dan wordt gij sterk, en zult gij het goede
van het land mogen eten, en het voor altijd aan uw kinderen kunnen vermaken. 13 En zouden wij, na wat ons is overkomen om onze ongerechtigheid en grote schuld, en
nu Gij, onze God, ons gespaard hebt, meer dan onze zonden verdienen, en ons deze rest
hebt gelaten: 14 zouden wij nu opnieuw uw geboden verbreken en ons met deze schandelijke volken verbinden?
Zoudt Gij dan niet zó vergramd op ons worden, dat Gij ons uitroeit zonder overschot
of rest? 15 Jahweh, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig! Ja, thans zijn wij er nog als een rest.
Maar hier staan wij voor U met onze zonde; neen, zó houden wij geen stand voor uw
aanschijn!
BIJBEL | ezra
Hoofdstuk 10
1 Terwijl Esdras bad en schuld beleed, en schreiend zich neerwierp voor de tempel van
God, had zich een zeer grote schare van Israëlieten, mannen, vrouwen en kinderen,
bij hem gevoegd. En toen het volk in tranen uitbarstte, 2 nam Sjekanja, de zoon van Jechiël, uit de zonen van Elam, het woord en sprak tot Esdras:
Zeker, wij hebben gezondigd tegen onzen God, door vreemde vrouwen uit de landsbevolking
te huwen. Toch is er ook nu voor Israël nog hoop. 3 Laat ons een verbond sluiten met onzen God, dat wij alle vrouwen met de kinderen,
die uit haar zijn geboren, zullen wegzenden volgens de raad van mijn heer en van hen,
die sidderen om het gebod van onzen God. Laat ons handelen volgens de Wet! 4 Sta op; want op u rust de taak, maar wij staan aan uw zijde; wees sterk en tast door. 5 Nu stond Esdras op, en liet de hoofden van priesters, levieten en heel Israël zweren,
dat er volgens dit woord zou worden gehandeld; en ze zwoeren het. 6 Toen verliet Esdras de plaats voor de tempel, en ging naar de kamer van Jehochanan,
den zoon van Eljasjib. Daar bleef hij zonder brood te eten of water te drinken, omdat
hij rouw bedreef over de zonde der ballingen. 7 Nu deed men in Juda en Jerusalem een oproep aan al de ballingen, om in Jerusalem bijeen
te komen. 8 Wie niet binnen drie dagen opkwam, van hem zouden al de bezittingen volgens besluit
van leiders en oudsten met de banvloek worden getroffen, en hijzelf zou buiten de
gemeenschap der ballingen worden gesloten. 9 Daarom kwamen alle mannen van Juda en Benjamin binnen drie dagen in Jerusalem bijeen.
Het was de twintigste dag van de negende maand. Het hele volk stond op het plein van
de tempel, rillend zowel om de zaak als door de regen. 10 De priester Esdras stond op, en sprak tot hen: Gij hebt gezondigd, door vreemde vrouwen
te huwen, en de schuld van Israël nog te vergroten. 11 Welnu, brengt eerherstel aan Jahweh, den God uwer vaderen, en doet wat Hij verlangt:
hebt dus geen gemeenschap meer met de landsbevolking en met de vreemde vrouwen. 12 En de hele vergadering riep uit: Wij moeten doen, zoals gij gezegd hebt. 13 Maar er is veel volk en het is regentijd, zodat het buiten niet is uit te houden.
Dit is ook geen zaak, die in een of twee dagen kan worden geregeld, daar wij op dit
punt veel kwaad hebben gedaan. 14 Laat dus onze leiders voor de hele gemeente optreden en laat alle bewoners van onze
steden, die vreemde vrouwen hebben genomen, met de oudsten en rechters van hun eigen
stad op bepaalde dagen hierheen komen, om op dit punt de ziedende toorn van onzen
God van ons af te wenden. 15 Alleen Jonatan, de zoon van Asaël, en Jachzeja, de zoon van Tikwa, kwamen hier tegen
op, en Mesjoellam en de leviet Sjabbetai vielen hun bij. 16 Maar de ballingen hielden voet bij stuk, en de priester Esdras zonderde enige mannen
af, de familiehoofden van elke familie, allen met name vermeld. Op de eerste dag van
de tiende maand begonnen ze zitting te houden, om de zaak te onderzoeken; 17 en op de eerste dag van de eerste maand kwamen ze klaar met al de mannen, die vreemde
vrouwen hadden gehuwd. 18 Men bevond, dat er zelfs zonen van priesters waren, die vreemde vrouwen hadden genomen.
Onder de zonen van Jesjóea waren het: de zoon van Josadak met zijn broers, Maäseja,
Eliézer, Jarib en Gedalja. 19 Zij gaven er hun hand op, dat zij hun vrouwen zouden wegzenden, en verplichtten zich
tot het zoenoffer van een ram. 20 Onder de zonen van Immer waren het: Chanani en Zebadja; 21 onder de zonen van Charim: Maäseja, Eli-ja, Sjemaja, Jechiël en Oezzi-ja; 22 onder de zonen van Pasjchoer: Eljoënai, Maäseja, Jisjmaël, Netanel, Jozabad en Elasa. 23 Onder de levieten waren het: Jozabad, Sjimi, Kelaja of Kelita, Petachja, Juda en Eliézer.
Onder de zangers was het Eljasjib. 24 Onder de deurwachters waren het: Sjalloem, Télem en Oeri. 25 De volgende uit Israël. Onder de zonen van Parosj: Ramja, Jizzi-ja, Malki-ja, Mi-jamin,
Elazar, Malki-ja en Benaja. 26 Onder de zonen van Elam: Mattanja, Zekarja, Jechiël, Abdi, Jeremot en Eli-ja. 27 Onder de zonen van Zattoe: Eljoënai, Eljasjib, Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza. 28 Onder de zonen van Bebai: Jehochanan, Chananja, Zabbai, Atlai. 29 Onder de zonen van Bani: Mesjoellam, Malloek, Adaja, Jasjoeb, Sjeal en Ramot. 30 Onder de zonen van Pachat-Moab: Adna, Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Besalel, Binnoej
en Menassje. 31 Onder de zonen van Charim: Eliézer, Jissjija, Malki-ja, Sjemaja, Sjimon, 32 Binjamin, Malloek en Sjemarja. 33 Onder de zonen van Chasoem: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jeremai, Menassje
en Sjimi. 34 Onder de zonen van Bani: Maädai, Amram, Oeël, 35 Benaja, Bedeja, Keloehoe, 36 Wanja, Meremot, Eljasjib, 37 Mattanja, Mattenai, Jaäsai, 38 Bani, Binnoej, Sjimi, 39 Sjelemja, Natan, Adaja, 40 Maknadbai, Sjasjai, Sjarai, 41 Azarel, Sjelemjáhoe, Sjemarja, 42 Sjalloem, Amarja en Josef. 43 Onder de zonen van Nebo: Jeïël, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja. 44 Deze allen hadden vreemde vrouwen gehuwd; maar zij zonden de vrouwen van zich weg,
en gaven haar de kinderen mee.
nehemia
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Hoofdstuk 1
1 Kronieken van Nehemias, den zoon van Cha-kalja. Toen ik in de maand Kislew van het
twintigste jaar mij in de vesting Sjoesjan bevond, 2 kwam Chanáni, een van mijn broeders, met enige mannen uit Juda daar aan. Ik polste
hem dus over de rest van de Joden, die aan de ballingschap waren ontkomen, en over
Jerusalem zelf. 3 Ze vertelden mij: Die aan de ballingschap zijn ontkomen, leven daar in de provincie
in grote ellende en schande; en de muren van Jerusalem liggen verwoest, zijn poorten
verbrand. 4 Toen ik dat hoorde, zette ik mij neer en barstte in tranen uit; dagen lang bleef ik
rouwen en vasten, en smeekte ik tot den God des hemels. 5 Ik sprak: Ach Jahweh, God des hemels, grote en ontzaglijke God, die het verbond en
de genade gestand doet aan hen, die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden! 6 Laat uw oor toch luisteren en uw ogen zich openen, om acht te slaan op het gebed van
uw dienaar, dat ik thans tot u opstier, dag en nacht, voor Israëls kinderen, uw dienaars.
Ik belijd de zonden van Israëls kinderen, die wij tegen U hebben bedreven: ja, ikzelf
en het huis van mijn vader, wij hebben gezondigd! 7 Wij hebben schandelijk misdaan tegen U, en de geboden, instellingen en voorschriften
overtreden, die Gij hebt gegeven aan Moses, uw dienaar. 8 Ach, gedenk toch het woord, dat Gij Moses, uw dienaar, gelast hebt te spreken Zo gij
ontrouw zijt, zal Ik u onder de volken verstrooien. 9 Maar zo gij u tot Mij bekeert en mijn geboden nauwgezet onderhoudt, dan breng Ik uw
verstrooiden bijeen, al waren ze ook aan de rand van de hemel, en leid Ik ze terug
naar de plaats, die Ik heb uitverkoren, om mijn Naam daar te doen wonen. 10 Ze zijn toch uw dienaars: uw volk, dat Gij door uw geweldige kracht en machtige arm
hebt verlost! 11 (a) Ach Heer, laat uw oor toch luisteren naar het gebed van uw knecht, naar het gebed
van uw dienaars, die uw Naam willen vrezen. Laat het toch aan uw dienaars gelukken,
genade te vinden in het oog van dien man! (b) Daar ik de schenker des konings was,
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 2
1 had ik in de maand Nisan van het twintigste jaar van koning Artaxerxes de zorg voor
de wijn; ik bracht hem den koning, en reikte hem over. Maar nog nooit was ik zo droevig
geweest. 2 De koning zei dus tot mij: Waarom kijkt ge zo treurig; ge zijt toch niet ziek? Dat
kan niet anders dan harteleed zijn. Ik begon te rillen van angst, 3 en sprak tot den koning: De koning leve voor eeuwig! Hoe zou ik niet treuren, daar
de stad ligt verwoest, waar de graven van mijn vaderen zijn, en daar haar poorten
door het vuur zijn verteerd? 4 De koning antwoordde mij: Wat zoudt ge dan willen? Ik bad tot den God des hemels, 5 en sprak tot den koning: Zo het den koning behaagt, en gij uw dienaar daartoe geschikt
acht, zend mij dan naar Juda, om de stad te herbouwen, waar de graven van mijn vaderen
zijn. 6 De koning en zijn gemalin, die naast hem zat, zeiden tot mij: Hoe lang duurt uw tocht,
en wanneer komt ge terug? Ik noemde hem een termijn, en het behaagde den koning, mij
de opdracht te geven. 7 Nu sprak ik tot den koning: Zo het den koning behaagt, moge hij mij brieven meegeven
voor de stadhouders aan de overzijde van de Rivier, dat ze mij doortocht verlenen,
totdat ik Juda bereik; 8 bovendien een brief voor Asaf, den koninklijken houtvester, dat hij mij hout moet
leveren, om de poorten van de burcht te overkappen, die tot de tempel behoort, en
voor de stadsmuur en de woning, waar ik mijn intrek zal nemen. En de koning verleende
ze mij, daar de hand van God vol goedheid op mij rustte. 9 Vergezeld van de legeroversten en ruiters, die de koning mij meegaf, kwam ik bij de
stadhouders aan de overzijde van de Rivier, en reikte hun de brieven van den koning
over. 10 Maar toen Sanbállat, de Choroniet, en Tobi-ja, de ammonietische slaaf, het vernamen,
waren zij er hevig over ontstemd, dat er iemand gekomen was, om Israëls kinderen goed
te doen. 11 De herbouw van Jerusalems muren. Toen ik te Jerusalem was aangekomen, en daar drie
dagen vertoefd had, 12 stond ik in de volgende nacht op. Ik nam slechts enkele mannen met mij mee, en vertelde
aan niemand, wat mijn God mij had ingegeven, voor Jerusalem te doen; ook was er geen
ander rijdier bij, dan dat ik zelf bereed. 13 In de nacht ging ik door de Dalpoort naar buiten, en trok in de richting van de Drakenbron
naar de Aspoort; intussen onderzocht ik Jerusalems muren, die in puin lagen, en zijn
poorten, die door het vuur waren verteerd. 14 Vandaar ging ik verder naar de Bronpoort en de Koningsvijver; maar hier was geen ruimte
meer voor het dier, dat ik bereed, om er doorheen te komen. 15 Door het dal ging ik dus opwaarts in de nacht, telkens de muur onderzoekend. Daarna
sloeg ik af, en keerde door de Dalpoort terug naar huis. 16 Zelfs de voormannen wisten niet, waar ik heen was gegaan en wat ik beoogde; want ik
had er aan Joden noch priesters, aan edelen noch regenten, noch aan de overigen, die
het werk moesten doen, tot nu toe iets van gezegd. 17 Maar nu sprak ik tot hen: Gij ziet de ellende, waarin wij verkeren; hoe Jerusalem
in puinen ligt, en zijn poorten door het vuur zijn verteerd. Komt, laat ons Jerusalems
muren herbouwen, en niet langer meer worden bespot. 18 En ik vertelde hun, hoe de hand van God vol goedheid op mij had gerust, en wat de
koning mij had gezegd. Ze gaven ten antwoord: We willen beginnen te bouwen! En vol
moed sloegen ze de hand aan het heerlijke werk. 19 Toen Sanbállat, de Choroniet, Tobi-ja, de ammonietische slaaf, en Gésjem, de Arabier,
het hoorden, lachten ze ons uit, en bespotten ons. En ze zeiden: Wat moet dat betekenen;
maakt ge soms opstand tegen den koning? 20 Maar ik stond hun te woord, en sprak tot hen: De God des hemels zal ons doen slagen;
wij, zijn dienaars, beginnen de bouw. Maar gij hebt in Jerusalem geen deel en geen
recht, zelfs geen naam!
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 3
1 Toen begonnen Eljasjib, de hogepriester, met zijn medepriesters het werk. Ze bouwden
de Schaapspoort, wijdden haar in, en plaatsten er de deuren in; ze bouwden tot aan
de toren Mea, en vervolgens tot de Chananel-toren. 2 Naast hen bouwden de burgers van Jericho, en daarnaast bouwde Zakkoer, de zoon van
Imri. 3 De Vispoort bouwden de zonen van Senaä; ze overkapten haar, en voorzagen haar van
deuren, sluitbomen en grendels. 4 Naast hen bouwde Meremot, de zoon van Oeri-ja, zoon van Hakkos; naast hem Mesjoellam,
de zoon van Berekja, zoon van Mesjezabel; daarnaast Sadok, de zoon van Baäna. 5 Naast hen bouwden burgers van Tekóa; maar hun edelen zetten hun schouders niet onder
het werk van hun Heer. 6 De Oude Poort bouwden Jojada, de zoon van Paséach, en Mesjoellam, de zoon van Besodeja;
ze overkapten haar, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels. 7 Naast hen bouwden Melatja, de Giboniet, en Jadon, de Meronotiet, burgers van Gibon
en Mispa, tot aan het paleis van den stadhouder aan de overzijde van de Rivier. 8 Naast hen bouwde de goudsmid Oezziël, de zoon van Charhaja, en daarnaast Chananja,
de balsembereider; zij herstelden Jerusalem tot aan de Brede Muur. 9 Naast hen bouwde Refaja, de zoon van Choer en overste van het halve distrikt Jerusalem. 10 Naast hem bouwde Jedaja, de zoon van Charoemaf, tegenover zijn huis; daarnaast Chattoesj,
de zoon van Chasjabneja. 11 Het tweede gedeelte met de Bakoven-toren bouwden Malki-ja, de zoon van Charim, en
Chassjoeb, de zoon van Pachat-Moab. 12 Naast hen bouwde Sjalloem, de zoon van Hallochesj en overste van het halve distrikt
Jerusalem, met zijn dochters. 13 De Dalpoort bouwde Chanoen met de burgers van Zanóach; ze trokken haar op, en voorzagen
haar van deuren, sluitbomen en grendels; bovendien bouwden zij duizend el van de muur
tot aan de Aspoort. 14 De Aspoort bouwde Malki-ja, de zoon van Rekab en overste van het distrikt Bet-Hakkérem;
hij trok haar op, en voorzag haar van deuren, sluitbomen en grendels. 15 De Bronpoort bouwde Sjalloem, de zoon van Kol-Choze en overste van het distrikt Mispa;
hij trok haar op overkapte haar, en voorzag haar van deuren, sluitbomen en grendels;
bovendien bouwde hij de muur bij de vijvers van de waterleiding bij de koningstuin
tot aan de trappen, die van de Stad van David omlaag gaan. 16 Vervolgens bouwde Nechemja, de zoon van Azboek en overste van het halve distrikt Bet-Soer,
tot het punt tegenover de graven van David, en tegenover de kunstmatige vijver en
de kazerne der soldaten. 17 Vervolgens bouwden de levieten Rechoem, de zoon van Bani, en naast hem Chasjabja,
de overste van het halve distrikt Keïla, voor rekening van zijn distrikt. 18 Daarna bouwde zijn ambtgenoot Bawwai, de zoon van Chenadad en overste van het halve
distrikt Keïla. 19 Naast hem bouwde Ézer, de zoon van Jesjóea en overste van Mispa, een tweede gedeelte,
namelijk de hoek tegenover de opgang naar het arsenaal. 20 Vervolgens bouwde Baroek, de zoon van Zabbai, een ander stuk, van de hoek af tot waar
het huis van den hogepriester Eljasjib begint. 21 Daarna bouwde Meremot, de zoon van Oeri-ja, zoon van Hakkos, een ander gedeelte, van
het punt af, waar het huis van Eljasjib begint, tot aan het eind van diens huis. 22 Vervolgens bouwden de priesters, die daar in de buurt woonden; 23 daarna Binjamin en Chassjoeb tegenover hun huis; dan Azarja, de zoon van Maäseja,
zoon van Ananja, in de buurt van zijn huis. 24 Vervolgens bouwde Binnoej, de zoon van Chenadad, een ander gedeelte van het huis van
Azarja af tot aan de hoek van het terras; 25 daarnaast Palal, de zoon van Oezai, tegenover de hoek en de hoge toren, die uitspringt
van het koninklijk paleis bij de gevangenhof; dan Pedaja, de zoon van Parosj; 26 daarna de tempelknechten, die op de Ofel woonden, tot het punt tegenover de oostelijke
Waterpoort en de vooruitspringende toren. 27 Vervolgens bouwden burgers van Tekóa het tweede gedeelte van het punt af tegenover
de grote vooruitspringende toren tot aan de muur van de Ofel. 28 Van de Paardenpoort af bouwden de priesters, iedereen tegenover zijn eigen huis. 29 Vervolgens bouwde Sadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; daarna Sjemaja, de
zoon van Sjekanja en bewaker van de Oostpoort. 30 Vervolgens bouwden Chananja, de zoon van Sjelemja, en Chanoen, de zesde zoon van Salaf,
een ander gedeelte; daarna Mesjoellam, de zoon van Berekja, tegenover zijn kamer. 31 Vervolgens bouwde de goudsmid Malki-ja tot aan het huis van de tempelknechten en dat
van de handelaars tegenover de Wachtpoort en tot aan de bovenbouw van het terras. 32 Tussen de bovenbouw van het terras tot aan de Schaapspoort bouwden de goudsmeden en
de handelaars.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 4
1 Toen Sanbállat hoorde, dat wij bezig waren, de muur te herbouwen, ontstak hij in
gramschap en woede. Hij begon, de spot met de Joden te drijven, 2 en sprak voor zijn ambtgenoten en de bezetting van Samaria: Wat voeren die stakkers
van Joden toch uit? Willen ze het God laten doen, en maar offers brengen, het vandaag
nog voltooien? Willen zij de stenen, die door het vuur zijn verkoold, uit de hopen
stof doen verrijzen? 3 En Tobi-ja, de Ammoniet, die bij hem stond, vervolgde: Wat ze ook bouwen, als er
een jakhals tegen springt, slaat hij een bres in hun stenen muur! 4 Hoor, onze God, hoe wij worden gehoond! Werp hun smaad op hun eigen hoofd terug,
en maak ze tot een prooi in hun ballingsoord. 5 Neen, bedek hun misdaad niet, en wis hun zonde niet weg voor uw aanschijn; want ze
hebben de bouwers gekrenkt! 6 Intussen bouwden wij voort aan de muur, en weldra was hij over de hele afstand tot
halver hoogte hersteld; want het volk had hart voor het werk. 7 Toen Sanbállat en Tobi-ja met de Arabieren, Ammonieten en de bewoners van Asjdod
dan ook vernamen, dat de bouw van Jerusalems muren vorderde, en dat de bressen zich
begonnen te sluiten, werden ze woedend. 8 Allen staken de hoofden bijeen, om Jerusalem te gaan bestrijden, en er verwarring
te stichten. 9 Doch wij baden tot onzen God, en lieten, daar we ze vreesden, dag en nacht tegen
hen een wacht betrekken. 10 Maar ook Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort, en puinen zijn er genoeg;
we zijn niet in staat, de muur te herbouwen. 11 Onze vijanden dachten: Ze moeten niets weten en merken, voordat we in hun midden
verschijnen, ze doden en het werk stopzetten. 12 Maar de Joden, die in hun nabijheid woonden, kwamen ons wel tien keer zeggen: Ze
rukken uit alle plaatsen, waar ze wonen, tegen ons op! 13 Daarop wierp ik op de lager gelegen plaatsen achter de muren verschansingen op, en
plaatste daar het volk in familiegroepen met hun zwaarden, lansen en bogen. 14 En toen ik zag, hoe bang ze waren, sprong ik op, en sprak tot de edelen, de voormannen
en de rest van het volk: Vreest ze niet, maar denkt aan den groten en ontzaglijken
Heer, en strijdt voor uw broeders, uw zonen en dochters, voor uw vrouwen en voor uw
gezinnen! 15 Toen onze vijanden hoorden, dat we op de hoogte waren gebracht, en dat God hun plan
had verijdeld, konden wij allen naar de muren terugkeren, en ieder weer aan zijn werk
gaan. 16 Toch bleef van die dag af slechts de éne helft van mijn gevolg aan het werk, terwijl
de andere helft met lansen, schilden, bogen en pantsers waren gewapend, en de leiders
achter de bevolking van Juda bleven staan, 17 dat aan de muur voortbouwde. De dragers, die de lasten sleepten, verrichtten het
werk met de éne hand, terwijl de andere de werpspies hield; 18 de metselaars hadden onder het bouwen allen het zwaard aan de lenden gegord. Den
bazuinblazer hield ik bij mij. 19 En ik sprak tot de edelen, de hoofdmannen en tot de rest van het volk: Het werk is
omvangrijk en uitgestrekt, zodat wij over de muren zijn verspreid en ver van elkaar
staan. 20 Waar ge dus het signaal hoort van de bazuin, daar moet ge u met ons verenigen, en
onze God zal voor ons strijden. 21 Zo werkten we voort, de helft van hen met lansen gewapend, van het gloren van de
dageraad af, totdat de sterren verschenen. 22 Ook dan nog sprak ik tot het volk: Iedereen moet met zijn knechten binnen Jerusalem
overnachten. Zo waren zij ons des nachts tot een wacht, overdag tot een werkploeg. 23 Ikzelf en mijn broers, mijn gevolg en mijn lijfwacht waren nooit uit de kleren, en
hielden allen de werpspies in de rechterhand.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 5
1 Maar er ontstond een ernstige klacht van het volk en hun vrouwen tegen de Joden, hun
eigen broeders. 2 Sommigen zeiden: We moeten onze zonen en dochters verpanden, om koren te kopen, te
eten en in het leven te blijven. 3 Anderen zeiden: We moeten onze akkers, wijngaarden en huizen verpanden, om koren te
kopen tegen de honger. 4 Weer anderen: We hebben op onze akkers en wijngaarden geld opgenomen voor de belasting
aan den koning. 5 Maar ons lijf is toch even goed als dat onzer broeders, onze kinderen zijn toch even
goed als de hunnen. Toch moeten wij onze zonen en dochters als slaven verkopen, en
zijn er al dochters van ons als slavinnen verkocht, zonder dat wij er iets aan kunnen
doen; ook onze akkers en wijngaarden zijn in andere handen overgegaan. 6 Toen ik hun klacht en beschuldiging hoorde, werd ik er hevig over ontstemd. 7 Na bij mijzelf te hebben overlegd, riep ik de edelen en voormannen ter verantwoording,
en sprak tot hen: Gij drijft woeker tegenover uw broeders! Ik belegde een grote vergadering
tegen hen, 8 en sprak hun toe: Wij hebben onze joodse broeders, die aan de heidenen waren verkocht,
zoveel we konden, vrijgekocht; en nu gaat gij uw eigen broeders verkopen, en worden
zij onder ons verkocht! Ze zwegen, en wisten geen antwoord. 9 Ik vervolgde: Het is niet goed, wat gij doet. Moet gij niet leven in de vrees van
onzen God, om de smaad der heidenen, onze vijanden, te ontgaan? 10 Ook ikzelf, mijn broers en mijn gevolg, hebben geld en koren aan hen geleend; maar
wij zien af van die schuld. 11 Geeft ook gij hun nog heden hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen terug, met
wat gij aan geld of koren, aan most of olie van hen hebt te vorderen. 12 Ze gaven ten antwoord: We geven het terug, en zullen niets van hen vorderen; we zullen
doen, wat ge zegt. Nu riep ik de priesters, en liet ze zweren, dat ze zó zouden doen. 13 Daarbij schudde ik mijn mantel uit, en sprak: Zo moge God iedereen uit zijn huis en
have schudden, die dit woord niet gestand doet; zo moge hij worden uitgeschud en berooid!
De hele vergadering antwoordde: Amen! Het volk loofde God, en deed naar dit woord. 14 Ook heb ik sinds de dag, dat koning Artaxerxes mij tot stadhouder over het land van
Juda heeft aangesteld, van het twintigste tot het twee en dertigste jaar van den koning,
dus twaalf jaar lang, met mijn broers niet het onderhoud van een stadhouder willen
trekken. 15 En terwijl de vroegere stadhouders, die mij vooraf waren gegaan, het volk ten laste
waren geweest, en veertig zilveren sikkels per dag van hen hadden geëist voor brood
en wijn, en hun gevolg bovendien het volk had verdrukt, heb ik voor mij zó niet gehandeld,
omdat ik God vreesde. 16 Ook heb ik mijn steun verleend aan de bouw van de muur, en geen stuk grond voor mijzelf
genomen, ofschoon toch heel mijn gevolg bij het werk was betrokken. 17 Steeds had ik honderd vijftig man van de Joden en voormannen aan tafel, behalve nog
hen, die van de omliggende volken tot ons kwamen. 18 Wat iedere dag werd toebereid: een rund, zes van de beste schapen en het gevogelte:
kwam op mijn kosten; bovendien om de tien dagen nog vele zakken met wijn. Toch heb
ik niet het onderhoud van een stadhouder willen eisen, omdat die verplichting te zwaar
op het volk zou drukken. 19 Mijn God, reken mij ten goede, wat ik voor het volk heb gedaan!
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 6
1 Toen Sanbállat, Tobi-ja, de Arabier Gésjem en onze andere vijanden vernamen, dat ik
de muur had voltooid, en er geen bres was overgebleven, ofschoon ik toen nog geen
deuren in de poorten had opgehangen, 2 zonden Sanbállat en Gésjem mij de volgende boodschap: Kom, laat ons een samenkomst
met elkander hebben te Kefirim in het Ono-dal. Daar ze echter kwaad tegen mij in het
schild voerden, 3 zond ik boden tot hen terug met het antwoord: Ik heb een groot werk onder handen,
en kan dus niet komen. Het werk zou zeker stil blijven liggen, als ik mij er van terugtrok,
om tot u te komen. 4 Tot vier keer toe zonden ze mij dezelfde boodschap, maar telkens gaf ik hun hetzelfde
antwoord. 5 Daarop zond Sanbállat mij voor de vijfde maal een dienaar met hetzelfde verzoek; maar
nu bracht deze een open brief met zich mee, 6 waarin stond geschreven: Onder de volken loopt het gerucht, en het wordt door Gésjem
bevestigd, dat gij en de Joden van plan zijt, oproer te maken, en dat gij de muur
herbouwt, omdat gij koning over hen wilt worden, of iets van die aard; 7 ook dat gij profeten hebt aangesteld, om u in Jerusalem tot koning van Juda uit te
roepen. Zo iets wordt zeker den koning bekend! Kom dus, en laat ons met elkander beraden. 8 Maar ik liet hem antwoorden: Geen woord is er waar, van al wat ge zegt; ge verzint
het zelf. 9 Want allen wilden ons vrees aanjagen, en dachten: Dan zullen hun handen bij het werk
verslappen, en komt het nimmer tot stand. Het was dus zaak, om sterk te staan. 10 Een andere keer ging ik het huis van Sjemaja binnen, den zoon van Delaja, zoon van
Mehetabel. Ofschoon het goed gesloten kon worden, sprak hij tot mij: Laat ons samen
naar het huis van God gaan en binnen de tempel, en de deuren van de tempel gesloten
houden; want men komt u vermoorden, vannacht nog komt men u doden. 11 Maar ik gaf ten antwoord: Zou een man, als ik, op de vlucht slaan? En wie, zoals ik,
zou in leven blijven, als hij binnen de tempel kwam? Neen, ik ga er niet heen! 12 Want ik begreep, dat God hem niet had gezonden, maar dat Tobi-ja en Sanbállat hem
hadden omgekocht, om deze voorspelling tot mij te richten. 13 Hij was omgekocht, om mij vrees aan te jagen. Dan zou ik wel iets dergelijks doen
en een zonde begaan; en dan hadden ze gelegenheid, mijn naam te bekladden, en mij
in opspraak te brengen. 14 Mijn God, reken Tobi-ja en Sanbállat dit drijven aan, maar ook Noadja, de profetes,
en de andere profeten, die mij bang wilden maken! 15 Op de vijf en twintigste van Eloel was de muur in twee en vijftig dagen voltooid. 16 Toen al onze vijanden het hoorden, en alle omliggende volken het zagen, scheen het
een machtig wonder in hun ogen, en begrepen ze, dat dit werk door onzen God was gewrocht. 17 Maar ook toen nog bleven sommige edelen van Juda brieven aan Tobi-ja zenden, en kwamen
er brieven van Tobi-ja bij hen aan. 18 Want hij had vele bondgenoten in Juda, daar hij de schoonvader was van Sjekanja, den
zoon van Arach, en zijn zoon Jehochanan gehuwd was met de dochter van Mesjoellam,
den zoon van Berekja. 19 En ofschoon Tobi-ja herhaaldelijk brieven schreef, om mij vrees aan te jagen, durfden
zij mij veel goeds van hem vertellen, en brachten mijn woorden aan hem over.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 7
1 Toen de muur was voltooid, liet ik ook de deuren aanbrengen, en werden er poortwachters
aangesteld, tegelijk met de zangers en levieten. 2 Ik droeg het bestuur van Jerusalem op aan Chanáni, mijn broer, en aan Chananja, den
bevelhebber van de burcht, daar deze boven veel anderen betrouwbaar was en een godvrezend
man. 3 Ik zeide tot hen: De poorten van Jerusalem mogen niet worden geopend, eer de zon al
warm is geworden, en terwijl ze nog aan de hemel staat, moeten de deuren worden gesloten
en gegrendeld; dan moet gij de bewoners van Jerusalem als wachten uitzetten, iedereen
op zijn eigen post en tegenover zijn huis. 4 Ofschoon de stad veel ruimte bood en groot van omvang was, woonde er maar weinig volk,
en werden er geen huizen gebouwd. 5 Daarom gaf God het mij in, de edelen, voormannen en het volk volgens hun geslachtsregister
bijeen te trekken. Bij deze gelegenheid vond ik het geslachtsregister van hen, die
het eerst waren opgetrokken; en ik vond daar geschreven: 6 Dit zijn de bewoners der provincie, die weg getrokken zijn uit de ballingschap, waarheen
Nabukodonosor, de koning van Babel, hen had weggevoerd, en die zijn teruggekeerd naar
Jerusalem en Juda, iedereen naar zijn eigen stad. 7 Het zijn zij, die teruggekomen zijn met Zorobabel, Jesjóea, Nechemja, Azarja, Raämja,
Nachamáni, Mordokai, Bilsjan, Mispéret, Bigwai, Nechoem en Baäna. Het aantal mannen
uit het volk van Israël was als volgt: 8 De zonen van Parosj, een en twintighonderd twee en zeventig man; 9 de zonen van Sje fatja, driehonderd twee en zeventig; 10 de zonen van Arach, zeshonderd twee en vijftig; 11 de zonen van Pachat-Moab, de zonen namelijk van Jesjóea en Joab, acht en twintighonderd
en achttien; 12 de zonen van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 13 de zonen van Zattoe, achthonderd vijf en veertig; 14 de zonen van Zakkai, zevenhonderd zestig; 15 de zonen van Binnoej, zeshonderd acht en veertig; 16 de zonen van Bebai, zeshonderd acht en twintig; 17 de zonen van Azgad, drie en twintighonderd twee en twintig; 18 de zonen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig; 19 de zonen van Bigwai, tweeduizend zeven en zestig; 20 de zonen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig; 21 de zonen van Ater, uit de familie Chizki-ja, acht en negentig; 22 de zonen van Chasjoem, driehonderd acht en twintig; 23 de zonen van Besai, driehonderd vier en twintig; 24 de zonen van Charif, honderd twaalf; 25 de zonen van Gibon, vijf en negentig; 26 de burgers van Betlehem en Netofa, honderd acht en tachtig; 27 de burgers van Anatot, honderd acht en twintig; 28 de burgers van Bet-Azmáwet, twee en veertig; 29 de burgers van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot, zevenhonderd drie en veertig; 30 de burgers van Rama en Géba, zeshonderd een en twintig; 31 de burgers van Mikmas, honderd twee en twintig; 32 de burgers van Betel en Ai, honderd drie en twintig; 33 de burgers van het andere Nebo, twee en vijftig; 34 de zonen van den anderen Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 35 de zonen van Charim, driehonderd twintig; 36 de burgers van Jericho, driehonderd vijf en veertig; 37 de burgers van Lod, Chadid en Ono, zevenhonderd een en twintig; 38 de zonen van Senaä, negen en dertighonderd dertig. 39 De priesters: de zonen van Jedaja, uit het geslacht van Jesjóea, telden negenhonderd
drie en zeventig man; 40 de zonen van Immer, duizend twee en vijftig; 41 de zonen van Pasjchoer, twaalfhonderd zeven en veertig; 42 de zonen van Charim, duizend zeventien. 43 De levieten: de zonen van Jesjóea, Kadmiël en Hodeja telden vier en zeventig man. 44 De zangers: de zonen van Asaf telden honderd acht en veertig man. 45 De poortwachters: de zonen van Sjalloem, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de
zonen van Akkoeb, de zonen van Chatita en de zonen van Sjobai telden honderd acht
en dertig man. 46 De tempelknechten waren: de zonen van Sicha; de zonen van Chasoefa; de zonen van Tabbaot; 47 de zonen van Keros; de zonen van Sia; de zonen van Padon; 48 de zonen van Lebana; de zonen van Chagaba; de zonen van Salmai; 49 de zonen van Chanan; de zonen van Giddel; de zonen van Gáchar; 50 de zonen van Reaja; de zonen van Resin; de zonen van Nekoda; 51 de zonen van Gazzam; de zonen van Oezza; de zonen van Paséach; 52 de zonen van Besai; de zonen van Meoenim; de zonen van Nefoesjesim; 53 de zonen van Bakboek; de zonen van Chakoefa; de zonen van Charchoer; 54 de zonen van Basloet; de zonen van Mechida; de zonen van Charsja; 55 de zonen van Barkos; de zonen van Sisera; de zonen van Támach; 56 de zonen van Nesiach; de zonen van Chatifa. 57 De zonen van Salomons slaven waren: de zonen van Sotai; de zonen van Soféret; de zonen
van Perida; 58 de zonen van Jaäla; de zonen van Darkon; de zonen van Giddel; 59 de zonen van Sjefatja; de zonen van Chattil; de zonen van Pokéret-Hassebajim; de zonen
van Amon. 60 De tempelknechten telden met de zonen van Salomons slaven tezamen driehonderd twee
en negentig man. 61 De volgenden zijn wel mee opgetrokken uit Tel-Mélach, Tel- Charsja, Keroeb, Addon
en Immer, maar ze konden hun familie- en stamboom niet overleggen als bewijs, dat
zij tot Israël behoorden. 62 Het waren: De zonen van Delaja; de zonen van Tobi-ja; de zonen van Nekoda: zeshonderd
twee en veertig man. 63 Uit de priesters: de zonen van Chobaja; de zonen van Hakkos; de zonen van Barzillai,
die getrouwd was met een dochter van Barzillai, en naar hem werd genoemd. 64 Daar zij, hoe ze ook zochten, hun geslachtsregister niet konden vinden, werden ze
van de priesterlijke bediening uitgesloten, 65 en verbood hun de landvoogd, van de allerheiligste spijzen te eten, totdat er een
priester met de Oerim en Toemmim zou optreden. 66 De hele gemeente bestond uit twee en veertig duizend driehonderd zestig personen. 67 Hierbij kwamen nog zevenduizend driehonderd zeven en dertig slaven en slavinnen, en
tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen. 68 - 69 Er waren vierhonderd vijf en dertig kamelen, en zesduizend zevenhonderd twintig ezels. 70 Sommige familiehoofden schonken een som, die voor de eredienst was bestemd. De landvoogd
gaf voor het fonds: duizend drachmen aan goud, vijftig plengschalen en vijfhonderd
dertig priestergewaden. 71 Enige familiehoofden gaven voor het fonds, dat voor de eredienst was bestemd: twintigduizend
drachmen aan goud, en twee en twintighonderd mina aan zilver. 72 De rest van het volk gaf: twintigduizend drachmen aan goud, tweeduizend mina aan
zilver, en zeven en zestig priestergewaden. 73 Daarna gingen de priesters, de levieten, de poortwachters, de zangers, met een deel
van het volk en de tempelknechten zich te Jerusalem vestigen, en de rest van Israël
in hun steden. Toen de kinderen Israëls zich in hun steden hadden gevestigd, brak
de zevende maand aan.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 8
1 Nu verzamelde zich het hele volk als één man op het plein vóór de Waterpoort. En men
verzocht Esdras, den schriftgeleerde, het boek te gaan halen van Moses’ Wet, die Jahweh
aan Israël gegeven had. 2 Esdras, de priester, legde dus de gemeente de Wet voor: aan mannen en vrouwen, aan
allen, die ze maar konden verstaan. Het was de eerste dag der zevende maand. 3 En terwijl hij van de vroege morgen tot de middag op het plein voor de Waterpoort
aan het voorlezen bleef aan mannen en vrouwen, aan allen, die het maar konden verstaan,
bleef ook het volk een en al oor voor het boek van de Wet. 4 Esdras, de schriftgeleerde, had een houten verhoging beklommen, die voor deze gelegenheid
was opgeslagen. Rechts van hem stonden Mattitja, Sjéma, Anaja, Azarja, Oeri-ja, Chilki-ja
en Maäseja; links Pedaja, Misjaël, Malki-ja, Chasjoem, Chasjbaddána, Zekarja en Mesjoellam. 5 Toen Esdras dus het boek opende, konden allen het zien, omdat hij boven heel de menigte
uitstak. Zodra hij het opende, stond heel de menigte op. 6 Esdras ving aan, met Jahweh te loven, den groten God; en heel het volk antwoordde:
Amen, Amen! Ze staken de handen omhoog, wierpen zich op de knieën en aanbaden Jahweh,
het gelaat tegen de grond. 7 Daarna gingen de levieten Jesjóea, Bani, Sjerebeja, Jamin, Akkoeb, Sjabbetai, Hodi-ja,
Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan en Pelaja het volk in de Wet onderrichten,
terwijl dit op zijn plaats bleef staan. 8 Ze lazen duidelijk voor uit het boek van Gods Wet, en voegden er de verklaring aan
toe zodat men ook begreep, wat er werd voorgelezen. 9 Toen sprak Nehemias, de landvoogd, met Esdras, den priester en schriftgeleerde, en
de levieten, die het volk hadden onderricht, tot heel het volk: Deze dag is heilig
voor Jahweh, uw God; gij moogt dus niet treuren en wenen! Want al het volk was begonnen
te schreien, toen het de geboden der Wet had gehoord. 10 En hij ging voort: Gaat lekkere spijzen eten en zoete dranken drinken, en stuurt geschenken
rond aan hen, die niets hebben. Want deze dag is heilig voor onzen Heer. Weest dus
niet treurig; want de vreugde in Jahweh is uw kracht! 11 Ook de levieten kalmeerden het volk, en herhaalden: Weest maar gerust, want deze dag
is heilig; weest niet bedroefd! 12 Toen ging heel de menigte heen, om te eten en te drinken, om geschenken te zenden
en uitbundige vreugde te tonen. Want ze hadden begrepen, wat men hun te verstaan had
gegeven. 13 De volgende dag verzamelden zich de familiehoofden van heel het volk, met de priesters
en levieten, bij Esdras, den schriftgeleerde, om de voorschriften der Wet te bestuderen. 14 En nu vonden ze in de Wet geschreven, welke Jahweh door Moses gegeven had, dat de
kinderen Israëls op het feest van de zevende maand onder loofhutten moesten wonen. 15 Daarom lieten zij in al hun steden en in Jerusalem uitroepen en luide verkonden: Trekt
het gebergte in, en haalt takken van de olijf en de oleaster, van mirten, palmen en
lommerrijke bomen, om hutten te maken, zoals is voorgeschreven. 16 En het volk ging ze halen, en allen maakten zich hutten op hun eigen dak of hun hoven,
op de voorhoven van de tempel, op het plein voor de Waterpoort of het plein van de
Efraïmpoort. 17 Heel de gemeente, die uit de ballingschap was teruggekeerd, maakte zich hutten en
woonde daar in. Neen, sinds de dagen van Josuë, den zoon van Noen, tot op deze dag
hadden de kinderen Israëls het nog nooit zo gedaan, en had er zo’n uitbundige vreugde
geheerst. 18 Dag aan dag las men voor uit het boek van Gods Wet, van de eerste dag tot de laatste.
Zeven dagen lang vierde men feest, en op de achtste dag werd een feestelijke bijeenkomst
gehouden, zoals dat voorgeschreven staat.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 9
1 Maar op de vier en twintigste van dezelfde maand kwamen de kinderen Israëls bijeen,
om in zak en as te vasten. 2 Het zaad van Israël scheidde zich van alle vreemdelingen af; en zij traden vooruit,
om hun eigen zonden te belijden en de schuld hunner vaderen. 3 Gedurende een vierde deel van de dag lazen zij, overeind op hun plaats, uit het wetboek
van Jahweh, hun God; gedurende een ander vierde deel legden ze hun belijdenis af,
en wierpen zich neer voor Jahweh, hun God. 4 Op de verhoging der levieten stonden Jesjóea, Bani, Kadmiël, Sjebanja, Boenni, Sjerebeja,
Bani en Kenáni, en smeekten met luider stem tot Jahweh, hun God. 5 En de levieten Jesjóea, Kadmiël, Bani, Chasjabneja, Sjerebeja, Hodi-ja, Sjebanja,
Petachja antwoordden: Op, zegent Jahweh, uw God, in de eeuwen der eeuwen! En men loofde
de heerlijke Naam, die alle lof en roem te boven gaat. 6 Nu sprak Esdras: Gij, Jahweh, Gij alleen hebt de hemel gemaakt, de hemel der hemelen
met heel zijn heir, de aarde met al wat er op is, de zeeën met alles erin. Gij zijt
het, die alles in leven houdt, en voor wien het heir van de hemel zich buigt. 7 Gij, Jahweh, zijt de God, die Abram hebt uitverkoren, uit Oer der Chaldeën geleid,
en hem Abraham hebt genoemd. 8 Gij hebt zijn hart trouw voor uw aanschijn bevonden, en met hem een verbond gesloten,
om aan zijn kroost het land der Kanaänieten, Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Jeboesieten
en Girgasjieten te geven. En Gij hebt uw woord gestand gedaan, omdat Gij gerecht zijt. 9 Gij hebt de ellende onzer vaderen in Egypte aanschouwd, en hun kermen gehoord bij
de Rode Zee. 10 En Gij hebt tekenen en wonderen gewrocht aan Farao, aan al zijn dienaars en aan het
ganse volk van zijn land; want Gij wist, hoe zij hen hadden mishandeld. Zo hebt Gij
U een naam bereid, zoals Gij thans nog bezit. 11 De zee hebt Gij voor hen in tweeën gekloofd, zodat ze droogvoets door de zee konden
trekken; maar hun vervolgers hebt Gij in de kolken geslingerd, als een steen in de
geweldige wateren. 12 In een wolkkolom hebt Gij hen geleid overdag, in een vuurkolom in de nacht, om hun
weg te verlichten, die ze hadden te gaan. 13 Op de berg Sinaï zijt Gij nedergedaald, hebt van de hemel uit tot hen gesproken, en
hun rechtvaardige voorschriften, betrouwbare wetten, voortreffelijke instellingen
en geboden geschonken. 14 Gij hebt hun uw heilige sabbat verkondigd door uw dienaar Moses, hun geboden, instellingen
en wetten gegeven. 15 Gij hebt hun brood uit de hemel tegen de honger geschonken, en water uit de rots doen
stromen tegen hun dorst. Gij hebt hun gezegd, het land in bezit te gaan nemen, dat
Gij met opgestoken hand hadt beloofd, hun te geven. 16 Maar onze vaderen waren opstandig, hardnekkig, en wilden naar uw geboden niet luisteren. 17 Ze weigerden te gehoorzamen, en dachten niet terug aan de wonderen, die Gij voor hen
hadt gewrocht; hardnekkig en koppig wilden ze terug naar de slavernij van Egypte.
Maar Gij waart een God vol vergeving, genadig, barmhartig, lankmoedig en van grote
ontferming, en Gij liet hen niet in de steek. 18 Zelfs toen ze zich een gegoten kalf hadden gemaakt, en in vreselijke godslastering
hadden gezegd: "Dit is uw god, die u uit Egypte heeft geleid", 19 zelfs toen nog hebt Gij in uw grote ontferming ze in de woestijn niet verlaten. De
wolkkolom week niet van hen overdag, om hen op de weg te geleiden, en de vuurkolom
niets des nachts, om hun weg te verlichten, die ze hadden te gaan; 20 Gij zijt uw goede geest blijven schenken, om hen te onderrichten; Gij hebt uw manna
aan hun mond niet ontzegd, en water voor hun dorst gegeven; 21 veertig jaar lang zijt Gij hen in de woestijn blijven verzorgen, zodat het hun aan
niets heeft ontbroken, hun kleren niet waren versleten, hun voeten niet waren gezwollen. 22 Gij hebt hun koninkrijken en volkeren overgeleverd, en ze stuk voor stuk verdeeld;
zo hebben zij het land van Sichon, den koning van Chesjbon, veroverd, en het land
van Og, den koning van Basjan. 23 Hun kinderen hebt Gij talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel, en ze naar het
land gebracht, dat Gij hun vaderen bevolen hadt, in bezit te gaan nemen. 24 En die kinderen zijn in het land gekomen, en hebben het veroverd; en Gij hebt de Kanaänieten,
die het land bewoonden, aan hen onderworpen en ze in hun macht gegeven, koningen zowel
als de landsbevolking, om met hen te doen, wat ze wilden. 25 Ze hebben versterkte steden en vette akkers veroverd, huizen genomen met heel de have
erin, uitgehouwen vijvers en wijngaarden, olijven en vruchtbomen zonder tal. Maar
toen zij hadden gegeten, verzadigd waren en vet, en van al uw goede gaven hadden genoten, 26 zijn ze weerbarstig geworden, en tegen U in opstand gekomen, hebben zij uw Wet achter
de rug gesmeten en uw profeten vermoord, die hen vermaanden, zich tot U te bekeren,
en vreselijke godslasteringen uitgebraakt. 27 Toen hebt Gij hen aan hun verdrukkers overgeleverd, die hen benauwden. Doch als zij
in hun tijd van benauwing maar weer tot U riepen, hebt Gij van de hemel uit hen verhoord,
en hun in uw grote ontferming redders geschonken, die hen uit de macht hunner verdrukkers
verlosten. 28 Maar nauwelijks hadden ze rust herkregen, of ze deden weer kwaad voor uw aanschijn.
Dan bracht Gij ze onder de macht van hun vijand, die ze vertrapte. Doch riepen ze
weer tot U, dan hebt Gij van de hemel uit hen verhoord, en in uw grote ontferming
hen talloze malen verlost. 29 Gij zijt ze blijven vermanen, om ze tot uw Wet te bekeren. Maar zij bleven opstandig,
gehoorzaamden niet aan uw geboden, en zondigden tegen uw voorschriften, wier vervulling
den mens het leven behoudt; ze maakten hun schouder onwillig, en star hun nek, en
wilden niet horen. 30 Jaren lang hadt Gij geduld met hen, en bleeft Gij ze vermanen door uw geest, die Gij
hun door uw profeten zondt; maar zij luisterden niet. Toen hebt Gij ze overgeleverd
aan de volken der landen. 31 Maar ook toen nog hebt Gij ze in uw grote ontferming niet geheel vernietigd, niet
geheel verlaten; want Gij zijt een genadige en barmhartige God! 32 Nu dan Jahweh, onze God: grote, sterke, ontzagwekkende God, die het Verbond en de
genade gestand doet: tel toch al de rampen niet licht, die ons, onze koningen en leiders,
priesters en profeten, onze vaderen en uw ganse volk hebben getroffen sinds de tijd
der koningen van Assjoer tot de dag van vandaag! 33 Gij waart rechtvaardig bij al wat ons is geschied; want Gij hieldt uw trouw, maar
wij deden kwaad. 34 Onze koningen, leiders en priesters, onze vaderen hebben uw wet niet volbracht, niet
geluisterd naar uw geboden en waarschuwingen, die Gij hun hebt gegeven. 35 Toen zij het koningschap hadden, hebben zij trots de rijke zegen, die Gij hun hadt
gegeven, trots de uitgestrektheid en vruchtbaarheid van het land, dat Gij hun hadt
geschonken, U niet gediend, en zich van hun zondig gedrag niet bekeerd. 36 Daarom zijn wij nu slaven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken, om
er de vruchten en het goede van te genieten. Ja, slaven zijn wij in het land; 37 en de koningen, die Gij om onze zonden over ons hebt gesteld, halen de rijke oogst
ervan in. Zij beschikken naar willekeur over ons lijf en ons vee, en wij verkeren
in grote ellende! 38 Daarom gaan wij heden een schriftelijke verbintenis aan, bezegeld door onze leiders,
levieten en priesters.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 10
1 Bezegeld door den landvoogd Nehemias den zoon van Chakalja, en door Sidki-ja. 2 Door Seraja, Azarja, Jirmeja, 3 Pasjchoer, Amarja, Malki-ja, 4 Chattoesj, Sjebanja, Malloek, 5 Charim, Meremot, Obadja, 6 Daniël, Ginneton, Baroek, 7 Mesjoellam, Abi-ja, Mi-Jamin, 8 Maäzja, Bilgai en Sjemaja; dit zijn de priesters. 9 Door de levieten Jesjóea, den zoon van Azana; door Binnoej, uit de zonen van Chenadad,
en Kadmiël, 10 met hun broeders Sjebanja, Hodi-ja, Kelita, Pelaja, Chanan, 11 Mika, Rechob, Chasjabja, 12 Zakkoer, Sjerebeja, Sjebanja, 13 Hodija, Bani en Beninoe. 14 Door de volkshoofden Parosj, Pachat-Moab, Elam, Zattoe, Bani, 15 Boenni, Azgad, Bebai, 16 Adoni-ja, Bigwai, Adin, 17 Ater, Chizki-ja, Azzoer, 18 Hodi-ja, Chasjoem, Besai, 19 Charif, Anatot, Nebai, 20 Magpiasj, Mesjoellam, Chezir, 21 Mesjezabel, Sadok, Jaddóea, 22 Pelatja, Chanan, Anaja, 23 Hosjéa, Chananja, Chassjoeb, 24 Hallochesj, Pilcha, Sjobek, 25 Rechoem, Chasjabna, Maäseja, 26 Achi-ja, Chanan, Anan, 27 Malloek, Charim en Baäna. 28 Het gewone volk, de priesters, levieten, poortwachters, zangers en tempelknechten,
allen, die zich hebben afgezonderd van de landsbevolking en zich hebben aangesloten
bij de Wet van God, met hun vrouwen, zonen en dochters, voor zover zij tot de jaren
van verstand zijn gekomen, 29 in overeenstemming met hun broeders, de adel: zijn overeengekomen onder vloek en eed,
te leven naar de Wet van God, die Hij ons heeft gegeven door Moses, Gods dienaar,
en nauwgezet alle geboden, voorschriften en instellingen van Jahweh, onzen Heer, te
onderhouden. 30 Verder, dat wij onze dochters niet aan de landsbevolking zullen geven, en hun dochters
niet voor onze zonen zullen nemen. 31 Dat wij op sabbat of feestdag van de landsbevolking geen waren of koren zullen kopen,
als zij die op de sabbat ter markt brengt. Dat wij in het zevende jaar afstand zullen
doen van de oogst en van iedere schuldvordering. 32 Verder, dat wij de verplichting op ons nemen, jaarlijks een derde sikkel te geven
voor de eredienst in het huis van onzen God: 33 voor het toonbrood, het dagelijks spijs- en brandoffer, voor de offers op sabbat,
nieuwe maan en hoogfeest, voor het dank- en zondeoffer, om verzoening voor Israël
te verkrijgen, en voor de verdere dienst in het huis van God. 34 Dat wij, priesters, levieten en volk, het lot zullen werpen, om jaarlijks op vaste
tijden in familiegroepen hout te leveren en naar het huis van God te brengen tot brandstof
op het altaar van Jahweh, onzen God, zoals het in de Wet is bepaald. 35 Verder, dat wij de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van al onze vruchtbomen
jaarlijks naar het huis van Jahweh zullen brengen. 36 Dat wij de eerstgeborenen van onze zonen en van ons lastvee, zoals in de Wet is bepaald,
met de eerstgeborenen van onze runderen en schapen naar het huis van onzen God zullen
brengen voor de priesters, die dienst verrichten in het huis van onzen God. 37 Dat wij voor de priesters de keur van ons meel, van onze hefoffers, van alle boomvruchten,
van most en olie naar de kamers van het huis van onzen God zullen brengen, en voor
de levieten de tienden van onze akker. Dat de levieten de tienden in al onze landbouwplaatsen
zullen innen, 38 maar dat de priester, de zoon van Aäron, bij de levieten zal zijn, als zij de tienden
ophalen. Dat de levieten het tiende deel van de tienden naar het huis van onzen God
zullen brengen in de kamers van de opslagplaats. 39 Dat de kinderen Israëls en de zonen van Levi het hefoffer aan koren, most en olie
naar die kamers zullen brengen, waar de vaten voor het heiligdom, voor de dienstdoende
priesters en voor de poortwachters en zangers zijn. Dat wij ook het huis van onzen
God niet zullen verwaarlozen.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 11
1 De leiders van het volk vestigden zich te Jerusalem. De rest van het volk wierp het
lot, om een tiende deel aan te wijzen, dat zich in Jerusalem, de heilige stad, moest
vestigen, terwijl de negen andere tienden in de overige steden konden wonen. 2 Het volk zegende echter allen, die zich vrijwillig aanboden, om zich in Jerusalem
te vestigen. 3 Dit zijn de hoofden van de provincie, die zich in Jerusalem vestigden. De hoofden
van Israël, van de priesters, levieten, tempelknechten en zonen van Salomons slaven
gingen ook in de steden van Juda wonen, iedereen op zijn eigen erfdeel in die steden, 4 terwijl die van de Judeërs en Benjamieten zich in Jerusalem vestigden. Van de Judeërs:
Ataja, de zoon van Oezzi-ja, zoon van Zekarja, zoon van Amarja, zoon van Sjefatja,
zoon van Mahalalel, uit de zonen van Fáres. 5 Vervolgens Maäseja, de zoon van Baroek, zoon van Kol-Choze, zoon van Chazaja, zoon
van Adaja, zoon van Jojarib, zoon van Zekarja, zoon van den Sjeloniet. 6 De zonen van Fáres, die in Jerusalem woonden, telden tezamen vierhonderd acht en zestig
weerbare mannen. 7 Dit zijn de Benjamieten: Salloe, de zoon van Mesjoellam, zoon van Joëd, zoon van Pedaja,
zoon van Kolaja, zoon van Maäseja. zoon van Itiël, zoon van Jesjaja, 8 en zijn broeders, negenhonderd acht en twintig weerbare mannen. 9 Joël, de zoon van Zikri, stond aan hun hoofd, en Jehoeda, de zoon van Hassenoea was
het tweede hoofd van de stad. 10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, zoon van Jakin, 11 en Seraja, de zoon van Chilki-ja, zoon van Mesjoellam, zoon van Sadok, zoon van Merajot,
zoon van Achitoeb stonden aan het hoofd van de tempel; 12 met hun broeders, die dienst in de tempel verrichtten, telden zij achthonderd twee
en twintig man. Vervolgens Adaja, de zoon van Jerocham, zoon van Pelalja, zoon van
Amsi, zoon van Zekarja, zoon van Pasjchoer, zoon van Malki-ja, 13 en zijn broeders, die familiehoofden waren, telden tweehonderd twee en veertig man,
Amasai, de zoon van Azarel, zoon van Achzai, zoon van Mesjillemot, zoon van Immer, 14 en zijn broeders telden honderd acht en twintig weerbare mannen; hun hoofd was Zabdiël,
de zoon van Haggedolim. 15 Van de levieten: Sjemaja, de zoon van Chassjoeb, zoon van Azrikam, zoon van Chasjabja,
zoon van Boenni. 16 Sjabbetai en Jozabad behoorden tot de hoofden der levieten, en waren belast met het
toezicht op de uitwendige aangelegenheden van de tempel. 17 Mattanja, de zoon van Mika, zoon van Zabdi, zoon van Asaf, was de leider van het lofgezang
bij het gebed, en Bakboekja was de tweede onder zijn broeders. Verder Abda, de zoon
van Sjamóea, zoon van Galal, zoon van Jedoetoen. 18 In het geheel telden de levieten in de heilige stad tweehonderd vier en tachtig man. 19 De poortwachters waren: Akkoeb, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de
poorten; ze telden honderd twee en zeventig man. 20 De overige Israëlieten, priesters en levieten woonden in de verschillende steden van
Juda, iedereen op zijn erfdeel. 21 De tempelknechten woonden op de Ofel; Sicha en Gisjpa stonden aan het hoofd der tempelknechten. 22 Het hoofd der levieten te Jerusalem was Oezzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasjabja,
zoon van Mattanja, zoon van Mika; hij behoorde tot de zonen van Asaf, de zangers bij
de dienst in de tempel. 23 Want er bestond aangaande hen een koninklijk besluit, dat aan de zangers een dagelijkse
toelage verzekerde. 24 Petachja, de zoon van Misjezabel, uit de zonen van Zara, den zoon van Juda, was gevolmachtigde
van den koning3 in alle aangelegenheden van het volk. 25 Wat hun dorpen buiten betreft: Judeërs woonden in Kirjat-Arba en onderhorige plaatsen;
in Dibon en onderhorige plaatsen; in Jekabseël en zijn dorpen; 26 in Jesjóea, Molada, Bet-Pélet, 27 Chasar-Sjoeal en Beër-Sjéba met onderhorige plaatsen; 28 in Sikelag en Mekona met onderhorige plaatsen; 29 in En-Rimmon, Sora, Jarmoet, 30 Zanóach, Adoellam en hun dorpen; in Lakisj met zijn velden; in Azeka met onderhorige
plaatsen. Ze woonden dus van Beër-Sjéba tot het Hinnom-dal. 31 De Benjamieten waren in Géba, Mikmas, Ajja, Betel met onderhorige plaatsen; 32 in Anatot, Nob, Ananja, 33 Chasor, Rama, Gittáim, 34 Chadid, Seboïm, Neballat, 35 Lod, Ono en het Handwerkersdal. 36 Van de levieten woonden afdelingen zowel in Juda als in Benjamin.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 12
1 Dit zijn de priesters en levieten, die met Zorobabel, den zoon van Salatiël, en met
Jesjóea zijn opgetrokken: Seraja, Jirmeja, Ezra, 2 Amarja, Malloek, Chattoesj, 3 Sjekanja, Rechoem, Meremot, 4 Iddo, Ginnetoj, Abi-ja, 5 Mi-jamin, Maädja, Bilga, 6 Sjemaja, Jojarib, Jedaja, 7 Salloe, Amok, Chilki-ja en Jedaja; dit waren de hoofden van de priesters en van hun
broeders ten tijde van Jesjóea. 8 Dit waren de levieten: Jesjóea, Binnoej, Kadmiël, Sjerebeja, Jehoeda en Mattanja,
die met zijn broeders de leiding had bij het lofgezang. 9 Verder Bakboekja en Oenni met hun broers, die bij de gezangen tegenover hen stonden. 10 Jesjóea verwekte Jojakim, Jojakim verwekte Eljasjib, Eljasjib verwekte Jojada. 11 Jojada verwekte Jonatan, Jonatan verwekte Jaddóea. 12 Ten tijde van Jojakim waren priesters: de familiehoofden van Seraja, Meraja, Jirmeja,
Chananja; 13 die van Ezra, Mesjoellam, Amarja, Jehochanan; 14 die van Malloeki, Jonatan, Sjebanja, Josef: 15 die van Charim, Adna, Merajot, Chelkai; 16 die van Iddo, Zekarja, Ginneton, Mesjoellam; 17 die van Abi-ja, Zikri, Minjamin, Moadja, Piltai; 18 die van Bilga, Sjammóea, Sjemaja, Jehonatan; 19 die van Jojarib, Mattenai, Jedaja, Oezzi; 20 die van Sallai, Kallai, Amok, Éber; 21 die van Chilki-ja, Chasjabja, Jedaja en Netanel. 22 De levieten, familiehoofden, uit de tijd van Eljasjib, Jojada, Jochanan en Jaddóea
staan opgeschreven; de priesters tot aan de regering van Darius, den Pers. 23 De levieten, familiehoofden, tot aan de tijd van Jochanan, den zoon van Eljasjib,
staan opgeschreven in het boek der Kronieken. 24 De hoofden der levieten waren: Chasjabja, Sjerebja, Jesjóea, Binnoej en Kadmiël; en
hun broeders, die tegenover hen stonden, om afdeling tegenover afdeling het prijs-
en loflied aan te heffen, zoals David, de man Gods, dit had bepaald, waren: 25 Mattanja, Bakboekja, Obadja. De poortwachters, die de wacht hielden bij de voorraadkamers
der poorten, waren: Mesjoellam, Talmon en Akkoeb. 26 Dezen leefden ten tijde van Jojakim, den zoon van Jesjóea, zoon van Josadak, en ten
tijde van Nehemias, den stadhouder, en van Esdras, den priester-schriftgeleerde. De
inwijding van Jerusalems muren. 27 Voor de inwijding van Jerusalems muren ontbood men de levieten uit al hun woonplaatsen,
en bracht ze naar Jerusalem, om de inwijding te voltrekken met jubel, loflied en gezang,
met cymbalen, harpen en citers. 28 Zo kwamen de zangers bijeen, zowel uit de streek rond Jerusalem als uit de dorpen
der Netofaieten, 29 uit Bet-Haggilgal, en uit de velden van Géba en Azmáwet; want de zangers hadden zich
rond Jerusalem dorpen gebouwd. 30 En nadat de priesters en levieten zich hadden gereinigd, reinigden zij ook het volk,
daarna de poorten en de muur. 31 Nu liet ik de hoofden van Juda de muur beklimmen, en stelde ik twee grote koren op.
Het één trok naar het zuiden over de muur in de richting van de Aspoort. 32 Daarachter gingen Hosjaäja en de helft der hoofden van Juda; 33 vervolgens Azarja, Ezra, Mesjoellam, 34 Jehoeda, Binjamin, Sjemaja en Jirmeja. 35 Dan enige priesterzonen met trompetten; daarna Zekarja, de zoon van Jonatan, zoon
van Sjemaja, zoon van Mattanja, zoon van Mikaja, zoon van Zakkoer, zoon van Asaf, 36 met zijn broeders Sjemaja, Azarel, Milalai, Gilalai, Maäi, Netanel, Jehoeda en Chanáni
met muziekinstrumenten voor de muziek van David, den man Gods. Esdras, de schriftgeleerde,
ging aan hun spits. 37 Voorbij de Bronpoort sloegen zij af, en trokken de trappen op van de stad van David,
de helling van de muur, en verder langs het paleis van David tot aan de Waterpoort
in het oosten. 38 Het andere koor, dat door mijzelf en de helft van het volk werd gevolgd, trok naar
het noorden over de muur. Het ging langs de Bakoventoren tot aan de Brede Muur, 39 over de Efraïmpoort, de Oude Poort en de Vispoort, voorbij de Chananel-toren en de
toren Mea tot de Schaapspoort, en hield halt bij de Gevangenispoort. 40 Daarna stelden de beide koren zich op in de tempel; ook ikzelf met de helft van de
hoofden. 41 De priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Mikaja, Eljoënai, Zekarja en Chananja bliezen
op de trompetten, 42 met Maäseja, Sjemaja, Elazar, Oezzi, Jehochanan, Malkija, Elam en Ézer. Ook de zangers
lieten zich horen onder leiding van Jizrachja. 43 Die dag werden er talrijke offers gebracht. Men juichte van blijdschap, omdat God
hun grote vreugde had bereid; ook de vrouwen en de kinderen juichten, zodat Jerusalems
jubel tot in de verte werd gehoord. 44 In die tijd werden er mannen aangesteld, die belast waren met het toezicht over de
kamers voor de voorraden, hefoffers, eerstelingen en tienden, om daarin de wettelijke
cijnzen, naar de verhouding van de landerijen der steden, voor de priesters en levieten
te bergen. Want Juda beleefde nu vreugde aan de dienstdoende priesters en levieten; 45 want ze onderhielden de verplichtingen jegens God en de reinheidsvoorschriften. Ook
de zangers en poortwachters onderhielden, wat David en zijn zoon Salomon hadden voorgeschreven; 46 want de oorsprong van de zangers en van het lof- en jubellied voor God ligt in de
oude tijden van David en Asaf. 47 Heel Israël bracht dus in de tijd van Zorobabel en in de tijd van Nehemias de cijns
voor de dagelijkse behoeften der zangers en poortwachters op, en wijdde gaven aan
de levieten, die daarvan wederom aan de zonen van Aäron wijdden.
BIJBEL | nehemia
Hoofdstuk 13
5 Daarom had hij hem een grote kamer ingeruimd, waar men vroeger het spijsoffer, de
wierook, de vaten, de tienden van koren, most en olie, als de cijns voor de levieten,
zangers en poortwachters, en het hefoffer der priesters had opgeborgen. 6 Toen dit alles voorviel, was ik echter niet in Jerusalem; want in het twee en dertigste
jaar van Artaxerxes, den koning van Babel, was ik naar den koning gegaan, en eerst
enige tijd later had ik den koning verlof gevraagd, 7 om naar Jerusalem terug te keren. Toen ik bemerkte, wat kwaad Eljasjib had gedaan,
door voor Tobi-ja een kamer in te ruimen op de voorhoven van het huis van God, 8 was ik er hevig over verontwaardigd. Ik liet al het huisraad van Tobi-ja naar buiten
smijten, 9 gelastte, de kamer te reinigen, en liet er de tempelvaten met het spijsoffer en de
wierook in terugbrengen. 10 Ook vernam ik, dat de cijnzen voor de levieten niet. werden opgebracht, en dat daarom
de levieten met de zangers, die voor de eredienst moesten zorgen, naar hun eigen akkers
waren teruggetrokken. 11 Ik beklaagde mij erover bij de voormannen, en sprak: Waarom heeft men het huis van
God verwaarloosd? Ik riep ze dus terug, en stelde ze weer op hun post; 12 en al de Judeërs brachten weer de tienden aan koren, most en olie naar de voorraadkamers. 13 Vervolgens stelde ik den priester Sjelemja, den schriftgeleerde Sadok en den leviet
Pedaja aan, om toezicht op de voorraadkamers te houden, en als hun helper Chanan,
den zoon van Zakkoer, zoon van Mattanja; en daar zij voor eerlijke lieden golden,
werd hun de taak opgedragen, de uitkering aan hun broeders te doen. 14 Mijn God, wees hierom mijner indachtig, en wis mijn goede daden niet uit, die ik voor
het huis van God en zijn eredienst heb verricht! 15 In die tijd bemerkte ik, dat sommigen in Juda op de sabbat de perskuipen traden en
vrachten koren binnenhaalden, en dat zij zelfs op de sabbat wijn, druiven, vijgen
en allerlei koopwaar op ezels laadden en naar Jerusalem brachten. Hen waarschuwde
ik, zodra zij levensmiddelen verkochten. 16 Maar toen ook de Tyriërs, die in Jerusalem woonden, op de sabbat vis en allerlei koopwaar
begonnen aan te voeren en aan de Judeërs verkochten, 17 beklaagde ik mij daarover bij de edelen van Juda, en sprak tot hen: Beseft gij niet,
wat kwaad gij doet, door zó de sabbat te ontheiligen? 18 Hebben uw vaderen niet hetzelfde gedaan, en heeft onze God daarom niet over ons en
deze stad al die rampen gebracht? Gaat gij nu de gramschap over Israël nog erger doen
woeden, door de sabbat te ontheiligen? 19 En ik beval, bij het begin van de sabbat, zodra de poorten van Jerusalem in het donker
lagen, de deuren te sluiten, en ze niet te openen, voordat de sabbat voorbij was.
Ik stelde enigen van mijn mannen bij de poorten op wacht, zodat er op de sabbat geen
last naar binnen kon worden gebracht. 20 Toen nu echter de kramers en kooplieden in allerlei waren buiten Jerusalem bleven
overnachten, 21 waarschuwde ik hen en sprak tot hen: Hoe durft gij vlak bij de muur overnachten! Zo
gij het nog eens durft wagen, zal ik mijn hand aan u slaan. Sinds die tijd zijn ze
op de sabbat niet meer gekomen. 22 Toch beval ik de levieten, zich te reinigen, en de poorten te komen bewaken, om de
sabbat heilig te houden. Mijn God, wees mij ook hierom indachtig, en ontferm U mijner
naar de rijkdom van uw genade. 23 In die tijd bemerkte ik ook, dat er Joden waren, die vrouwen uit Asjdod, Ammon en
Moab hadden getrouwd, 24 en wier kinderen voor de helft geen joods konden spreken, maar wel asjdodietisch of
de taal van een of ander volk. 25 Ik verweet het hun en vervloekte hen, ranselde sommigen hunner af en trok ze de haren
uit. Ik bezwoer ze bij God: Neen, gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven,
en hun dochters niet voor uw zonen nemen of voor uzelf! 26 Is Salomon, Israëls koning, niet om vreemde vrouwen in zonde gevallen? Ofschoon er
onder de grote volken geen koning was zoals hij, ofschoon hij een gunsteling was van
zijn God, die hem tot koning over heel Israël had aangesteld, hebben zij hem tot zonde
verleid. 27 Is het dan niet ongehoord, dat gij zo’n groot kwaad durft bedrijven, en ontrouw wordt
aan onzen God, door vreemde vrouwen te huwen? 28 En een der zonen van Jojada, den zoon van den hogepriester Eljasjib, die de schoonzoon
van Sanbállat, den Choroniet, was geworden, joeg ik uit mijn omgeving weg. 29 Mijn God, reken hun de ontwijding van het priesterschap en het verbond der priesters
en levieten aan! 30 Zo reinigde ik hen van al wat uitheems was, regelde de dienst van priesters en levieten,
zodat ieder zijn eigen taak had, 31 en regelde de levering van hout op vaste tijden, en de eerstelingen. Mijn God, gedenk
mijner ten goede! 1 Toen in die tijd uit het boek van Moses aan het volk werd voorgelezen, vond men daarin
voorgeschreven: Geen Ammoniet of Moabiet mag ooit tot de gemeente Gods toetreden; 2 want zij hebben de kinderen Israëls niet aan brood en water geholpen, maar hebben
Balaäm gehuurd, om hen te vervloeken, ofschoon onze God de vloek in zegening heeft
veranderd. 3 Toen men deze wet had gehoord, zonderde men allen, die van gemengd ras waren, van
Israël af. 4 Maar reeds vroeger was de priester Eljasjib, die met het toezicht over de kamers van
het huis van onzen God was belast, aan Tobi-ja verwant geworden.
ester
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10
Hoofdstuk 1
1 Hierna gebeurde het, dat Achasjwerosj, die van Hoddoe tot Koesj over honderd zeven
en twintig provincies regeerde, 2 en op zijn koninklijke troon in de vesting Sjoesjan zetelde, 3 in het derde jaar zijner regering een feest gaf voor al zijn vorsten en hovelingen.
De leger oversten der Perzen en Meden, de adel en de vorsten der provincies waren
daarbij tegenwoordig, en 4 honderd tachtig dagen lang spreidde hij de rijkdom van zijn koninklijke heerlijkheid
en de luistervolle pracht van zijn grootheid ten toon. 5 Op het einde daarvan richtte de koning voor al het volk, dat zich in de vesting Sjoesjan
bevond, van den aanzienlijksten tot den geringsten, in de tuin van het koninklijk
paleis een feestmaal aan, dat zeven dagen duurde. 6 Over zilveren bogen, die op marmeren zuilen rustten, was wit linnen gespannen, en
met rode en witte koorden waren daaraan bonte en violette doeken bevestigd. Daaronder
stonden op een mozaiekvloer van wit en gekleurd marmer, van paarlemoer en kostbare
steen, gouden en zilveren rustbedden. 7 In gouden bekers, de een al mooier dan de andere, schonk men met koninklijke mildheid
kostelijke wijn in overvloed. 8 Maar op koninklijk bevel werd niemand tot drinken gedwongen; want de koning had al
zijn hofmeesters last gegeven, dat men iedereen moest bedienen, zoals hij verkoos. 9 Intussen had ook koningin Wasjti in het paleis van koning Achasjwerosj een maaltijd
aangericht voor de vrouwen. 10 Toen de koning nu, op de zevende dag, vrolijk was van de wijn, beval hij Mehoeman,
Bizta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Karkas, de zeven kamerlingen, die bij koning
Achasjwerosj dienst deden, 11 koningin Wasjti met de koninklijke kroon op het hoofd voor den koning te geleiden,
om haar schoonheid aan de volken en vorsten te tonen; want ze was bijzonder mooi. 12 Koningin Wasjti verzette zich echter tegen het bevel van den koning, dat haar door
de kamerlingen werd overgebracht, en weigerde te komen. Toen ontstak de koning in
vreselijk heftige toorn, 13 en raadpleegde terstond de wijzen, die de tijden berekenen. Want in zulke gevallen
overlegt de koning met alle kenners van recht en wet, 14 die aan zijn hof zijn; het waren Karsjena, Sjetar, Admata, Tarsjisj, Méres, Marsena
en Memoekan, de zeven vorsten der Perzen en Meden, vertrouwelingen van den koning,
die de eerste plaatsen in het rijk bekleedden. 15 Hij vroeg hun, wat men volgens het recht met koningin Wasjti moest doen, nu zij niet
gehoorzaamd had aan het bevel van koning Achasjwerosj, dat haar door de kamerlingen
was overgebracht. 16 Hierop zei Memoekan tot den koning en de vorsten: Niet alleen tegen den koning heeft
koningin Wasjti misdreven, maar ook tegen alle vorsten en volkeren in alle provincies
van koning Achasjwerosj. 17 Want het optreden van de koningin zal aan alle vrouwen bekend worden, en zij zullen
ongezeglijk worden voor haar mannen, wanneer men vertelt: Koning Achasjwerosj heeft
koningin Wasjti bevolen, voor hem te verschijnen, maar zij is niet gekomen. 18 Ook de vorstinnen der Perzen en Meden zullen het optreden van de koningin vernemen,
en het onmiddellijk aan al de vorsten van den koning vertellen; en het gevolg zal
zijn: ongezeglijkheid en nukken. 19 Wanneer het dus den koning behaagt, worde namens hem een koninklijk bevel uitgevaardigd
en in de wetten van Perzen en Meden opgenomen, zodat het onherroepelijk is: dat Wasjti
niet meer voor Achasjwerosj mag verschijnen, en dat de koning haar koninklijke waardigheid
overdraagt op een andere, die beter is dan zij. 20 Wanneer deze beslissing, door den koning genomen, in heel zijn koninkrijk, hoe groot
dit ook is, bekend wordt, zullen alle vrouwen, van de aanzienlijkste tot de geringste,
haar mannen eerbiedigen. 21 De raad van Memoekan vond bijval bij den koning en de vorsten, en de koning handelde
er naar. 22 Hij zond brieven naar alle koninklijke provincies, naar iedere provincie in haar eigen
schrift en naar ieder volk in zijn eigen taal, dat iedere man heer en meester zou
zijn in zijn eigen huis, en bevelen kon wat hem goed dacht.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 2
1 Toen enige tijd later zijn toorn was bedaard, begon koning Achasjwerosj over Wasjti
te tobben, over wat zij had gedaan en over de beslissing, die men tegen haar had getroffen. 2 Daarom zeiden de jongemannen, die den koning bedienden: Men moet voor den koning bekoorlijke
jonge meisjes gaan zoeken. 3 De koning stelle dus in alle provincies van zijn rijk beambten aan, die alle bekoorlijke
jonge meisjes moeten opzoeken en naar de vesting Sjoesjan in het vrouwenpaleis brengen,
onder de hoede van ‘s konings kamerling Hege, die de vrouwen bewaakt. Men moet haar
de nodige schoonheidsmiddelen bezorgen, 4 en het meisje, dat den koning behaagt, zal koningin worden in plaats van Wasjti. Deze
raad beviel den koning, en hij volgde hem op. 5 Nu woonde er in de vesting Sjoesjan een Jood, Mordokai genaamd, de zoon van Jaïr,
den zoon van Sjimi, zoon van Kisj, een Benjamiet. 6 Deze was tegelijk met de ballingen, die met koning Jekonias van Juda waren vertrokken,
door den babylonischen koning Nabukodonosor uit Jerusalem weggevoerd. 7 Mordokai was voogd over Hadassa, ook Ester geheten, die de dochter was van zijn oom,
maar vader noch moeder meer had. Zij was schoon van gestalte en bekoorlijk van gelaat.
Mordokai had haar bij de dood van haar vader en moeder als dochter aangenomen. 8 Toen dus het bevel en de verordening van den koning werd afgekondigd, en men vele
meisjes in de vesting Sjoesjan onder de hoede van Hege bijeenbracht, werd ook Ester
naar het koninklijk paleis meegenomen en onder de hoede van Hege, den bewaker der
vrouwen, gesteld. 9 En daar het meisje hem behaagde en zijn gunst verwierf, haastte hij zich, haar schoonheidsmiddelen
met spijs en drank te verschaffen; ook stelde hij zeven handige meisjes uit het koninklijk
paleis ter harer beschikking, en liet haar met deze meisjes verhuizen naar het beste
gedeelte van het vrouwenverblijf. 10 Ester had niet over haar volk en haar afkomst gesproken; want Mordokai had haar dit
verboden. 11 Dagelijks wandelde Mordokai langs de voorhof van het vrouwenverblijf, om te vernemen,
hoe Ester het maakte, en wat er met haar zou gebeuren. 12 Elk meisje kwam aan de beurt, om bij koning Achasjwerosj te komen, nadat het twaalf
maanden volgens de verordening voor de vrouwen verzorgd was. Want zo lang duurde de
voorbereiding; zes maanden werd zij behandeld met mirreolie en zes maanden met verschillende
balsems en schoonheidsmiddelen voor vrouwen. 13 Als dan zo’n meisje naar den koning ging, werd haar al wat zij vroeg, uit het vrouwenverblijf
naar het paleis van den koning meegegeven. 14 ‘s Avonds ging zij er heen, keerde ‘s morgens terug en bleef dan onder de hoede van
‘s konings kamerling Sjaäsjgaz, die de bijvrouwen bewaakte; dan kwam zij niet meer
bij den koning terug, tenzij de koning dit wenste, en zij persoonlijk geroepen werd. 15 Toen nu Ester, de dochter van Abicháil, den oom van Mordokai, die haar als dochter
had aangenomen, aan de beurt was, om naar den koning te gaan, vroeg zij niets dan
wat Hege, de kamerling des konings, die de vrouwen bewaakte, haar aanbeval; maar met
dat al viel zij bij iedereen, die haar zag, in de smaak. 16 Zo werd Ester tot koning Achasjwerosj geleid in de maand Tebet, de tiende maand, in
het zevende jaar van zijn regering. 17 En de koning kreeg Ester meer lief dan alle andere vrouwen; want zij behaagde en bekoorde
hem meer dan alle andere meisjes. Daarom plaatste hij de koninklijke kroon op haar
hoofd, en verhief haar tot koningin in plaats van Wasjti. 18 Daarop richtte de koning een groot feestmaal aan voor al zijn vorsten en hovelingen,
het Estermaal; hij verordende in de provincies kwijtschelding van straffen, en deelde
met koninklijke mildheid geschenken uit. 19 Toen er nu voor de tweede maal meisjes werden bijeengebracht, zat Mordokai in de koninklijke
poort. 20 Ester had op bevel van Mordokai niets over haar afkomst en haar volk verteld; want
zij gehoorzaamde hem, alsof zij nog onder zijn voogdij stond. 21 Terwijl Mordokai dus in de koninklijke poort zat, kwamen twee koninklijke kamerlingen-dorpelwachters,
Bigtan en Téresj, tegen koning Achasjwerosj in opstand en trachtten de hand aan hem
te slaan. 22 Mordokai kwam dit te weten, en maakte het aan koningin Ester bekend. Deze vertelde
het in naam van Mordokai aan den koning. 23 Toen de zaak onderzocht en waar bevonden was, werden de twee samenzweerders aan een
paal opgehangen. Dit feit werd in het koninklijk kroniekboek opgetekend.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 3
1 Enige tijd later verhief koning Achasjwerosj dezen Haman, den Agagiet, den zoon van
Hammedata, tot de hoogste waardigheid en plaatste zijn zetel hoger dan die der andere
vorsten, die bij hem waren. 2 En alle dienaren van den koning, die zich in het koninklijke poortgebouw bevonden,
bogen voor Haman en wierpen zich voor hem neer; want dit had de koning ter ere van
Haman gelast. Maar Mordokai boog niet, en wierp zich niet ter aarde neer. 3 Daarom zeiden de dienaren van den koning, die zich in het koninklijke poortgebouw
bevonden tot Mordokai: Waarom overtreedt gij het bevel van den koning? 4 Maar toen hij niet naar hen wilde luisteren, ofschoon ze hem dagen lang hetzelfde
zeiden, gingen zij het aan Haman vertellen, om te zien, of Mordokai dit vol kon houden;
want hij had hun geantwoord, dat hij een Jood was. 5 Toen Haman dus zag, dat Mordokai niet boog en zich niet voor hem neerwierp, werd hij
hevig vertoornd. 6 Maar het was hem te min, de hand alleen aan Mordokai te slaan; want men had hem verteld,
tot welk volk Mordokai behoorde. Daarom zocht Haman naar een middel, om al de Joden,
het volk van Mordokai, in heel het rijk van Achasjwerosj te vernietigen. 7 In de eerste maand, dat is de maand Nisan, in het twaalfde regeringsjaar van koning
Achasjwerosj, werd in het bijzijn van Haman het Poer of lot geworpen, en daardoor
bepaald, in welke maand en op welke dag het geslacht van Mordokai in een enkele dag
zou worden uitgeroeid. En het lot viel op de dertiende dag van de maand Adar, de twaalfde
maand. 8 Nu sprak Haman tot koning Achasjwerosj: Er is een heel eigenaardig volk, dat in al
de provincies van uw rijk onder de volkeren is verstrooid, maar toch afgezonderd van
hen leeft. Het heeft andere wetten dan alle andere volkeren, en gehoorzaamt niet aan
de wetten des konings. Het is dus niet goed, dat de koning het ongemoeid laat. 9 Wanneer de koning het goed vindt, worde een schriftelijk bevel uitgevaardigd, om het
uit te roeien, en ik zal aan de beambten tien duizend talenten zilver afwegen ten
bate van de koninklijke schatkist. 10 Hierop nam de koning zijn zegelring van zijn hand, gaf die aan den Agagiet Haman,
den zoon van Hammedata, den doodsvijand der Joden, 11 en sprak tot hem: Dat geld is voor u, en met dat volk kunt ge doen wat ge wilt. 12 Zo werden dan op de dertiende dag van de eerste maand de koninklijke geheimschrijvers
ontboden, en schreven al wat Haman beval aan de koninklijke stadhouders, de landvoogden
der provincies en de vorsten der verschillende volkeren, aan iedere provincie in haar
eigen schrift en aan ieder volk in zijn eigen taal. Het werd in naam des konings geschreven,
en met de zegelring van den koning verzegeld. 13 De brieven werden met ijlboden naar alle koninklijke provincies verzonden; zij hielden
het bevel in, dat men alle Joden moest doden, verdelgen en uitroeien, van jong tot
oud, met vrouwen en kinderen, en wel op één en dezelfde dag, namelijk de dertiende
van Adar, de twaalfde maand, en dat men hun bezittingen kon plunderen. 14 Dit bevelschrift, dat in alle provincies als wet zou worden uitgevaardigd, moest bij
alle volkeren worden voorgelezen, opdat men zich op de bepaalde dag gereed kon houden. 15 De ijlboden vertrokken dus op koninklijk bevel. En terwijl de wet ook in de vesting
Sjoesjan werd uitgevaardigd, en de stad Sjoesjan in beroering kwam, zaten de koning
en Haman rustig te drinken.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 4
1 Toen Mordokai vernam, wat er allemaal was gebeurd, scheurde hij zijn klederen, deed
een boetekleed aan, strooide as op zijn hoofd, en liep luid en bitter schreiend de
stad door. 2 Voor het koninklijke poortgebouw bleef hij staan; want men mocht het in een rouwgewaad
niet binnengaan. 3 Ook in de provincies brak bij de Joden overal een luid gejammer los, zodra het bevelschrift
bekend werd; zij vastten, weenden en klaagden, en velen sliepen in zak en as. 4 Toen de meisjes en de kamerlingen van koningin Ester het haar kwamen melden, verschrok
zij hevig. Zij zond klederen voor Mordokai, om ze in plaats van zijn boetekleed aan
te trekken; maar hij nam ze niet aan. 5 Toen riep Ester een van ‘s konings kamerlingen, Hatak, die voor haar persoonlijke
dienst was aangewezen, en beval hem, Mordokai te vragen, wat er gaande was en waarom
hij dit deed. 6 Hatak ging dus naar Mordokai op het stadsplein voor de koninklijke poort. 7 Deze deelde hem mede, wat hem overkomen was, en welk bedrag aan zilver Haman beloofd
had, ten bate van de koninklijke schatkist te zullen afwegen, als hij de Joden mocht
ombrengen. 8 Ook gaf hij hem een afschrift van het bevel tot uitroeiing der Joden, dat te Sjoesjan
was uitgevaardigd. Dit moest hij aan Ester laten zien, haar de zaak uiteenzetten en
haar bevelen, naar den koning te gaan, om hem medelijden en genade voor haar volk
af te smeken. 9 Hatak ging dus naar Ester, en vertelde haar wat Mordokai gezegd had. 10 Maar Ester stuurde hem naar Mordokai terug, en liet hem zeggen: 11 Alle dienaren des konings en ook de bewoners der koninklijke provincies weten, dat
iedere man of vrouw, die ongeroepen bij den koning in de binnenhof komt, volgens de
wet moet sterven, tenzij de koning hem als tegen van begenadiging de gouden schepter
toereikt. En ik ben al sinds dertig dagen niet meer bij den koning ontboden. 12 Toen hij met deze boodschap van Ester bij Mordokai kwam, 13 liet deze haar antwoorden: Beeld u niet in, dat gij alleen van alle Joden gespaard
zult blijven, omdat gij u in het koninklijk paleis bevindt. 14 Wanneer gij nu nog blijft zwijgen, zal er voor de Joden wel op een of andere wijze
uitkomst en redding komen, maar dan zult gij met het huis van uw vader te gronde gaan.
Wie weet, of ge niet juist voor een tijd als deze tot de koninklijke waardigheid verheven
zijt. 15 Nu liet Ester aan Mordokai berichten: 16 Ga alle Joden uit Sjoesjan bijeen roepen, om voor mij te vasten. Eet en drinkt niet
gedurende drie dagen en drie nachten. Ook ik zal met mijn meisjes vasten, en daarna
tegen de wet in bij den koning binnengaan. Moet ik dan sterven, dan sterf ik maar. 17 Mordokai ging dus rond, en deed al wat Ester hem bevolen had.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 5
1 De derde dag bekleedde Ester zich met een koninklijk gewaad, begaf zich naar de binnenhof
van het koninklijk paleis, en bleef tegenover de ingang van de troonzaal staan. Daar
zat de koning tegenover de ingang der zaal op zijn koningstroon. 2 Maar zodra hij koningin Ester in de voorhof zag staan, was hij haar goedgunstig gezind,
en reikte haar de gouden schepter toe, die hij in de hand had. Daarop kwam Ester naderbij
en raakte de punt van de schepter aan. 3 Daarop sprak de koning haar toe: Wat hebt ge koningin Ester, en wat verlangt ge? Al
is het de helft van mijn koninkrijk, het zal u worden gegeven. 4 Ester antwoordde: Als het den koning behaagt, kome hij vandaag met Haman aan de maaltijd,
die ik voor hem heb bereid. 5 De koning beval: Gaat onmiddellijk Haman halen, opdat wij aan Esters verlangen kunnen
voldoen. Zo kwam de koning met Haman aan de maaltijd. die Ester bereid had. 6 En bij het wijndrinken vroeg de koning aan Ester: Wat is uw verlangen? Het wordt ingewilligd.
Al wat ge vraagt, al was het ook de helft van mijn rijk, het zal u worden gegeven. 7 Ester antwoordde: Mijn verlangen en bede? 8 Als ik bij den koning genade heb gevonden en het hem behaagt, mijn wens te vervullen
en mijn bede te verhoren, dan kome hij met Haman morgen weer aan de maaltijd, die
ik hem zal bereiden; dan zal ik ‘s konings vraag beantwoorden. 9 Die dag verliet Haman vrolijk en welgemoed het paleis; maar toen hij in het koninklijke
poortgebouw Mordokai zag, die niet opstond en zich niet voor hem verroerde, werd hij
woedend op Mordokai. 10 Hij bedwong zich echter en ging naar huis. Daar liet hij zijn vrienden en zijn vrouw
Zéresj bij zich komen, 11 en pochte voor hen op zijn grote rijkdom en zijn talrijke zonen, op de grootheid,
waartoe hij door ‘s konings gunst gekomen was, en zijn verheffing boven alle vorsten
en koninklijke beambten. 12 En hij zeide: Zelfs koningin Ester heeft niemand anders dan mij uitgenodigd tot een
maaltijd, die zij bereid had; ook voor morgen ben ik weer met den koning bij haar
gevraagd. 13 Maar dat alles is niets, zolang ik dien jood Mordokai in het koninklijke poortgebouw
zie zitten. 14 Daarom gaven zijn vrouw Zéresj en al zijn vrienden hem de raad: Laat een hoge paal
maken, vijftig el hoog, en vraag morgenvroeg den koning verlof, daar Mordokai aan
op te hangen; dan kunt ge vrolijk met den koning naar de maaltijd gaan. Deze raad
beviel Haman, en hij liet de paal oprichten.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 6
1 In diezelfde nacht kon de koning niet slapen. Daarom liet hij het gedenkboek, het
boek der kronieken halen, en er zich uit voorlezen. 2 Zo kwam men aan de plaats, waar vermeld stond, dat Mordokai aangifte had gedaan van
de aanslag, die de twee koninklijke kamerlingen-dorpelwachters, Bigtan en Téresj,
tegen koning Achasjwerosj hadden gesmeed. 3 De koning vroeg: Welke eer en onderscheiding heeft Mordokai daarvoor ontvangen? De
jongemannen, die den koning bedienden, antwoordden: Hij heeft niets ontvangen. 4 Toen sprak de koning: Wie is er in de voorhof? Nu was Haman juist in de buitenhof
van het koninklijk paleis gekomen, om den koning te vragen, of hij Mordokai mocht
laten ophangen aan de paal, die hij voor hem had opgericht. 5 De bedienden van den koning antwoordden: Haman staat in de voorhof. En de koning beval,
hem binnen te roepen. 6 Toen Haman was binnengekomen, vroeg de koning hem: Wat moet er gebeuren met den man,
wien de koning eer wil bewijzen? Haman dacht bij zichzelf: Wien zou de koning anders
willen eren dan mij? 7 Daarom gaf hij den koning ten antwoord: Wat er moet gebeuren met den man, wien de
koning eer wil bewijzen? 8 Men brenge een koninklijk gewaad, dat door den koning zelf wordt gedragen, en een
paard, dat de koning zelf berijdt, en dat op zijn kop de koninklijke tekenen voert. 9 Dat kleed en dat paard moet aan iemand van de rijksgroten worden gegeven, die tot
de hoogste adel behoort, en deze moet den man, dien de koning wil eren, met dat gewaad
bekleden, hem op dat paard rondleiden door de straten der stad, en voor hem uit roepen:
Dit moet gebeuren met den man, dien de koning wil eren! 10 Nu sprak de koning tot Haman: Haal terstond dat kleed en dat paard, en doe, zoals
ge gezegd hebt, met den jood Mordokai, die in het koninklijke poortgebouw zit. Laat
niets achterwege van wat ge gezegd hebt. 11 Haman haalde nu het kleed en het paard, trok Mordokai het kleed aan, en geleidde hem
te paard door de straten der stad, terwijl hij voor hem uitriep: Dit moet gebeuren
met den man, dien de koning wil eren! 12 Daarna keerde Mordokai naar het koninklijke poortgebouw terug. Maar Haman spoedde
zich naar huis, het hart vol spijt en het hoofd bedekt, 13 en verhaalde aan zijn vrouw Zéresj en al zijn vrienden wat er gebeurd was. Zijn raadgevers
en zijn vrouw Zéresj gaven hem enkel ten antwoord: Als Mordokai, tegen wien ge het
nu verloren hebt, tot het geslacht der Joden behoort, zijt ge niet tegen hem opgewassen,
maar is uw ondergang zeker. 14 Terwijl zij nog met Haman spraken, kwamen ‘s konings kamerlingen hem haastig halen
voor de maaltijd, die Ester bereid had.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 7
1 En weer gingen de koning en Haman ter maaltijd bij koningin Ester. 2 Ook de tweede dag vroeg de koning bij het drinken van de wijn aan Ester: Wat is uw
verlangen, koningin Ester; het wordt ingewilligd. Al wat ge vraagt, al was het ook
de helft van mijn rijk, het zal u worden gegeven. 3 Toen sprak koningin Ester: Als ik genade heb gevonden bij den koning, en het den koning
behaagt, dan spare hij. op mijn verzoek en mijn bede, mijn leven en dat van mijn volk. 4 Want ik en mijn volk zijn verkocht, om gedood te worden, verdelgd en uitgeroeid. Waren
we nog als slaven en slavinnen verkocht, ik zou. hebben gezwegen; want dan was de
ramp niet groot genoeg, om den koning erover lastig te vallen. 5 Toen vroeg koning Achasjwerosj aan koningin Ester: Wie en waar is die man, die zo
iets heeft durven bestaan? 6 Ester antwoordde: Die belager en vijand is Haman, die lelijke booswicht daar! En van
schrik kromp Haman ineen voor de blik van den koning en de koningin. 7 Woedend stond de koning van tafel op, en liep de tuin in van het paleis. Maar Haman
bleef bij koningin Ester, om haar voor zijn leven te smeken; want hij begreep, dat
bij den koning zijn ondergang vaststond. 8 Toen de koning daarop uit de tuin van het paleis naar de eetzaal terugkeerde, vond
hij Haman op het rustbed, waarop Ester lag. En de koning riep uit: Wat, nu de koningin
in mijn eigen huis nog geweld aandoen! Nauwelijks was dit woord den koning over de
lippen, of men bedekte Hamans gelaat. 9 En Charbona, een van de dienstdoende kamerlingen zei tot den koning: Zie, er staat
juist bij het huis van Haman een paal, vijftig el hoog, welke Haman heeft laten maken
voor Mordokai, die in ‘s konings belang heeft gesproken. En de koning beval: Hangt
hem daaraan op. 10 Zo werd Haman opgehangen aan de paal, die hij voor Mordokai had opgericht. Toen eerst
bedaarde de woede van den koning.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 8
1 Nog diezelfde dag gaf koning Achasjwerosj aan koningin Ester het huis van Haman, den
Jodenvervolger. En toen Ester verteld had, in welke betrekking zij tot Mordokai stond,
moest deze voor den koning verschijnen; 2 en de koning nam de zegelring, die hij Haman had afgenomen, van zijn vinger, en reik
te hem aan Mordokai over, terwijl Ester Mordokai over het huis van Haman aanstelde. 3 Daarna trad Ester nogmaals als middelares bij den koning op; zij viel aan zijn voeten
neer, en smeekte hem onder tranen, dat hij het boze plan, dat de Agagiet Haman tegen
de Joden beraamd had, zou verijdelen. 4 Toen de koning haar de gouden schepter had toegereikt, stond zij op, ging voor den
koning staan, 5 en sprak: Wanneer het den koning behaagt en ik genade bij hem heb gevonden, wanneer
het den koning billijk voorkomt en ik hem welgevallig ben, laat hij dan een bevelschrift
uitvaardigen, om de brieven te herroepen, die de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata,
geschreven heeft met het doel, alle Joden in de koninklijke provincies te verdelgen. 6 Want hoe zou ik het onheil, dat mijn volk overkomt, kunnen aanzien, en de ondergang
van mijn geslacht kunnen aanschouwen? 7 Toen sprak koning Achasjwerosj tot koningin Ester en den Jood Mordokai: Zie, ik heb
het huis van Haman aan Ester gegeven en hemzelf aan een paal laten ophangen, omdat
hij de hand naar de Joden had uitgestoken. 8 Schrijft gij nu in naam des konings ten gunste van de Joden wat u goeddunkt, en verzegelt
het met ‘s konings zegelring; want wat in naam des konings geschreven en met ‘s konings
zegelring verzegeld is, kan niet meer herroepen worden. 9 Nog diezelfde dag, de drie en twintigste van Siwan, de derde maand, werden de koninklijke
geheimschrijvers ontboden, en dezen schreven al wat Mordokai gelastte, aan de Joden,
aan de stadhouders, de landvoogden en de vorsten der provincies van Hoddoe tot Koesj,
tezamen honderd zeven en twintig provincies, en wel aan iedere provincie in haar eigen
schrift, en aan ieder volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift
en hun eigen taal. 10 Het bevelschrift werd in naam van koning Achasjwerosj ui tgevaardigd en met het koninklijke
zegel verzegeld. en de brieven door bereden ijlboden, op vorstelijke raspaarden gezeten,
naar hun bestemming gebracht. 11 Daarin stond de koning aan de Joden van alle steden toe, zich te verenigen, voor hun
leven op te komen en al de manschappen uit volkeren en provincies die hen zouden mishandelen,
met hun vrouwen en kinderen te doden, te verdelgen en uit te roeien, en hun bezit
buit te maken; 12 en wel in alle provincies van koning Achasjwerosj op een en dezelfde dag, namelijk
op de dertiende van Adar, de tweede maand. 13 Dit bevelschrift, dat in alle provincies als wet zou worden uitgevaardigd, moest bij
alle volkeren worden voorgelezen, opdat de Joden zich tegen die dag gereed konden
houden, om zich op hun vijanden te wreken. 14 Zo vertrokken op ‘s konings bevel in alle haast de ijlboden, op vorstelijke paarden
gezeten, terwijl ook in de vesting Sjoesjan de wet werd afgekondigd. 15 Daarna verliet Mordokai den koning in een koninklijk gewaad van violet en wit, met
een grote gouden diadeem, en een mantel van byssus en purper. De stad Sjoesjan jubelde
van blijdschap, 16 en bij de Joden was het nu licht en blijdschap, vreugde en glorie. 17 Ook in alle provincies en steden, waar het bevelschrift van den koning aankwam, heerste
bij de Joden vreugde en blijdschap, en er werden maaltijden gehouden en feesten gevierd.
Zelfs gingen velen van de bevolking tot het Jodendom over; zo bang was men nu voor
de Joden geworden!
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 9
1 Op de dertiende van Adar, de twaalfde maand, de dag, waarop de verordening van den
koning ten uitvoer moest worden gebracht, en waarop de vijanden der Joden gehoopt
hadden, zich van hen meester te maken, geschiedde dus juist het tegenovergestelde:
de Joden overweldigden hun vijanden! 2 De Joden verzamelden zich in hun steden in alle provincies van koning Achasjwerosj,
en sloegen de hand aan allen, die hun ongeluk hadden gezocht. Niemand kon hun weerstaan;
want alle volkeren waren voor hen met schrik bevangen. 3 Alle vorsten der provincies, de stadhouders, de landvoogden en de koninklijke beambten
ondersteunden de Joden, daar zij bang waren voor Mordokai. 4 Want Mordokai had grote invloed aan het koninklijk hof, en daar hij steeds machtiger
werd, verbreidde zijn roem zich in alle provincies. 5 Zo joegen de Joden al hun vijanden over de kling, en brachten hun dood en verderf;
ze deden met hun vijanden juist wat ze wilden. 6 In de vesting Sjoesjan doodden en verdelgden de Joden vijfhonderd man, 7 onder wie ook Parsjandata, Dalfon, Aspata, 8 Porata, Adalja, Aridata, 9 Parmasjta, Arisai, Aridai en Waizata, 10 de tien zonen van den Jodenvervolger Haman, den zoon van Hammedata; maar ze staken
hun handen niet uit naar hun bezit. 11 Toen men die dag het getal der vermoorden in de vesting Sjoesjan aan den koning had
medegedeeld, 12 zeide hij tot koningin Ester: In de vesting Sjoesjan hebben de Joden vijfhonderd man
gedood en verdelgd, met de tien zonen van Haman. Wat zullen ze dan wel in de overige
koninklijke provincies hebben gedaan! Hebt ge nu soms nog een verlangen? Het zal vervuld
worden. Wenst ge nog iets? Het zal gebeuren. 13 Nu sprak Ester: Wanneer het den koning goeddunkt, worde aan de Joden van Sjoesjan
toegestaan, morgen te herhalen wat ze vandaag hebben gedaan, en hange men bovendien
de zonen van Haman aan palen ten toon. 14 En de koning gaf order, dat dit zou gebeuren; de verordening voor Sjoesjan werd uitgevaardigd,
en de tien zonen van Haman werden ten toon gehangen. 15 De Joden van Sjoesjan verzamelden zich dus ook op de veertiende dag van de maand Adar,
en doodden toen te Sjoesjan nog driehonderd man; maar naar hun bezit staken zij de
handen niet uit. 16 De andere Joden, die in de koninklijke provincies woonden, en zich verenigd hadden,
om voor hun leven te strijden, hadden zich dus van hun vijanden ontdaan, en vijf en
zeventigduizend man van hun vervolgers gedood, zonder de hand aan hun bezit te slaan. 17 Dit was gebeurd op de dertiende dag van de maand Adar; op de veertiende dag rustten
ze uit, en maakten die tot een dag van vreugde en maaltijden. 18 Maar de Joden van Sjoesjan hadden zich op de dertiende en de veertiende van de maand
verenigd; zij rustten daarom op de vijftiende uit, en maakten van die dag een dag
van vreugde en maaltijden. 19 Daarom vieren de Joden op het land, die in de open steden wonen, de veertiende van
de maand Adar als een dag van vrolijkheid en maaltijden, als een feestdag, waarop
men elkaar geschenken stuurt. 20 Daarna schreef Mordokai dit alles op, en zond brieven naar alle Joden in alle provincies
van koning Achasjwerosj, ver en dichtbij, 21 om hen te verplichten, jaarlijks de veertiende en de vijftiende van de maand Adar
feest te vieren. 22 Want op die dagen hadden ze zich van hun vijanden ontdaan, en in die maand was hun
droefheid in vreugde veranderd hun rouw in een feest. Daarom moesten ze op die dagen
feest vieren en maaltijden houden, elkaar geschenken sturen en de armen met gaven
bedenken. 23 De Joden moesten dus als een instelling aanvaarden, wat ze zelf reeds begonnen waren
te doen, en wat Mordokai hun nu schriftelijk beval. 24 Want de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de vervolger van alle Joden, had besloten,
de Joden te verdelgen, en daarom het Poer, of lot geworpen, om hen op te jagen en
uit te roeien. 25 Maar toen Ester bij den koning kwam, heeft deze mondeling en schriftelijk bevolen,
dat het boze plan dat Haman tegen de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen,
en dat hij met zijn zonen aan palen zou worden opgehangen. 26 Daarom moest men deze dagen Poerim noemen, naar het woord Poer. Zowel om de inhoud
van de brief, als om wat zij zelf hadden gezien en ondervonden, 27 aanvaardden de Joden voor zichzelf, voor hun nakomelingen en voor allen, die zich
bij hen zouden aansluiten. voor altijd de verplichting, jaarlijks twee dagen feest
te vieren op de tijd, die door het schrijven was vastgesteld, 28 en deze dagen van geslacht tot geslacht door alle families in alle provincies en steden
te laten herdenken en vieren. Zo zouden deze Poerimdagen bij de Joden niet verdwijnen,
en de viering ervan ook bij het nageslacht in ere blijven. 29 Bovendien schreven koningin Ester, de dochter van Abicháil, en de Jood Mordokai nog
een tweede brief, waarin zij er krachtig op aandrongen, dat men zich aan het schrijven
over de Poerim zou houden. 30 Hij zond beide brieven naar alle Joden van de honderd zeven en twintig provincies
van het rijk van Achasjwerosj met betuigingen van vriendschap en trouw, 31 om hen op te wekken, dat ze zich zouden houden aan de vastgestelde tijd der Poerimdagen,
zoals deze door koningin Ester en den Jood Mordokai was vastgelegd, en aan de voorschriften,
die zij zelf over het vasten en de daarbij behorende weeklachten voor zich en hun
nakomelingen hadden vastgesteld. 32 Zo werden de Poerimvoorschriften door een uitspraak van Ester geregeld en in een boek
opgeschreven.
BIJBEL | ester
Hoofdstuk 10
1 Koning Achasjwerosj maakte zowel de eilanden als het vaste land schatplichtig. 2 Al zijn geweldige en machtige daden, met het bericht over de waardigheid, waartoe
de koning Mordokai verhief, staan beschreven in het boek der Kronieken van de koningen
der Meden en Perzen. 3 Want de Jood Mordokai bleef de eerste na koning Achasjwerosj. Ook stond hij in aanzien
bij de Joden, en was bemind bij zijn talrijke broeders; want hij meende het goed met
zijn volk, en zocht het welzijn van heel zijn geslacht.
job
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Hoofdstuk 1
1 Er was eens een man in het land van Oes, Job geheten. Deze man was onberispelijk en
rechtschapen; hij vreesde God en schuwde het kwaad. 2 Hij had zeven zonen en drie dochters gekregen; 3 bovendien bezat hij een kudde van zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd
span ossen, vijfhonderd ezelinnen en een groot aantal slaven, zodat hij wel de aanzienlijkste
man was van alle bewoners van het oosten. 4 Zijn zonen waren gewoon, om elk op zijn beurt en in zijn eigen huis een feestmaal
te houden, waarop zij ook hun drie zusters uitnodigden, om met hen te eten en te drinken. 5 Maar zodra dan de dagen van het feestmaal voorbij waren, liet Job ze bij zich ontbieden,
om hen te heiligen, en droeg dan in de vroege morgen voor ieder van hen een brandoffer
op. Want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God vervloekt in hun
hart. Zo deed Job geregeld. 6 Het gebeurde nu op zekere dag, dat de zonen Gods voor Jahweh verschenen, en dat ook
de satan zich in hun midden bevond. 7 En Jahweh sprak tot satan: Waar komt ge vandaan? Satan gaf Jahweh ten antwoord: Van
een zwerfen speurtocht over de aarde. 8 Jahweh vroeg Satan: Hebt ge daarbij gelet op mijn dienaar Job, en hoe er op aarde
zijns gelijke niet is: geen zo onberispelijk en rechtschapen, geen die God vreest
en het kwaad schuwt, als hij? 9 Maar satan gaf Jahweh ten antwoord: Is Job soms godvrezend om niet? 10 Hebt Gij hem, zijn gezin en al wat hij heeft, niet van alle kant met een haag omringd;
hebt Gij het werk zijner handen niet gezegend, en overstroomt niet zijn kudde het
land? 11 Maar strek uw hand eens tegen hem uit, en tast hem eens aan in wat hij bezit: dan
vloekt hij U in het aangezicht! 12 Daarop sprak Jahweh tot satan: Ge moogt doen wat ge wilt met heel zijn bezit; maar
hemzelf raakt ge met de hand niet aan! Zo ging satan van Jahweh heen. 13 Toen nu enige tijd later de zonen en dochters van Job in het huis van hun oudsten
broer zaten te eten en wijn te drinken, 14 kwam hem een bode berichten: De Sjabeërs hebben een inval gedaan, terwijl uw ossen
aan het ploegen waren, en de ezelinnen vlak bij hen graasden; 15 zij hebben ze weggeroofd en uw knechten over de kling gejaagd; ik alleen ben ontsnapt,
en kom het u melden! 16 Nog was hij niet uitgesproken, of een tweede kwam binnen en riep: De bliksem is uit
de hemel geslagen, en heeft uw kudde met de herders verbrand en verteerd; ik alleen
ben ontsnapt, en kom het u melden! 17 Nog was deze niet uitgesproken, of een derde kwam binnen en riep: De Chaldeën, in
drie benden gesplitst, hebben zich op uw kamelen geworpen, ze weggeroofd, en uw knechten
over de kling gejaagd; ik alleen ben ontsnapt, en kom het u melden! 18 En nog was hij niet uitgesproken, of weer een ander kwam binnen en riep: Terwijl uw
zonen en dochters zaten te eten en wijn te drinken in het huis van hun oudsten broer, 19 stak er eensklaps een geweldige storm op uit de richting van de woestijn, die het
huis aan al de vier hoeken deed schudden; het stortte boven de kinderen in, en zij
stierven; ik alleen ben ontsnapt, en kom het u melden! 20 Toen stond Job op en scheurde zijn kleed; hij schoor zijn hoofd en wierp zich plat
ter aarde neer. 21 Maar hij sprak: Naakt kwam ik uit de schoot van mijn moeder; Naakt keer ik er terug!
Het was Jahweh, die gaf; het was Jahweh, die nam: De Naam van Jahweh zij gezegend! 22 Dus ondanks dit alles heeft Job niet gezondigd, en geen onvertogen woord tot God gericht.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 2
1 Weer gebeurde het op zekere dag, dat de zonen Gods voor Jahweh verschenen, en dat
ook de satan zich in hun midden bevond, en voor Jahweh stond. 2 En Jahweh sprak tot satan: Waar komt ge vandaan? Satan gaf Jahweh ten antwoord: Van
een zwerf- en speurtocht over de aarde. 3 Jahweh vroeg satan: Hebt ge daarbij gelet op mijn dienaar Job, en hoe er op aarde
zijns gelijke niet is: geen zo onberispelijk en rechtschapen, geen die God vreest
en het kwaad schuwt, als hij. Nog blijft hij volharden in zijn deugd; tevergeefs hebt
ge Mij dus tegen hem opgehitst, om hem tot de bedelstaf te brengen. 4 Maar Satan gaf Jahweh ten antwoord: Huid voor huid tenslotte geeft de mens al, wat
hij heeft, voor zijn leven. 5 Strek uw hand eens tegen hem uit, en tast hem eens aan in zijn gebeente en vlees:
dan vloekt hij U in het aangezicht! 6 Daarop sprak Jahweh tot satan: Ge moogt met hem doen, wat ge wilt; maar zijn leven
moet ge ontzien. 7 Zo ging satan van Jahweh heen. Nu sloeg hij Job met kwaadaardige zweren van het hoofd
tot de voeten; 8 en deze moest een potscherf nemen, om er zich mede te krabben. En terwijl hij op de
ashoop zat, 9 viel zijn vrouw tegen hem uit: Volhardt ge ook nu nog in uw deugd? Blijf God dan zegenen,
en sterf! 10 Maar hij sprak tot haar: Ge praat als een dwaas! Zouden we wel het goede van God willen
aannemen, maar het kwade niet? Dus ondanks dit alles heeft Job zelfs niet met zijn
lippen gezondigd. 11 Toen nu de drie vrienden van Job van al de rampen hoorden, die Job hadden getroffen,
verlieten zij allen hun woonplaats. Het waren: Elifaz van Teman Bildad van Sjóeach,
en Sofar van Naäma. Ze spraken met elkander af, om hem te gaan beklagen en troosten. 12 Maar toen zij op enige afstand de ogen opsloegen, kenden ze hem niet meer terug. Nu
begonnen ze hardop te wenen, scheurden hun kleren en strooiden zich as op het hoofd. 13 En zeven dagen en zeven nachten bleven ze op de grond naast hem zitten, zonder dat
iemand een woord tot hem sprak; want ze zagen, hoe vreselijk zijn smart was.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 3
1 Daarna opende Job zijn mond, om zijn geboorte dag te verwensen 2 En Job hief aan en sprak: 3 De dag verga, waarop ik geboren werd; De nacht, die sprak: Er is een knaapje ontvangen! 4 Die dag: hij worde duisternis, God in den hoge zij er niet om bekommerd; Geen lichtglans
moge hem bestralen, 5 Maar duisternis en schaduw des doods hem bedekken; Mogen wolken zich boven hem samenpakken,
En zonsverduistering hem verschrikken! 6 Die nacht: het donker rove hem weg, Hij telle niet mee onder de dagen van het jaar,
En trede niet op in het getal van de maanden. Mogen de sterren van zijn ochtendschemering
worden gedoofd; Hij hope op licht, dat niet daagt, Hij aanschouwe de wimpers van het
morgenrood niet! 7 Ja, troosteloos blijve die nacht, Geen juichtoon dringe tot hem door; 8 Laat de dagbeheksers hem vervloeken, Gereed, om Liwjatan tegen hem op te hitsen: 9 Mogen de sterren van zijn ochtendschemering worden gedoofd; Hij hope op licht, dat
niet daagt, Hij aanschouwe de wimpers van het morgenrood niet! 10 Want hij sloot mij de deuren niet dicht van de schoot, Hij verborg niet het leed voor
mijn ogen! 11 Waarom stierf ik niet, toen ik uit de moederschoot kwam, Ging ik niet dood, toen ik
haar lichaam verliet; 12 Waarom wachtten twee knieën mij op, Waarom twee borsten, om mij te zogen; 13 Dan lag ik nu neer, en had rust; Ik zou slapen, en door niets meer worden gestoord: 14 Naast koningen en rijksbestuurders, Die zich grafmonumenten hebben gebouwd; 15 Naast vorsten, badend in goud, En die hun paleizen vulden met zilver. 16 Waarom werd ik niet weggestopt als een misdracht, Als kinderkens, die het licht niet
aanschouwen? 17 Daar, waar de bozen hun tieren staken, Waar rust vindt, wiens kracht is bezweken; 18 Waar de gevangenen allemaal vrede genieten, En de stem van de drijvers niet horen; 19 Waar kleinen en groten gelijk zijn, De slaven van hun meesters bevrijd. 20 Waarom het licht aan een rampzalige geschonken, Aan zielsbedroefden het leven: 21 Aan hen, die de dood verbeiden, die niet komt, Die met groter vlijt naar hem dan naar
schatten graven; 22 Die met blijdschap zouden juichen, En jubelen, wanneer zij het graf zouden vinden? 23 Aan den man, wiens pad in de duisternis ligt, Wien God elke uitweg heeft afgesneden! 24 Want als mijn brood komt mijn zuchten, En als water stort zich mijn jammerklacht uit; 25 Wanneer ik bang voor iets ben, overvalt het mij, Mij treft, wat ik ducht! 26 Neen, geen rust voor mij, geen heil en geen vrede, Maar altijd weer tobben!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 4
1 Elifaz van Teman nam het woord, en sprak: 2 Zullen wij het woord tot u richten, tot u, zo verslagen? Maar wie zou zijn woorden
kunnen bedwingen? 3 Zie, zelf hebt ge velen terecht gewezen, En slappe handen gesterkt; 4 Uw woorden hebben struikelenden opgericht, Knikkende knieën hebt ge spierkracht verleend: 5 Maar nu het ú overkomt, nu zijt ge verslagen, Nu het ú treft, verbijsterd! 6 Was dan uw vroomheid niet uw hoop, Uw onberispelijke wandel niet uw vertrouwen? 7 Denk eens na: wie kwam ooit onschuldig om, Of waar ter wereld werden rechtvaardigen
verdelgd? 8 Ik heb altijd gezien: Die onheil ploegen En rampspoed zaaien, die oogsten ze ook! 9 Door Gods adem gaan ze te gronde, Door zijn ziedende gramschap komen ze om: 10 Het gebrul van den leeuw en het gehuil van den luipaard verstomt. De tanden der leeuwenwelpen
worden stuk gebroken; 11 De leeuwin komt om bij gebrek aan prooi, De jongen van de leeuwinnen worden uiteen
gejaagd! 12 Eens drong een woord in het diepste geheim tot mij door En mijn oor ving er het gefluister
van op. 13 Het was in een nachtgezicht, uit dromen geboren, Wanneer een diepe slaap de mensen
bevangt: 14 Schrik en siddering grepen mij aan, En al mijn beenderen rilden van angst; 15 Een ademtocht streek langs mijn gelaat, En deed mijn haren ten berge rijzen. 16 Daar stond er één voor mij, Wiens gelaat ik niet kon herkennen; Een gestalte zweefde
voor mijn oog, En ik hoorde het fluisteren van een stem: 17 Is een mens ooit rechtvaardig voor God, Een mensenkind rein voor zijn Schepper? 18 Zie, zelfs op zijn dienaars kan Hij niet bouwen, Zelfs in zijn engelen ontdekt Hij
gebreken. 19 Hoeveel te meer in hen, die lemen hutten bewonen, Wier fundament in het stof is gelegd,
En die als motten worden doodgetrapt, 20 Van ‘s morgens tot ‘s avonds te pletter gedrukt; Die zonder dat men er acht op slaat,
Voor eeuwig vergaan; 21 Die, als hun tentpin wordt uitgerukt, Gaan sterven, eer zij het weten!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 5
1 Roep maar: er is niemand, die u antwoord geeft; Tot wien van de heiligen wilt ge u
wenden? 2 Het is dus de wrevel, die den dwaas vermoordt, De gramschap doodt dus den zot. 3 Ik heb den dwaas wel wortel zien schieten, Maar plotseling verrotte zijn akker; 4 Zijn kinderen werden van hulp verstoken, Reddeloos vertrapt in de poort; 5 Wat zij hebben geoogst, eet een hongerige op, En de dorstige rooft en drinkt de melk
van hun kudde 6 Want het kwaad schiet niet op uit het stof, En de rampspoed ontspruit uit de aarde
niet: 7 Maar het is de mens, die zichzelf de rampspoed verwekt, Zoals de vonken naar boven
spatten! 8 Ik, ik wend mij tot God, En leg mijn zaak aan de Godheid voor: 9 Hij, die grootse en ondoorgrondelijke dingen wrocht En ontelbare wonderen; 10 Die regen over de aarde zendt, En water over de velden giet; 11 Die de nederigen op de hoogte verheft, En treurenden het hoogste geluk doet smaken. 12 Die de plannen der sluwen verijdelt, Zodat hun handen de ontwerpen niet ten uitvoer
brengen; 13 Die de wijzen vangt in hun eigen list, Zodat de toeleg der slimmen mislukt, 14 En midden op de dag zij op duisternis stuiten, En rondtasten op klaarlichte dag, zoals
in de nacht; 15 Maar die de geplaagden redt uit hun hand, Den arme uit de greep van den sterke: 16 Zodat er weer hoop voor den zwakke is, En het onrecht de mond sluit. 17 Gelukkig, gij mens, dien God kastijdt: Versmaad dus de straf van den Almachtige niet! 18 Want Hij wondt, maar verbindt, Hij kwetst, maar zijn handen genezen. 19 Uit zes noden zal Hij u redden, En in de zevende treft u geen kwaad: 20 In hongersnood redt Hij u van de dood, In de oorlog uit de greep van het zwaard; 21 Gij zijt veilig voor de gesel der tong, Zonder vrees voor het dreigend geweld. 22 Met geweld en gebrek zult ge lachen, Voor wilde beesten niet vrezen: 23 Want ge hebt een verbond met de stenen op het veld, En het wild gedierte leeft in
vriendschap met u 24 Dan weet ge, dat uw tent in vrede is, Ge niets vermist, als ge uw woning doorzoekt; 25 Dan weet ge, dat uw nageslacht talrijk zal zijn, Uw spruiten als het gras op het veld. 26 Eerst in uw ouderdom daalt ge ten grave, Zoals de schoof wordt binnengehaald, als
het tijd is! 27 Zie, dit hebben we nagespeurd, en zó is het; Luister er naar, en neem het ter harte!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 6
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Ach, mocht mijn wrevel worden gewogen, Maar tegelijk met mijn leed op de weegschaal
gelegd: 3 Want omdat het zwaarder is dan het zand aan de zee, Daarom gingen ook mijn woorden
de perken te buiten. 4 Ja, de pijlen van den Almachtige blijven in mij steken, Mijn geest zuigt er het gif
van op; De verschrikkingen Gods Stellen zich tegen mij in slagorde op! 5 Balkt soms de woudezel bij het gras Of loeit het rund bij zijn kribbe? 6 Kan het laffe zonder zout worden gegeten, Of is er smaak aan het wit van een ei? 7 Neen, ik weiger, het aan te raken, Ze zijn voor mij een walgelijke spijs! 8 Ach, dat mijn bede werd verhoord, En dat God mijn wens mocht vervullen; 9 Dat het God behaagde, mij te verpletteren, Zijn hand zich bewoog, om mij weg te maaien. 10 Dat zou een troost voor mij zijn, En ik danste ondanks mijn leed: "Hij spaart mij
niet, Omdat ik den Heilige mijn wens niet verzweeg!". 11 Want wat is mijn kracht, dat ik nu nog zou wachten, Wat mijn uitzicht, dat ik langer
zou leven? 12 Is mijn kracht soms als die van een steen, Is mijn vlees soms van brons? 13 Ben ik niet geheel van redding verstoken, Is iedere hulp mij niet ontzegd? 14 Maar wie zijn vriend barmhartigheid weigert, Verzaakt de vrees voor den Almachtige! 15 Toch zijn mijn broeders als een beek onbetrouwbaar, Als een stortbeek, die wegstroomt: 16 Die bedekt zijn met ijs, Of bedolven onder sneeuw; 17 Zodra de hitte komt, drogen zij uit, Zodra het warm wordt, zijn ze verdwenen. 18 Ze buigen af van de weg, die ze gaan, En verliezen zich in de woestijn; 19 De karavanen van Tema zien er naar uit, De convooien van Sjeba hebben er hun hoop
op gevestigd: 20 Maar ze worden in hun verwachting beschaamd, Staan bij hun aankomst te schande. 21 Zo zijt gij voor mij nu geworden: Gij aanschouwt mijn ellende, en beangst deinst gij
terug! 22 Heb ik gevraagd: Geeft mij iets ten geschenke, Of staat mij van uw vermogen iets af; 23 Of redt mij uit de hand van den vijand, Bevrijdt mij uit de greep der tyrannen? 24 Neen, onderricht mij, en dan zal ik zwijgen; Laat mij inzien, waarin ik heb gedwaald! 25 Hoe zoet zijn woorden, die oprecht zijn gemeend, Maar hoe grievend de berisping van
u! 26 Meent gij, mijn woorden te moeten berispen: Woorden van een wanhopige, die in de wind
zijn gesproken? 27 Wilt gij het lot over een onschuldige werpen, En de staf breken over uw vriend? 28 Welnu dan, wilt mij aanhoren:Ik lieg u toch niet in het gezicht. 29 Bezint u, en laat er geen onrecht geschieden; Bezint u, mijn onschuld zal blijken! 30 Is er soms onrecht op mijn tong, Of kan mijn gehemelte de rampen niet proeven;
BIJBEL | job
Hoofdstuk 7
1 Heeft de mens niet een krijgsdienst op aarde, Gelijken zijn dagen niet op die van
een knecht? 2 Zoals een slaaf, die naar de schaduw verlangt, Zoals een knecht, die op zijn loon
staat te wachten: 3 Zo werden maanden van ellende mijn deel, En nachten van lijden mijn lot; 4 Ga ik slapen, dan denk ik: wanneer wordt het dag, Als ik opsta: wanneer wordt het
avond? Maar de avond blijft zich eindeloos rekken, En ik blijf vol onrust tot aan
de morgen; 5 Mijn vlees is met maden en korsten bedekt, Mijn huid splijt open en draagt; 6 Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, En lopen af, bij gebrek aan draad. 7 Bedenk, dat mijn leven een ademtocht is, Dat mijn oog nooit meer het geluk zal aanschouwen; 8 Dat het oog van hem, die mij ziet, mij niet meer zal speuren, En wanneer gij uw blik
op mij richt, ik er niet meer zal zijn. 9 Zoals een wolk vervliegt en verdwijnt, Zo stijgt, die in het dodenrijk daalt, er niet
meer uit op; 10 Hij keert naar zijn huis niet meer terug, En zijn eigen woonplaats kent hem niet langer! 11 En daarom zal ik mijn mond niet snoeren, Maar spreken in de benauwdheid van mijn geest,
En klagen in de bitterheid van mijn ziel: Gij dwingt mij er toe! 12 Ik ben toch geen zee, of geen monster der zee Dat gij mij een slot oplegt! 13 Wanneer ik denk: mijn bed brengt mij troost, Mijn sponde zal mijn zuchten verlichten: 14 Dan gaat Gij mij door dromen verschrikken, En jaagt mij door visioenen ontsteltenis
aan; 15 Zodat ik nog liever word gewurgd, En de dood boven mijn smarten verkies. 16 Ik verdwijn, ik blijf niet altijd in leven, Laat mij met rust, want mijn dagen zijn
enkel een zucht! 17 Wat is de mens, dat Gij zoveel belang in hem stelt, En hem uw aandacht blijft wijden; 18 Dat Gij morgen aan morgen hem nagaat, En hem elk ogenblik toetst? 19 Wanneer wendt Gij eindelijk eens uw oog van mij af, En laat Gij mij tijd, om mijn
speeksel te slikken? 20 Heb ik gezondigd: wat deed ik U, Gij Mensenbewaker! Waarom hebt Gij mij tot uw mikpunt
gemaakt, En ben ik U maar tot last; 21 Waarom niet liever mijn zonde vergeven, En mijn misdaad vergeten? Want weldra lig
ik neer in het stof: Dan kunt Gij me zoeken, maar ik ben er niet meer!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 8
1 Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 2 Hoe lang nog gaat ge zó voort, En zullen uw woorden als een stormwind loeien? 3 Zou God het recht soms verkrachten, De Almachtige de gerechtigheid schenden: 4 Wanneer uw kinderen tegen Hem hebben gezondigd, Dan heeft Hij hun slechts hun misdaad
vergolden! 5 Maar als gij uw toevlucht neemt tot God, En rein en oprecht tot den Almachtige smeekt: 6 Dan zal Hij van stonde af over u waken, En schenkt Hij u weer een rechtschapen gezin; 7 Dan schijnt uw vroeger lot slechts gering, Wordt ver door uw nieuwe staat overtroffen. 8 Ja, vraag het maar aan het voorgeslacht Geef acht op de bevinding van hun vaderen! 9 Want wij zijn van gisteren, en weten niets, Ons leven op aarde is enkel een schaduw; 10 Maar zij zullen u leren, het u vertellen, En woorden spreken uit hun hart: 11 Schiet het riet op buiten het moeras, Groeien de biezen buiten het water? 12 Het wordt afgesneden, terwijl het nog bloeit, En verdort vóór ieder ander gewas: 13 Zo vergaat het allen, die God vergeten, Wordt de hoop van de bozen te schande! 14 Een herfstdraad is zijn vertrouwen, Zijn toeverlaat een spinneweb; 15 Hij steunt op zijn web, maar dit houdt het niet uit, Hij grijpt het vast, maar het
houdt geen stand. 16 Vol sappen staat hij in de zon, Zijn ranken verspreiden zich over zijn hof; 17 Zijn wortels kronkelen zich over het grint, En tussen de stenen grijpt hij zich vast. 18 Maar rukt men hem weg van zijn plaats, Dan verloochent ze hem:ik heb u nooit gezien! 19 Zo vergaat zijn leven door de mot Uit het stof ervan schieten anderen op. 20 Neen, God verwerpt den brave niet, En reikt den boze geen hand. 21 Nog wordt uw mond met lachen vervuld, En uw lippen met jubel; 22 Maar uw haters worden met schande bedekt, De tent der bozen verdwijnt!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 9
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Zeker, ik weet wel, dat het zo is; Maar hoe kan een mens tegenover God in zijn recht
zijn? 3 Wanneer hij Hem ter verantwoording wil roepen, Geeft Hij niet eens op de duizendmaal
antwoord; 4 Wie heeft den Alwijze en den Almachtige Ooit ongedeerd getrotseerd? 5 Hem, die bergen verzet, en ze merken het niet, Ze onderstboven keert in zijn toorn; 6 Die de aarde op haar plaats doet schudden, Haar zuilen trillen ervan; 7 Die de zon bevel geeft, niet te stralen, En de sterren onder een zegel legt! 8 Die de hemel uitspant, Hij alleen, En voortschrijdt over de golven der zee; 9 Die Grote Beer en Orion schiep, Plejaden en het Zuiderkruis; 10 Die grootse, ondoorgrondelijke dingen wrocht, En talloze wonderen! 11 Zie, Hij gaat mij voorbij, en ik zie het niet, Hij glijdt langs mij heen, ik bemerk
het niet; 12 Rooft Hij: Wie zal Hem weerhouden? Wie Hem zeggen: Wat doet Gij? 13 God, die zijn gramschap niet weerhoudt: Zelfs Ráhabs helpers moesten zich onder Hem
krommen! 14 Hoe zou ik Hem dan ter verantwoording roepen, Mijn woorden tegenover Hem vinden? 15 Ik, die geen antwoord krijg, al heb ik ook recht, Maar mijn Rechter om genade moet
smeken; 16 En al gaf Hij mij antwoord, als ik riep, Dan geloof ik niet, dat Hij naar mij zou
luisteren. 17 Hij, die mij vertrapt om een kleinigheid En mijn smarten vermeerdert om niet; 18 Hij, die mij niet op adem laat komen, Maar mij met bitter wee overstelpt. 19 Gaat het om kracht: Hij is er, de Sterke! Gaat het om recht: Wie klaagt Hem aan? 20 Al had ik ook recht, zijn mond veroordeelde mij; Al was ik onschuldig, Hij verklaarde
mij schuldig! 21 Ben ik onschuldig? Ik weet het zelf nu niet meer. Ik verfoei mijn bestaan: Het is
mij allemaal één! 22 Maar daarom roep ik het uit: Onschuldigen en schuldigen slaat Hij neer! 23 Wanneer zijn gesel plotseling doodt, Lacht Hij met de vertwijfeling van de onschuldigen; 24 Is het land aan bozen overgeleverd, Hij bindt nog een blinddoek op het gelaat van
de rechters: Want zo Hij het niet doet, Wie doet het dan wel? 25 Zo vliegen mijn dagen voorbij, Sneller nog dan een ijlbode; Zo vluchten ze weg, Zonder
geluk te aanschouwen; 26 Ze schieten heen als schepen van riet, Als een adelaar, die zich werpt op zijn prooi. 27 Denk ik, ik wil mijn jammer vergeten, Weer vrolijk schijnen en blij, 28 Dan ben ik weer bang voor al mijn smarten, Wetend, dat Gij mij niet voor onschuldig
houdt. 29 En wanneer ik dan toch schuldig moet zijn, Waarom doe ik mijn best, om niet? 30 Al was ik mij nog zo schoon met sneeuw, En reinig mijn handen met zeep, 31 Toch ploft Gij mij neer in het vuil, Zodat mijn kleren van mij walgen. 32 Neen, Gij zijt geen mens, zoals ik, dien ik ter verantwoording roep, Zodat wij te
zamen voor de rechtbank verschijnen! 33 Ach, mocht er een scheidsrechter tussen ons zijn, Die zijn hand op ons beiden kon
leggen; 34 Die Gods roede van mij weg zou nemen, Zodat de schrik voor Hem mij niet deerde: 35 Dan zou ik spreken zonder Hem te vrezen; Maar nu er geen is, neem ik het op voor mijzelf!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 10
1 Ik walg nu toch van het leven, En laat dus de vrije loop aan mijn klagen; Ik spreek
in de bitterheid van mijn ziel, 2 En zeg tot God: Behandel mij niet als een schuldige; Laat mij weten, waarom Gij tegen
mij strijdt! 3 Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, Dat Gij het werk uwer handen verwerpt, Maar
de plannen der bozen begunstigt? 4 Hebt Gij ogen van vlees, Ziet Gij, zoals mensen dat doen; 5 Zijn uw dagen als die van een sterveling, Uw jaren als de levensduur van een mens: 6 Dat Gij op zoek zijt naar mijn schuld, En naar mijn zonden blijft vorsen, 7 Ofschoon Gij weet, dat ik niet schuldig ben, En niemand mij uit uw hand kan redden? 8 Uw eigen handen hebben mij gevormd en gewrocht, En nu zoudt Gij me weer gaan vernielen? 9 Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gekneed: En Gij voert mij terug naar het stof? 10 Hebt Gij me niet als melk laten vloeien, En als kaas laten stremmen; 11 Mij niet bekleed met huid en met vlees, Met beenderen en spieren samengeweven? 12 In uw goedheid hebt Gij mij het leven geschonken Uw zorg heeft mijn adem bewaakt, 13 Maar dit was uw heimelijke toeleg daarbij, Ik weet, dat Gij dit hadt besloten: 14 Als ik zondigde, mij in het oog te houden, En mij mijn misdaad niet te vergeven; 15 Was ik schuldig: Wee mij! En was ik onschuldig, Toch zou ik mijn hoofd niet mogen
verheffen, Zat van smaad en gedrenkt met ellende! 16 Hief ik het op, Gij zoudt jacht op mij maken, als een luipaard, Mij telkens uw wondere
macht laten voelen, 17 Uw vijandschap jegens mij weer vernieuwen; Gij zoudt uw toorn op mij nog verdubbelen,
Gij riept troepen en legers tegen mij op! 18 Waarom hebt Gij mij dan uit de schoot laten komen, Gaf ik de geest niet, eer een oog
mij aanschouwde? 19 Dan was ik nu, als had ik nimmer bestaan, En was van de schoot naar het graf gedragen. 20 Ach, mijn levensdagen zijn maar gering, Laat mij met rust, dat ik een weinig vreugde
beleef, 21 Eer ik heenga, vanwaar ik niet terugkom, Naar het land van duisternis en schaduw des
doods; 22 Naar het sombere land, waar wanorde heerst, De dag als een stikdonkere nacht!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 11
1 Daarop nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: 2 Zo’n praatvaar zou onbeantwoord blijven, Zo’n held met de lippen in het gelijk gesteld; 3 Uw zwetsen zou anderen tot zwijgen brengen, Uw onzinnig gebrabbel door niemand worden
beschaamd? 4 Gij zegt tot God: Mijn wandel is rein, Ik ben onberispelijk in uw oog! 5 Wilde God maar eens spreken, Zijn lippen tegen u openen, 6 U de geheimen der Wijsheid ontvouwen, Die zo moeilijk zijn te verstaan: Dan zoudt
ge erkennen, dat God van u eist, Wat uw misdaad verdient. 7 Zoudt ge de diepten Gods kunnen peilen, De alwetendheid van den Almachtige doorgronden? 8 Zij is hoger nog dan de hemelen: Wat kunt ge beginnen; Dieper nog dan de onderwereld:
Wat kunt ge begrijpen; 9 Haar meetsnoer is langer dan de aarde, En breder nog dan de zee! 10 Als hij iets laat passeren, het verborgen houdt, Of het ruchtbaar maakt: wie zal Hem
weerhouden? 11 Want Hij doorschouwt de bedriegelijke mensen; Hij kent het kwaad, het ontgaat Hem
niet! 12 Maar een leeghoofd zal dit eerst begrijpen, Als het jong van een ezel een mensenkind
wordt! 13 Maar wanneer gij er acht op wilt slaan, En tot Hem uw handen verheft, 14 De misdaad uit uw hand verwijdert, En in uw tenten geen onrecht laat wonen: 15 Dan heft ge smetteloos het hoofd omhoog, Dan staat ge vast, en behoeft niet te vrezen. 16 Ja, dan zult ge de ellende vergeten, Er aan denken als aan water, dat voorbij is gestroomd; 17 Dan rijst uw leven klaarder nog dan de middag, En uw duisternis zal als de morgen
zijn; 18 Dan zult ge vertrouwen, Want er is weer hoop! Dan gaat ge weer slapen onder veilige
hoede, 19 Dan legt ge u neer, en schrikt niemand u op; Dan dingen velen naar uw gunst, 20 Terwijl de ogen der bozen versmachten: Want die blijven van iedere toevlucht verstoken,
Hun enige hoop is hun laatste zucht!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 12
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Ja zeker, gij vertegenwoordigt het volk, En met u sterft de wijsheid uit! 3 Ik heb evenveel verstand als gij Wie zou trouwens dit alles niet weten? 4 Laat mij de spot zijn van mijn vriend; Ik roep Jahweh aan, Hij zal mij verhoren! Bespotting
voor de deugd van de vromen, 5 Verachting voor de beproefden: denkt het gelukskind, En een trap voor hen, wier voeten
wankelen; 6 Maar vrede voor de tenten der rovers, Onbezorgdheid voor hen, die God durven tarten,
En die God naar hun hand willen zetten! 7 Ondervraag slechts het vee: het zal het u leren; De vogels uit de lucht; zij vertellen
het u; 8 Of het kruipend gedierte op aarde: zij zullen het zeggen; De vissen der zee: zij lichten
u in. 9 Wie onder die allen, die het niet weet, Dat de hand van Jahweh dit wrocht! 10 Hij, die iedere levende ziel in zijn hand heeft, En de adem van alle menselijk vlees! 11 Of kan het oor geen woorden meer toetsen, Het gehemelte geen spijzen meer proeven; 12 Is er geen wijsheid meer bij bejaarden, Op hoge leeftijd geen inzicht? 13 Bij Hem is wijsheid en macht, Bij Hem beleid en verstand. 14 Haalt Hij omver, men bouwt niet op, Dien Hij kerkert, doet men niet open. 15 Houdt Hij de wateren tegen, ze drogen op; Laat Hij ze los, ze woelen het land om. 16 Bij Hem is kracht en vernuft, Hem behoort de verleide met den verleider; 17 Raadsheren laat Hij barrevoets gaan, En rechters maakt Hij tot dwazen; 18 De boeien der koningen maakt Hij los, En legt een koord om hun eigen heup. 19 De priesters laat Hij barrevoets gaan, En oude geslachten brengt Hij ten val; 20 Aan vertrouwbare mannen ontneemt Hij de spraak, En ontrooft de grijsaards hun oordeel; 21 Hij stort verachting over edelen uit, En rukt de gordel der machtigen los. 22 - 23 Hij maakt naties groot, en richt ze ten gronde, Breidt volken uit, en stoot ze neer; 24 Hij berooft de vorsten der aarde van hun verstand, En laat ze in de ongebaande wildernis
dolen; 25 Ze tasten in de duisternis rond, zonder licht, Ze waggelen als een dronken man.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 13
1 Zie, dit alles heb ik met eigen ogen aanschouwd, Mijn oor heeft het gehoord en verstaan. 2 Wat gij weet, weet ik even goed: Ik doe niet onder voor u. 3 Daarom wil ik tot den Almachtige spreken, Mijn zaak bepleiten voor God! 4 Want gij zijt leugensmeden, En kwakzalvers allemaal! 5 Als gij er nu maar het zwijgen toe deedt, Rekende men het u als wijsheid aan. 6 Luistert dus liever naar mijn pleit, En geeft acht op het pleidooi mijner lippen. 7 Moogt gij leugens spreken, om God te believen, Ter wille van Hem onwaarheid zeggen; 8 Moogt gij partijdig voor Hem zijn, Wanneer gij voor God denkt te pleiten? 9 Loopt dit goed voor u af, wanneer Hij u in verhoor neemt; Of denkt gij Hem te bedriegen,
zoals men mensen bedriegt? 10 Ten zwaarste zal Hij u straffen, Zo gij partijdig zijt in het geniep. 11 Zal zijn Majesteit u dan niet ontstellen, Zijn verschrikkingen u niet overvallen? 12 Want uw uitspraken zijn spreuken van as, Uw betogen, betogen van leem! 13 Zwijgt derhalve, en laat mij spreken; Laat er van komen wat wil! 14 Ik pak mijn vlees tussen mijn tanden, En neem mijn leven in mijn hand. 15 Wil Hij me doden, ik wacht Hem af; Maar ik verdedig mijn wandel voor Hem! 16 Dit zal reeds een triomf voor mij zijn; Want de boze durft niet eens voor zijn aanschijn
treden! 17 Luistert dus goed naar mijn woord, Leent het oor aan mijn rede. 18 Zie, ik heb mijn pleit gereed, Ik ben mij bewust van mijn recht! 19 Wie brengt er iets tegen mij in? Ik zou aanstonds zwijgen en sterven. 20 Twee dingen moet Gij mij echter besparen, Dan verschuil ik mij niet voor uw aanschijn: 21 Neem uw hand van mij weg, En verbijster mij niet door uw verschrikking. 22 Daag mij dus uit, en ik zal antwoorden; Of laat mij spreken, en antwoord Gij: 23 Hoeveel fouten en zonden heb ik bedreven, Noem mij mijn misdaden en zonden op! 24 Waarom verbergt Gij uw aanschijn, En beschouwt Gij mij als uw vijand? 25 Wilt gij een weggewaaid blad nog verschrikken, Een verdorde halm nog vervolgen: 26 Dat Gij zo’n bitter lot mij bestemt, En de fouten wreekt van mijn jeugd; 27 Mijn voeten steekt in een blok, al mijn gangen bewaakt, En mijn voetzolen bespiedt? 28 -
BIJBEL | job
Hoofdstuk 14
1 De mens, geboren uit een vrouw, Leeft korte tijd en vol ellende; 2 Hij ontluikt en verwelkt als een bloem, Vliedt heen als een schaduw, en houdt geen
stand: 3 En op zo een vestigt Gij uw oog, En daagt Gij voor uw gericht! 4 Kan een reine uit een onreine komen? Niet een! 5 Maarwanneer dus zijn dagen zijn vastgesteld, Het getal zijner maanden door U is bepaald,
Gij hem zijn grens hebt gesteld, die hij niet overschrijdt: 6 Wend dan uw blik van Hem af, en laat hem met rust, Tot hij zijn dagtaak als een huurling
volbracht heeft! 7 Ja, voor een boom is er hoop, als hij wordt omgehakt: Hij loopt weer uit, en zijn
loten houden niet op. 8 Al is ook zijn wortel in de bodem verouderd, Afgestorven zijn tronk in het stof: 9 Hij bot weer uit, zodra hij het water maar ruikt, Schiet takken als een jonge plant. 10 Maar sterft een mens, ontzield blijft hij liggen Geeft hij de geest, hij is er niet
meer. 11 Zoals water wegvloeit uit de zee, De rivier leegloopt en uitdroogt: 12 Zo legt de mens zich neer, en staat niet meer op En wordt niet wakker uit zijn slaap.
14:12b Zolang de hemel bestaat, ontwaken zij niet! 13 Ach, als Gij mij in het dodenrijk mocht verschuilen, Mij verbergen, tot uw toorn is
bedaard, Mij een tijdstip bepalen, en dan aan mij denken, 14 Den mens na zijn dood deedt herleven: Dan zou ik al de dagen van mijn harde dienst
blijven wachten, Tot mijn aflossing komt! 15 Hoe zou ik dan antwoorden, als Gij riept Als Gij het werk uwer handen verlangend kwaamt
zoeken! 16 Terwijl Gij thans mijn schreden telt, Zoudt Gij niet langer op mijn zonden meer loeren, 17 Maar in een buidel mijn overtreding verzegelen, En mijn fouten bedekken! 18 Maar zoals een berg ineenstort, Een rots van haar plaats wordt gerukt, 19 Het water de stenen uitholt, Een stortregen de aardbodem wegspoelt: Zo slaat Gij de
hoop der mensen de bodem in, 20 Gij slaat hem neer, hij gaat heen voor altijd; Gij verbleekt zijn gelaat, en zendt
hem weg. 21 Zijn zonen mogen worden geëerd: hij ziet het niet; Tot schande komen: hij bemerkt
het niet. 22 Slechts over zijn eigen lichaam voelt hij smart, Blijft over zijn eigen ziel in droefheid
gedompeld!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 15
1 Elifaz van Teman nam het woord en sprak: 2 Antwoordt een wijze met bluf, En blaast hij zich op met oostenwind; 3 Verdedigt hij zich met beuzelpraat En met holle frasen? 4 Gij breekt zowaar de godsvrucht af, En verstoort de overpeinzing voor het aanschijn
van God. 5 Daar uw schuldig geweten uw mond onderricht, En gij de taal van bedriegers kiest, 6 Is het uw eigen mond, die u vonnist: niet ik, Zijn het uw eigen lippen, die tegen
u getuigen. 7 Zijt gij als eerste der mensen geboren, Nog vóór de heuvelen ter wereld gebracht; 8 Luistert ge toe in de raad van God, En hebt ge beslag op de Wijsheid gelegd? 9 Wat weet gij, wat wij niet weten, Wat begrijpt gij, wat wij niet verstaan? 10 Ook onder ons zijn bejaarden en grijsaards, Ouder van dagen nog dan uw vader! 11 Zijn soms voor ú de vertroostingen Gods te gering, Het woord, met zachtheid tot u
gesproken? 12 Hoe sleept uw hartstocht u mee, En hoe rollen uw ogen: 13 Dat ge uw wrevel tegen God durft keren, En zulke woorden aan uw mond laat ontglippen! 14 Wat is een mens, dat hij rein zou zijn, Rechtschapen, die uit een vrouw is geboren? 15 Zie, zelfs op zijn Heiligen kan Hij niet bouwen, En de hemel is niet rein in zijn
oog; 16 Hoeveel minder de mens, afschuwelijk, bedorven, Die de ongerechtigheid als water drinkt! 17 Ik zal het u tonen, luister naar mij; Wat ik gezien heb, u gaan vertellen. 18 Het is hetzelfde, wat de wijzen verkonden, En wat hun vaderen hun niet hadden verborgen, 19 Aan wie alleen het land was geschonken, En bij wie nog geen vreemde was binnengedrongen 20 De goddeloze verkeert heel zijn leven in angst, De tyran al de jaren, die voor hem
zijn bedongen; 21 Schrikgeluiden treffen zijn oren, In volle vrede stormt de plunderaar op hem af. 22 Hij hoopt niet eens, aan de duisternis te ontsnappen, En is bestemd voor het zwaard; 23 Hij wordt als een aas voor de gieren geworpen, En weet, dat sombere dagen hem wachten. 24 Benauwdheid en angst grijpt hem aan, Als een koning ten aanval gereed: 25 Want hij heeft zijn hand tegen God opgeheven, Den Almachtige durven trotseren; 26 Is met trotse nek op Hem afgestormd, Met zijn zwaar beslagen rondas! 27 Omdat hij zijn gelaat met vet heeft bedekt, En een vetlaag gelegd op zijn lenden: 28 Daarom vestigt hij zich in verwoeste steden, In onbewoonbare huizen, die tot puin
zijn vervallen; 29 Hij blijft niet rijk, En zijn vermogen houdt geen stand; 30 Zijn schaduw breidt zich niet uit op de grond, En hij ontsnapt de duisternis niet;
Het vuur zal zijn loten verschroeien, De wind zijn bloesem verwaaien! 31 Laat hem niet op zijn gestalte vertrouwen, Hij komt bedrogen uit, ze is enkel schijn. 32 Zijn ranken verdorren vóór de tijd, En zijn twijgen groenen niet meer; 33 Hij is als de wijnstok, die zijn druiven laat vallen, En als de olijf, die zijn bloesem
verliest! 34 Ja, de bent der goddelozen is onvruchtbaar, En het vuur verteert de tenten der omkoperij; 35 Ze gaan zwanger van ellende, en baren onheil, Hun schoot draagt ontgoocheling!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 16
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Zulke beweringen heb ik nu al meer dan genoeg gehoord; Gij zijt allemaal onuitstaanbare
troosters! 3 Komt er dan nooit een eind aan die bluf, Wat prikkelt u toch, om te praten? 4 Ik zou juist eender als gij kunnen spreken, Waart gij in mijn plaats; Mooie woorden
tegen u kunnen zeggen, Het hoofd over u kunnen schudden; 5 U met de mond kunnen troosten, En met de lippen beklagen. 6 Als ik spreek, wordt mijn leed er niet door verminderd; Maar wat komt er van mij,
als ik zwijg? 7 De kwaadwillige zou mij aanstonds weerloos maken En heel zijn bent greep mij aan; 8 Mijn lasteraar zou tegen mij getuigen, Tegen mij optreden, mij aanklagen; 9 Zijn toorn verscheurt en bestookt mij, Hij knerst de tanden tegen mij! Mijn tegenstanders
zouden mij met hun ogen doorboren, 10 Hun monden tegen mij opensperren, Smadelijk mij op de wangen slaan, Als één man tegen
mij optrekken! 11 Want God levert mij aan deugnieten over, En werpt mij in de handen der bozen; 12 Ik leefde in vrede: Hij heeft me gebroken, Bij de nek gegrepen en neergesmakt; Hij
heeft mij tot zijn doelwit gemaakt, 13 Zijn pijlen snorren om mij heen; Meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, En stort
mijn gal over de bodem uit. 14 Hij schiet mij de ene bres na de andere, Als een krijgsheld stormt Hij op mij los; 15 Ik heb een rouwkleed over mijn huid genaaid, Mijn hoorn in het stof laten zakken; 16 Mijn gelaat is rood van het wenen, En over mijn wimpers ligt de schaduw des doods. 17 Maar omdat er geen geweld aan mijn handen kleeft, Klinkt mijn rein gebed naar omhoog: 18 Aarde, houd mijn bloed niet bedekt En smoor mijn jammerklacht niet! 19 Maar nog leeft mijn Getuige in de hemel, Mijn pleitbezorger in den hoge! 20 Mijn jammeren dringt door tot God, Mijn oog stort tranen voor zijn aanschijn. 21 O, mocht er een scheidsrechter zijn tussen den mens en God, Als tussen den mens en
zijn naaste! 22 Want luttel zijn de jaren, die mij nog resten, Eer ik de weg bewandel, waarlangs men
niet terugkeert.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 17
1 Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf! 2 Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten? 3 Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven? 4 Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit; 5 Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen; 6 Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht
spuwt! 7 Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd! 8 De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze: 9 Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn
kracht nog verdubbelen? 10 En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet; 11 Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield! 12 Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht! 13 Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; 14 Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en
zusters! 15 Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken: 16 Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof?
BIJBEL | job
Hoofdstuk 18
1 Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 2 Wanneer maakt gij eindelijk eens een eind aan uw praten, Wordt gij verstandig, en
laat ons aan het woord; 3 Waarom worden wij als vee beschouwd, En zijn wij zo dom in uw ogen? 4 Gij, die in uw woede uzelf verscheurt: Zou om uwentwil de aarde worden ontvolkt, Een
rots van haar plaats verwijderd, Een berg van zijn grondslag gerukt? 5 Waarachtig, het licht van den boze dooft uit, De vlam van zijn vuur blijft niet schijnen; 6 Het licht wordt donker in zijn tent, De lamp gaat boven hem uit. 7 Zijn krachtige tred wordt verlamd, Zijn eigen beleid doet hem struikelen; 8 Want door zijn eigen voeten wordt hij in het net gedreven, En wandelt hij over de
mazen. 9 Een klem grijpt zijn hiel, een net houdt hem vast. 10 Zijn strik ligt in de grond verborgen, een val op zijn pad; 11 Verschrikkingen beangstigen hem van alle kant, En vervolgen hem, stap voor stap. 12 Het onheil hongert naar hem, De rampspoed staat aan zijn zijde gereed; 13 Zijn huid wordt door ziekte verteerd, De eersteling van de dood slokt zijn leden op. 14 Hij wordt uit zijn tent gerukt, waar hij zich veilig waande, En zij sleept hem naar
den vorst der verschrikking 15 Zij woont in zijn tent, die hem niet langer behoort, En over zijn woning wordt zwavel
gestrooid. 16 Van onderen verdorren zijn wortels, Van boven verwelken zijn twijgen; 17 Zijn gedachtenis verdwijnt uit het land, Zelfs in de steppe heeft hij geen naam. 18 Men stoot hem uit het licht de duisternis in, Men jaagt hem uit de wereld weg; 19 Hij heeft onder zijn volk geen kroost, geen geslacht, In zijn woonplaats geen, die
hem rest. 20 Over zijn lot staat het Westen ontsteld, En het Oosten siddert er van: 21 Waarachtig, zo gaat het met het verblijf van den boze, Met de woonplaats van hem,
die God miskent!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 19
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Hoe lang nog blijft gij mij krenken, En mij onder woorden verpletteren? 3 Tien keer beschimpt gij mij reeds, En kwelt gij mij schaamteloos. 4 Zelfs al had ik mij werkelijk misdragen, Dan raakt het wangedrag mij alleen; 5 Gij mist het recht, een grote mond tegen mij op te zetten, Mijn schande mij te verwijten! 6 Erkent toch eindelijk, dat God mij kastijdt, En mij in zijn net heeft verstrikt! 7 Zie, ik roep: "Geweld!" maar vind geen verhoring, Ik roep om hulp: mij geschiedt geen
recht! 8 Hij heeft mijn weg versperd: ik kan niet voorbij, En duisternis op mijn paden gelegd; 9 Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, De kroon mij van het hoofd gerukt. 10 Hij heeft mij van alle kant ondermijnd: en daar ga ik heen; Mijn hoop ontworteld als
een boom, 11 Zijn gramschap tegen mij laten woeden, Mij als zijn vijand behandeld. 12 Als één man rukken zijn benden aan, En banen hun weg naar mij heen; Ze legeren zich
rond mijn tent, Ze zijn zonder genade! 13 Mijn broeders houden zich verre van mij, Mijn bekenden zijn vreemden voor mij; 14 Mijn verwanten verdwenen, Mijn gasten zijn mij vergeten. 15 Mijn slavinnen zien mij aan voor een vreemde, Ik ben een onbekende voor haar; 16 Ik roep mijn slaaf: hij geeft mij geen antwoord, Zelfs al smeek ik er om. 17 Mijn vrouw walgt van mijn adem, En ik stink voor mijn zonen; 18 Zelfs de kinderen minachten mij, En brutaliseren mij, als ik optreed. 19 Al mijn getrouwen verafschuwen mij, Die ik liefhad, keren zich van mij af; 20 Mijn vlees teert weg in mijn huid Met mijn tanden knaag ik mijn beenderen af. 21 Erbarming, erbarming: gij tenminste, mijn vrienden, Want de hand van God heeft mij
geraakt; 22 Waarom mij als een hert vervolgen, Nooit verzadigd aan mijn vlees! 23 O, werden mijn woorden opgeschreven, Opgetekend in een boek, 24 Met een stift van ijzer en lood Voor eeuwig op een rots gegrift: 25 Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, En ten leste op de aarde verschijnt; 26 Dat ik mij zal oprichten achter mijn huid, En van mijn vlees uit, God zal aanschouwen! 27 Ja, ik zal Hem aanschouwen, Mijn ogen zullen Hem zien, maar niet meer als vijand;
Mijn nieren smachten in mijn schoot, 28 En wanneer gij dan zegt: Hoe vervolgen we hem, Welk voorwendsel zullen we tegen hem
vinden; 29 Ducht dan het zwaard voor uzelf, Want dan zal de Gramschap de bozen verdelgen! Om
te weten, of er gerechtigheid is!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 20
1 Daarop nam Sofar van Naäma het woord en sprak: 2 Mijn inzicht dwingt mij tot antwoord, Omdat het in mij stormt, 3 Nu ik een grievend verwijt moet horen, En domme bluf mij antwoord geeft. 4 Weet ge dan niet, dat van de vroegste tijd af, Sinds de mens op de aarde werd geplaatst, 5 Het gejuich van den boze slechts korte tijd duurt, De vreugde van den goddeloze een
ogenblik? 6 Al verheft zijn gestalte zich hemelhoog, En reikt zijn hoofd tot de wolken: 7 Als zijn eigen drek verdwijnt hij voor immer, Die hem zagen, roepen: Waar is hij? 8 Spoorloos vervluchtigt hij als een droom, Wordt weggevaagd als een nachtgezicht; 9 Het oog, dat hem zag, bespeurt hem niet langer, De plaats, waar hij woonde, aanschouwt
hem niet meer. 10 Zijn zonen bedelen bij armen, Zijn kinderen geven zijn rijkdom af; 11 En al is zijn gebeente vol jeugdige kracht, Het legt zich neer bij hem in het graf. 12 Hoe zoet het slechte in zijn mond mag smaken, Hoe hij het onder zijn tong ook verbergt, 13 Hoe hij het smekt en niet doorslikt, En het tegen zijn gehemelte houdt: 14 Toch verschaalt zijn spijs in zijn ingewanden, Wordt in zijn binnenste adderengif; 15 Hij slokt schatten in, maar braakt ze uit, God drijft ze weer uit zijn buik. 16 Adderengif moet hij drinken, Een slangentong zal hem doden; 17 Hij zal geen beken van olie genieten, Geen stromen van honing en boter. 18 Zijn winst geeft hij terug, en slokt ze niet door, Verheugt zich niet in de vrucht
van zijn handel; 19 Want hij heeft de armen verdrukt en verlaten, Hun huis geroofd, niet gebouwd. 20 Omdat hij voor zijn buik geen verzadiging vond, Niets aan zijn eetlust ontsnapte, 21 En niets aan zijn vraatzucht ontging: Daarom houdt zijn voorspoed geen stand! 22 Op het toppunt van zijn geluk wordt het hem bang, Wordt hij door al de slagen van
rampspoed getroffen; 23 Terwijl hij zijn buik vult, laat God zijn ziedende toorn op hem los, Laat schichten
regenen op zijn ingewanden. 24 Als hij vlucht voor de ijzeren wapenrusting, Doorboort hem de koperen boog, 25 Puilt de schicht uit zijn rug, De bliksemende pijl uit zijn gal. Dan overvalt hem
de doodschrik, 26 De diepste duisternis houdt hem omvangen; Een vuur verslindt hem, dat niet is ontstoken,
Vreet weg wat nog leeft in zijn tent. 27 De hemelen openbaren zijn schuld, En de aarde staat tegen hem op; 28 Een stortvloed spoelt zijn woning weg, Een vloedgolf op de dag van zijn toorn! 29 Dit is het lot van den boze, door God hem bedeeld, Het erfdeel, dat de Godheid hem
toewijst!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 21
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen; En dat uw troost zich daartoe bepale! 3 Laat mij uitspreken op mijn beurt, Wanneer ik klaar ben, kunt ge spotten! 4 Heb ik me soms over mensen beklaagd, Of heb ik geen grond, om mismoedig te zijn? 5 Ziet mij aan, en staat verstomd, En legt uw hand op de mond! 6 Wanneer ik er aan denk, sta ik verbijsterd, En huivert mijn vlees: 7 "Waarom blijven de bozen in leven Worden zij oud en groeien in kracht?" 8 Hun kroost gedijt voor hun aanschijn, Hun geslacht houdt stand voor hun ogen; 9 Hun huizen zijn veilig en zonder vrees, Gods roede valt er niet op neer. 10 Hun stier bespringt en bevrucht, Hun koeien kalven en hebben geen misdracht; 11 Als een kudde laten ze hun jongens naar buiten, En hun kinderen springen rond. 12 Ze zingen bij pauken en citer, Vermaken zich bij de tonen der fluit; 13 Ze slijten hun dagen in weelde, En dalen in vrede ten grave. 14 Toch zeggen ze tot God: Blijf verre van ons, We willen uw wegen niet kennen! 15 Wat is de Almachtige, dat we Hem zouden dienen; Wat baat het ons, te smeken tot Hem? 16 Ligt hun geluk niet in hun eigen hand, Bemoeit Hij Zich wel met de plannen der bozen? 17 Hoe dikwijls gaat de lamp der bozen wel uit, En stort er rampspoed op hen neer? Hoe
dikwijls vernielt Hij de slechten in zijn toorn, Grijpen de weeën hen aan in zijn
gramschap; 18 Worden zij als stro voor de wind, Als kaf, opgejaagd door de storm? 19 Gij zegt: God wreekt zijn misdaad op zijn kinderen, En zal hem zo zijn wraak laten
voelen! 20 Maar zijn eigen ogen moesten zijn rampspoed aanschouwen, Zelf moest hij de toorn van
den Almachtige drinken! 21 Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood, Wanneer het getal zijner maanden
ten einde is? 22 Zou men soms God de les willen lezen, Hij, die de hemelingen richt? 23 En de een gaat dood, geheel voldaan, Volkomen gelukkig en rustig, 24 Zijn lenden vol vet, Het merg in zijn beenderen nog fris. 25 De ander sterft met een verbitterd gemoed, Zonder ooit het geluk te hebben gesmaakt! 26 Tezamen liggen ze neer in het stof, Door de wormen bedekt! 27 Zeker, ik ken uw gedachten, En de bedenkingen, die gij tegen mij aanvoert; 28 Gij zegt: "Waar is het huis van den tyran, Waar de tent, waar de bozen in wonen?" 29 Hebt gij de reizigers dan nooit ondervraagd, Of aanvaardt gij hun getuigenis niet: 30 "De boze blijft gespaard op de dag van verderf, En ontsnapt op de dag van de gramschap!" 31 Wie houdt hem zijn wandel voor ogen, Wie zet hem betaald wat hij deed? 32 Hij wordt ten grave gedragen, En een tombe houdt er de wacht. 33 Zacht ligt hij neer Op de kluiten in het dal; Heel de wereld trekt achter hem aan,
Talloos velen lopen uit voor zijn stoet. 34 Wat is uw vertroosting dus schraal, Uw antwoord anders dan leugens!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 22
1 Weer nam Elifaz van Teman het woord, en sprak: 2 Handelt de mens soms ten bate van God? Neen, ten eigen bate is men wijs. 3 Heeft de Almachtige er voordeel van, als ge vroom zijt, Of profijt, zo ge onberispelijk
leeft? 4 Bestraft Hij u soms om uw godsvrucht, Daagt Hij u daarom voor het gerecht? 5 Is het niet om uw grote boosheid, Om uw fouten, zonder eind? 6 Ja, zonder noodzaak neemt ge pand van uw broeders, En trekt de berooiden de kleren
uit; 7 Den dorstige geeft ge geen water, Den hongerige onthoudt ge zijn brood. 8 Den man met de vuist moet het land toebehoren, En de gunsteling moet het bewonen; 9 Maar de weduwen zendt ge zonder iets heen, De armen der wezen slaat ge stuk! 10 En daarom zijt ge van strikken omringd, Plotseling verbijsterd van schrik; 11 Is uw licht verduisterd, zodat ge niet ziet, Slaat de stortvloed over u heen! 12 Woont God niet hoog in de hemel? Zie eens, hoe hoog de sterren staan! 13 Maar gij besluit er uit: Wat kan God weten, Of richten door de wolken heen? 14 Het zwerk is een sluier voor Hem, zodat Hij niet ziet, Hij wandelt rond op het hemelgewelf. 15 Wilt ge de weg van vroeger bewandelen Die de boosdoeners hebben betreden: 16 Die vóór hun tijd zijn weggesleurd, Toen de vloed hun grondvesten wegspoelde? 17 Die tot God durfden zeggen: Weg van ons! Wat kan de Almachtige ons doen? 18 Hij had hun huizen met voorspoed gevuld, En Zich niet met de plannen der bozen bemoeid. 19 De vromen zien het met vreugde, De onschuldige drijft de spot met hen: 20 "Waarachtig, hun have vernield, Hun overvloed door het vuur verteerd!" 21 Verzoen u met Hem, dan leeft ge in vrede, Dan wordt uw rijkdom weer groot; 22 Neem de onderrichting aan uit zijn mond, En bewaar zijn woord in uw hart. 23 Wanneer ge vol ootmoed u tot den Almachtige bekeert, De ongerechtigheid uit uw tent
verwijdert: 24 Dan zult ge het goud als stof gaan schatten, Het Ofirgoud als kiezel der beken. 25 Want de Almachtige zal het fijnste goud voor u zijn, En stapels van zilver; 26 Dan zult ge u in den Almachtige verlustigen, En uw aanschijn verheffen tot God. 27 Dan zult ge Hem roepen: Hij zal u verhoren, En ge zult Hem dankoffers brengen; 28 Onderneemt ge iets, het komt tot stand, En het licht zal uw wegen bestralen! 29 Want Hij vernedert de trots, Maar redt, wie de ogen neerslaat; 30 Hij verlost den onschuldige: Door de reinheid uwer handen wordt ook gij dus verlost!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 23
1 Job antwoordde, en sprak: 2 Al weer heet mijn klagen verzet: Maar zijn hand dwingt mij tot zuchten! 3 Ach, dat ik Hem vinden kon, En voor zijn troon kon verschijnen! 4 Dan zette ik Hem mijn zaak uiteen, En vulde mijn mond met bewijzen; 5 Dan kende ik de woorden, waarmee Hij mij antwoordt, Vernam ik, wat Hij mij zegt. 6 Zou Hij zijn macht in het geding moeten brengen? Neen, als Hij slechts naar mij hoorde! 7 Dan zou Hij bemerken dat er bij Hem een onschuldige pleit, En ik was voorgoed van
mijn Rechter bevrijd! 8 Maar ga ik naar het oosten, Hij is er niet, Of naar het westen, ik bespeur Hem niet; 9 Ik zoek Hem ten noorden, ik vind Hem niet, Wend mij naar het zuiden, ik zie Hem niet. 10 Het is, omdat Hij mijn wandel kent Omdat ik als goud te voorschijn zou treden, als
Hij mij toetst: 11 Want mijn voet bleef steeds in zijn spoor, Ik hield zijn pad, en verliet het nooit! 12 Van het bevel zijner lippen week ik niet af, Het woord van zijn mond heb ik in mijn
boezem bewaard: 13 Maar wil Hij iets, wie kan Hem beletten, Begeert Hij iets, Hij voert het uit! 14 Ja, Hij volbrengt, wat Hij over mij heeft besloten, Met al het andere, wat Hij heeft
beschikt: 15 En daarom ben ik voor Hem zo bang, Sidder ik, als ik aan Hem denk. 16 Het is God, die mijn hart murw heeft geslagen, De Almachtige, die mij verschrikt; 17 Neen, niet door de duisternis ben ik ontsteld Niet door het donker, dat mijn gelaat
bedekt!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 24
1 Job antwoordde, en sprak Waarom zijn er door den Almachtige dan geen tijden bepaald,
En aanschouwen zij, die Hem kennen, zijn dagen niet? 2 Waarom verzetten dan de bozen de grensstenen, En beroven zij kudde en herder? 3 Ze voeren den ezel der wezen weg, En leggen beslag op het rund van de weduwe; 4 De berooiden worden van de weg gedrongen, De armen in het land moeten zich allen verbergen; 5 Als wilde ezels in de woestijn Trekken ze uit, om te zwoegen. Ze zoeken tot de avond
naar buit, Maar geen brood voor hun kinderen! 6 Ze roven des nachts de oogst van het veld, En zoeken de wijngaard der rijken af. 7 Naakt overnachten zij, zonder kleed, En zonder dekking tegen de kou; 8 Ze worden nat door de stortvloed der bergen, Drukken zich tegen de rotsen, omdat de
schuilplaats ontbreekt 9 Ze rukken den wees van de moederborst af En nemen den zuigeling der armen tot pand. 10 Naakt lopen ze rond, ongekleed, Zelf hongerig, moeten ze schoven torsen; 11 Ze persen de olie tussen twee stenen, Treden de perskuip, maar lijden dorst. 12 Uit de stad stijgt het kermen der stervenden op, En roept de ziel der gewonden om
hulp; Maar God luistert niet naar hun smeken, Hùn schenkt Hij geen aandacht! 13 En schuwen het licht; Ze kennen zijn wegen niet, En blijven niet op zijn paden. 14 Eer het licht wordt, maakt zich de moordenaar op, Om armen en berooiden te doden;
En terwijl het nog nacht is, Sluipt hij rond als een dief. 15 Het oog van den overspeler maakt van de schemering gebruik; Hij denkt: Geen oog, dat
mij ziet; Hij slaat zich een sluier voor het gezicht, 16 En breekt in het donker de huizen in. Maar zij sluiten zich op overdag, En willen
van het daglicht niet weten; 17 Voor hen allen is de morgen als de schaduw des doods, Zodra het licht wordt, overvalt
hen de doodschrik! 18 Die anderen vluchten weg voor de dag Zijn erfdeel ligt vervloekt in het land, Geen
druiventreder trekt naar zijn wijnberg; 19 Zoals droogte en hitte het sneeuwwater slurpen, Zo slurpt de onderwereld den zondaar
op. 20 Door de moederschoot wordt hij vergeten, De wormen smullen van hem; Zijn naam wordt
niet langer herdacht, Zijn ongerechtigheid geknakt als een boom. 21 Hij mishandelt de onvruchtbare, haar die niet baart, En behandelt de weduwe niet goed: 22 Maar Hij, die tyrannen verplettert, Zal het wreken door zijn kracht! 23 Hij is van zijn leven niet zeker, Gebroken de steun, waarop hij zich stut, En op zijn
wegen ellende: 24 Een korte tijd rijst hij omhoog, dan is hij niet meer. Hij verdort als een kwijnende
plant, Verlept als de top van een aar! 25 Is het niet waar, wie overtuigt mij van leugen, En wie ontzenuwt mijn betoog?
BIJBEL | job
Hoofdstuk 25
1 Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 2 Hem is de macht en de schrik, Hem, die vrede gebiedt in zijn hoge hemel! 3 Zijn soms zijn legioenen te tellen, Tegen wien staan zijn troepen niet op! 4 Hoe kan dan een mens tegen God in zijn recht zijn, Of rein, die uit een vrouw is geboren? 5 Zie, zelfs de maan is niet helder, De sterren zijn niet rein in zijn ogen: 6 Hoeveel minder een mens, een aas, Een mensenkind, een worm!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 26
1 Job antwoordde, en sprak 2 Hoe goed weet ge den zwakke te helpen, De krachteloze arm te stutten? 3 Hoe weet ge den onwetende raad te geven, En wat wijze lessen spreidt ge ten toon? 4 Met wiens hulp hebt ge uw woord gesproken Wiens geest is van u uitgegaan? 5 De schimmen beven onder de aarde De wateren sidderen met die erin wonen; 6 Het dodenrijk ligt naakt voor zijn oog, De onderwereld zonder bedekking. 7 Hij spant het Noorden over de baaierd, Hangt de aarde boven het niet; 8 Hij knevelt de wateren in zijn zwerk, De wolken bersten niet onder haar last; 9 Hij bedekt het gelaat der volle maan, En spreidt er zijn nevel over uit. 10 Hij trekt een kring langs de waterspiegel, Waar het licht aan de duisternis grenst; 11 De zuilen van de hemel staan te waggelen, Rillen van angst voor zijn donderende stem. 12 Hij zwiept de zee door zijn kracht, Ranselt Ráhab door zijn beleid; 13 Zijn adem blaast de hemel schoon, Zijn hand doorboort de vluchtende Slang! 14 Is dit nog enkel de zoom van zijn wegen Hoe weinig verstaan wij ervan, En wie begrijpt
dan de kracht van zijn donder?
BIJBEL | job
Hoofdstuk 27
1 - 2 Zo waar God leeft, die mij gerechtigheid weigert, De Almachtige, die mijn leven verbittert: 3 Zolang er nog een zucht in mij is, En Gods adem in mijn neus 4 Zullen mijn lippen geen valsheid spreken, En zint mijn tong geen bedrog! 5 Ik denk er niet aan, u gelijk te geven, Tot mijn laatste snik houd ik mijn onschuld
vol; 6 Ik houd vast aan mijn vroomheid, en geef ze niet op, Mijn hart schaamt zich over geen
van mijn dagen! 7 Moge het mijn vijand vergaan als den boze, Mijn hater als den goddeloze! 8 Wat hoopt de boze, als hij bidt, Als hij zijn ziel tot de Godheid verheft? 9 Zal God zijn schreien horen, Wanneer de rampspoed hem treft; 10 Kan hij zich in den Almachtige verlustigen, Ten allen tijde roepen tot God? 11 Daarna nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: Ik zal u Gods werken leren kennen,
De plannen van den Almachtige u niet verzwijgen: 12 Zie, gij hebt het allen zelf aanschouwd: Waarom zo’n ijdele raad gegeven? 13 Dit is, naar Gods bestel, het lot van den boze, Het deel der tyrannen, door den Almachtige
hun toegewezen. 14 Krijgt hij veel zonen, ze zijn bestemd voor het zwaard, En zijn kroost lijdt gebrek; 15 Die hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, En zijn weduwen bedrijven
geen rouw. 16 Al hoopt hij zilver op als stof, En stapelt kleren op als slijk, 17 Hij stapelt ze op, maar de vrome bekleedt er zich mee, En de onschuldige erft zijn
geld. 18 Hij trekt zijn woning op als een spin, Aan de hut gelijk, die wachters bouwen; 19 Rijk legt hij zich neer: het is de laatste maal, Hij opent zijn ogen: hij is er niet
meer. 20 Verschrikkingen grijpen hem aan overdag, En ‘s nachts sleurt een stormwind hem weg; 21 De oostenwind neemt hem op: daar gaat hij heen, Hij vaagt hem weg van zijn plaats. 22 Zonder erbarmen slingert God zijn pijlen op hem af, Zodat hij voor zijn slagen moet
vluchten; 23 Men klapt over hem in de handen, En fluit hem uit zijn woonplaats na.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 28
1 Zeker, er is een plaats, waaruit het zilver komt, Een oord, waar het goud wordt gewassen, 2 Het ijzer uit de bodem gehaald, De steen tot koper gesmolten; 3 Waar men in de uiterste duisternis doordringt, En de diepste plekken doorvorst. In
de rotsen, duister en somber. 4 Worden schachten gehakt door een volk, dat er niet hoort, Dat door de wandelaars wordt
vergeten, Daar ver van de mensen hangt en zweeft; 5 En de aarde, waaruit het brood ontspruit, Wordt in haar ingewanden omgewoeld als door
vuur. 6 Haar rotsen zijn de plaats van saffier, Haar stof bevat goud; 7 De arend kent er de weg niet heen, Het valkenoog bespeurt hem niet; 8 De roofdieren betreden hem niet, De luipaard gaat er niet heen. 9 De mens slaat zijn hand aan de harde steen, Woelt de bergen om van hun grondslag af, 10 Breekt gangen in de rotsen uit, Niets kostbaars ontsnapt aan zijn oog; 11 Hij zoekt de bronnen der stromen af, En brengt wat verborgen lag aan het licht. 12 Maar de wijsheid, waar is zij te vinden, En waar is het oord van het inzicht? 13 De mens kent er de weg niet heen, In het land der levenden bevindt ze zich niet. 14 De afgrond roept: In mij is ze niet! De zee herhaalt: Ze is niet bij mij! 15 Zij wordt niet gekocht voor het fijnste goud, Geen zilver gewogen, om haar te betalen; 16 Zij wordt niet geschat tegen goud van Ofir, Tegen kostbare onyx, noch saffier; 17 Geen goud, geen glaswerk kan haar evenaren, Geen gouden vaas is haar prijs. 18 Paarlen en kristal zijn naast haar niet in tel, Het vinden der wijsheid gaat dat van
koralen te boven; 19 Topaas van Koesj kan het niet bij haar halen, Het zuiverst goud weegt niet tegen haar
op. 20 De wijsheid, waar komt zij vandaan; Het inzicht, waar is zijn plaats? 21 Zij ligt verborgen voor het oog van al wat leeft, Verscholen voor de vogels in de
lucht; 22 De onderwereld en dood roepen uit: Onze oren hebben enkel van haar bij geruchte gehoord. 23 Het is God, die de weg naar haar kent, Hij alleen weet, waar zij toeft. 24 Want Hij blikte tot aan de grenzen der aarde, Zag al wat onder de hemel bestond: 25 Toen Hij het gewicht van de wind bepaalde, De maat voor het water bestemde; 26 Toen Hij de regen zijn wet gaf, En de donder zijn weg. 27 Toen aanschouwde Hij haar en verkondigde haar, Kende Hij haar en doorgrondde haar; 28 Maar Hij sprak tot den mens: Zie, de vreze des Heren is wijsheid, En het kwade te
mijden is inzicht!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 29
1 Job vervolgde zijn rede, en sprak 2 Ach, was ik als in vroeger maanden, In de tijd, toen God mij behoedde, 3 Toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd liet stralen, En ik bij zijn licht door de duisternis
ging; 4 Zoals ik was in mijn beste dagen Toen God mijn tent nog beschutte! 5 Toen de Almachtige nog met mij was, Mijn kinderen mij nog omringden; 6 Toen mijn voeten zich baadden in boter, De rots, waar ik stond, beken olie liet stromen; 7 Als ik uitging naar de poort van de stad, En op het plein mijn zetel liet zetten: 8 Trokken de jongemannen zich terug, zodra ze mij zagen, Rezen de grijsaards op en bleven
staan, 9 Staakten de edelen hun gesprek En legden de hand op hun mond. 10 De stem der leiders verstomde, Hun tong kleefde aan hun gehemelte vast; 11 Toen het oor, dat het hoorde, mij gelukkig prees En het oog, dat het zag, mij bijval
schonk! 12 Want ik hielp den arme, die om bijstand riep, Den wees, die geen helper meer had; 13 Dien de ondergang dreigde, zegende mij, Het hart der weduwe vrolijkte ik op; 14 Rechtschapenheid trok ik aan als een kleed, Mijn gerechtigheid als een mantel en kroon. 15 Ik was de ogen voor blinden, De voeten voor kreupelen; 16 Voor armen was ik een vader, Voor onbekenden onderzocht ik het pleit. 17 Maar den boosdoener brak ik de tanden, En rukte hem de prooi uit zijn kaken. 18 Ik dacht bij mijzelf: Oud zal ik sterven Mijn dagen zullen talrijk zijn als het zand; 19 Mijn wortel zal openstaan voor het water, De dauw op mijn takken vernachten; 20 Mijn eer blijft steeds nieuw, Mijn boog wint aan jeugdige kracht in mijn hand! 21 Ze luisterden zwijgend naar mij En wachtten mijn beslissing af; 22 Had ik uitgesproken, dan nam niemand het woord, Maar mijn rede druppelde op hen neer. 23 Ze verlangden naar mij als naar regen, Met open mond als naar een late bui. 24 Lachte ik hun toe, ze durfden het niet geloven, En vingen het stralen van mijn aangezicht
op. 25 Bezocht ik hen, ik zat bovenaan, Troonde als een vorst bij zijn troepen, als een die
treurenden troost.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 30
1 Maar thans lachen jongere mensen mij uit, Lieden, wier vaders te min voor mij waren,
Om ze bij mijn herdershonden te zetten; 2 Wier sterke hand mij zelfs niet kan dienen, Daar al hun kracht verloren ging, 3 Door gebrek en honger is uitgeput. Lieden, die de stronken afknagen in de woestijn,
In het land der steppe en wildernis; 4 Die zilte kruiden van de struiken plukken, En zich voeden met de wortels der brem; 5 Die uit de samenleving zijn weggejaagd, En die men naschreeuwt als dieven. 6 Lieden, die in de krochten van afgronden wonen, In aardholen en rotsen; 7 Die balken tussen de struiken, Samenhokken onder de netels; 8 Die als een dwaas en naamloos broed Weggezweept zijn uit het land. 9 En thans ben ik hun spotlied geworden, En de stof voor hun praat. 10 Vol afschuw blijven ze op een afstand staan, En ontzien zich niet, mij in het gezicht
te spuwen. 11 Zij mishandelen mij, nu ze hun teugel hebben losgerukt Hun breidel hebben afgeworpen. 12 Aan mijn rechterhand verheft zich dat broed, Mijn voeten stoten hen weg; Ze banen
tegen mij hun onheilspaden, 13 En vernielen mijn weg, om mij te verderven. Ze trekken op, er is niemand, die hen
weerhoudt, 14 Als door een wijde bres rukken ze aan. Onder de puinhopen kwam ze aangerold 15 Keerde zich tegen mij de verschrikking; Als een stormwind waaide mijn aanzien weg,
Mijn geluk dreef voorbij als een wolk. 16 En thans stort zich mijn ziel in mij uit, Grijpen de dagen van rampspoed mij aan! 17 Des nachts wordt mijn gebeente doorboord, En nemen mijn knagende pijnen geen rust; 18 Door het grote geweld is mijn vlees ontredderd, Het knelt mij als de kraag van mijn
kleed. 19 God heeft mij in de modder geworpen, Ik zie er uit als stof en as. 20 Ik roep tot U, maar Gij antwoordt niet; Ik sta overeind, maar Gij let niet op mij. 21 Gij zijt wreed tegen mij, Met uw krachtige hand bestookt Gij mij; 22 Gij heft mij op, jaagt mij voort op de wind, Een noodweer lost mij in water op. 23 Ja, ik weet, Gij leidt mij ten dode, Naar de verzamelplaats van al wat leeft. 24 Maar steekt een drenkeling de hand niet uit, Roept men in zijn ellende niet om hulp? 25 Heb ik zelf niet geweend over den zwaar beproefde, Was ik over den arme niet zielsbedroefd? 26 Ja, ik hoopte op geluk, maar het onheil kwam; Ik verwachtte het licht, maar het duister
viel in. 27 Mijn binnenste kookt, en komt niet tot rust, Dagen van jammer treden mij tegen. 28 Zwart loop ik rond, maar niet van de zon; Sta ik op in de gemeente, ik roep om hulp! 29 Ik ben een broer van de jakhalzen, Een makker der struisen; 30 Mijn huid is zwart, en laat van mij los, Mijn beenderen branden van koorts; 31 Mijn citer is voor rouwklacht gestemd, Mijn fluit voor geween!.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 31
1 Toch had ik een verbond met mijn ogen gesloten, Om niet te kijken naar een maagd. 2 Want wat is het lot, door God in den hoge beschikt, Het erfdeel door den Almachtige
daarboven bepaald? 3 Het is de ondergang voor den ongerechte, Voor den boosdoener onheil! 4 Slaat Hij mijn wegen niet gade, En telt Hij al mijn schreden niet? 5 Ben ik ooit met leugens omgegaan, Of heeft zich mijn voet gerept tot bedrog? 6 God wege mij slechts op een eerlijke schaal, En Hij zal mijn onschuld moeten erkennen! 7 Indien mijn tred is afgeweken Van het rechte pad; Mijn hart mijn ogen achterna is
gelopen, Of smetten aan mijn handen kleven: 8 Dan moge ik zaaien, een ander het eten, En wat ik geplant heb, worde uitgerukt! 9 Indien mijn hart is verleid door een vrouw, Ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste: 10 Dan moge mijn vrouw voor een ander malen, En mogen anderen haar bezitten; 11 Want dat zou een schanddaad zijn, En een halszaak voor het gerecht! 12 Dan brande een vuur tot het dodenrijk En vertere heel mijn bezit! 13 Indien ik het recht van mijn slaaf heb verkracht, Of van mijn slavin, met mij in geschil: 14 Wat zou ik doen, als God Zich verhief, Wat Hem antwoorden, als Hij de zaak onderzocht? 15 Heeft Hij, die mij in de moederschoot schiep, ook hen niet gemaakt, Heeft niet Een
en Dezelfde ons in haar lichaam gevormd? 16 Heb ik ooit een arme een bede geweigerd, De ogen van een weduwe laten versmachten; 17 Heb ik ooit alleen mijn brood genuttigd, En de wees daarvan niet mee laten eten? 18 Neen, van kindsbeen af bracht ik hem groot als een vader, Van de moederschoot af ben
ik haar leidsman geweest. 19 Heb ik ooit een zwerver zonder kleding gezien, Of een arme zonder bedekking; 20 Hebben zijn lendenen mij niet moeten zegenen, Werd hij niet verwarmd door de wol mijner
schapen? 21 Indien ik mijn hand tegen een rechtschapene ophief, Omdat ik bemerkte, dat men mij
in de poort ondersteunde: 22 Dan valle mijn schouder uit het gewricht, Worde mijn arm uit het gelid gerukt; 23 Dan treffe mij de verschrikking van God, En ik houde geen stand voor zijn Majesteit! 24 Indien ik op goud mijn vertrouwen heb gesteld, Het fijnste goud mijn hoop heb genoemd; 25 Mij verheugd heb ik in de macht van mijn rijkdom, En in de geweldige winst van mijn
hand: 26 Indien ik heb opgestaard naar de stralende zon, Naar de glanzende maan, die haar weg
vervolgde, 27 Zodat mijn hart in het geheim werd verleid, En mijn hand mijn mond heeft gekust 28 Ook dat zou een halszaak voor het gerecht zijn geweest, Omdat ik God in den hoge had
verloochend! 29 Heb ik mij in het ongeluk van mijn vijand verheugd, Of gejubeld, omdat onheil hem
trof; 30 Heb ik mijn gehemelte niet verboden te zondigen, En door een verwensing zijn leven
te eisen; 31 Hebben mijn tentgenoten niet gezegd: Wie verzadigt zich niet aan het vlees van zijn
vijand? 32 De zwerver behoefde niet buiten te overnachten Voor den reiziger heb ik de deuren
geopend. 33 Indien ik mijn misdaad voor de mensen bedekt heb, In mijn boezem mijn schuld heb verborgen, 34 Omdat ik de grote menigte vreesde, En bang was voor de verachting der geslachten:
Dan moge ik verstommen, en de deur niet meer uitgaan, 35 Wie zou er dan nog naar mij horen! Zie hier mijn handtekening! De Almachtige antwoorde
mij; Mijn beschuldiger schrijve zijn aanklacht neer! 36 Waarachtig, ik wil ze op mijn schouder nemen Er mij als met een krans mee omhangen; 37 Ik zal Hem mijn schreden een voor een tonen, En voor zijn aanschijn treden als een
vorst! 38 Indien mijn akker tegen mij klaagde Zijn voren gezamenlijk weenden; 39 Indien ik zijn vrucht heb genoten, zonder te betalen, En zijn bezitter liet zuchten: 40 Dan mogen doornen opschieten inplaats van tarwe, En stinkend onkruid inplaats van
gerst! Hier eindigen de woorden van Job.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 32
1 Toen deze drie mannen het hadden opgegeven, Job te antwoorden, omdat hij zich in hun
ogen gerechtvaardigd had, 2 ontbrandde de toorn van Elihoe den zoon van Barakel, den Boeziet, uit het geslacht
van Ram. Tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat hij zich tegenover God in het gelijk
had gesteld; 3 tegen zijn drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij het juiste antwoord niet
hadden gevonden, en daardoor God hadden beschuldigd. 4 Zolang zij met Job spraken, had Elihoe gewacht, omdat zij ouder waren dan hij. 5 Maar nu Elihoe bemerkte, dat er uit de mond van de drie mannen geen antwoord meer
kwam, ontbrandde zijn toorn. 6 En Elihoe, de zoon van Barakel, den Boeziet, nam het woord en sprak: Ik ben jong van
dagen, En gij zijt bejaard; Daarom was ik beschroomd en bevreesd, U mijn mening te
zeggen. 7 Ik dacht: Laat de ouderdom spreken, De hoge leeftijd de wijsheid verkonden! 8 Maar het is Gods geest in den mens, De adem van den Almachtige, die hem inzicht verleent; 9 Het zijn dus niet de bejaarden, die wijs zijn, Niet de grijsaards, die weten wat recht
is. 10 Daarom zeg ik: Luistert naar mij; Ik zal u verkonden, wat ik weet. 11 Zie, ik heb gewacht op wat gij zoudt zeggen, En geluisterd naar uw betoog; Tot gij
de juiste woorden zoudt vinden, 12 Heb ik u al mijn aandacht gewijd. Maar zie, niemand van u heeft Job weerlegd, Niemand
zijn betoog beantwoord! 13 Zegt nu niet: We zijn op de wijsheid gestuit God, geen mens kan hem verslaan! 14 Tegen mij heeft hij nog geen bewijzen gebracht, En met de uwen weerleg ik hem niet. 15 Zij zijn verslagen, weten niets meer te zeggen, De woorden laten hen in de steek. 16 Ik heb gewacht, maar zij spreken niet, Ze staan daar, en hebben geen antwoord meer; 17 Nu wil ik antwoorden op mijn beurt, Wil ik verkonden, wat ik weet! 18 Want ik ben geladen met woorden, En de geest in mijn binnenste prest mij er toe. 19 Zie, mijn geest is als wijn, die niet kan gisten, En die nieuwe zakken doet bersten; 20 Ik moet spreken, om wat lucht te krijgen, Mijn lippen openen, en antwoord geven. 21 Ik wil niemand naar de ogen zien, En niemand vleien, wie het ook is; 22 Want ik heb geen verstand van vleierij: Mijn Schepper rukte mij dan aanstonds weg!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 33
1 Luister nu, Job, naar mijn rede, En leen het oor aan heel mijn betoog. 2 Zie, ik heb mijn mond geopend, Mijn tong in mijn gehemelte spreekt; 3 Mijn hart stort woorden van wijsheid uit, Mijn lippen verkonden duidelijke taal! 4 De geest van God heeft mij gemaakt, De adem van den Almachtige mij het leven geschonken; 5 Antwoord mij dus, zo ge kunt; Houd u gereed, stel u tegen mij op! 6 Ik ben dus voor God aan u gelijk, Ook ik ben gekneed uit leem: 7 Dus behoeft u geen vrees voor mij te verschrikken Mijn hand niet zwaar u te drukken. 8 Ge hebt voor mijn eigen oren verklaard, En ik heb uw woorden verstaan: 9 "Ik ben rein, zonder zonde, Ik ben zuiver, op mij rust geen schuld!" 10 "Toch vindt Hij klachten tegen mij, En behandelt mij als zijn vijand; 11 Hij steekt mijn voeten in het blok, Bespiedt al mijn gangen. 12 Zie, als ik roep, antwoordt Hij niet Want God is groter dan een mens!" 13 Hoe hebt ge Hem durven verwijten, Dat Hij op geen van uw woorden antwoord geeft? 14 Het is, omdat God slechts eenmaal spreekt, En het geen tweede keer herhaalt: 15 In een droom, in een nachtelijk visioen In de sluimering op de sponde. 16 Dan opent Hij het oor van de mensen, En verschrikt hen door zijn visioenen, 17 Om den mens van trots te weerhouden, Den man voor hoogmoed te behoeden; 18 Om zo zijn ziel voor de groeve te bewaren, Zijn leven voor de gang naar het graf. 19 Dan kastijdt Hij hem door smart op zijn sponde, Door een koorts in zijn beenderen
zonder eind, 20 Zodat zijn leven van het brood gaat walgen, Zijn ziel van de begeerlijkste spijs; 21 Zijn vlees slinkt zienderogen weg, Zijn gebeente, eens onzichtbaar, ligt bloot. 22 Maar zelfs als zijn ziel het graf al nabij is, Zijn leven het oord van de doden: Zo
hij besluit in zijn hart, zich tot God te keren En hij zijn dwaasheid erkent: 23 Dan treedt er voor hem een engel op, Een tolk, een uit de duizend. Dan wijst hij den
mens op zijn plicht, 24 Ontfermt zich zijner, en spreekt: Laat hem toch niet in de groeve dalen, Ik heb zijn
losprijs gevonden 25 Zijn vlees worde frisser dan in zijn jeugd, Hij kere tot zijn jonkheid terug! 26 Dan laat God Zich verbidden; genadig neemt Hij hem aan, Doet hem zijn aanschijn met
jubel aanschouwen, En schenkt den mens zijn gerechtigheid terug. 27 Dan juicht hij het uit voor de mensen, en zegt: Ik heb gezondigd, het recht verdraaid,
Maar Hij heeft het niet op mij gewroken! 28 Zo behoedt Hij zijn ziel voor de gang naar het graf, En verlustigt zijn leven zich
in het licht! 29 Zie, dit alles doet God Tweemaal, driemaal met een mens: 30 Hij brengt zijn leven terug van het graf, En bestraalt hem met het levenslicht! 31 Luister dus, Job, en hoor naar mij; Zwijg stil, en laat het spreken aan mij. 32 Hebt ge dan iets te zeggen, antwoord mij; Spreek dan, want ik geef u gaarne gelijk. 33 Zo niet, luister naar mij, En zwijg, ik zal u wijsheid leren!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 34
1 Elihoe vervolgde en sprak: 2 Gij wijzen, hoort naar mijn rede; Verstandigen, luistert naar mij: 3 Want het oor toetst de woorden, Zoals het gehemelte spijzen keurt. 4 We moeten zelf onderzoeken, wat recht is, Onder elkander beslissen wat goed is. 5 Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtschapen, Maar God onthoudt mij mijn recht; 6 Ondanks mijn recht moet ik lijden, Mijn wonde is ongeneeslijk, al ben ik niet schuldig! 7 Is er wel iemand als Job, Die godslastering als water drinkt, 8 Die het gezelschap van boosdoeners opzoekt En met slechte lieden omgang heeft? 9 Want hij zegt: Wat baat het den mens, In God zijn behagen te stellen! 10 Verstandige lieden, hoort dus naar mij: Onmogelijk; God doet geen kwaad, de Almachtige
geen onrecht; 11 Want Hij vergeldt de mensen hun daden, Behandelt iedereen naar zijn gedrag! 12 Waarachtig, God kan geen onrecht begaan, De Almachtige het recht niet verkrachten! 13 Wie heeft de aarde onder zijn leiding gesteld Wie Hem met de hele wereld belast? 14 Trekt Hij hun geest tot Zich terug, Neemt Hij tot Zich hun levensadem, 15 Dan sterft onmiddellijk alle vlees, Keert de mens terug tot stof! 16 Zijt ge verstandig, luister hiernaar, En leen het oor aan mijn rede: 17 Kan Hij, die het recht zou haten, besturen; Kan de Alrechtvaardige onrecht bedrijven? 18 Hij, die tot den koning zegt: Belial Tot de edelen: Booswicht; 19 Die vorsten niet voortrekt, Den arme niet achterstelt bij den rijke. Neen, ze zijn
allen het werk zijner handen, 20 En sterven plotseling, midden in de nacht; Rijken worden opgeschrikt, en gaan heen,
Machtigen verdwijnen, al steekt men er de hand niet naar uit. 21 Want zijn ogen zijn op de wegen der mensen gericht, En Hij ziet al hun schreden; 22 Er bestaat geen duister of donker, Waarin de boosdoeners zich kunnen verbergen. 23 Neen, geen vaste tijd voor den mens, Om voor God ten gericht te verschijnen; 24 Hij verplettert den machtige zonder verhoor, En stelt anderen voor hem in de plaats. 25 Hij geeft dus acht op hun daden, Hij stort ze omver in de nacht; 26 Ze worden verbrijzeld tot straf voor hun boosheid, Hij tuchtigt ze op de plaats, waar
allen het zien. 27 Want van Hem zijn ze afgeweken, En hebben op geen van zijn paden gelet; 28 Ze hebben het kermen der armen tot Hem doen komen, Zodat Hij het klagen der ellendigen
hoort. 29 Hield Hij Zich stil, wie zou ze beschuldigen Bedekte Hij zijn gelaat, wie wees hen
terecht? Neen, Hij houdt volk en eenling in het oog, 30 Opdat geen boze regeert, het volk niet zondigt. 31 Maar als de boze tot God zegt: Ik heb gedwaald, Doch ik wil niet meer zondigen; 32 Onderricht mij, totdat ik tot inzicht kom; Heb ik misdaan, ik doe het niet meer! 33 Moet Hij, volgens u, het dan toch maar vergelden, Omdat gij zijn gerechtigheid anders
misprijst? Gij hebt te beslissen, niet ik; Spreek dus uit, wat ge meent! 34 Verstandige mensen zullen mij zeggen, Met den wijzen man, die mij hoort: 35 Job heeft niet verstandig gesproken, Zijn rede getuigt niet van inzicht. 36 Waarachtig, Job zal ten einde toe worden beproefd, Om zijn antwoorden, boosdoeners
waardig; 37 Want hij heeft bij zijn zonde de misdaad gevoegd, Ons te honen, en tegen God een grote
mond op te zetten!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 35
1 Elihoe vervolgde, en sprak: 2 Houdt ge dit voor behoorlijk, Noemt ge dit "mijn rechtvaardiging voor God", 3 Als ge vraagt: Wat baat het mij, Wat voordeel heb ik, als ik niet zondig? 4 Ik zal u antwoord geven op uw vraag, En aan uw vrienden met u. 5 Blik naar de hemel op, en zie, Aanschouw de wolken, hoog boven u uit! 6 Wanneer ge zondigt, wat deert het Hem; Zijn uw misdrijven talrijk, wat doet het Hem; 7 Zijt ge rechtschapen, wat schenkt ge Hem, Of wat ontvangt Hij van u? 8 Uw boosheid raakt enkel den mens, als gij, Uw gerechtigheid het mensenkind! 9 Men klaagt wel over allerhande verdrukking En jammert onder de macht der tyrannen, 10 Maar men zegt niet: Waar is God, die ons schiep, Die ons visioenen geeft in de nacht, 11 Die ons onderricht door de dieren der aarde Door de vogels in de lucht ons wijsheid
leert. 12 Zo roept men wel, maar Hij antwoordt niet, Om de hoogmoed der bozen. 13 Maar als God niet luistert naar ijdel geroep, De Almachtige er geen aandacht aan schenkt, 14 Hoeveel te minder, als ge beweert, dat ge Hem niet bespeurt, Dat ge een proces met
Hem aangaat, en gij op Hem wacht; 15 Of zelfs, dat zijn gramschap niet straft, En dat Hij niet eens de misdaad kent! 16 Job opent zijn mond tot ijdel gezwets, Spreekt grote woorden in onverstand.
BIJBEL | job
Hoofdstuk 36
1 Vierde rede: mag de mens God ter verantwoording roepen? Elihoe vervolgde, en sprak: 2 Heb nog een weinig geduld, en ik zal u onderrichten, Want er valt nog genoeg ten gunste
van de Godheid te zeggen; 3 Ik wil mijn kennis tot het uiterste voeren, Om mijn Schepper te rechtvaardigen. 4 Neen, mijn woorden liegen niet: Ge hebt met iemand te doen, die het eerlijk meent. 5 Ja, God is groot: Hij veracht den rechtschapene niet; 6 Machtig: Hij laat den boze niet leven! Hij verschaft aan de verdrukten hun recht, 7 Van de rechtvaardigen wendt Hij zijn ogen niet af; Hij zet ze bij koningen op de troon,
Hoog plaatst Hij hun zetel voor eeuwig! 8 Maar worden zij in boeien geklonken, In koorden van ellende gevangen, 9 Dan brengt Hij hun daardoor hun gedrag onder het oog, En hun zonden uit hoogmoed ontstaan; 10 Zo opent Hij hun oor ter belering, En vermaant ze, zich van hun ongerechtigheid te
bekeren. 11 Wanneer ze dan luisteren, en Hem weer dienen, Dan slijten ze hun dagen in geluk, Hun
jaren in weelde; 12 Maar wanneer ze niet willen horen, Dan gaan ze heen naar het graf, En komen om door
onverstand. 13 En de verstokten, die er toornig om worden, En niet smeken, als Hij ze bindt: 14 Zij sterven al in hun jeugd, Hun leven vliedt heen in de jonge jaren. 15 Hij redt dus den ellendige door zijn ellende, En opent zijn oor door zijn nood! 16 Zo trekt Hij ook u uit de muil van ellende Inplaats daarvan zal het onbekrompen overvloed
zijn, En het genot van een dis, met vette spijzen beladen. 17 Maar oordeelt gij geheel als een boze zijn gericht zal u treffen, 18 Pas dus op, dat de wrevel u geen straf komt brengen, Waarvan de grootste losprijs
u niet zou ontslaan; 19 Uw smeken tot Hem in de nood niets bereiken Al doet ge het ook uit al uw kracht. 20 Laat de dwaasheid u toch niet bedriegen Om u te verheffen met hen, die wijs willen
zijn; 21 Wacht u ervoor, u tot de zonde te wenden, Want hierdoor juist werdt gij door ellende
bezocht! 22 Zie, God is groot door zijn kracht: Wie is heerser als Hij? 23 Wie schrijft Hem zijn weg voor, Wie zegt: Gij handelt verkeerd? 24 Denk er aan, dat ook gij zijn daden verheft, Die de stervelingen moeten bezingen, 25 Die iedere mens moet overwegen, Ieder mensenkind van verre beschouwt. 26 Zie, God is groot: wij begrijpen Hem niet, Het getal van zijn jaren is zelfs niet
te schatten! 27 Hij trekt uit de zee de druppels omhoog, Vervluchtigt de regen tot zijn nevel, 28 Die de wolken naar beneden doet stromen, En op alle mensen doet storten; 29 Wie begrijpt de sprei van de wolken En de gedaante van zijn tent? 30 Zie, Hij spreidt zijn nevel uit over de zee, En houdt haar kolken bedekt. 31 Want daarmee spijst Hij de volken En geeft Hij voedsel in overvloed. 32 In zijn handen verbergt Hij de bliksem, En zendt hem af op zijn doel; 33 Zijn strijdkreet kondigt Hem aan, Zijn woede ontketent de storm!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 37
1 Ja, hierover siddert mijn hart, En springt op van zijn plaats. 2 Hoort, hoort het bulderen van zijn stem, Het gebrom, dat komt uit zijn mond. 3 Langs heel de hemel slingert Hij zijn bliksem, En tot de grenzen der aarde. 4 Zijn stem gromt achter Hem aan, Hij dondert met zijn machtige kreet; Hij houdt de
bliksem niet terug, Wanneer zijn stem zich laat horen. 5 Maar ook wonderen wrocht God door zijn stem, Doet grote, onbegrijpelijke dingen! 6 Hij spreekt tot de sneeuw: Val op aarde neer; Tot de regenstromen: Weest hevig! 7 Dan sluit Hij alle mensen op, Opdat ieder sterveling zijn werk erkent; 8 Ook de dieren zoeken hun schuilplaats op, En leggen zich neer in hun holen. 9 Uit zijn kamer komt de wervelwind, Uit zijn voorraadschuren de koude; 10 Door de adem Gods wordt het ijs gestolten, De watervlakte in boeien gelegd; 11 Het zwerk belaadt Hij met dampen, En spreidt zijn lichtende wolken uit. 12 Ze zweven naar alle kanten rond, En gaan, zoals Hij het beschikt, Om te volbrengen,
wat Hij hun gebiedt, Op de oppervlakte der aarde: 13 Is het tot straf, ze volbrengen zijn wil; Is het tot zegen, ze voeren hem uit. 14 Job, schenk er uw aandacht aan, Houd op, en let op Gods wonderen! 15 Begrijpt ge, hoe God ze gebiedt, En het licht van zijn wolken doet flitsen; 16 Begrijpt ge iets van het zweven der wolken, Van de wonderwerken van den Alwetende? 17 Gij, wiens kleren te warm zijn, Als de aarde amechtig van de zuidenwind ligt: 18 Kunt gij, evenals Hij, het zwerk tot een uitspansel strijken, Vast als een spiegel
van gegoten metaal? 19 Laat mij weten, wat wij Hem zullen zeggen, Wij, die door de duisternis hulpeloos staan! 20 Zal deze wijken wanneer ik het zeg; Worden weggevaagd, als de mens het beveelt? 21 Neen, thans aanschouwt men geen licht, Het is door de wolken verduisterd; Maar een
wind steekt op, en bezemt ze weg: 22 En uit het Noorden breekt de goudglans door! God is van ontzagwekkende luister omringd: 23 Wij dringen dus niet tot den Almachtige door! Hij is groot in kracht en gerechtigheid;
Hij is de Heer van het recht, die nimmer verdrukt! 24 Daarom moeten de mensen Hem vrezen, Doorgronden Hem al de wijzen niet!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 38
1 Nu nam Jahweh het woord, en sprak tot Job in de storm: 2 Wie zijt gij, die de Voorzienigheid duister maakt Door woorden zonder verstand? 3 Omgord uw lenden als een man, Ik zal u vragen stellen, gij moogt Mij leren! 4 Waar waart ge, toen Ik de aarde grondde: Vertel het, zo ge er iets van weet! 5 Wie heeft haar grootte bepaald: gij weet het zo goed; Wie het meetsnoer over haar
gespannen? 6 Waarop zijn haar zuilen geplaatst, Of wie heeft haar hoeksteen gelegd: 7 Onder het gejuich van het koor der morgensterren, Het jubelen van de zonen Gods? 8 Wie heeft de zee achter deuren gesloten, Toen zij bruisend uit de moederschoot kwam; 9 Toen Ik haar de wolken gaf als een kleed, De nevel als haar windsels; 10 Toen Ik haar grenzen heb gesteld, Slagboom en grendels haar gaf; 11 Toen Ik sprak: Ge komt tot hier en niet verder, Hier wordt de trots van uw golven
gebroken! 12 Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, De dageraad zijn plaats bestemd, 13 Om de zomen der aarde te bezetten En er vlammen uit te schudden? 14 Zij flonkert als een kostbare zegelsteen, Wordt bontgeverfd als een kleed, 15 Totdat de stralen hun licht wordt ontnomen, Hun opgeheven arm wordt gebroken. 16 Zijt ge doorgedrongen tot de bronnen der zee, Hebt ge de bodem van de Oceaan bewandeld; 17 Zijn u de poorten des doods getoond, De wachters der duisternis u verschenen; 18 Hebt ge de breedten der aarde omvat: Zeg op, wanneer ge dit allemaal weet! 19 Waar is de weg naar de woning van het licht, En waar heeft de duisternis haar verblijf, 20 Zodat gij ze naar hun plaats kunt brengen, En hun de paden naar huis kunt leren? 21 Ge weet het toch, want toen werdt ge geboren, Het getal van uw jaren is immers zo
groot! 22 Zijt ge doorgedrongen tot de schuren der sneeuw, Hebt ge de opslagplaatsen van de
hagel aanschouwd, 23 Die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwing, Voor de dag van aanval en strijd? 24 Waar is de weg, waar de kou zich verspreidt, Waar de oostenwind over de aarde giert? 25 Wie heeft voor de stortvloed kanalen gegraven, En paden voor de donderwolken, 26 Om regen te geven op onbewoond land, Op steppen, waar zich geen mens bevindt; 27 Om woestijn en wildernis te verzadigen, Uit de dorre grond het gras te doen spruiten? 28 Heeft de regen een vader, Of wie heeft de druppels van de dauw verwekt; 29 Uit wiens schoot is het ijs te voorschijn gekomen, Wie heeft het rijp in de lucht
gebaard? 30 De wateren worden hard als steen, De vlakte van de Afgrond sluit zich aaneen! 31 Kunt gij de banden der Plejaden knopen, Of de boeien van de Orion slaken; 32 Kunt gij de maan op tijd naar buiten doen treden, Leidt gij de Beer met zijn jongen? 33 Schrijft gij de hemel de wetten voor, Stelt gij zijn macht over de aarde vast; 34 Verheft gij uw stem tot de wolken, Gehoorzaamt ù de watervloed? 35 Zendt gij de bliksems uit, en ze gaan; Zeggen ze tot u: Hier zijn we terug? 36 Wie heeft inzicht aan den reiger gegeven Verstand geschonken aan den haan; 37 Wie telt met wijsheid de wolken af, En giet de zakken van de hemel leeg: 38 Wanneer de bodem hard is als ijzer, De kluiten aan elkander kleven? 39 Jaagt gij een prooi voor de leeuwin, Stilt gij de honger der welpen, 40 Wanneer ze in hun holen liggen, Of loeren tussen de struiken? 41 Wie geeft ze tegen de avond haar buit, Wanneer haar jongen tot de Godheid roepen,
En zonder voedsel rond blijven snuffelen, Op zoek naar spijs?
BIJBEL | job
Hoofdstuk 39
1 Kent gij de tijd, waarop de gemzen springen, Neemt gij het jongen der hinden waar; 2 Telt gij de maanden van haar dracht, Bepaalt gij de dag, dat zij werpen? 3 Ze krommen zich, drijven haar jongen uit, En haar weeën zijn heen; 4 Haar jongen worden sterk, groeien op in de steppe, Lopen weg, en keren niet tot haar
terug! 5 Wie heeft den woudezel in vrijheid gelaten, Wie dien wilde de boeien geslaakt, 6 Hem, wien Ik de woestijn tot woning gaf, De zilte steppe tot verblijf; 7 Die spot met het lawaai van de stad, Die zich niet stoort aan het razen der drijvers; 8 Die de bergen als zijn weide doorsnuffelt, En naar al wat groen is, neust. 9 Wil de woudos ù dienen, Aan ùw krib overnachten; 10 Slaat gij een touw om zijn nek, Egt hij de voren achter ú? 11 Vertrouwt ge op hem om zijn geweldige kracht, Laat ge aan hem uw arbeid over; 12 Rekent ge op hem, om uw oogst te gaan halen, En uw graan op uw dorsvloer te brengen? 13 Vrolijk klapwiekt de struis, De moeder van kostbare veren en pennen, 14 Maar die haar eieren stopt in de grond, En ze uitbroeien laat op het zand. 15 Ze vergeet, dat een voet ze vertrappen kan, Dat de wilde beesten ze kunnen verpletteren; 16 Ze is hard voor haar jongen, alsof het de hare niet zijn, Het deert haar niet, al
is haar moeite vergeefs: 17 Want God heeft haar de wijsheid onthouden, Geen verstand haar geschonken. 18 Toch rent ze weg, zodra de boogschutters komen, En spot met het paard en zijn ruiter! 19 Geeft gij het paard zijn heldenmoed, Hebt gij zijn nek met kracht bekleed; 20 Laat gij als een sprinkhaan het springen, Laat gij het hinniken, geweldig en fier? 21 Het draaft door het dal, het juicht in zijn kracht, En stormt op de wapenen aan; 22 Het spot met angst, wordt nimmer vervaard, En deinst niet terug voor het zwaard. 23 Boven op zijn rug rammelt de koker met pijlen, Bliksemt de lans en de speer; 24 Ongeduldig, onstuimig verslindt het de bodem, Niet meer te temmen, als de bazuinen
weerschallen. 25 Bij iedere trompetstoot roept het: Hoera! Van verre reeds snuift het de strijd, De
donderende stem van de leiders, Het schreeuwen der krijgers! 26 Stijgt de sperwer op door uw beleid, En slaat hij zijn vleugels uit naar het zuiden? 27 Neemt op uw bevel de gier zijn vlucht, En bouwt hij zijn nest in de hoogte? 28 Hij woont en nestelt op rotsen, Op steile en ontoegankelijke klippen; 29 Van daar beloert hij zijn prooi, Uit de verte spieden zijn ogen. 30 Zijn jongen slurpen bloed, Waar lijken liggen, hij is er terstond!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 40
1 Nu vervolgde Jahweh tot Job, en sprak: 2 Zal nu de bediller van den Almachtige zwijgen; Of weet de vitter op God hier nog
antwoord op? 3 Maar Job antwoordde Jahweh, en sprak: 4 Ik ben lichtzinnig geweest: Wat zou ik hierop kunnen zeggen; Ik leg mijn hand op
mijn mond. 5 Ik heb eens gesproken, maar doe het niet weer; Tweemaal, maar ik begin niet opnieuw! 6 Maar Jahweh vervolgde, en sprak tot Job in de storm 7 Omgord uw lenden als een man, Ik zal u vragen stellen, gij moogt Mij leren! 8 Wilt ge ook nu nog mijn gerechtigheid loochenen, Mij in het ongelijk stellen, om
gelijk te hebben? 9 Hebt ge dan een arm, zoals God, Kunt ge donderen met een stem als de zijne? 10 Tooi u dan eens met grootheid en luister, Bekleed u met glorie en majesteit! 11 Stort eens uw toorn in stromen uit, En verneder, wat trots is, met uw blik; 12 Zie op alle hoogmoedigen neer, en trap ze ineen, Verpletter de bozen terstond; 13 Stop ze allen weg in de grond, Zet ze gevangen in het verborgen oord: 14 Dan zal Ik de eerste zijn, die u prijst, Omdat het uw rechterhand is, die u helpt! 15 Maar zie, daar staat het Nijlpaard, dat Ik heb geschapen, Het vreet gras als een
rund. 16 Zie eens, wat kracht in zijn lenden, Wat sterkte in de spieren van zijn buik! 17 Hij spant zijn staart als een ceder, De spieren van zijn dijen tot een bundel; 18 Zijn schonken zijn koperen buizen, Zijn knoken als ijzeren staven. 19 Hij is het meesterwerk van God Gemaakt, om over zijn buurtschap te heersen! 20 Ja, de bergen brengen hem schatting, Met al het wild, dat daar speelt; 21 Onder de lotus vleit hij zich neer, Verscholen in riet en moeras; 22 Lotusstruiken beschutten hem met hun schaduw, De waterwilgen staan om hem heen; 23 Al raast de stroom, hij is niet bang, Onverschrokken, al stijgt de Jordaan tot zijn
muil. 24 Wie durft hem bij zijn ogen grijpen, Zijn neus met harpoenen doorboren!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 41
1 Vangt gij den Krokodil met de angel, Bindt ge hem de tong met koorden vast; 2 Steekt ge hem een stok door de neus, Haalt ge een ring door zijn kaken; 3 Zal hij heel veel tot u smeken, Of lieve woordjes tot u richten? 4 Zal hij een contract met u sluiten, En neemt ge hem voorgoed in uw dienst; 5 Kunt ge met hem als met een vogeltje spelen, Bindt ge hem voor uw dochtertjes vast; 6 Kunnen uw makkers hem verhandelen, En onder de venters verdelen? 7 Kunt ge zijn huid met spiesen beplanten, Zijn kop met een vissersharpoen? 8 Probeer eens, de hand op hem te leggen, Maar denk aan de strijd; ge doet het zeker
niet weer, 9 Want uw hoop komt vast bedrogen uit! Reeds bij zijn aanblik wordt men neergeslagen 10 Er is niemand vermetel genoeg, hem te wekken. Wie houdt voor hem stand, 11 Wie treedt tegen hem op, en blijft ongedeerd: Onder de ganse hemel Is er niet één! 12 Ik wil niet zwijgen over zijn leden, Maar spreken over zijn nooit geëvenaarde kracht. 13 Wie heeft ooit zijn kleed opgelicht, Is doorgedrongen tussen zijn dubbel kuras? 14 Wie opent de dubbele deur van zijn muil; Rondom zijn tanden verschrikking! 15 Zijn rug is als rijen van schilden, Die als een muur van steen hem omsluiten 16 Het een ligt vlak naast het ander, Geen tocht kan er door; 17 Ze grijpen aan elkander vast, En sluiten onscheidbaar aaneen. 18 Door zijn niezen danst het licht, Zijn ogen zijn als de wimpers van het morgenrood; 19 Uit zijn muil steken toortsen, En schieten vuurvonken uit; 20 Er stijgt rook uit zijn neusgaten op, Als uit een dampende en ziedende ketel. 21 Zijn adem zet kolen in vuur, Uit zijn bek stijgen vlammen omhoog; 22 In zijn nek zetelt kracht, Ontsteltenis danst voor hem uit; 23 Zijn vleeskwabben sluiten stevig aaneen, Onbeweeglijk aan hem vastgegoten; 24 Zijn hart is vast als een kei, Hecht als een onderste molensteen: 25 Voor zijn majesteit sidderen de baren Trekken de golven der zee zich terug. 26 Het zwaard, dat hem treft, is er niet tegen bestand, Geen lans, geen speer en geen
schicht. 27 Hij rekent het ijzer voor stro, Voor vermolmd hout het koper; 28 Geen pijlen jagen hem op de vlucht, Slingerstenen zijn hem maar kaf; 29 Een werpspies schijnt hem een riet, Hij lacht om het suizen der knots. 30 Onder zijn buik zitten puntige scherven, Als een dorsslee krabt hij ermee op het
slijk; 31 Hij doet de afgrond koken als een ketel, Verandert de zee in een wierookpan; 32 Achter hem aan een lichtend spoor, Als had de afgrond zilveren lokken. 33 Zijns gelijke is er op aarde niet; Geschapen, om niemand te vrezen; 34 Op al wat trots is, ziet hij neer, Hij is koning over alle verscheurende beesten!
BIJBEL | job
Hoofdstuk 42
1 En Job antwoordde Jahweh, en sprak: 2 Ik weet, dat Gij alles vermoogt, En geen uwer plannen wordt verijdeld. 3 Ja, wie zou de Voorzienigheid duister maken Door woorden zonder verstand? Ik heb dus
zonder inzicht gesproken, Over dingen, te wonderbaar voor mijn begrip! 4 Ach, luister toch, als ik spreek; En leer mij, als ik U vragen stel! 5 Door horen zeggen heb ik van U vernomen, Maar thans heeft mijn eigen oog U aanschouwd: 6 Daarom herroep ik, wat ik gezegd heb, En doe ik boete in stof en as! 7 Toen Jahweh tot Job dit betoog had gehouden, sprak Hij tot Elifaz van Teman: Mijn
gramschap is tegen u en uw beide vrienden ontstoken, omdat gij over Mij de waarheid
niet hebt gezegd, evenals mijn dienaar Job. 8 Neemt daarom zeven stieren en zeven rammen, en gaat ermee naar mijn dienaar Job; draagt
ze voor u als een brandoffer op, en laat mijn dienaar Job voor u bidden. Dan zal Ik
terwille van hem u niet straffen voor de dwaasheid, dat gij over Mij de waarheid niet
hebt gezegd, evenals mijn dienaar Job. 9 Elifaz van Teman, Bildad van Sjóeach en Sofar van Naäma gingen dus heen, en deden
wat Jahweh hun bevolen had. En Jahweh was Job terwille. 10 Nadat Job dus voor zijn vrienden gebeden had, herstelde hem Jahweh niet alleen in
zijn vroegere staat, maar schonk hem het dubbele van wat hij vroeger bezat. 11 Nu kwamen al zijn broers en zusters, en al zijn vroegere kennissen naar hem toe, en
hielden maaltijd met hem in zijn huis; zij beklaagden hem en troostten hem over al
het leed, dat Jahweh over hem had gebracht, en gaven hem allen een gouden munt en
een gouden ring ten geschenke. 12 En Jahweh zegende het verder leven van Job nog meer dan het vroegere: hij kreeg veertienduizend
schapen en zesduizend kamelen, duizend koppel runderen en duizend ezelinnen. 13 Ook kreeg hij twee maal zeven zonen en drie dochters; 14 de eerste noemde hij Jemima, de tweede Kesia en de derde Kéren-Happoek. 15 In heel het land werden geen vrouwen gevonden, zo schoon als de dochters van Job;
haar vader gaf haar een erfdeel evenals aan haar broers 16 Daarna leefde Job nog honderd veertig jaar, en mocht niet alleen zijn kinderen aanschouwen,
maar ook zijn kleinkinderen tot in het vierde geslacht. 17 En Job stierf oud en hoogbejaard.
de psalmen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Hoofdstuk 1
1 Gelukkig de man, Die de raad der goddelozen niet volgt, Niet de weg der zondaars betreedt,
Niet neerzit in de kring van de spotters; 2 Maar die zijn vreugde vindt in Jahweh’s wet, En dag en nacht zijn wet overweegt. 3 Hij is als een boom, aan stromend water geplant, Die zijn vrucht geeft op tijd, Waarvan
het blad niet verwelkt: Al wat hij doet zal gedijen. 4 De goddelozen zal het heel anders gaan: Als kaf opgejaagd door de wind! 5 Daarom houden de bozen het bij het oordeel niet uit, De zondaars niet in de gemeenschap
der vromen. 6 Want Jahweh kent het pad der rechtvaardigen, Maar de weg der goddelozen loopt uit
op verderf.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 2
1 Waarom razen de volken, Bluffen de naties, 2 Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen Jahweh en zijn
Gezalfde: 3 "Laat ons hun ketens verbreken, Ons van hun boeien ontslaan!" 4 Die in de hemelen woont, lacht hen uit, Jahweh bespot ze; 5 Dan dreigt Hij ze toornig, Doet ze rillen voor zijn gramschap: 6 "Ik zelf stel Mij een koning aan, Op Sion, mijn heilige berg!" 7 Nu wil Ik Jahweh’s beslissing verkonden; Hij heeft Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon;
Ik heb U heden verwekt. 8 Vraag Mij: dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel, En de grenzen der aarde tot uw bezit; 9 Gij moogt ze vermorzelen met ijzeren knots, En stuk slaan als een aarden pot. 10 Koningen, bedenkt het dus wel; Weest gewaarschuwd, wereldregeerders! 11 Dient Jahweh in vreze; Beeft, en kust Hem de voeten! 12 Anders ontsteekt Hij in toorn, en loopt gij uw verderf tegemoet, Want licht kan zijn
gramschap ontvlammen. Gelukkig, wie tot Hem zijn toevlucht neemt!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 3
1 Een psalm van David, bij zijn vlucht voor zijn zoon Absalom. Jahweh, hoe talrijk
zijn mijn belagers, Hoe talrijk, die tegen mij opstaan; 2 Hoe velen, die van mij zeggen: Voor hem geen heil bij zijn God! 3 Toch zijt Gij, Jahweh, het schild dat mij dekt, Mijn glorie en trots! 4 Ik behoef maar tot Jahweh te roepen, Dan verhoort Hij mij van zijn heilige berg. 5 Ik leg mij neer, slaap rustig in, Ontwaak, want Jahweh beschut mij. 6 Zo vrees ik de duizenden niet, Die van alle kant mij omringen. 7 Sta op dan, Jahweh; Red mij, mijn God! Want Gij slaat al mijn vijanden in het gezicht,
Stoot de bozen hun tanden stuk. 8 Bij U, Jahweh, is redding; Op uw volk rust uw zegen.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 4
1 Voor muziek begeleiding: met harpen. Een psalm van David. Verhoor mij, als ik roep,
Mijn rechtvaardige God! Breng mij verlichting in mijn benauwdheid; Ontferm U mijner,
en hoor mijn gebed. 2 Kinderen, hoe lang nog zwaarmoedig; Waarom ijdele verwachting, bedriegelijke hoop
nagejaagd? 3 Beseft toch, dat Jahweh wonderen doet voor die Hem bemint, Dat Jahweh luistert, als
ik Hem roep. 4 Moogt gij al uit het veld zijn geslagen, zondigt niet; Op uw sponde pruilen, blijft
zwijgen. 5 Brengt uw verschuldigde offers, En stelt uw vertrouwen op Jahweh. 6 Velen zeggen: "Wie verleent ons geluk; Laat het licht van uw aanschijn over ons opgaan!" 7 Jahweh, Gij bereidt mijn hart groter vreugd, Dan hùn door overvloed van koren en
most. 8 In vrede leg ik mij neer, En aanstonds sluimer ik in; Want Gij alleen, Jahweh, Laat
mij zonder zorgen rusten.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 5
1 Voor muziekbegeleiding: met fluiten. Een psalm van David. Jahweh, hoor naar mijn
roepen, Let op mijn zuchten; 2 Luister naar mijn schreien, Mijn Koning en God. 3 Want tot U richt ik mijn bede, o Jahweh, Reeds in de vroegte hoort Gij mijn smeken;
‘s Morgens leg ik het voor U neer, En zie vertrouwend naar U op. 4 Gij zijt geen God, wien de boosheid behaagt, Nooit is de zondaar U welkom; 5 Geen goddeloze mag Voor uw ogen verschijnen! Gij haat al wie ongerechtigheid pleegt, 6 En leugenaars richt Gij te gronde; De man van bloed en bedrog Is een afschuw voor
Jahweh. 7 Maar door uw grote genade Mag ìk uw huis binnengaan, En naar uw heilige tempel gericht,
U vol eerbied aanbidden. 8 Geleid mij, o Jahweh, Naar uw gerechtigheid; En om wille van die mij belagen, Baan
mij de weg voor uw aanschijn. 9 Neen, in hun mond is geen waarheid, En hun hart is bedorven; Een open graf is hun
keel, Ze huichelen met hun tong. 10 Laat ze boeten, o God, Aan eigen sluwheid te gronde gaan; Stoot ze weg om hun talrijke
zonden, Want ze zijn weerbarstig tegen U. 11 Dan verheugen zich allen, Die tot U vluchten; Jubelen eeuwig, Daar Gij ze beschermt;
En juichen in U, Die uw Naam beminnen. 12 Want Gij zegent den rechtvaardige, Jahweh; Als een schild dekt hem uw liefde.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 6
1 Voor muziekbegeleiding: met harpen en bassen. Een psalm van David. Jahweh, straf
mij niet in uw toorn, En tuchtig mij niet in uw gramschap. 2 Ontferm U, Jahweh, want ik verkwijn; Schenk mij genezing, o Jahweh. Want mijn beenderen
rillen, 3 Mijn ziel is hevig ontsteld. Jahweh, hoe lang nog; 4 Jahweh, houd op! Spaar mijn leven, En kom mij te hulp om uw goedheid. 5 Want in de dood denkt niemand aan U; Wie prijst U nog in het dodenrijk? 6 Ik ben afgetobd Door mijn kreunen; Nacht aan nacht besproei ik mijn sponde, Bevochtig
mijn kussen met tranen; 7 Mijn oog is dof van verdriet, Mat van al die mij kwellen. 8 Booswichten, weg van mij, allen! Want Jahweh heeft mijn schreien gehoord, 9 Jahweh heeft naar mijn smeken geluisterd, Jahweh verhoort mijn gebed. 10 Al mijn vijanden zullen worden beschaamd en hevig ontstellen, Plotseling vluchten,
met schande bedekt.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 7
1 Een klaaglied van David, dat hij Jahweh toezong naar aanleiding van Koesj, den Benjamiet.
Jahweh, mijn God, tot U neem ik mijn toevlucht; Help mij, en verlos mij van al mijn
vervolgers, 2 Opdat ze mij niet als leeuwen verscheuren, En wegslepen, reddeloos verloren. 3 Jahweh, mijn God, als ik dat zelf heb gedaan, Als er onrecht kleeft aan mijn handen, 4 Als ik kwaad heb vergolden hem, die het mij aandeed, Heb uitgeplunderd, die mij zonder
reden bestreed: 5 Laat dan de vijand mij achtervolgen, Totdat hij me grijpt; Mijn leven op de grond
vertrappen, Mijn eer vergooien in het slijk. 6 Maar nu, o Jahweh, sta op in uw toorn, Verhef U tegen mijn grimmigen vijand; Waak
op tot het oordeel, dat Gij zelf hebt gewild, 7 Laat de scharen der volken U omringen! Span de vierschaar over haar in den hoge, 8 Als rechter der volken, o Jahweh; Doe mij recht, Jahweh, naar mijn gerechtigheid
En naar de onschuld mijns harten. 9 Maak een einde aan de boosheid der zondaars, Maar laat de rechtvaardige blijven bestaan!
Gij zijt het, die harten en nieren doorgrondt, Rechtvaardige God! 10 Het is God, die mijn schild draagt, Die redt de oprechten van hart; 11 Maar ook een rechtvaardig rechter is God, Een God, wiens gramschap voortdurend blijft
dreigen. 12 Bekeert men zich niet, dan scherpt Hij zijn zwaard, Dan spant en richt Hij zijn boog, 13 Houdt moordende wapens gereed, Maakt zijn pijlen als brandende schichten. 14 Ziet, die met valsheid bevrucht is en zwanger van onheil, Baart enkel ontgoocheling; 15 Die een put graaft en uitdiept, Valt in de kuil, die hij delft. 16 Zo keert zijn onrecht op zijn eigen hoofd terug, Valt op eigen schedel zijn misdaad! 17 Dan zal ik Jahweh om zijn gerechtigheid prijzen, De naam van Jahweh, den Allerhoogste,
bezingen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 8
1 Voor muziekbegeleiding: met de gittiet. Een psalm van David. Jahweh, onze Heer, Hoe
heerlijk is uw Naam over heel de aarde! Laat mij uw glorie bezingen hoog aan de hemel: 2 Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan, Om uw vijand te verstommen,
Uw tegenstanders en haters. 3 Als ik de hemelen zie, het werk uwer vingers, De maan en de sterren, die Gij een
plaats hebt bereid: 4 Wat is dan een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, Een mensenkind, dat Gij acht op
hem slaat? 5 Toch hebt Gij hem haast tot een godheid gemaakt, Hem met glorie en luister gekroond. 6 Gij hebt hem gesteld over het werk uwer handen, En alles aan zijn voeten gelegd: 7 Al de schapen en runderen, En de beesten in het wild; 8 De vogels in de lucht en de vissen in zee, Al wat de paden der zeeën bewandelt. 9 Jahweh, onze Heer, Hoe heerlijk is uw Naam over heel de aarde!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 9
1 Voor muziekbegeleiding. Wijze: De dood van den zoon. Een psalm van David. Met heel
mijn hart wil ik U loven, o Jahweh En al uw wonderen vermelden; 2 In U mij verheugen en juichen, Uw Naam, Allerhoogste, bezingen! 3 Want mijn vijanden hebben de vlucht moeten nemen, Ze zijn gestruikeld en kwamen om
voor uw blik; 4 Want Gij hebt mijn pleit en belangen behartigd, Als rechtvaardig Rechter uw troon
bestegen. 5 De heidenen hebt Gij bestraft, De goddelozen vernietigd, Zelfs hun naam uitgewist
Voor altijd en immer. 6 De vijanden werden tot zwijgen gebracht, Voor goed hun zwaarden gebroken; Hun steden
hebt Gij verwoest, Zelfs de herinnering er aan ging verloren. 7 Ziet, Jahweh troont in eeuwigheid, Houdt zijn rechterstoel voor het oordeel gereed; 8 Rechtvaardig richt Hij de wereld, Vonnist de volken, zoals ze verdienen. 9 Zo bleef Jahweh een toevlucht voor de verdrukten, Een wijkplaats in tijden van nood; 10 Die uw Naam kennen, mochten steeds op U hopen, Want nooit verliet Gij, die U zochten,
o Jahweh! 11 Zingt nu voor Jahweh, die de Sion bewoont, Roept tot de volken zijn daden; 12 Want de Bloedwreker blijft de verdrukten gedenken, Vergeet hun noodkreten niet. 13 Jahweh, wees mij genadig; zie mijn ellende, door mijn haters berokkend, Trek mij
omhoog uit de poorten des doods, 14 Opdat ik overal uw lof mag verkonden, Om uw redding juichen in de poorten der dochter
van Sion. 15 De heidenen zinken weg in de kuil, die ze groeven, Hun voet is gevangen in het net,
dat ze spanden; 16 Jahweh heeft Zich doen kennen, en vonnis gewezen: De goddeloze ligt in zijn eigen
daden verstrikt. 17 Zó mogen ook de zondaars naar het dodenrijk varen, Alle heidenen, die God niet gedenken; 18 Maar de arme worde niet eeuwig vergeten, De hoop der verdrukten niet altijd beschaamd. 19 Sta op dan, Jahweh! Laat zich de mens niet vermeten, Maar laat de heidenen worden
gericht voor uw aanschijn. 20 Jahweh, geef hun een les, Waaruit de heidenen leren, dat ze maar mens zijn.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 10
1 Waarom, Jahweh, zoudt Gij veraf blijven staan, U verbergen in tijden van nood? 2 Waarom zou de arme zich ergeren aan de trots van den boze, In de listen worden verstrikt,
die hij spon? 3 Zie, de goddeloze pocht op zijn lusten, De woekeraar prijst zich gelukkig, 4 De zondaar trekt honend zijn neus op voor Jahweh, En denkt maar: "Hij straft niet;
er is geen God!" 5 Zijn wandel is altijd krom uw wetten gooit hij ver van zich af, En wie hem weerstaat,
fluit hij uit; 6 Hij zegt bij zich zelf: "Nooit zal ik wankelen; Van geslacht tot geslacht treft mij
ongeluk noch vloek!" 7 Zijn mond zit vol bedrog en geweld, Verderf en onheil kleven aan zijn tong. 8 Hij legt zich in hinderlaag achter de heggen, Om heimelijk de onschuld te moorden.
Zijn ogen begluren den zwakke, 9 Hij ligt op de loer als een leeuw in zijn hol; Hij besluipt den ongelukkige, om hem
te bespringen, Grijpt hem vast, en sleept hem weg in zijn net. 10 Dan slaat hij hem neer, kromt zich over hem heen, En de ongelukkige valt in zijn klauwen. 11 En hij zegt bij zich zelf: "God vergeet het! Hij verbergt zijn gelaat; Hij ziet het
niet eens!" 12 Sta op dan Jahweh! Steek uw hand uit, o God; Vergeet de ongelukkigen niet! 13 Waarom zou de booswicht God blijven honen, Bij zichzelf blijven zeggen: "Toch vergeldt
Gij het niet!" 14 Gij ziet toch het leed en de ellende; Gij blikt er op neer, om ze te wreken! De zwakke
verlaat zich op U, En een wees hebt Gij altijd geholpen! 15 Verbrijzel de arm van zondaar en boze; Vergeld hem zijn misdaad, laat ze niet ongestraft. 16 Jahweh, wees Koning voor eeuwig en immer; Weg met de heidenen, weg uit zijn land! 17 Hoor het smachtend verlangen der armen, o Jahweh; Luister naar de roep van hun hart: 18 Om recht te verschaffen aan wees en verdrukte, Zodat ze niemand ter wereld meer vrezen.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 11
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Tot Jahweh neem ik mijn toevlucht! Hoe
durft gij dan tot mij zeggen: Vogels, gauw de bergen in; 2 Want de bozen houden hun boog al gespannen, En zetten pijlen op de pees, Om geniepig
onschuldige harten te treffen! 3 Al storten zelfs de pijlers der aarde ineen, En zou de rechtvaardige radeloos staan: 4 Jahweh blijft in zijn heilige tempel, Jahweh houdt in de hemel zijn troon; Zijn ogen
zijn op de wereld gericht, Zijn wimpers doorvorsen de kinderen der mensen. 5 Jahweh stelt den gerechte wel op de proef, Maar Hij haat den boze en die onrecht bemint; 6 Op de zondaars regent Hij vurige kolen en solfer, En een verschroeiende wind is het
deel van hun beker. 7 Want Jahweh is rechtvaardig, en heeft de gerechtigheid lief; De vromen zullen zijn
aanschijn aanschouwen.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 12
1 Voor muziekbegeleiding; met bassen. Een psalm van David. Help toch Jahweh; want de
trouw is verdwenen, De waarheid is zoek onder de kinderen der mensen. 2 Men liegt elkander maar voor, Met valse harten, maar vleiende lippen. 3 Jahweh snijde al die vleiende lippen af, De verwaande tongen van allen die zeggen: 4 "Met onze tong zijn we sterk! We hebben onze lippen; wie kan ons aan!" 5 Om de nood der verdrukten En het kermen der armen Ga Ik opstaan, zegt Jahweh, Om
redding te brengen aan wie er naar smacht! 6 Het woord van Jahweh Is zuiver als zilver, In een aarden smeltkroes gelouterd, Gereinigd
tot zevenmaal toe. 7 Gij zult het gestand doen, o Jahweh, En ons altijd beschermen tegen dit ras: 8 Al zijn de bozen nog zo verwaand, En de mensen nog zo gemeen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 13
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Hoe lang nog, Jahweh, zult Gij me blijven
vergeten, Hoe lang nog voor mij uw aanschijn verbergen? 2 Hoe lang draag ik wee in mijn ziel, altijd kommer in mijn hart; Hoe lang zal de vijand
nog over mij juichen! 3 Zie op mij neer; verhoor mij, Jahweh, mijn God! Straal glans in mijn ogen, opdat
ik niet wegslaap in de dood, 4 En mijn vijand niet zegt: "Ik heb hem er onder", Mijn tegenstanders niet juichen
over mijn wankelen. 5 Ik blijf op uw goedheid vertrouwen, Mijn hart zal jubelen over uw hulp; 6 Ik zal zingen ter ere van Jahweh, Omdat Hij goed voor mij is!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 14
1 Voor muziekbegeleiding. Van David. De dwaas zegt bij zichzelf: "Er is geen God!" Slecht
en schandelijk is zijn gedrag; Er is niemand, die het goede behartigt. 2 Jahweh blikt uit de hemelen neer Op de kinderen der mensen: Om te zien, of er niet
één verstandige is, Niet één, die God zoekt. 3 Maar àllen zijn ze afgedwaald, Allen even bedorven; Er is niemand, die het goede behartigt,
Geen enkele zelfs! 4 Worden al die zondaars dan nimmer verstandig: Ze blijven mijn volk maar verslinden,
En het brood van Jahweh wel eten, Maar ze vereren Hem niet. 5 Maar, dan zullen ze beven van angst, Als Jahweh het opneemt voor het vrome geslacht; 6 De wijsheid van den eenvoudige zal hem beschamen, Omdat deze op Jahweh zijn hoop heeft
gesteld. 7 Ach, dat uit Sion Israëls redding mocht dagen, Als Jahweh het lot van zijn volk ten
beste keert: Dan zal Jakob jubelen, En Israël juichen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 15
1 Een psalm van David. Jahweh, wie mag uw gast zijn in uw tent, Wie wonen op uw heilige
berg? 2 Die onberispelijk is van wandel, En van rechtschapen gedrag; Die in zijn hart de waarheid
spreekt, 3 En met zijn tong niet lastert. Die zijn naaste geen kwaad doet, Geen smaad op zijn
evenmens werpt; 4 In wiens oog een vervloekte verachtelijk is, Maar die eert, wie Jahweh vreest. Die
zijn naaste een eed heeft gezworen, En hem niet breekt; 5 Die zijn geld niet uitleent met woeker, Geen steekpenning neemt, om de onschuld te
schaden. Wie zó doet, Wankelt in eeuwigheid niet!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 16
1 Een puntdicht van David. Behoed mij, o God, want tot U neem ik mijn toevlucht; 2 Ik zeg tot Jahweh: Gij zijt mijn Heer, buiten U geen geluk! 3 Aan de heiligen, die zijn land bewonen, Schenkt Hij de volheid zijner genade. 4 Zìj hopen zich ellende op, Die achter vreemde goden lopen. Neen, ik pleng hun bloedige
offers niet mee, Zelfs hun naam komt mij niet op de lippen! 5 Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh, en het deel van mijn beker, Gij zijt het, die het
lot voor mij wierpt: 6 Mijn meetsnoer lag in lieflijke dreven, Een prachtig stuk viel mij toe. 7 Ik zegen Jahweh, want Hij is mijn raadsman: Zelfs ‘s nachts word ik door mijn nieren
vermaand. 8 Jahweh houd ik altijd voor ogen; Staat Hij mij ter zijde, dan wankel ik niet. 9 Zo verheugt zich mijn hart, En jubelt mijn geest; Ook mijn vlees is vol moed, 10 Want Gij geeft mij niet prijs aan het dodenrijk. Gij laat uw vrome het graf niet aanschouwen, 11 Maar toont mij de weg naar het leven, Overvloedige vreugd voor uw aanschijn, Aan uw
rechterhand eeuwig geluk.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 17
1 Gebed van David. Jahweh, hoor naar de stem van het recht, Luister naar mijn smeken;
Verhoor mijn gebed, Van eerlijke lippen gevloeid. 2 Van uw aanschijn gaat mijn oordeel uit, Uw ogen zien scherp; 3 Gij peilt mijn hart, doorzoekt het des nachts, Beproeft mij: maar iets verkeerds vindt
Gij niet. 4 Ik overtrad uw gebod niet, zoals de mensen dat doen, Maar volbracht het bevel uwer
lippen; 5 Op het pad uwer wetten heb ik mijn schreden gezet, Mijn voet heeft nooit op uw wegen
gewankeld. 6 Nu roep ik tot U; want Gij zult mij verhoren, o God; Luister naar mij, en hoor naar
mijn smeken! 7 Doe wonderen van goedheid, o Redder van die op U hopen, En die op uw rechterhand steunen. 8 Behoed mij als de appel van uw oog, Verberg mij in de schaduw uwer vleugelen: 9 Voor de bozen, die mij bespringen, Voor mijn vijanden, die mij woedend omringen. 10 Ze hebben hun hart met vet afgesloten, En blijven zwetsen met hun mond; 11 Ze omsingelen mij, waar ik ook ga, Loerend, om mij ter aarde te werpen. 12 Ze zijn als een leeuw, die hunkert naar buit, Als een leeuwenwelp, dat in hinderlaag
ligt. 13 Op, Jahweh, hem tegemoet, stort hem neer, En red mijn ziel van den boze! 14 Uw zwaard moge ze doden, Jahweh, uw hand ze van de aarde verdelgen! Dit zij hun deel
in het leven; En hebt Gij nog meer, vul er hun buik mee; Laat hun zonen er zich aan
vergasten, En de rest aan hun kinderen vermaken. 15 Maar laat mij door mijn gerechtigheid uw aanschijn aanschouwen, Mij aan uw glorie
verzadigen na het ontwaken!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 18
1 Voor muziekbegeleiding. Van den Dienaar van Jahweh; van David, die tot Jahweh de woorden
van dit lied heeft gericht, toen Jahweh hem had verlost uit de hand van al zijn vijanden
en ook uit de hand van Saul. En hij sprak: Ik heb U lief, o Jahweh, mijn kracht; 2 Jahweh, mijn toevlucht, mijn burcht en mijn veste; Mijn God, mijn rots, waarop ik
kan schuilen, Mijn schild, de hoorn van mijn heil, en mijn schutse. 3 Ik roep: Geprezen zij Jahweh! En ben van mijn vijand verlost. 4 De branding van de dood had mij al gegrepen, De golven der onderwereld sloegen over
mij heen; 5 De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor
mij gereed: 6 Maar ik riep tot Jahweh in mijn nood, En schreide om hulp tot mijn God. En Hij hoorde
mijn stem in zijn vorstelijke woning, Mijn hulpgeroep drong door tot zijn oren: 7 Daar schudde en beefde de aarde, Rilden en dreunden de fundamenten der bergen; Want
Hij was in woede ontstoken, 8 Rook steeg op uit zijn neus, Verslindend vuur spoot uit zijn mond, En gloeiende kolen
spatten er uit. 9 Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten; 10 Hij besteeg den Cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken. 11 Hij sloeg de duisternis als een dek om Zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken
waren zijn tent; 12 En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken hagel en vurige kolen. 13 En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem; 14 Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde zijn bliksems, en joeg ze uiteen. 15 Open lag de bedding der zee, Het fundament van de aarde kwam bloot: Door uw dreigen,
o Jahweh, Door het snuivend gebries van uw neus. 16 Van boven boog Hij Zich neer, greep mij vast, En trok mij weg uit de onstuimige wateren; 17 Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig. 18 Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer; 19 Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad. 20 Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden: 21 Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God; 22 Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken; 23 Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard; 24 Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid van handen in
zijn ogen. 25 Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen; 26 Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig. 27 Ja, Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken; 28 Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt; 29 Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen. 30 God! Volmaakt zijn zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een
schild, Die vluchten tot Hem. 31 Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God! 32 God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg; 33 Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen; 34 Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog. 35 Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw rechterhand heeft mij gestut,
uw goedheid maakte mij groot. 36 Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet. 37 Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen; 38 Ik heb ze verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen. 39 Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken; 40 Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien, Mijn haters heb ik verdelgd. 41 Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet; 42 Ik vermaal ze als stof voor de wind, En vertrap ze als slijk op de straten. 43 Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren, En mij aan het hoofd van de naties
gesteld: 44 Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar, Vreemden brachten mij hulde;
Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden mij; 45 Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten. 46 Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God van mijn heil! 47 Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen; 48 Mij van mijn grimmigen vijand verlost, Zege over mijn bestrijders verleend, mij van
geweldenaars bevrijd! 49 Daarom wil ik U prijzen, o Jahweh, Uw Naam verheerlijken onder de volken! 50 Machtige hulp verleent Hij zijn Koning, En genade aan zijn Gezalfde: Aan David en
zijn geslacht voor altijd!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 19
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. De hemelen verhalen de glorie van God,
Het firmament verkondigt het werk zijner handen; 2 De dag roept het toe aan de andere dag, En de nacht meldt het weer aan de nacht. 3 Geen taal en geen woorden, Hun stem hoort men niet; 4 Toch galmen over heel de aarde hun klanken, Tot aan de grenzen der wereld hun tonen. 5 Hij heeft voor de zon een tent opgeslagen In het midden der zee; Ze is als een bruidegom,
die uit de bruidskamer treedt, Stralend van vreugd als een held, die zijn loopbaan
begint. 6 Haar opgang is aan het eind van de hemel, Haar kringloop tot aan het andere eind;
Niets blijft verborgen Voor haar gloed. 7 Jahweh’s wet is volmaakt: een verkwikking der ziel; Jahweh’s gebod betrouwbaar: een
wijsheid voor eenvoudigen; 8 Jahweh’s bevelen rechtvaardig: een vreugd voor het hart; Jahweh’s voorschrift onberispelijk:
een licht voor de ogen; 9 Jahweh’s woord zonder smet: voor eeuwig bestendig; Jahweh’s oordelen waarheid: alle
rechtvaardig! 10 Kostbaarder zijn ze dan goud en edel metaal; Zoeter dan honing en zeem uit de raten. 11 Ook uw dienaar weet ze naar waarde te schatten: Wie ze trouw onderhoudt, wordt rijk
beloond. 12 Maar wie kan al zijn fouten kennen? Vergeef mij ook, die ik me niet ben bewust. 13 Maar behoed ook uw dienaar voor zelfoverschatting; Laat die niet over mij heersen!
Dan zal ik altijd smetteloos blijven, En rein van grote zonden; 14 Dan zal het woord van mijn mond U behagen, Met het gepeins van mijn hart, o Jahweh,
mijn Rots en Redder!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 20
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Moge Jahweh op de dag van nood u verhoren,
De naam van Jakobs God u beschermen, 2 Uit het heiligdom u hulp verlenen, En uit Sion u bijstaan. 3 Hij gedenke al uw offergaven, En neme genadig uw brandoffers aan; 4 Hij schenke u wat uw hart maar begeert, En doe al uw plannen gelukken. 5 Dan zullen wij om uw zegepraal juichen, In de Naam van onzen God de feestbanier heffen! 6 Nu reeds ben ik er zeker van, Dat Jahweh zijn Gezalfde de zegepraal schenkt, En Hem
uit zijn heilige hemel verhoort Door de reddende kracht van zijn rechterhand. 7 Anderen gaan trots op wagens en paarden, Wij op de Naam van Jahweh, onzen God; 8 Maar zìj storten neer, en blijven liggen, Wij rijzen op en staan vast! 9 Jahweh, geef den Koning de zege, En verhoor nog heden ons smeekgebed!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 21
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Jahweh, in uw schutse verheugt zich
de koning; Hoe blijde juicht hij om uw hulp! 2 Gij hebt zijn hartewens vervuld, De bede zijner lippen niet afgewezen. 3 Neen, Gij tradt hem tegen met rijke zegen, En zette hem een gouden kroon op het hoofd. 4 Léven vroeg hij U: Gij hebt het hem geschonken, Lengte van dagen: voor eeuwig en
immer. 5 Groot is zijn majesteit door uw hulp, Gij hebt hem met glorie en luister getooid; 6 Want Gij hebt hem overstelpt met zegen voor immer, Hem met vreugde overstroomd voor
uw aanschijn. 7 Ja, de koning blijft op Jahweh vertrouwen, Op de gunst van den Allerhoogste, zonder
te wankelen! 8 Uw hand zal al uw vijanden treffen, Uw rechterhand al die u haten; 9 Gij zult ze doen blozen als een gloeiende oven, Wanneer gij maar een blik op hen
werpt. Jahweh zal in zijn toorn ze verslinden, En het vuur ze verteren. 10 Hun vrucht zult gij van de aarde verdelgen, Hun kroost onder de kinderen der mensen. 11 En als ze u kwaad willen doen, Of boze plannen beramen, bereiken zij niets; 12 Want gij zult ze de hielen doen lichten, En met uw boog op hen mikken. 13 Sta op dan, Jahweh, in uw kracht; Dan zingen en prijzen wij uw macht!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 22
1 Voor muziekbegeleiding; wijze: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. Mijn
God, mijn God, zie op mij neer; Waarom hebt Gij mij verlaten? Waarom houdt Gij U ver
van mijn hulp, Ver van mijn jammerklachten, mijn God? 2 Ik roep overdag, Gij antwoordt niet; Des nachts, maar ik vind geen rust. 3 Toch troont Gij in het heiligdom, Gij, Israëls hoop! 4 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, Op U zich verlaten, Gij hebt ze verlost; 5 Tot U geroepen, ze werden gered, Op U gerekend, ze zijn niet beschaamd. 6 Doch ik ben maar een worm en geen mens, Door de wereld bespot, veracht door het volk; 7 Al die mij zien, lachen mij uit, Grijnzen, en schudden meewarig het hoofd: 8 "Hij heeft op Jahweh vertrouwd. Laat Die hem nu helpen, En hem verlossen, wanneer
Hij hem liefheeft!" 9 Ja, Gij zijt het, die mij uit de schoot hebt genomen, Die mij veilig deedt rusten
aan de borst mijner moeder; 10 Bij mijn geboorte werd ik op uw knieën gelegd, Gij zijt mijn God van de moederschoot
af. 11 Blijf dus niet verre van mij, Want de nood is nabij, en er is niemand die helpt! 12 Bonkige stieren staan om mij heen, Buffels van Basjan omsingelen mij; 13 Ze sperren hun muil naar mij open Als verscheurende, brullende leeuwen. 14 Als water ben ik uitgegoten, Al mijn beenderen zijn ontwricht; Mijn hart is als was,
Smelt weg in mijn borst. 15 Mijn keel is droog als een scherf, Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte vast; En in
het stof van de dood Strekt Gij mij neer. 16 Dan komen honden om mij heen, Een bende boosdoeners houdt mij omlegerd; Ze doorboren
mijn handen en voeten, 17 Al mijn beenderen kan ik tellen. Ze werpen begerige blikken, En gluren mij aan; 18 Verdelen mijn kleren onder elkander, En loten om mijn gewaad. 19 O Jahweh, blijf toch niet in de verte; Mijn Sterkte, snel mij te hulp! 20 Bescherm mijn leven tegen het zwaard, Het enige, dat mij nog rest, tegen de honden; 21 Red mij uit de muil van den leeuw, Mij arme, van de hoornen der buffels. 22 Dan zal ik uw Naam aan mijn broeders verkonden, In de kring der gemeente U prijzen: 23 "Looft Jahweh, gij die Hem vreest, Heel Jakobs geslacht; Brengt Hem ere en siddert
voor Hem, Alle kinderen van Israël!" 24 "Want nimmer heeft Hij versmaad of veracht De ellende van den verdrukte; Zijn aanschijn
voor hem niet verborgen, Maar hem verhoord, als hij Hem riep!" 25 Dit zal mijn danklied voor U zijn In de grote gemeente! Dan zal ik ook mijn belofte
vervullen Aan hen, die Hem vrezen: 26 De armen zullen eten, En worden verzadigd; Die Jahweh zoeken, zullen Hem loven. En
hun hart zal eeuwig worden verkwikt. 27 Alle grenzen der aarde zullen het gedenken, En zich tot Jahweh bekeren, Alle stammen
der heidenen Hem aanbidden! 28 Want Jahweh komt het koningschap toe, Hij is de Heerser der volken; 29 Hem alleen moeten huldigen alle machten der aarde! Dan buigen zich ook voor Hem neer,
die in het stof zijn gezonken, En geen leven meer hebben. 30 Dan zal ook mijn zaad Hem dienen, En van den Heer gaan vertellen aan het volgend
geslacht, 31 Zijn goedheid verhalen aan het volk, dat nog geboren moet worden: Dat het Jahweh
was, die het volbracht!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 23
1 Een psalm van David. Mijn Herder is Jahweh! het ontbreekt mij aan niets: 2 Hij laat mij rusten in groene beemden; 3 Hij voert mij naar vredige wateren, verkwikt mijn ziel, En leidt mij in het rechte
spoor, om wille van zijn Naam. 4 Al moet ik door donkere krochten heen, Ik ben voor geen onheil bevreesd: Want Gij
staat me bij, Uw staf en stok zijn mijn stut! 5 Gij bereidt mij een dis Voor het oog van mijn vijand; Met olie zalft Gij mijn hoofd,
En mijn beker vloeit over. 6 Voorspoed en zegen zullen mij volgen Mijn leven lang; In het huis van Jahweh mag ik
wonen In lengte van dagen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 24
1 Een psalm van David. Aan Jahweh behoort de aarde, met wat ze bevat, De wereld en die
er op wonen; 2 Want Hij heeft ze op de zeeën gegrond, En geplant op de stromen. 3 Wie mag de berg van Jahweh bestijgen, Wie zijn heilige stede betreden? 4 Die rein is van handen, en zuiver van hart; In wiens ziel geen bedrog is, en die geen
valse eden zweert. 5 Hij zal zegen van Jahweh ontvangen, En loon van den God van zijn heil: 6 Die behoort tot hen, die Jahweh vereren, En het aangezicht zoeken van Jakobs God. 7 Poorten, heft uw kroonlijsten op; Eeuwige posten, rekt u omhoog: De Koning der glorie
gaat binnen! 8 Wie is de Koning der glorie? Jahweh, krachtig en sterk, Jahweh, de held in de strijd! 9 Poorten, heft uw kroonlijsten op; Eeuwige posten, rekt u omhoog: De Koning der glorie
gaat binnen! 10 Wie is de Koning der glorie? Jahweh der heirscharen Is de Koning der glorie!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 25
1 Van David. Tot U verhef ik mijn ziel, O Jahweh, mijn God! 2 Op U blijf ik hopen; laat mij niet worden beschaamd, En den vijand niet de spot met
mij drijven. 3 Neen, niemand die op U vertrouwt, wordt beschaamd; Alleen de afvalligen worden te
schande. 4 Jahweh, toon mij uw wegen, En maak mij uw paden bekend; 5 Laat mij wandelen in uw waarheid, Onderricht mij, want Gij zijt de God van mijn heil.
Op U blijf ik altijd vertrouwen, Om uw goedheid, o Jahweh! 6 Gedenk uw barmhartigheid, Jahweh; En uw ontferming, want ze zijn eeuwig! 7 Wees niet de zonden mijner jeugd en mijn fouten indachtig, Maar blijf mij gedenken
naar uw genade. 8 Jahweh is goed en minzaam: Daarom wijst Hij de zondaars terecht. 9 De nederigen houdt Hij in het rechte spoor, Den eenvoudige toont Hij zijn pad; 10 Alle wegen van Jahweh zijn goedheid en trouw, Voor wie zijn Verbond en zijn Wet onderhoudt. 11 O Jahweh, om wille van uw Naam, Vergeef mij mijn schuld, hoe groot zij ook is. 12 Iedereen, die Jahweh vreest, Leert Hij, welke weg hij moet kiezen: 13 Hijzelf zal steeds in voorspoed leven, Zijn kinderen zullen het Land bezitten. 14 Jahweh’s vriendschap geldt hun, die Hem vrezen, Hij maakt hen deelachtig aan zijn
Verbond. 15 Mijn ogen zijn altijd op Jahweh gericht; Want Hij trekt mijn voet uit de strikken. 16 Wend U tot mij, en wees mij genadig, Want ik ben eenzaam, ellendig. 17 Verlicht de druk van mijn hart, En bevrijd me van mijn benauwdheid! 18 Blik neer op mijn ellende en jammer, En vergeef mij al mijn zonden. 19 Zie, hoe talrijk mijn vijanden zijn, En hoe diep ze mij haten. 20 Behoed mij, en red mij; Laat mijn vertrouwen op U niet worden beschaamd! 21 Maar mogen onschuld en deugd mij beschermen; Want op U blijf ik hopen, o Jahweh! 22 Verlos Israël uit al zijn ellenden, o God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 26
1 Van David. Wees mijn Rechter, o Jahweh! Want mijn wandel is rein; Altijd heb ik op
Jahweh vertrouwd, Nooit gewankeld! 2 Beproef mij, en toets mij, o Jahweh; Doorgrond mijn nieren en hart. 3 Want uw liefde houd ik voor ogen, En in uw waarheid heb ik geleefd; 4 Ik heb geen gemeenschap met veinzers, Met gluipers ga ik niet om; 5 Ik haat het gezelschap der bozen, En met slechtaards zit ik niet aan. 6 Maar ik was mijn handen in onschuld, En sta rond uw altaar, 7 O Jahweh, om U een loflied te zingen, En al uw wonderen te melden. 8 Jahweh, ik bemin het huis, waar Gij toeft, De woonplaats van uw heerlijkheid. 9 Werp mij niet weg met de zondaars, Mijn leven niet met moordenaars, 10 Aan wier handen misdaad kleeft, Wier rechterhand is omgekocht. 11 Neen, ik wandel in onschuld; Red mij dus, Jahweh, en wees mij genadig! 12 Mijn voet staat in de gerechtigheid vast; Ik zal U loven, o Jahweh, in de volle gemeente!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 27
1 Van David. Jahweh is mijn licht en mijn heil: Wien zou ik vrezen? Jahweh is de schuts
van mijn leven: Wien zou ik duchten? 2 Al rukken de bozen tegen mij op, Om mijn vlees te verslinden Het zijn mijn verdrukkers
en haters, Die struikelen en vallen! 3 Al stelt zich een krijgsmacht tegen mij op: Mijn hart kent geen vrees; Al ontbrandt
ook de strijd tegen mij: Toch blijf ik gerust! 4 Eén ding heb ik Jahweh gevraagd, dit slechts begeerd: In het huis van Jahweh te wonen
al de dagen mijns levens, Jahweh’s zoetheid te smaken, En in zijn tempel te overwegen! 5 Want in zijn tabernakel laat Hij mij schuilen In tijden van nood; Hij beschut mij
onder het dek van zijn tent, En plaatst mij veilig op de Rots. 6 Zo hef ik fier mijn hoofd omhoog Boven mijn vijanden rondom mij heen, Breng in zijn
tent de offers van jubel, Wil zingen en spelen voor Jahweh! 7 Jahweh, luister naar mijn smeken, Ontferm U mijner, en wil mij verhoren. 8 Gij hebt het toch zelf mij gezegd: "Ge moet mijn aangezicht zoeken!" 9 Nu zoek ik uw aanschijn, o Jahweh; Verberg het mij niet. Wijs uw dienaar niet af in
uw gramschap: Gij zijt toch mijn hulp! Verstoot mij niet, verlaat mij niet, O God
van mijn heil! 10 Neen, al verlaten mij vader en moeder, Jahweh trekt Zich mij aan. 11 Wijs mij, o Jahweh, uw weg, Geleid mij op het pad der deugd; En om wille van mijn
verdrukkers, o Jahweh, 12 Geef mij niet prijs aan de haat van mijn vijand! Want valse getuigen staan tegen mij
op, En brengen leugens tegen mij in. 13 O, als ik er eens niet zeker van was, Nog in het land der levenden Jahweh’s goedheid
te zien! 14 Vertrouw maar op Jahweh; wees welgemoed! Sterk zij uw hart; blijf hopen op Jahweh!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 28
1 Van David. Tot U roep ik, Jahweh, mijn Rots! Ach, houd U voor mij niet doof: Opdat
ik, als Gij blijft zwijgen, Niet gelijk word aan hen, die in het graf zijn gedaald. 2 Hoor, Jahweh, mijn zuchten, Nu ik tot U smeek, En mijn handen hef Naar uw heilige
woning. 3 Werp mij niet weg met de bozen, Niet weg met de zondaars, Die lief doen tegen hun
naaste, Maar met venijn in het hart. 4 Zet ze hun werken betaald, En hun schandelijk gedrag; Vergeld ze het werk hunner handen,
En geef hun wat ze verdienen. 5 Want ze begrijpen niets van Jahweh’s daden, Niets van wat door zijn hand werd verricht;
Daarom breekt Hij ze af, En bouwt ze niet op! 6 Geprezen zij Jahweh! Want Hij heeft mijn smeken gehoord; 7 Jahweh is mijn schuts en mijn schild. Als mijn hart op Hem hoopt, word ik zeker geholpen;
Daarom jubelt mijn hart, en zegen ik Hem met mijn lied! 8 Jahweh is een schuts voor zijn volk, En voor zijn Gezalfde een machtige hulp. 9 Red dus uw volk en zegen uw erfdeel; Weid hen en leid hen voor eeuwig!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 29
1 Een psalm van David. Brengt Jahweh, zonen Gods, Brengt Jahweh glorie en lof. 2 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam; Huldigt Jahweh in heilige feestdos! 3 De stem van Jahweh over de wateren! De God van majesteit, Jahweh, dondert over de
onmetelijke plassen! 4 De stem van Jahweh vol kracht, De stem van Jahweh vol glorie! 5 De stem van Jahweh verbrijzelt de ceders, Jahweh slaat de ceders van de Libanon te
pletter. 6 Als een kalf laat Hij de Libanon huppelen, De Sjirjon als het jong van een buffel. 7 De stem van Jahweh braakt vurige flitsen; En in zijn paleis roept iedereen: Glorie! 8 De stem van Jahweh laat de wildernis beven, Jahweh schokt de steppe van Kadesj; 9 De stem van Jahweh wringt eiken krom, En ontbladert de wouden. 10 Jahweh zetelt op de orkaan, Jahweh troont er als Koning voor eeuwig! 11 Jahweh geeft kracht aan zijn volk; Jahweh zegent zijn volk met de vrede!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 30
1 Een psalm. Een lied der tempelwijding. Van David. Ik wil U prijzen, o Jahweh; want
Gij trokt mij omhoog, Opdat mijn vijanden niet over mij juichen. 2 Ik riep tot U: "O Jahweh, mijn God!" En Gij hebt mij genezen, o Jahweh! 3 Gij trokt mij uit het dodenrijk op, Ten leven uit het midden van die in het graf
zijn gezonken. 4 Jahweh’s vromen, zingt Hem een lied, En verheerlijkt zijn heilige Naam: 5 Want zijn toorn duurt maar een ogenblik, Zijn goedheid levenslang; ‘s Avonds komt
er geween, Maar ‘s morgens is er weer vreugd. 6 In zelfgenoegzaamheid had ik gezegd: "Nooit zal ik wankelen!" 7 Neen, Jahweh, door uw goedheid alleen Hadt Gij kracht verleend aan mijn geest; Maar
nauwelijks hadt Gij uw aanschijn verborgen, Of plotseling zonk ik ineen! 8 Jahweh, toen riep ik U aan, En ik bad tot mijn Heer: 9 "Wat kan mijn verstomming U baten, En dat ik zink in het graf; Kan het stof U soms
loven, En uw trouw nog verkonden?" 10 En Jahweh heeft het gehoord, en Zich mijner ontfermd; Jahweh heeft mij geholpen. 11 Gij hebt mijn gejammer in een reidans veranderd, Mijn rouwkleed verscheurd, met vreugd
mij omgord: 12 Opdat mijn geest U zou prijzen, en nooit meer zou zwijgen, U eeuwig zou loven, o
Jahweh, mijn God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 31
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Tot U neem ik mijn toevlucht, o Jahweh,
Laat mij nooit beschaamd komen staan. Geef mij uitkomst door uw genade, 2 Hoor mij aan, en red mij snel! Wees mij een veilige rots, Een veste, om mij te redden; 3 Want Gij zijt mijn steun en mijn sterkte, Om wille van uw Naam. Gij zijt mijn gids
en mijn leider, 4 En bevrijdt mij uit het net, dat men mij had gespannen; Want Gij zijt mijn toevlucht, 5 In úw handen beveel ik mijn geest. Gij verlost mij, Jahweh, trouwe God, 6 Maar Gij haat, die op nietige afgoden hopen. Neen, ik blijf op Jahweh vertrouwen, 7 Wil juichen en jubelen in uw genade. Want Gij ziet mijn ellende, En kent de angst
van mijn ziel. 8 Neen, Gij geeft mij niet prijs aan de macht van den vijand, Maar zet mijn voeten
op veilige grond. 9 Ach Jahweh, ontferm U over mij, Want het is mij zo bang om het hart; Van verdriet
kwijnt mijn oog, Mijn ziel en mijn lichaam. 10 Mijn leven vliedt in jammer heen, In kermen mijn jaren; Mijn kracht is gebroken door
mijn ellende, Mijn gebeente verdord. 11 Voor al mijn vijanden Ben ik een spot; Voor mijn buren een afschuw, Voor bekenden
een schrik. Die mij op straat ziet, Vlucht voor mij weg; 12 Als een dode ben ik uit de harten verbannen, Weggegooid als een pot. 13 Ik hoor ze met elkander al fluisteren; Overal schrik om mij heen! Ze steken de hoofden
bijeen, En smeden plannen, om mij te doden. 14 Maar ik blijf op U hopen, o Jahweh, En zeggen: Gij zijt mijn God! 15 Mijn lot blijft in uw handen liggen; Verlos mij van mijn vijand en vervolgers. 16 Laat uw aanschijn lichten over uw dienaar; Red mij door uw genade. 17 Jahweh, laat mij toch niet beschaamd komen staan: Want U roep ik aan. Neen, laat
de bozen worden beschaamd en in het dodenrijk varen; 18 Laat de leugenlippen verstommen, Die den gerechte durven tergen Met trots en verachting. 19 Hoe groot is uw goedheid, o Jahweh, Die Gij hebt weggelegd voor hen, die U vrezen,
Die Gij bewijst aan wie tot U vluchten, Voor het oog aller mensen. 20 Gij beschermt ze in de schuts van uw aanschijn Voor het sarren der mensen; Gij stelt
ze veilig in uw tent Voor het kijven der tongen. 21 Gezegend zij Jahweh! Want Hij heeft wonderen verricht Van zijn goedheid voor mij
Ten tijde van nood. 22 Ik had in mijn angst al gezegd: "Ik ben uit uw ogen verstoten!" Maar Gij hebt mijn
smeken verhoord, Toen ik om hulp tot U riep. 23 Hebt Jahweh dus lief Gij allen, zijn vromen; Want Jahweh behoedt de getrouwen, Maar
met woeker vergeldt Hij de trotsen. 24 Houdt moed, weest onverschrokken van hart, Gij allen, die op Jahweh hoopt!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 32
1 Van David; een leerdicht. Gelukkig hij, wiens schuld is vergeven, Wiens zonde is bedekt; 2 Gelukkig de mens, wiens misdaad Jahweh niet langer gedenkt, In wiens geest geen onoprechtheid
meer woont. 3 Zolang ik bleef zwijgen, werd mijn gebeente verteerd Door mijn kreunen heel de dag; 4 Want uw hand drukte dag en nacht op mij neer, En mijn merg droogde weg in verschroeiende
gloed. 5 Maar toen ik U mijn zonde beleed, Mijn schuld niet verheelde, En sprak: "Ik wil Jahweh
mijn misdaad bekennen"; Toen hebt Gij de schuld mijner zonde vergeven. 6 Daarom moeten alle vromen U om vergiffenis smeken, Zolang Gij U nog vinden laat; Dan
zullen bij de stortvloed de onstuimige wateren Hèn niet bereiken. 7 Gij zijt mijn schutse, en behoedt mij voor rampspoed, Gij omringt mij met jubel van
heil! 8 Nu wil ik u onderricht geven, De weg wijzen, die ge moet gaan; Ik wil u raden, En
mijn oog op u richten. 9 Wees niet als paarden Of muilezels zonder verstand, Die men moet mennen met toom en
gebit, Of ze gehoorzamen niet. 10 Veel kommer valt den boze ten deel, Maar de genade omringt wie op Jahweh vertrouwt. 11 Verblijdt u in Jahweh en jubelt, gij vromen, Juicht allen, oprechten van hart!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 33
1 Gij rechtvaardigen, heft Jahweh een jubelzang aan; De psalm is een lust voor de vromen! 2 Looft Jahweh met citers, Bespeelt voor Hem de tiensnarige harp; 3 Stemt een nieuw lied voor Hem aan, Tokkelt de lieren, lustig en luid! 4 Want Jahweh’s woord is waarachtig, Onveranderlijk al zijn daden. 5 Gerechtigheid en recht heeft Hij lief; Van Jahweh’s goedheid is de aarde vol. 6 Door het woord van Jahweh zijn de hemelen gemaakt, Door de adem van zijn mond heel
hun heir; 7 Hij verzamelde het water der zee in een zak, Legde de oceanen in schuren op. 8 Heel de aarde moet Jahweh vrezen, Al de bewoners der wereld Hem duchten. 9 Want Hij sprak: en het was; Hij gebood: en het stond. 10 De raadslagen der volken gooit Jahweh omver, Hij verijdelt de plannen der naties; 11 Maar Jahweh’s raadsbesluit staat in eeuwigheid vast: Wat zijn hart heeft bedacht,
van geslacht tot geslacht. 12 Gelukkig de natie, die Jahweh tot God heeft, Het volk, dat Hij Zich tot erfdeel verkoos! 13 Jahweh ziet neer uit de hemel, Richt zijn blik op alle kinderen der mensen. 14 Hij let van de plaats, waar Hij troont, Op alle bewoners der aarde: 15 Hij, die aller hart heeft geschapen, En al hun daden doorgrondt. 16 Geen koning overwint door de macht van zijn heir, Geen held wordt gered door geweldige
kracht; 17 Ook het ros kan de zege niet schenken, Door zijn grote snelheid niet redden. 18 Maar het oog van Jahweh rust op hen, die Hem vrezen, En die op zijn goedheid vertrouwen: 19 Om ze te redden van de dood, Ze in het leven te houden bij hongersnood. 20 Onze ziel blijft opzien tot Jahweh: Hij is onze hulp en ons schild; 21 In Hem verheugt zich ons hart, Wij vertrouwen op zijn heilige Naam. 22 Uw genade, o Jahweh, dale over ons neer, Naarmate wij op U blijven hopen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 34
1 Van David, toen hij zich voor Abimé als een krankzinnige had aangesteld, door hem
was weggejaagd, en was heengegaan. Altijd wil ik Jahweh prijzen, Steeds trilt zijn
lofzang in mijn mond. 2 Mijn ziel zal roemen in Jahweh; Bedrukten zullen het horen, en juichen. 3 Verheerlijkt Jahweh met mij, Laat ons te zamen zijn Naam verheffen: 4 Ik heb Jahweh gesmeekt; Hij heeft mij verhoord, En mij van al mijn angsten bevrijd. 5 Ziet naar Hem op, dan straalt gij van vreugde, En uw gelaat zal niet blozen van schaamte. 6 Hier is een rampzalige, die om hulp heeft geroepen: Jahweh heeft hem gehoord, en
van al zijn ellende verlost. 7 De engel van Jahweh slaat zijn legerplaats op Rond die Hem vrezen, om ze te redden! 8 Smaakt en beseft dan de goedheid van Jahweh; Gelukkig de man, die zijn hoop op Hem
stelt. 9 Vreest Jahweh, zijn vromen, Want die Hem duchten, ontbreekt het aan niets; 10 Rijken kunnen verarmen en hongeren, Die Jahweh zoekt, komt niets te kort. 11 Komt nu, kinderen, en luistert naar mij! Ik leer u, hoe men Jahweh moet vrezen, 12 En wie het is, die van het leven geniet, Lengte van dagen zich wenst, om het goede
te zien: 13 Bewaar uw tong voor het kwaad, En uw lippen voor leugen; 14 Vlucht het kwaad, doe enkel wat goed is; Zoek de vrede, en jaag hem na! 15 De ogen van Jahweh zijn op de vromen gericht, Zijn oren naar hun smeken gekeerd; 16 Maar Jahweh’s aanschijn blikt grimmig tegen de bozen, Om hun gedachtenis van de aarde
te delgen. 17 De vromen roepen, en Jahweh verhoort hen, En verlost ze van al hun ellende; 18 Gebroken harten blijft Jahweh nabij, Vermorzelde zielen komt Hij te hulp. 19 Hoe talrijk de rampen van den rechtvaardige ook zijn, Jahweh redt hem er uit; 20 Jahweh is voor al zijn beenderen bezorgd, Niet één daarvan wordt gebroken. 21 De zonde brengt den boze de dood, En wie den rechtvaardige haat, moet het boeten. 22 Maar zijn dienaars spaart Jahweh het leven; Wie tot Hem vlucht, zal het nimmer berouwen.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 35
1 Van David. Bestrijd, o Jahweh, die mij bestrijden, Kamp tegen hen, die mij bekampen! 2 Grijp schild en beukelaar, Sta op, mij te hulp; 3 Trek speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, Zeg tot mijn ziel: "Uw redding ben
Ik!" 4 Laat smaad en schande hen treffen, die mijn leven belagen, Vol schaamte vluchten,
die boze plannen tegen mij smeden. 5 Ze mogen worden als kaf voor de wind, Wanneer de Engel van Jahweh ze opjaagt; 6 Hun weg zij donker en glad, Wanneer de Engel van Jahweh ze nazet. 7 Want zonder reden hebben ze mij hun netten gespannen, Zonder aanleiding een kuil mij
gegraven. 8 Moge hem de ondergang treffen, Eer hij het weet; Laat het net, dat hij spande, hem
vangen, Laat hem vallen in zijn eigen kuil! 9 Dan zal mijn ziel in Jahweh juichen, Zich over mijn redding verheugen; 10 En heel mijn gebeente zal zeggen: "Jahweh, wie is U gelijk? Gij beschermt den zwakke
tegen den sterke, Den zwakke en arme tegen zijn berovers!" 11 Ze staan tegen mij op Als valse getuigen; En wat ik mij niet ben bewust, Brengen ze
tegen mij in. 12 Goed met kwaad vergelden ze mij, En leggen het op mijn leven aan. 13 En toch, toen zìj ziek lagen, Trok ik het boetekleed aan, Putte mij door vasten uit,
En het gebed was niet weg uit mijn hart; 14 Ik liep rond, als gold het mijn broer of mijn vriend, Onder droefheid gebukt, als
in rouw voor mijn moeder. 15 Maar nu ik zelf dreig te vallen, worden ze vrolijk, Lopen te hoop en scholen tegen
mij samen; Als vreemden, die ik niet ken, Gaan ze tegen mij schelden, 16 Honen mij met bittere spot, En knarsetanden tegen mij. 17 Hoe lang nog, o Heer, Zult Gij dit aanzien? Verlos mij toch van hun brullen, Het enige,
dat mij nog rest, uit de macht van de leeuwen! 18 Dan zal ik U loven in de grote gemeente, Voor een talloze schare U prijzen. 19 Laat toch mijn valse vijand niet om mij lachen, Geen knipoogjes geven, die mij onverdiend
haten. 20 Want nooit spreken ze woorden van vrede, Doch verzinnen maar leugens tegen het vreedzame
volk; 21 Ze zetten een grote mond tegen mij op, En zeggen: Ha, ha! We hebben het met eigen
ogen gezien! 22 Jahweh! Gìj hebt het gezien; blijf niet zwijgen! Heer; houd U niet verre van mij! 23 Ontwaak en sta op, om mij recht te verschaffen, Om mij te verdedigen, mijn God en
mijn Heer. 24 Schaf mij recht naar uw gerechtigheid, Jahweh, mijn God; Laat ze niet over mij juichen. 25 Laat ze niet denken: "Ha, nu zijn wij tevreden!" Niet zeggen: "We hebben hem onder
de voet!" 26 Neen, laat ze allen blozen van schaamte, Die zich vrolijk maken over mijn ongeluk;
Met smaad en schande worden bedekt, Die een hoge toon tegen mij aanslaan. 27 Maar mogen juichen en jubelen Die van mijn goed recht zijn doordrongen; Zonder ophouden
zeggen: "Jahweh is groot, Die enkel het heil van zijn dienaar beoogt!" 28 Dan zal mijn tong uw gerechtigheid prijzen, En elke dag uw lof verbreiden.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 36
1 Voor muziekbegeleiding. Van David, den dienaar van Jahweh. De zonde fluistert den
boze haar inblazingen toe. In het diepst van zijn hart; Geen vreze Gods Staat hem
voor ogen. 2 Want ze heeft hem met blindheid geslagen, Zodat hij zijn misdaad kent noch haat. 3 Het woord van zijn mond Is leugen en bedrog. Hij weigert, zich verstandig en goed
te gedragen; 4 Zelfs op zijn sponde bedenkt hij nog slechtheid. Het verkeerde pad gaat hij op, En
wendt zich niet af van het kwaad. 5 Maar uw goedheid, o Jahweh, reikt tot de hemel, En tot aan de wolken uw trouw; 6 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Als de onmetelijke oceaan uw gericht. Mensen
en dieren helpt Gij, o Jahweh; 7 Hoe heerlijk is uw genade, o God! Daarom zoeken de kinderen der mensen Hun toevlucht
in de schaduw uwer vleugelen; 8 Zij verzadigen zich met het vet van uw woning, Gij laaft ze aan uw stroom van geneugten. 9 Want bij U is de bron van het leven, In ùw licht aanschouwen wij licht. 10 Blijf uw goedertierenheid tonen aan hen, die U vrezen, Uw gerechtigheid aan de oprechten
van hart; 11 Laat geen trotse voet mij vertrappen, Geen goddeloze vuisten mij slaan. 12 Maar waar de zondaars vallen, Laat ze daar liggen, en nimmermeer opstaan.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 37
1 Van David. Wees niet afgunstig op zondaars, En benijd de boosdoeners niet; 2 Want snel versmachten zij als gras, Verkwijnen als het groen gewas. 3 Vertrouw op Jahweh, doe enkel wat goed is, Blijf in het land en wees trouw; 4 Dan zult gij uw vreugde in Jahweh vinden, En Hij schenkt u wat uw hart maar begeert. 5 Laat Jahweh uw weg maar bestieren, Verlaat u op Hem: Hij zal hem banen; 6 Als de dageraad doet Hij uw gerechtigheid stralen, En als de middagzon uw recht. 7 Berust in Jahweh, En blijf op Hem hopen. Benijd niet den man, wien het goed gaat,
Ofschoon hij bedriegt. 8 Word niet toornig en maak u niet boos, Wind u niet op: gij maakt het maar erger; 9 Want de zondaars worden vernietigd, Maar die op Jahweh vertrouwen, bezitten het Land! 10 Een ogenblik maar: en de zondaar is er niet meer; Gij zoekt naar zijn plaats: hij
is weg. 11 Maar de rechtschapenen bezitten het Land, En genieten een heerlijke vrede. 12 De zondaar belaagt den rechtvaardige, En knarst tegen hem op zijn tanden; 13 Maar de Heer lacht hem uit, Want Hij ziet zijn Dag al nabij. 14 De bozen trekken hun zwaard en spannen hun boog, Om ongelukkigen en armen te doden,
en vromen te slachten; 15 Maar het zwaard dringt in hun eigen hart, En hun bogen worden gebroken. 16 Beter het weinige, dat de rechtvaardige heeft, Dan de geweldige rijkdom der bozen; 17 Want de arm der bozen wordt gebroken, Maar voor de rechtvaardigen is Jahweh een stut. 18 Jahweh zorgt voor de dagen der vromen, En hun erfdeel blijft eeuwig bijeen; 19 Ze staan niet verlegen in tijden van rampspoed, Maar worden verzadigd bij hongersnood. 20 Maar de goddelozen gaan zeker te gronde, En hun kinderen bedelen om brood; Jahweh’s
vijanden vergaan als de glorie der velden, En verdwijnen als rook. 21 De boze moet lenen, en kan niet betalen, De gerechte kan mild zijn en geven; 22 Want wien Hij zegent, bezit het Land, Maar wien Hij vervloekt, wordt vernietigd. 23 Jahweh leidt de schreden der mensen, Hij richt overeind, wiens gedrag Hem behaagt; 24 En mocht hij al wankelen, toch zal hij niet vallen, Want Jahweh houdt hem bij de hand. 25 Ik was jong, en nu ben ik oud: Maar nooit heb ik een vrome verlaten gezien; 26 Steeds kan hij nog mild zijn en aan anderen lenen, Zijn nageslacht tot zegen zijn. 27 Houd u ver van het kwaad, en doe enkel wat goed is, Dan woont gij veilig voor eeuwig; 28 Want Jahweh heeft de gerechtigheid lief, En nimmer verlaat Hij zijn vromen. De bozen
worden voor eeuwig vernietigd, En het geslacht van de zondaars vergaat; 29 Maar de rechtvaardigen bezitten het Land, En blijven er altijd in wonen. 30 De mond van den rechtvaardige verkondigt de wijsheid, En zijn tong spreekt wat recht
is. 31 Hij draagt de Wet van zijn God in zijn hart; Nooit wankelen zijn schreden. 32 De boze loert op den vrome, En zoekt hem te doden; 33 Maar Jahweh laat hem niet in zijn macht, En duldt geen veroordeling, als men hem richt. 34 Blijf op Jahweh vertrouwen, En bewandel zijn wegen; Dan stelt Hij u in het bezit van
het Land, En zult gij de verdelging der zondaars aanschouwen. 35 Ik heb een zondaar gezien in zijn vermetele trots, Hoog als een Libanon-ceder; 36 Ik ging voorbij: zie, hij was er niet meer; Ik zocht hem, hij was niet te vinden. 37 Geef acht op den vrome en let op den brave: Het kroost van dien man leeft in vrede; 38 Maar de zondaars gaan allen te gronde, De kinderen der bozen worden vernietigd. 39 Jahweh is het heil van de vromen, Hun toevlucht in tijden van nood; 40 Jahweh helpt en beschermt hen tegen de bozen, Hij redt hen, als ze vluchten tot Hem!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 38
1 Van David; bij het herinneringsoffer. Jahweh, tuchtig mij niet in uw toorn, Kastijd
mij niet in uw gramschap: 2 Want uw pijlen hebben mij getroffen, Uw hand drukt zwaar op mij neer. 3 Er is geen gezonde plek aan mijn vlees om uw toorn, Niets gaafs aan mijn gebeente
om mijn zonden; 4 Want mijn misdaden stapelen zich op mijn hoofd, En drukken mij neer als een loodzware
last. 5 Mijn wonden stinken en dragen Om mijn verdwazing; 6 Ik ga gebukt en geknakt, Loop heel de dag maar treurend rond. 7 Mijn lenden zijn aan alle kanten ontstoken, Geen gezonde plek aan mijn vlees; 8 Ik ben uitgeput en gebroken, En snik het uit door het gekerm van mijn hart. 9 Heer, al mijn jammeren is U bekend, Mijn zuchten voor U niet verborgen; 10 Wild bonst mijn hart, de kracht ontzinkt mij, Zelfs het licht van mijn ogen is heen. 11 Mijn vrienden en makkers keren zich af om mijn plagen, En mijn verwanten staan op
een afstand te spotten; 12 Die mijn leven belagen en mijn ongeluk zoeken, Bespreken mijn val, en belasteren
mij de hele dag. 13 Maar ik ben als een dove, die het niet hoort, Als een stomme, die zijn mond niet
opent, 14 Als een man, die niet luistert, En wiens mond geen antwoord meer weet. 15 Neen, Jahweh, ik verlaat mij op U: Antwoord Gij, mijn Heer en mijn God; 16 Want ik vrees, dat men zich vrolijk over mij maakt, Een grote mond tegen mij zet,
nu mijn voeten wankelen. 17 Ja, ieder ogenblik dreig ik te vallen, Mijn ellende staat mij steeds voor de geest; 18 Want ik moet wel mijn misdaad bekennen, En bekommerd zijn over mijn schuld. 19 En machtig zijn ook, die zonder reden mijn vijanden zijn, Talrijk, die mij onverdiend
haten, 20 Die goed vergelden met kwaad, Mij ondanks mijn beste bedoeling bestrijden. 21 Jahweh, verlaat mij dus niet; Mijn God, blijf niet verre van mij! 22 Kom mij spoedig te hulp, Mijn Heer en mijn Heil!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 39
1 Voor muziekbegeleiding; voor Jedoetoen: een psalm van David. Ik had wel gezegd: "Goed
wil ik op mijn woorden letten, Om niet te zondigen met mijn tong; Mijn mond beteugelen,
Als de boze er bij staat." 2 Ik zweeg, bleef sprakeloos en stom, Hoe fel mijn smart ook mocht zijn. 3 Maar nu kookt mijn hart in mijn boezem over, En als ik er aan denk, laait het vuur
in mij op. Nu snik ik het uit: 4 Jahweh, laat mij mijn einde maar zien; Ik wil weten, hoeveel tijd mij nog rest, En
wanneer het met mij is gedaan! 5 Zie, Gij hebt mijn dagen een paar handbreedten lengte gegeven, En de duur van mijn
leven is voor U als niets; 6 Iedere mens is enkel een zucht, En als een schaduwbeeld wandelt hij rond; Voor niets
maakt hij zich druk en verzamelt zich schatten, Zonder te weten, wie ze zal krijgen. 7 Wat zou ik dan nog verwachten, o Heer! Alleen op U kan ik nog hopen! 8 Verlos mij van al mijn zonden, En maak mij niet tot spot voor den dwaas. 9 Ik zwijg, en doe mijn mond niet open: Want Gij zelf deedt het mij aan. 10 Ach, neem uw plaag van mij weg, Want ik bezwijk onder de druk van uw hand. Alleen
om de zonde te straffen, 11 Slaat Gij den mens, Verteert Gij als de motten zijn glorie, En is iedere mens maar
een zucht. 12 Jahweh, hoor mijn gebed en luister naar mijn smeken, Zwijg niet stil bij mijn tranen;
Want ik ben toch uw gast, En bij U op bezoek als al mijn vaderen. 13 Houd op; opdat ik nog vreugde mag hebben, Eer ik heenga, en er niet meer zal zijn!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 40
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Vol vertrouwen heb ik op Jahweh gehoopt;
Hij boog tot mij neer, en verhoorde mijn smeken. 2 Hij trok mij uit de poel van bederf, uit modder en slijk, Zette mijn voeten op een
rots, en gaf mij weer een vaste stap: 3 Hij legde een nieuw lied in mijn mond, Een jubelzang voor onzen God! Mogen velen
het zien vol ontzag, En met vertrouwen op Jahweh worden vervuld! 4 Gelukkig de man, die op Jahweh vertrouwt, En zich niet tot monsters wendt en tot
valse gedrochten. 5 Ontzaglijke wonderen hebt Gij gewrocht, O Jahweh, mijn God; En in uw raadsbesluiten
over ons Kan niemand zich met U meten. Ik zou ze willen verhalen en melden, Maar ze
zijn niet te tellen. 6 Slacht- en spijsoffers wilt Gij niet, Maar Gij hebt mij de oren geopend; Brand- en
zoenoffers eist Gij niet, 7 Daarom zeg ik: "Zie, ik kom!" In de boekrol staat mij voorgeschreven, 8 Uw wil te volbrengen: Mijn God, dit is mijn hartewens, En in mijn boezem draag ik
uw Wet. 9 Uw goedertierenheid heb ik verkondigd In de grote gemeente; Ik hield mijn lippen
niet gesloten, Jahweh, Gij weet het! 10 Uw gerechtigheid verborg ik niet in mijn hart, Uw trouw en hulp sprak ik openlijk
uit; Uw liefde en gunst heb ik nimmer verzwegen Voor de talloze schare! 11 Jahweh, onthoud mij nu ook uw barmhartigheid niet, Maar laat uw liefde en gunst mij
altijd behoeden. 12 Want van alle kanten omringen mij rampen: Ik kan ze niet tellen; Mijn zonden hebben
mij achterhaald: Ik kan ze niet overzien; Ze zijn talrijker dan het haar op mijn hoofd,
Zodat de moed mij ontzinkt. 13 Gewaardig U, Jahweh, mij te verlossen; Jahweh, snel mij te hulp! 14 Laat smaad en ontering hen treffen, Die mijn leven belagen; Laat ze vluchten met
schande, Die zich vrolijk over mijn ongeluk maken, 15 En verstarren van schaamte, Die tot mij roepen: "Ha, ha!" 16 Maar in U mogen jubelen en juichen, Al die U zoeken; Zonder ophouden zeggen: "Jahweh
is groot!" Die verlangend zijn naar uw heil. 17 Ik ben wel ellendig en arm, Maar de Heer zal mijner gedenken. Gij zijt mijn helper
en redder: Toef niet, mijn God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 41
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Heil, die bezorgd is voor zwakken en
armen: Op de dag van rampspoed zal Jahweh hem redden. 2 Jahweh behoedt en behoudt hem, maakt hem gelukkig op aarde, En geeft hem niet prijs
aan de haat van zijn vijand. 3 Jahweh zal hem op zijn ziekbed verkwikken, En zijn lijdenssponde verlichten. 4 Ik bid wel: "Jahweh, wees mij genadig; Genees mijn ziel, want ik heb gezondigd tegen
U!" 5 Maar mijn vijand verwenst mij: "Wanneer gaat hij dood, en verdwijnt ook zijn naam!" 6 En komt er een op bezoek, dan huichelt zijn hart, Verzint hij leugens, en gaat ze
buiten vertellen. 7 Al die mij haten, smoezelen onder elkander, En denken het ergste van mij: 8 "Een helse pest kleeft hem aan; Waar hij ligt, blijft hij liggen!" 9 Zelfs mijn vriend, op wien ik vertrouwde, En die mijn brood heeft gegeten, heft de
hiel tegen mij op. 10 Maar wees Gij mij genadig, o Jahweh; Richt mij weer op, om het hun te vergelden. 11 Hieraan erken ik, dat Gij mij bemint: Als mijn vijand niet over mij juicht, 12 Maar als ik gezond word, en Gij mij behoudt, En mij eeuwig voor uw aangezicht plaatst. 13 Geloofd zij Jahweh, lsraëls God Van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen, Amen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 42
1 Voor muziekbegeleiding. Een leerdicht; van de zonen van Kore. Zoals een hert smacht
naar de stromende wateren. Zo smacht mijn ziel naar U, o God! 2 Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God: Wanneer mag ik opgaan, en Gods aanschijn
aanschouwen? 3 Dag en nacht zijn de tranen mijn brood, Omdat mij almaar gezegd wordt: "Waar blijft
toch uw God!" 4 Ik denk er met diepe weemoed aan terug, Hoe ik optrok in vorstelijke stoet naar Gods
huis, Onder gejuich en gejubel En het gejoel van de schare. 5 Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God:
Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God! 6 Mijn ziel is bedroefd, daarom denk ik aan U terug, In het land van Jordaan en Hermon
en in het lage gebergte. 7 Afgrond dreunt tegen afgrond door het gebruis van uw stromen. Al uw golven en baren
slaan over mij heen. 8 Overdag blijf ik uitzien naar Jahweh om zijn genade, ‘s Nachts klinkt mijn lied als
een gebed tot den levenden God. 9 Ik zeg tot mijn God en mijn Rots: "Waarom zijt Gij mij vergeten; Waarom ga ik in
rouw door de druk van mijn vijand?" 10 De hoon van mijn haters schrijnt als een steek in mijn beenderen, Omdat mij almaar
gezegd wordt: "Waar blijft toch uw God!" 11 Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God:
Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 43
1 God, schaf mij recht, kom tegen een goddeloos volk voor mij op, 2 Verlos mij van den man van leugen en misdaad. Gij zijt toch mijn toevlucht, o God!
Waarom verstoot Gij mij dan; Waarom ga ik in rouw door de druk van mijn vijand? 3 Zend uw licht en uw trouw: Zij zullen mij leiden, En voeren naar uw heilige berg en
uw woning. 4 Dan zal ik naar Gods altaar mogen gaan, Naar den God mijner jubelende vreugde; En
met de citer U loven, Mijn Heer en mijn God! 5 Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God:
Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 44
1 Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een leerdicht. O God, wij hebben het
met eigen oren gehoord, Onze vaderen hebben het ons verteld, Wat Gij gedaan hebt in
hun dagen, Met eigen hand in vroeger tijd. 2 Naties hebt Gij uitgeroeid om hèn te planten, Volkeren geveld, om hèn te doen groeien. 3 Neen, niet met hun zwaard namen zij bezit van het Land, Niet hun arm bracht hun zege:
Maar het was uw rechterhand en uw arm En het licht van uw aanschijn, omdat Gij ze
lief hadt. 4 Gij waart het, mijn Koning en God, Die Jakob de zege verleende; 5 Met úw hulp sloegen wij onze vijanden neer, Door úw Naam trapten wij onze haters
tegen de grond; 6 Neen, ik heb niet vertrouwd op mijn boog, En mijn zwaard kon de zege niet schenken. 7 Maar Gij hebt ons van onze verdrukkers verlost, En onze haters te schande gemaakt; 8 In God mochten we steeds blijven roemen, En uw Naam in eeuwigheid prijzen! 9 Maar nú hebt Gij ons verstoten, ons te schande gemaakt, En trekt niet meer met onze
heirscharen op; 10 Gij laat ons vluchten voor onze verdrukkers, En onze haters roven ons leeg! 11 Gij levert ons als slachtvee uit, En verstrooit ons onder de naties; 12 Verkoopt uw volk voor een spotprijs, En geeft het bijna voor niet! 13 Gij maakt ons tot smaad onzer buren, Tot spot en hoon voor die ons omringen; 14 Gij laat de heidenen over ons schimpen, De volkeren meewarig het hoofd over ons schudden. 15 Mijn schande staat mij altijd voor ogen, En de schaamte bedekt mijn gelaat, 16 Om de praatjes van schimper en spotter, Om de blik van vijand en hater. 17 En dit alles trof ons, ofschoon wij U niet hebben vergeten, En uw Verbond niet hebben
verbroken. 18 Ons hart is niet afvallig geworden, Onze schreden dwaalden niet af van uw pad; 19 Toch hebt Gij ons naar het oord der jakhalzen verwezen, En ons met de schaduw des
doods overdekt. 20 Of, hadden wij de Naam van onzen God soms vergeten, Onze handen naar vreemde goden
geheven: 21 Zou God het misschien niet hebben geweten, Hij, die de hartsgeheimen doorgrondt? 22 Neen, om Uwentwil blijft men ons wurgen, En worden wij als slachtvee behandeld! 23 Sta op dan; waarom zoudt Gij slapen, o Heer! Ontwaak; blijf ons niet altijd verstoten! 24 Waarom zoudt Gij uw aanschijn verbergen, Onze nood en ellende vergeten? 25 Want onze ziel ligt gebukt in het stof, En ons lichaam kleeft vast aan de grond. 26 Sta op, ons te hulp! Red ons om wille van uw genade!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 45
1 Voor muziekbegeleiding; op de wijze van: "Leliën" Van de zonen van Kore; een minnelied.
Een heerlijk lied ontwelt aan mijn hart, Ik wil den Koning mijn zang doen horen; Mijn
tong is als een vlotte pen: 2 Gij zijt de schoonste onder de kinderen der mensen, Aanminnigheid ligt op uw lippen,
Zo heeft God U voor eeuwig gezegend. 3 Gord uw zwaard om de heupen, o held, Omkleed U met glorie en luister; 4 Vol moed op uw ros voor waarheid, onschuld en recht! Uw rechterhand lere U machtige
daden; 5 Scherp zijn uw pijlen: volkeren liggen onder uw voet, ‘s Konings vijanden ontzinkt
de moed! 6 Uw troon staat vast in de eeuwen der eeuwen, Uw koningsschepter is een schepter van
recht; 7 Gij hebt de gerechtigheid lief, maar haat de boosheid. Daarom heeft Jahweh, uw God,
U gezalfd Met vreugde-olie als geen uwer broeders; 8 Al uw kleren geuren van mirre, aloë en laurier. Uit ivoren paleizen juichen de harpen
U toe, 9 Koningsdochters staan onder uw schonen; Daar treedt de Koningin aan uw rechter in
ofir-brocaat! 10 Hoor, Dochter! Zie, en neig uw oor, Vergeet uw volk en het huis van uw vader: 11 Laat de Koning uw schoonheid begeren; Breng Hem uw hulde, want Hij is uw Heer! 12 Dan komt de dochter van Tyrus tot U met geschenken, En zoeken de rijkste volken uw
gunst. 13 Enkel lieftalligheid ligt op het gelaat der koninklijke Dochter, Met goud doorweven
is haar ornaat; 14 Over bonte tapijten wordt zij voor den Koning geleid, Als bruidsmeisjes volgen haar
de vriendinnen; 15 En onder gejuich en gejubel Trekken zij in het paleis van den Koning! 16 Dan worden in plaats van uw vaderen U zonen geboren, En Gij stelt ze over heel de
aarde tot koningen aan. 17 Zij zullen uw Naam doen gedenken Van geslacht tot geslacht; En volken zullen U prijzen
Voor eeuwig en immer!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 46
1 Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore. Met sopraanstemmen. Een lied. God
is onze toevlucht en sterkte Een machtige hulp in de nood: 2 Dus vrezen wij niets, al wordt de aarde uit haar voegen gerukt, En schudden de bergen
in het diepst van de zee; 3 Al bruisen en schuimen haar wateren, En rillen de bergen door haar geweld! Jahweh
der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God! 4 Een vloed met zijn stromen brengt de Godsstad in vreugde, De heilige stede van den
Allerhoogste. 5 God is daarbinnen, nooit zal zij wankelen; God zal haar helpen, als de dageraad komt: 6 Al woeden de volken, al wankelen de staten, Al beeft de aarde door de stem van zijn
donder! 7 Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God! 8 Komt dan, en ziet de werken van Jahweh, Die wonderen op de aarde wrocht: 9 Die de oorlogen bant buiten de grenzen der aarde, De bogen breekt, de lansen vernielt,
de wagens verbrandt. 10 Houdt op! Erkent, dat Ik God ben, Hoog boven de volkeren, verheven op aarde! 11 Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 47
1 Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een psalm. Volkeren, klapt allen in
de handen; Juicht en jubelt ter ere van God! 2 Want ontzaglijk is Jahweh, de Allerhoogste, Een machtig Koning over heel de aarde. 3 Hij legt de volken voor ons neer, En naties onder onze voeten; 4 Hij kiest het erfdeel voor ons uit, De trots van Jakob, zijn beminde. 5 God stijgt ten troon met jubelzang, Jahweh met bazuingeschal! 6 Zingt en jubelt ter ere van God, Zingt en juicht voor onzen Koning! 7 Want Hij is Koning van heel de aarde; Zingt dus een hymne ter ere van God! 8 God heeft het koningschap over de volkeren aanvaard, God heeft zijn heilige troon
bestegen; 9 De vorsten der volkeren sluiten zich aan Bij het volk van Abrahams God. Want Gode
behoren de heersers der aarde; Hoog verheven is Hij alleen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 48
1 Een lied; een psalm van de zonen van Kore. Groot is Jahweh, hoog geprezen In de stad
van onzen God! 2 Lieflijk verheft zich zijn heilige berg, Voor heel de aarde een vreugde. De Sionsberg
is de Spits van het Noorden, De stad van een machtigen Koning; 3 God woont in haar burchten, En toont zich een veilige schuts. 4 Want zie, de koningen hadden zich met elkander verbonden, En rukten gezamenlijk aan; 5 Maar toen ze haar zagen, stonden ze stom van ontzetting, En stoven verschrokken uiteen. 6 Vreselijke angst greep hen aan, En wee als een barende vrouw: 7 Ineens als een storm uit het oosten, Die de Tarsjisj-schepen vernielt. 8 Wat we vroeger hadden gehoord, Hebben we nu ook gezien: Jahweh der heirscharen woont
in de stad, Onze God woont in de stad, en laat haar eeuwig bestaan! 9 Wij gedenken uw goedheid, o God, Binnen uw tempel. 10 Uw lof, o God, reikt als uw Naam Tot aan de grenzen der aarde. Vol gerechtigheid
is uw rechterhand, 11 Sions berg is er over verheugd; En Juda’s dochteren juichen van vreugde, O Jahweh,
om uw gericht. 12 Trekt rond de Sion, loopt er omheen: Telt zijn torens, 13 Let op zijn wallen Ziet naar zijn burchten; Om aan een volgend geslacht te vertellen, 14 Dat God hier woont, Dat onze God ons leidt Voor eeuwig en immer!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 49
1 Met sopraanstemmen; Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een psalm. Volkeren,
hoort dit allen aan, Luistert allen, bewoners der aarde; 2 Kinderen uit het volk en edelgeborenen, Rijken en armen, allen te zamen! 3 Mijn mond gaat diepe wijsheid verkonden, Mijn hart verstandige dingen bepeinzen; 4 Ik spits mijn oren voor een moeilijk probleem, En bij snarenspel los ik mijn raadsel
op. De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 5 Waarom zou ik de dagen der bozen benijden, En de levenskracht van mijn belagers,
die mij omringen; 6 Van allen, die op hun schatten vertrouwen, En op hun grote rijkdommen pochen? 7 Ach, er is niemand, die zich vrij kan kopen, Of aan God zijn losgeld betalen: 8 Te hoog is de prijs van zijn leven, Ontoereikend voor eeuwig. De mens in weelde,
die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 9 Of zou hij eeuwig blijven leven, En zijn graf niet aanschouwen? 10 Neen, men ziet de wijzen sterven, Den dwaas met den domoor vergaan; 11 Hun graf is voor altijd hun woning, Hun verblijf van geslacht tot geslacht; En al
hebben ze hele landen hun eigen genoemd, Toch laten ze hun schatten voor anderen achter. 12 De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 13 Dit is het lot van wie daarop bouwen, Het einde van die daarover snoeven: 14 Als schapen worden ze het graf ingejaagd, Het is de dood, die ze weidt; Regelrecht
zinken ze neer in de kuil, En hun gestalte gaat over tot de ontbinding van de dood. 15 Neen, God alleen kan de prijs voor mijn leven betalen. Hij alleen mij uit de macht
van het dodenrijk redden! De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op
vee, dat geslacht wordt. 16 Dus wees niet afgunstig, als iemand rijkdommen krijgt, En de schat van zijn huis
zich vermeerdert; 17 Want niets van dit alles neemt hij mee bij zijn dood, En de schat volgt hem niet
in het graf. 18 Al prijst hij zich bij zijn leven gelukkig, En roemt zich, omdat het hem goed gaat: 19 Toch komt hij in het verblijf van zijn vaderen, En nooit meer aanschouwt hij het
licht. 20 De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 50
1 Een psalm van Asaf. De God der goden, Jahweh, spreekt en roept tot de aarde Van de
opgang tot de ondergang der zon! 2 Van Sion, de kroon der schoonheid, straalt God zijn heerlijkheid uit: 3 Hij komt, onze God, en zwijgt niet meer! Verterend vuur gaat voor Hem uit, De stormwind
woedt om Hem heen! 4 Hij nodigt de hemelen uit, daarboven, En de aarde, om zijn volk te richten: 5 "Brengt Mij mijn getrouwen bijeen, Die door offers het Verbond met Mij sloten!" 6 En de hemelen verkondigen zijn gerechtigheid; Want God begint het gericht. 7 Hoor, mijn volk, en laat Mij spreken; Het u betuigen, Israël: Ik Jahweh, uw God: 8 Niet om uw offers spreek Ik u vrij, Of om uw brandoffers, Mij zonder ophouden gebracht. 9 Neen, Ik heb den stier uit uw stallen niet nodig, En geen bokken uit uw kooien. 10 Want Mij behoren alle dieren in het woud, Het vee en het wild op de bergen; 11 Ik ken alle vogels in de lucht, Van Mij is wat zich beweegt op het veld. 12 Had Ik honger, Ik behoefde het ú niet te zeggen, Want Mij behoort de aarde met wat
ze bevat. 13 Of zou Ik soms stierenvlees eten, En bokkenbloed drinken? 14 Neen, breng als uw offer een loflied aan God, Onderhoud uw geloften, den Allerhoogste
gebracht, 15 En roep Mij aan in tijden van nood: Dan zal Ik u redden, en gij zult Mij eren. 16 Hoe waagt gij het, over mijn geboden te spreken, En uw mond vol te hebben van mijn
Verbond, 17 Terwijl gij toch de tucht veracht, En mijn woord in de wind slaat? 18 Ziet gij een dief, gij loopt terstond met hem mee, En met echtbrekers gaat gij vriendschappelijk
om. 19 Uw mond vloeit over van boosheid, En uw tong weeft bedrog; 20 Gij spreekt schande over uw broeder, En werpt smaad op den zoon van uw moeder. 21 Dit hebt gij gedaan; en omdat Ik bleef zwijgen, Dacht gij nog: Ik ben niet beter dan
gij. Daarom waarschuw Ik u, En breng het u onder het oog. 22 Godvergetenen, neemt het ter harte; Anders verscheur Ik u, en er is niemand, die u
zal redden! 23 Wie een loflied offert, eert Mij waarachtig, En wie deugdzaam leeft, hem toon Ik Gods
heil!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 51
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David, nadat de profeet Natan bij hem was gekomen,
omdat hij gemeenschap met Bat-Sjéba had gehad. Erbarm U mijner naar uw genade, o
God; Delg mijn misdaden uit naar uw grote ontferming; 2 Was mij vlekkeloos schoon van mijn schuld, En reinig mij van mijn zonde. 3 Want ik ben mij mijn misdaad bewust, En mijn zonde staat mij steeds voor de geest: 4 Tegen U, ach, tegen U heb ik gezondigd, En kwaad in uw ogen gedaan. Zo zult Gij rechtvaardig
zijn in uw vonnis, En onberispelijk in uw gericht: 5 Want in ongerechtigheid ben ik geboren, En mijn moeder ontving mij in zonde. 6 Zie, Gij bemint de oprechtheid des harten: Daarom brengt Gij mijn geweten tot inkeer; 7 Gij besprengt mij met hysop, en weer ben ik rein, Gij wast mij schoon, en ik ben
blanker dan sneeuw. 8 Laat mij weer vreugde en blijdschap genieten, En mijn beenderen juichen, die Gij
hebt verbrijzeld; 9 Bedek uw gelaat voor mijn zonden, En delg al mijn misdaden uit. 10 Schep mij een zuiver hart, o mijn God, En leg in mijn boezem een nieuwe, standvastige
geest; 11 Verstoot mij niet van uw aanschijn, En neem uw heilige geest niet van mij weg. 12 Schenk mij terug de vreugd van uw heil, En versterk in mij de gewillige geest; 13 Dan zal ik de bozen uw wegen doen kennen, En de zondaars zullen zich tot U bekeren. 14 Bevrijd mij van bloedschuld, o Jahweh, God van mijn heil, En mijn tong zal uw barmhartigheid
loven; 15 Open mijn lippen, o Heer, En mijn mond verkondigt uw lof. 16 Neen, slachtoffers behagen U niet, En zo ik U brandoffers bracht, Gij zoudt ze niet
willen; 17 Maar een vermorzeld gemoed is een offer voor God, Een verbrijzeld en deemoedig hart
versmaadt Gij niet, o mijn God! 18 Wees Sion naar uw goedheid genadig, En bouw de muren van Jerusalem weer op; 19 Dan zullen brand- en zoenoffers U als waarachtige offers behagen, En brengt men weer
varren op uw altaar.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 52
1 Voor muziekbegeleiding. Een leerdicht van David, nadat Doëg, de Edomiet aan Saül
was gaan melden: "David is in het huis van Achimélek gekomen." Wat pocht gij op boosheid,
En snoeft gij op onrecht, 2 Broedt gij voortdurend op onheil, Is uw tong als een vlijmscherp, verraderlijk mes? 3 Gij kiest wat kwaad is boven het goede, De leugen boven de waarheid; 4 Gij houdt alleen van verwarrende woorden, En bedriegelijke taal. 5 Daarom zal God u vernielen, U weggooien eens en voor al, U wegsleuren uit uw tent,
Uw wortel uit het land der levenden rukken. 6 De rechtvaardigen zullen het huiverend zien, en over hem lachen: 7 "Daar is nu de man, die zijn kracht niet in God heeft gezocht, Maar die op zijn grote
rijkdom vertrouwde, En zich op zijn schatten beroemde!" 8 Maar ik ben als een bloeiende olijf in Gods huis, En vertrouw op Gods goedheid voor
eeuwig en immer. 9 Eeuwig zal ik U danken, omdat het úw werk is geweest, En de goedheid van uw Naam
voor uw vromen verkonden!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 53
1 Voor muziekbegeleiding; op de fluit. Een leerdicht van David. De dwaas zegt bij zichzelf:
"Er is geen God!" Slecht en schandelijk is zijn gedrag; Er is niemand, die het goede
wil doen. 2 God blikt uit de hemelen neer Op de kinderen der mensen: Om te zien, of er niet één
verstandige is, Niet één, die God zoekt. 3 Maar allen zijn ze afgedwaald, Allen even bedorven; Er is niemand, die het goede
wil doen, Geen enkele zelfs. 4 Worden de zondaars dan nimmer verstandig: Ze blijven mijn volk maar verslinden, En
het brood van God wel eten, Maar zij roepen Hem niet aan. 5 Maar dan zullen ze eens beven van angst, Want God zal hun gebeente verstrooien; Die
u omsingelen, zult gij beschamen, Want God heeft ze verworpen. 6 Ach, dat uit Sion Israëls redding mocht dagen, Als God het lot van zijn volk ten
beste keert! Dan zal Jakob jubelen, En Israël juichen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 54
1 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een leerdicht van David, toen de Zifieten Saül
kwamen melden: "David houdt zich bij ons schuil." O God, kom mij te hulp door uw
Naam, En verschaf mij recht door uw kracht. 2 Hoor naar mijn smeken, o God, Luister naar het gebed van mijn mond. 3 Want vreemden staan tegen mij op, En geweldenaars belagen mijn leven; Neen, ze houden
God niet voor ogen. 4 Zie, God is mijn Helper; Het is de Heer, die mijn leven behoudt! 5 Wend de rampen op mijn vijanden af, Verniel ze om wille van uw trouw. 6 Dan zal ik U gaarne offers brengen, En danken, o Jahweh, de goedertierenheid van
uw Naam; 7 Omdat hij mij uit alle nood heeft verlost, En mijn oog zich aan mijn vijand verlustigt.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 55
1 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een leerdicht van David. Hoor toch, o God, naar
mijn bidden, En wend U niet af van mijn smeken; 2 Luister naar mij, en schenk mij verhoring: Van ellende loop ik radeloos rond. 3 Ik sidder voor het geschreeuw van den vijand, En het gehuil van den boze; Want ze
storten rampen over mij uit, En bestoken mij grimmig. 4 Mijn hart krimpt in mijn boezem, En doodsangst bekruipt mij; 5 Vrees en ontzetting houden mij beklemd, En de schrik grijpt mij aan. 6 Ik dacht: Had ik maar vleugels als een duif, Dan vloog ik heen, om een wijkplaats
te vinden; 7 Ver, ver weg zou ik vluchten, En een rustoord zoeken in de woestijn. 8 Ik zou mij haastig in veiligheid stellen Voor de razende storm, 9 Voor de wervelstorm, Heer, En voor de stortvloed van hun tongen. Want ik zie geweld
ontketend, En de strijd tegen de stad; 10 Dag en nacht trekken ze om haar heen, Over haar wallen. Daarbinnen heerst onrecht
en knevelarij, 11 En de misdaad troont in haar midden; En van haar pleinen wijkt Geweld noch bedrog. 12 En was het een vijand, die mij beschimpte, Ik zou het verdragen; Of een van mijn
haters, die mij hoonde, Ik zou mij verschuilen. 13 Maar gij, een man van mijn stam, Mijn vriend en mijn makker, 14 Met wien ik vertrouwelijk omging, Eendrachtig leefde in Gods huis! 15 Moge de dood ze verrassen, Zodat ze levend in het dodenrijk dalen! Want boosheid
heerst in hun woning, En slechtheid in hun gemoed. 16 Maar ìk roep tot God, En Jahweh komt mij te hulp. 17 ‘s Avonds, ‘s morgens en ‘s middags klaag ik en zucht ik, En Hij hoort naar mijn
smeken. 18 Hij zal mij vrede schenken, mij van mijn belagers bevrijden, Al staan ze nog zo talrijk
tegen mij op. 19 God verhoort mij: Hij zal ze vernederen, Hij, die van eeuwigheid op zijn troon is
gezeten. Want ze zijn onverbeterlijk, En vrezen God niet; 20 Ze slaan de hand aan hun vrienden, En schenden hun trouw. 21 Hun mond is gladder dan boter, Maar vijandig hun hart; Hun woorden zijn zachter dan
olie, Maar steken als dolken. 22 Werp daarom uw kommer op Jahweh, Hij zal voor u zorgen; En nooit zal Hij dulden,
Dat de rechtvaardige wankelt. 23 Maar stort in het diepst van het graf, o mijn God, Die mannen van bloed en bedrog;
Laat ze de helft van hun dagen niet zien, Doch laat mìj op U blijven hopen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 56
1 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Een duif van ver verwijderde terebinten." Een
puntdicht van David, toen de Filistijnen hem in Gat gevangen hielden. Ontferm U mijner,
o God; want de mensen grijpen mij aan, Bekampen en kwellen mij iedere dag; 2 Mijn vijanden bestoken mij altijd door, Want talrijk zijn mijn belagers. 3 Maar verre van mij, dat ik ooit zou vrezen; Op U heb ik mijn vertrouwen gesteld. 4 In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen
de mensen mij doen? 5 Ze blijven mij krenken, altijd door, Tegen mij zijn al hun boze plannen gericht; 6 Ze loeren en spieden, en belagen mijn hielen, Omdat ze mij naar het leven staan. 7 Vergeld ze hun misdaad, En werp in uw toorn de volkeren neer, o mijn God! In Jahweh’s
belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen
mij doen? 8 Gij hebt mijn ellende geteld, Mijn tranen in uw kruik verzameld. Hebt Gij het zelf
niet beloofd, 9 Dat mijn vijand zal vluchten, als ik U aanroep? Zo weet ik zeker, Dat God met mij
is! 10 In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; 11 Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 12 O God, Gij hebt mij uw belofte gehouden, Ik breng U daarvoor mijn dank; 13 Want Gij hebt mijn ziel behoed voor de dood, Zelfs mijn voet voor het stoten: Opdat
ik voor Gods aanschijn blijf wandelen In het licht van het leven. In Jahweh’s belofte
kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen?
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 57
1 Voor muziekbegeleiding: "verderf niet." Een puntdicht van David, toen hij voor Saül
in de spelonk vluchtte. Ontferm U mijner, o God; ontferm U mijner, Want ik neem mijn
toevlucht tot U. In de schaduw uwer vleugelen zoek ik een schuilplaats, Totdat het
onheil voorbij is. Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 2 Ik roep tot God, den Allerhoogste, Tot God, zo goedertieren voor mij; 3 Hij zendt mij hulp uit de hemel, en beschaamt mijn belager, God zendt mij zijn liefde
en trouw. Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 4 Zo leg ik mij neer te midden van leeuwen, Van mensen met vlammende ogen, Wier tanden
spitsen en pijlen zijn, Scherp is hun tong als een zwaard. 5 Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 6 Ze spanden een net voor mijn voeten, Maar hun eigen voet werd er in verstrikt; Ze
groeven mij kuilen, Zelf vielen zij er in. Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie
vervulle de aarde! 7 Mijn hart is gerust, o mijn God; mijn hart is gerust; Ik wil zingen en spelen. 8 Word wakker mijn lofzang: harp en citer, ontwaak; Ik wil het morgenrood wekken! Verhef
U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 9 Ik wil U loven onder de volken, o Heer, U verheerlijken onder de naties; 10 Want uw goedheid reikt tot de hemel, En tot de wolken uw trouw! 11 Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 58
1 Voor muziekbegeleiding; "Verderf niet." Een puntdicht van David. Meent gij nu werkelijk
recht te spreken, En met rechtvaardigheid de mensen te richten? 2 Neen, in uw hart pleegt gij onrecht, En uw handen banen de weg voor geweld in het
land. 3 De schurken: ze zijn ontaard van hun moederschoot af; De leugenaars: sinds hun geboorte
bedorven! 4 Ze zijn venijnig als giftige adders; Ze stoppen hun oren als dove slangen, 5 Die niet luisteren naar de stem van bezweerders, En van bekwame belezers. 6 O God, sla ze de tanden stuk in hun mond; Jahweh, ruk uit het gebit van dat broed! 7 Laat ze verdwijnen als wegzinkend water, Als gras langs de weg, dat verdort, 8 Als een slak, die zich oplost in slijm, Als een misdracht, die het zonlicht niet
ziet; 9 Voordat de doornen hun ketels verhitten: Onverbrand of verbrand, Hij vaagt ze weg. 10 De rechtvaardige zal zich verheugen, Als hij die wraak mag aanschouwen, En met zijn
voeten plassen in het bloed van die schurken. En de mensen zullen dan zeggen: 11 "Toch heeft het zijn nut, rechtvaardig te zijn; Toch is er een God, die recht doet
op aarde!"
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 59
1 Voor muziekbegeleiding; "Verderf niet." Een puntdicht van David, toen Saül het huis
liet bewaken, om hem te doden. Red mij van mijn vijanden, o mijn God, Bescherm mij
tegen mijn verdrukkers; 2 Bevrijd mij van de woestelingen, Verlos mij van de bloeddorstigen. 3 Want zie, ze belagen mijn leven, En geweldenaars grijpen mij aan; 4 O Jahweh, ofschoon ik niets kwaads of verkeerds heb gedaan, En geen schuld er aan
heb, lopen zij uit en wachten mij op. Sta op! Snel mij te hulp en zie toe, 5 Jahweh der heirscharen, Israëls God! Ontwaak, om al die trotsaards te straffen, Spaar
geen van die valse verraders! 6 Iedere avond komen ze terug. En lopen de stad rond, jankend als honden. 7 Zie, ze kwijlen smaad uit hun mond, En het ligt op hun lippen: "Wie wil er wat horen!" 8 Maar Jahweh, Gij lacht ze uit, En drijft met al die trotsaards de spot! 9 Mijn Sterkte, aan U klamp ik mij vast, Want Gij zijt mijn toevlucht, o God! 10 Mijn God, uw goedheid trede mij tegen, En doe mij op mijn vijanden neerzien, o God. 11 Neen, spaar ze niet, opdat ze mijn volk niet verleiden; Maar doe ze vallen, en stort
ze neer door uw kracht. 12 Vergeld hun, o Heer, het kwaad van hun mond En het woord hunner lippen; Laat ze in
hun eigen trots zich verstrikken, Om de vloeken en leugens, die ze hebben gesproken. 13 Maak een eind aan hun woede, Maak een eind aan hun trots, Opdat ze erkennen, dat
God heerst in Jakob Tot aan de grenzen der aarde. 14 Laat ze terugkomen, iedere avond opnieuw, En door de stad lopen, jankend als honden, 15 Rondzwervend, om vreten te zoeken, En blaffen, wanneer ze niet vol zijn. 16 Maar ìk zal uw almacht bezingen, Elke morgen uw goedertierenheid prijzen; Want Gij
zijt mijn schuts, Mijn toevlucht in tijden van nood. 17 Mijn Sterkte, U wil ik loven; Want Gij zijt mijn toevlucht, o God, mijn genadige
God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 60
1 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "De lelie der wet." Een punt- en leerdicht van
David, toen, na zijn oorlog tegen Aram van Mesopotamië en Aram-Soba, Joab terugkeerde,
en in het Zoutdal twaalfduizend Edomieten versloeg. O God, Gij hebt ons verstoten,
Onze gelederen verbroken; Gij waart vertoornd, En hebt ons doen vluchten. 2 Gij hebt het land laten kraken en scheuren; Het stortte ineen, en ligt nu in puin. 3 Gij hebt uw volk harde dingen doen slikken, En ons een koppige wijn laten drinken! 4 Maar voor uw vromen hadt Gij een banier opgericht, Om zich daar omheen te verzamelen
tegen de boog; 5 En om uw geliefden te redden, Strek uw rechterhand uit, en verhoor ons. 6 Bij zijn heiligheid heeft God beloofd: Juichend zal ik Sikem verdelen, En het dal
van Soekkot meten; 7 Mij behoort Gilad, van mij is Manasse. Efraïm is de helm van mijn hoofd, Juda mijn
schepter, 8 Moab is mijn voetenbekken; Op Edom werp ik mijn schoeisel, Over Filistea hef ik mijn
zegekreet aan. 9 Maar wie brengt mij nu binnen de vesting, Wie zal mij naar Edom geleiden: 10 Moet Gij het niet zijn, die ons hebt verstoten, o God, En niet langer met onze heirscharen
optrekt, o God? 11 Ach, help ons dan tegen den vijand, Want hulp van mensen is ijdel; 12 Maar met God zijn wij sterk, Hij zal onze verdrukkers vertrappen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 61
1 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Van David. Hoor toch, o God, mijn gejammer, En
let op mijn smeken: 2 Van het einde der aarde roep ik tot U In de beklemmende angst van mijn hart. Stel
mij hoog op de Rots, en laat mij daar rusten, 3 Want Gij zijt mijn toevlucht en sterkte tegen den vijand; 4 Laat mij in uw woontent voor eeuwig uw gast zijn, En mij verbergen in de schaduw
uwer vleugelen. 5 Want Gij hoort mijn beloften, o mijn God, En vervult de wens van hen, die uw Naam
vrezen: 6 Vermeerder de dagen des konings, En zijn jaren van geslacht tot geslacht; 7 Moge hij altijd voor Gods aangezicht tronen, En liefde en trouw hem behoeden. 8 Dan zal ik uw Naam in eeuwigheid prijzen, Dag aan dag U mijn dankoffer brengen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 62
1 Voor muziekbegeleiding; voor Jedoetoen. Een psalm van David. Vertrouw rustig op God,
mijn ziel, Want van Hem komt mijn heil; 2 Hij alleen is mijn rots en mijn redding, Mijn toevlucht: nooit zal ik wankelen! 3 Hoe lang nog stormt gij op een ander los, En stoot hem met u allen omver Als een
hellende wand, Of een vallende muur? 4 Ze leggen het op zijn ondergang aan, En liegen er op los, om hem in het ongeluk te
storten; Ze zegenen wel met hun mond, Maar vervloeken met hun hart. 5 Vertrouw rustig op God, mijn ziel, Want van Hem komt mijn heil; 6 Hij alleen is mijn rots en mijn redding, Mijn toevlucht: nooit zal ik wankelen! 7 Bij God is mijn heil en mijn eer, God is mijn sterkte en mijn stut. 8 Blijf altijd op God vertrouwen, mijn volk, Stort uw hart voor Hem uit: onze toevlucht
is God! 9 Maar de mens is enkel een zucht, De kinderen der mensen een leugen; In de weegschaal
gaan ze allen omhoog, Ze zijn lichter dan lucht. Vertrouw rustig op God, mijn ziel,
Want van Hem komt mijn heil; Hij alleen is mijn rots en mijn redding, Mijn toevlucht:
nooit zal ik wankelen! 10 Ook in afpersing stelt geen vertrouwen. Op diefstal geen ijdele hoop; En als de rijkdom
vermeerdert, Hecht uw hart er niet aan. 11 Eén woord heeft God gesproken, En deze twee heb ik gehoord: Bij God is de macht; 12 bij U de genade, o Heer! En: Gij vergeldt iedereen naar zijn werken!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 63
1 Een psalm van David, toen hij in de woestijn van Juda vertoefde. God, wat verlang
ik naar U; mijn God, naar U dorst mijn ziel, Naar U smacht mijn lichaam als een dor
en droog land naar het water. 2 Ik blik naar U op in uw heilige woning, Om uw macht en uw glorie te aanschouwen! 3 Ja, uw genade is kostelijker nog dan het leven: Daarom moeten mijn lippen U loven, 4 En wil ik U al mijn dagen prijzen, Mijn handen opheffen in uw Naam. 5 Gij verzadigt mij als met vet en met merg, En mijn mond juicht U toe met jubelende
lippen; 6 Nog op mijn legerstede moet ik aan U denken, En in mijn nachtwaken over U peinzen. 7 Want Gij zijt mijn Helper, Ik nestel in de schaduw uwer vleugelen; 8 Mijn ziel klampt zich aan U vast, En uw rechterhand is mij een stut. 9 Maar zij, die mijn ondergang zoeken, Zullen in de diepten der aarde verzinken; 10 Ze vallen ten prooi aan het zwaard, En worden een buit van de jakhalzen. 11 Doch de Koning zal zich verheugen in God, En wie Hem trouw zweert, zal juichen; Maar
de mond van de leugenaars wordt gestopt!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 64
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Hoor, o God, mijn luid gejammer, Bevrijd
mijn leven van de schrik voor den vijand; 2 Bescherm mij tegen de aanslag der bozen, En tegen het woelen van schurken. 3 Want ze scherpen hun tong als een zwaard, Richten als pijlen hun bittere woorden; 4 En om in het geniep den onschuldige te treffen, Leggen ze onverhoeds en onvervaard
op hem aan. 5 Ze stellen hun boze plannen vast, En overleggen, hoe hun strikken te zetten; Ze zeggen:
Wie ziet het; 6 Wie achterhaalt onze streken? We zijn met onze plannen gereed, De list is gelukt!
Het binnenste van iederen mens is een graf, Een afgrond zijn hart! 7 Daar schiet God zijn pijl op hen af, En de slagen vallen onverwacht op hen neer; 8 Hun eigen tong brengt ze ten val: Wie ze ziet, schudt meewarig het hoofd. 9 En allen zullen vol diep ontzag Gods daden verkonden, Erkennen, dat het zijn werk
is geweest; 10 De brave zal zich in Jahweh verheugen, en op Hem hopen, Alle oprechten van hart zullen
juichen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 65
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David; een lied. U komt een lofzang toe In
Sion, o God! U moet een dankoffer worden gebracht, In Jerusalem, Heer! 2 Gij verhoort het gebed, Alle vlees komt tot U; 3 En al drukt onze schuld ons nog zo zwaar, Gij vergeeft onze zonden. 4 Gelukkig, dien Gij uitverkiest en aanneemt, Om in uw voorhof te wonen: Die ons laven
aan het goede van uw huis, Van uw heilige tempel! 5 Met wonderen verhoort Gij ons in uw trouw, O God van ons heil; Gij, de hoop van alle
grenzen der aarde, En ongenaakbare zeeën! 6 Gij, die de bergen door uw kracht hebt gegrond, En met macht zijt omgord; 7 Die het bulderen der zeeën bedaart, En het gebruis van haar golven. Ontsteld staan
de volken, 8 Vol vrees, die de grenzen der aarde bewonen: Voor uw tekenen daar, waar de morgen
gloort, En waar Gij de avond doet juichen. 9 Gij draagt zorg voor de aarde, En drenkt ze volop; Gij stort er een rijke zegen op
uit, Gods vloed heeft altijd water genoeg. Gij maakt haar gereed voor haar koren,
Zó maakt Gij ze klaar: 10 Gij drenkt haar voren, bevochtigt haar kluiten, En maakt ze door regenslag week.
Dan zegent Gij haar kiemen, 11 En zet de kroon op het jaar van uw goedheid: Uw voetstappen druipen van vet, 12 Zelfs de vlakten der steppen druipen er van. De heuvels zijn met gejubel omgord, 13 De weiden met kudden bekleed, De dalen met koren getooid: Ze juichen en zingen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 66
1 Voor muziekbegeleiding. Een lied; een psalm. 2 Juich, heel de aarde, God ter ere, En prijs de glans van zijn Naam; Hef een heerlijk
loflied aan, 3 En zeg tot God: Hoe ontzaglijk uw werken! Om uw almacht moeten uw vijanden U vleien, 4 En moet heel de aarde U aanbidden, U ter eer een lofzang zingen, Glorie brengen aan
uw Naam! 5 Komt, en ziet de werken van God, Zijn wondere daden voor de kinderen der mensen: 6 De zee legde Hij droog, En ze trokken te voet door de stroom! Laat ons in Hem ons
verheugen, 7 Hij, die eeuwig heerst door zijn kracht; Hij houdt zijn oog op de volkeren gericht,
En geen weerspannige durft tegen Hem opstaan. 8 Zegent, volkeren, onzen God, Laat zijn loflied luid weerschallen; 9 Hij is het, die ons in het leven hield, Onze voet niet liet wankelen. 10 Toch hebt Gij ons beproefd, o mijn God, Ons gelouterd, als men zilver loutert; 11 Gij hebt ons in ellende gedompeld, Ons rampen op de heupen gelegd. 12 Gij hebt anderen ons op het hoofd doen zitten, We zijn door vuur en water gegaan:
Maar eindelijk toch Hebt Gij ons uitkomst gebracht. 13 Zo treed ik met offers binnen uw huis, Om te volbrengen wat ik U heb beloofd: 14 Wat mijn lippen hebben gesproken, Wat mijn mond in mijn nood heeft gezegd. 15 Vette lammeren draag ik U Als brandoffers op; En met de offergeur van rammen, Bied
ik U runderen en bokken aan. 16 Komt nu en hoort, ik wil u allen verkonden, U, die God vreest, wat Hij aan mij heeft
gedaan: 17 Nauwelijks riep ik Hem aan met mijn mond, Of ik had een danklied op mijn tong! 18 Was ik mij kwaad bewust in mijn hart, Dan had de Heer mij niet verhoord: 19 Maar nu heeft God naar mij geluisterd, En op mijn smeken gelet! 20 Gezegend zij God, die mijn bede niet afwees, Mij zijn genade niet onthield!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 67
1 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een psalm; een lied. God zij ons genadig, en
zegene ons, En doe zijn aanschijn over ons lichten; 2 Opdat men op aarde zijn wegen erkenne, Onder alle volken zijn heil. 3 De volkeren moeten U prijzen, o God; Alle naties moeten U loven! 4 De volkeren zullen juichen en jubelen, Omdat Gij de wereld rechtvaardig regeert,
Met gerechtigheid de volkeren richt, En de naties op aarde bestuurt. 5 De volkeren moeten U prijzen, o God; Alle naties moeten U loven! 6 De aarde heeft haar oogst gegeven, De Heer, onze God, ons gezegend; 7 Moge God ons blijven zegenen, En alle grenzen der aarde Hem vrezen. De volkeren moeten
U prijzen, o God; Alle naties moeten U loven!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 68
1 Voor muziekbegeleiding van David. Een psalm; een lied. God staat op: zijn vijanden
stuiven uiteen, Zijn haters vluchten voor Hem weg! 2 Zoals rook spoorloos verdwijnt, En was wegsmelt in vuur, Zo vergaan de bozen Voor
het aanschijn van God. 3 Maar de rechtvaardigen mogen juichen en jubelen, Zich verheugen en verblijden in
God! 4 Zingt God ter ere, en verheerlijkt zijn Naam, Jubelt voor Hem, die door de woestijn
kwam gereden; Verheugt u in Jahweh, En juicht voor zijn aanschijn! 5 Hij is de Vader der wezen, de Beschermer der weduwen, Hij is God in zijn heilige
tent; 6 God, die de eenzame zwervers naar huis geleidde, Maar de weerspannigen bleven in
de wildernis achter! 7 Bij uw uittocht, o God, aan de spits van uw volk, En bij uw opmars door de woestijn: 8 Beefde de aarde, dropen de hemelen voor het aanschijn van God, Rilde de Sinaï voor
het aanschijn van Jahweh, Israëls God! 9 Een regen van gaven hebt Gij uitgestort, o God, En toen uw erfdeel uitgeput was,
hebt Gij het gesterkt; 10 Uw beesten lieten zich onder hen neer, De uitgehongerden hebt Gij, o God, in uw goedheid
verkwikt. 11 Toen heeft de Heer zijn belofte vervuld, En een leger van vrouwen kwam het blijde
verkonden: 12 Machtige koningen slaan met haast op de vlucht, En het schone geslacht verdeelt de
buit! 13 Nu moogt gij gaan rusten in uw beemden: Zilverwit als de vleugels der duif, met goud
overtrokken; 14 Want de Almachtige heeft de koningen verstrooid, Zoals het sneeuwt op de Salmon! 15 Bergen van Basjan, godengebergte met uw spitsen: 16 Bergen en toppen, waarom kijkt gij scheel Naar de berg, die God tot woonplaats verkoos,
En waar Jahweh eeuwig zal wonen? 17 Op de wagens van God: tienduizenden, duizend maal duizend, Trokt Gij van de Sinaï
uw heiligdom binnen, o Heer; 18 Gij hebt de hoogte beklommen, De gevangenen meegevoerd, Van de mensen geschenken
aanvaard, Van weerspannigen zelfs, voor de woonplaats van God! 19 Geloofd zij de Heer, die ons altijd beschermt, de God van ons heil; 20 Gij, die ons redt; Jahweh, die nog uitwegen kent van de dood; 21 God, die de kop van zijn vijand verplettert, De harde schedel van hem, die in ongerechtigheid
leeft! 22 De Heer heeft gezegd: Ik sleep ze uit Basjan, Haal ze naar boven uit de diepten der
zee, 23 Opdat gij in hun bloed met uw voeten kunt plassen, Ook de tong van uw honden haar
deel van de vijanden krijgt! 24 Ziet, daar nadert de feeststoet van God, De feeststoet naar het heiligdom van mijn
God en mijn Koning! 25 Voorop gaan de zangers, de harpspelers volgen; 26 In het midden de maagden met pauken: in koren loven ze God. Dan de heersers, uit
Israëls bronnen ontsprongen: 27 Benjamin de jongste vooraan, Met de vorsten van Juda in machtige drommen, En de vorsten
van Zabulon en Neftali’s vorsten! 28 Toon nu uw almacht, o God, die Gij ons hebt betuigd, 29 Van uw heiligdom uit voor Jerusalems heil! Laat koningen U geschenken brengen: 30 Jonge schapen, kudden stieren en kalveren uit Patros; Met staven van zilver en goud
Als vrijwillige schatting der volken; 31 Laat Egypte zijn vette gaven brengen, Koesj zijn handen vullen voor God! 32 Koninkrijken der aarde, zingt ter ere van God, En stemt een loflied aan voor den
Heer: 33 Die de hoogste hemel der hemelen bestijgt, En met zijn stem de machtige donder doet
rollen! 34 Geeft glorie aan Israëls God, Wiens macht en kracht in de wolken reikt! 35 Ontzaglijk is God in zijn heilige woning: Hij, Israëls God, Die kracht en sterkte
geeft aan het volk: Gezegend zij God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 69
1 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "De leliën." Van David. Red mij, o God! Want
het water staat aan mijn lippen; 2 Ik zink in een modderpoel weg, En voel geen grond meer onder de voeten; Ik ben in
peilloze wateren geraakt, En de stroom sleurt mij mee. 3 Ik ben afgemat van mijn schreien en schor is mijn keel; Mijn ogen staan mat van het
staren naar God. 4 Talrijker dan de haren op mijn hoofd, zijn zij, die mij onverdiend haten. Talrijker
dan mijn beenderen, die mij bestrijden zonder enige grond; En wat ik niet heb geroofd,
Vordert men nog van mij terug. 5 Gij zoudt het weten, o God, als ik iets dwaas had gedaan, En als ik schuld had, was
het U niet verborgen! 6 Laat dus in mij niet worden beschaamd, Die op U hopen, Heer, Jahweh der heirscharen;
In mij niet te schande worden, Die U zoeken, Israëls God! 7 Neen, om Uwentwil moet ik schande verduren, En bedekt het schaamrood mijn gelaat! 8 Ik ben een vreemdeling voor mijn broeders geworden, Een onbekende voor de zonen mijner
moeder: 9 Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, Op mij valt de smaad van hen, die
U smaden. 10 Als ik ween, en mij door vasten kastijd, Wordt het mij tot schande gerekend; 11 Trek ik het boetekleed aan, Men gaat er mee spotten; 12 Die in de poort zitten, praten over mij, En de slempers maken er liedjes op. 13 Maar tot U richt ik mijn bede, o Jahweh, In de tijd der genade, o God. Verhoor mij
om uw grote ontferming, En om de trouw van uw hulp; 14 Red mij uit de modderpoel en laat mij er niet in verzinken; Verlos mij, en trek mij
uit de diepe wateren omhoog! 15 Laat de watervloed mij niet overstelpen, de kolken verzwelgen, De afgrond zijn mond
niet boven mij sluiten. 16 Red mij, Jahweh, naar de goedertierenheid uwer genade, En zie op mij neer naar uw
grote ontferming; 17 Verberg uw aanschijn niet voor uw dienaar, Verhoor mij spoedig, want het is mij bang
om het hart! 18 Wees mij nabij, en kom mij te hulp, Verlos mij om wille van mijn vijand! 19 Gij kent toch mijn smaad, mijn schaamte en schande, En al mijn verdrukkers staan
U voor ogen; 20 Gij weet, hoe de smaad mij het hart heeft gebroken, En hoe vertwijfeld ik ben. Ik
wachtte op een, die medelijden had, maar er was er geen, Op troosters, maar ik vond
ze niet. 21 Ze gaven mij gal in plaats van spijs, En lesten mijn dorst met azijn. 22 Hun tafel worde hun tot een val, Hun offergelagen een strik; 23 Laat hun ogen worden beneveld, zodat ze niet zien, En ontwricht hun lenden voor immer; 24 Stort uw gramschap over hen uit, Uw woede moge hen treffen! 25 Laat hun kamp tot steppe worden, En niemand hun tenten bewonen. 26 Neen, ze vervolgden nog, dien Gij hadt geslagen, En vergrootten de smarten van die
door U was gewond; 27 Stapel de ene schuld op de andere, Zodat ze niet tot uw gerechtigheid komen; 28 Laat ze uit het boek des levens worden geschrapt, Niet worden opgeschreven met de
rechtvaardigen. 29 Maar hoe ook geplaagd en bedroefd, Uw hulp, o God, zal mij redden! 30 Dan zal ik de Naam van God in liederen prijzen, En Hem loven en danken! 31 Dit zal Jahweh meer aangenaam zijn dan stieren, Meer dan varren met horens en hoeven. 32 Verheugt u, ongelukkigen, wanneer gij dit ziet; Zoekt naar God, en uw hart leeft
weer op. 33 Want Jahweh hoort de behoeftigen aan, En versmaadt de geknevelden niet. 34 Hemel en aarde moeten Hem loven, De zeeën, met wat er in leeft! 35 Want God zal Sion verlossen, En de steden van Juda herbouwen. Men zal daarin terugkeren,
En ze bezetten; 36 Het geslacht van zijn dienaars zal ze erven, En wie zijn Naam liefheeft, daar wonen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 70
1 Voor muziekbegeleiding. Van David. Bij het reukoffer. Gewaardig U, mij te verlossen,
o God; Jahweh, snel mij te hulp! 2 Laat smaad en ontering hen treffen, Die mijn leven belagen; Laat ze vluchten met
schande, Die zich vrolijk over mijn ongeluk maken, 3 En verstarren van schaamte, Die tot mij roepen: "Ha, ha!" 4 Maar in U mogen jubelen, Al die U zoeken; Zonder ophouden zeggen: "God is groot!"
Die verlangend zijn naar uw heil. 5 Ik ben ellendig en arm, God, kom mij te hulp! Gij zijt mijn helper en redder: Toef
niet, o Jahweh!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 71
1 Tot U neem ik mijn toevlucht, o Jahweh; Laat mij toch nooit beschaamd komen staan. 2 Bevrijd en verlos mij door uw genade, Hoor mij aan, en kom mij te hulp. 3 Wees mij een veilige, altijd toegankelijke rots; Gewaardig U, mij te helpen, want
Gij zijt mijn toevlucht en schuts! 4 Mijn God, red mij uit de hand van den boze, Uit de vuist van tyran en verdrukker. 5 Want Gij, o Heer, zijt mijn hoop, Van kindsbeen af mijn vertrouwen, o Jahweh; 6 Ik steunde op U van de moederschoot af, Reeds vóór mijn geboorte waart Gij mijn beschermer.
In U heb ik altijd gejubeld, 7 Zodat ik velen een voorbeeld kon zijn. Gij zijt mijn machtige toevlucht geweest, 8 Mijn mond bleef vervuld van uw lof; Zo heb ik uw glorie bezongen, Uw heerlijkheid
iedere dag! 9 Verstoot mij niet, nu ik oud ben; Verlaat mij niet, nu de kracht mij ontzinkt. 10 Want mijn vijanden houden al beraad over mij, En die mijn leven belagen, smeden samen
hun plannen. 11 Ze zeggen: "God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem; Want er is niemand, die
hem kan redden!" 12 O God, blijf niet ver van mij af; Mijn God, kom mij spoedig te hulp! 13 Laat schaamte en schande hen treffen, Die mijn leven belagen; Hoon en smaad hen bedekken,
Die mijn ongeluk zoeken. 14 Maar ìk wil standvastig vertrouwen, En al uw glorie blijven verkonden: 15 Mijn mond zal uw gerechtigheid melden, En altijd uw heil, want ik ken er geen maat
van; 16 Ik zal de machtige daden des Heren verhalen, Jahweh, uw gerechtigheid roemen, de uwe
alleen! 17 Gij hebt mij van jongsaf geleid, o mijn God, En tot nu toe heb ik uw wonderen verkondigd; 18 Wil mij ook thans, nu ik oud ben en grijs, Toch nimmer verlaten, o God; Dan zal ik
dit geslacht uw arm doen kennen, Heel het komend geslacht uw kracht. 19 Uw rechtvaardigheid reikt tot de hemel, o God; Want Gij hebt grote dingen gedaan:
wie is U gelijk, o mijn God! 20 Wel liet Gij mij veel smarten en rampen verduren, Maar Gij zult mij nu doen herleven, 21 Mij optrekken uit de diepten der aarde, Nog meer mij verhogen, en troosten. 22 Dan zal ik op harpen U danken voor uw trouw, o mijn God; U, Israëls Heilige, op de
citer bezingen. 23 Mijn lippen zullen bij mijn lofzangen jubelen, Met mijn ziel, die Gij hebt verlost; 24 Ook mijn tong zal iedere dag uw rechtvaardigheid melden, Als schaamte en schande hen
treffen, die mijn ongeluk zochten!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 72
1 Van Salomon. Geef aan den Koning uw rechtsmacht, o God, En uw gerechtigheid aan den
Zoon van den Koning; 2 Opdat Hij uw volk met rechtvaardigheid richte, En uw misdeelden volgens recht. 3 De bergen zullen de vrede brengen, De heuvelen gerechtigheid voor het volk; 4 Hij zal recht verschaffen aan het volk in verdrukking, De armen helpen, maar den verdrukker
vertrappen. 5 Hij zal leven, zolang de zon blijft stralen, Met de maan van geslacht tot geslacht; 6 Hij zal neerdalen als regen op de beemden, Als een bui, die de aarde besproeit. 7 In zijn dagen zal de gerechtigheid bloeien, En een volheid van vrede, totdat de maan
niet meer schijnt. 8 Van zee tot zee zal Hij heersen, Van de Eufraat tot de grenzen der aarde. 9 Zijn tegenstanders zullen de knie voor Hem buigen, Zijn vijanden in het stof moeten
bijten; 10 De koningen van Tarsjisj en zijn kusten, Zullen Hem geschenken brengen. De koningen
van Sjeba en Seba Zullen Hem hun schatting betalen; 11 Alle vorsten Hem huldigen, Alle volken Hem dienen. 12 Want Hij zal den arme tegen den rijke beschermen, En den verdrukte, die geen helper
meer heeft; 13 Zich over den zwakke en arme ontfermen, En uitkomst brengen aan de misdeelden. 14 Hij zal ze verlossen van druk en geweld, En hun bloed zal kostbaar zijn in zijn ogen; 15 Hij zal ze doen leven, en het goud van Sjeba hun schenken, Steeds voor hen bidden,
ze iedere dag zegenen. 16 Dan zal er een overvloed van koren zijn in het land, Het zal wuiven op de toppen der
bergen; Zijn aren zullen als de Libanon bloeien, En de halmen als het kruid op het
veld. 17 Zijn Naam zij voor eeuwig gezegend, Zolang de zon schijnt, heerse zijn Naam: Alle
volkeren zullen zich daarmee zegenen, Alle geslachten der aarde hem loven! 18 Gezegend zij Jahweh, lsraëls God, Die wonderen doet, Hij alleen! 19 Gezegend voor eeuwig zijn heerlijke Naam, Heel de aarde worde vervuld van zijn glorie!
Amen, Amen! 20 Einde der gebeden van David, den zoon van Jesse.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 73
1 Psalm van Asaf. Waarachtig; God is goed voor den rechtvaardige, Jahweh voor de reinen
van hart! 2 Toch waren haast mijn voeten gestruikeld, Mijn schreden bijna uitgegleden! 3 Want ik was jaloers op de bozen, Omdat ik de voorspoed der zondaars zag; 4 Voor hen toch bestaat er geen lijden, Gezond en vol kracht is hun lijf. 5 Ze hebben geen zorgen als andere mensen, Worden niet als anderen geplaagd; 6 Daarom hangen ze hoogmoed om als een keten, Bedekt hen geweld als een mantel. 7 De misdaad puilt uit hun vet, Hun hart loopt over van slechte gedachten; 8 Ze honen en lasteren, En dreigen op hoge toon met geweld. 9 Ze zetten een mond op tegen de hemel, En hun tong gaat zich tegen de aarde te buiten. 10 Daarom lopen de dwazen achter hen aan, En slurpen begerig hun woorden op. 11 Ze zeggen: "Hoe zou God er iets van weten, De Allerhoogste er kennis van hebben?" 12 Zie, zo gaat het de zondaars: Ze zijn altijd gelukkig, en hopen zich rijkdommen op! 13 Heb ik dan mijn hart vergeefs in reinheid bewaard, En mijn handen in onschuld gewassen: 14 De ganse dag word ik geplaagd, Iedere morgen opnieuw geslagen! 15 Dacht ik: Zo wil ik spreken! Dan brak ik de trouw van het geslacht uwer kinderen; 16 Maar als ik ging peinzen, om het te vatten, Dan bleef het een raadsel in mijn oog. 17 Totdat ik in Gods raadsbesluiten drong, En op hun einde ging letten: 18 Ja, Gij hebt ze op een glibberige bodem gezet, Ze gestort in hun eigen verderf! 19 Hoe zijn ze in een oogwenk vernietigd, Verdwenen, in verschrikkelijke rampen vergaan: 20 Heer, als een droom, die bij het ontwaken vervliegt, Wiens beeld we bij het opstaan
verachten! 21 Als dus mijn hart nog verbitterd zou zijn, En mijn nieren bleven geprikkeld, 22 Dan was ik een dwaas en een zot, Een stuk vee in uw oog. 23 Want ik blijf altijd bij U, Gij houdt mij bij de rechterhand; 24 Gij leidt mij naar uw raadsbesluit, En herstelt mij in ere! 25 Wat heb ik toch in de hemel; Ook op aarde verlang ik niets buiten U! 26 Al bezwijken mijn vlees en mijn hart, God is voor eeuwig de Rots van mijn hart en
mijn erfdeel. 27 Maar die U verlaten, gaan zeker te gronde, Gij vernietigt wie van U afvalt; 28 Doch mij is het goed, in Gods nabijheid te blijven, En mijn vertrouwen te stellen
op Jahweh, mijn Heer!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 74
1 Een leerdicht van Asaf. O God, waarom zoudt Gij ons voor altijd verstoten, Zou uw
toorn blijven woeden tegen de kudde uwer weide? 2 Gedenk toch uw volk, dat Gij U eens hebt verworven, De stam, die Gij hebt verlost
als uw erfdeel, De Sionsberg, Die Gij U tot woonplaats verkoost! 3 Ach, richt toch uw schreden naar de onherstelbare puinen; Heel het heiligdom is door
den vijand vernield. 4 Uw haters joelden in uw heilige tent, En hebben er hun banieren geplant. 5 Ze hakten de friezen boven de ingangen stuk, Zoals een bijl in het kreupelhout woedt. 6 Ze hebben het drijfwerk in stukken geslagen, Met bijl en houweel het vernield; 7 Uw heiligdom in brand gestoken, De woonplaats van uw Naam tot de grond toe ontwijd. 8 Ze zeiden: "Wij zullen alles verwoesten, Alle godshuizen verbranden door ‘t hele land!" 9 Wij zien geen voortekens meer, en er is geen profeet, Niemand onder ons, die kan zeggen:
Hoelang nog! 10 Ja, hoelang nog, o God, zal de vijand U honen, De vijand maar altijd uw Naam blijven
lasteren? 11 Waarom trekt Gij uw hand van ons terug, En houdt Gij uw rechter in uw boezem verborgen? 12 Gij zijt toch van ouds onze Koning, o God, Die op aarde altijd de zege bevocht: 13 Gij hebt de zee opgezweept door uw kracht, Op het water de schedels der draken verpletterd; 14 Gij hebt Liwjatan zijn koppen verbrijzeld, En hem een prooi der jakhalzen gemaakt. 15 Gij liet bronnen en beken ontspringen, Maar eeuwige stromen verdrogen. 16 Door U kwam de dag, door U kwam de nacht, Gij hebt de maan en de zon haar plaatsen
bereid. 17 Gij hebt al de grenzen der aarde gesteld, Zomer en winter, Gij hebt ze gemaakt! 18 Denk aan dit alles, o Jahweh, als de vijand blijft honen, Een waanzinnig volk uw Naam
blijft lasteren! 19 Geef, die U loven, niet prijs aan de beesten, En vergeet uw ongelukkigen niet voor
altoos. 20 Zie neer op uw verbond, en houd het gestand: Het rampzalige Land is een oord van verdrukking! 21 Laat de vertrapte niet onverhoord gaan, Maar de verdrukte en arme uw Naam verheerlijken. 22 Sta op, o God, en verdedig uw zaak, Gedenk, hoe die dwazen U steeds blijven honen; 23 Vergeet het geschreeuw van uw vijanden niet, Het geloei van uw haters, dat altijd
maar raast!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 75
1 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Verderf niet." Een psalm van Asaf; een lied.
Wij loven U, God, en prijzen U, Wij roepen uw Naam aan, en vermelden uw wonderen! 2 Als Ik de tijd acht gekomen, Zal Ik een rechtvaardig oordeel houden: 3 Al wankelt de aarde met al haar bewoners, Ik zet haar zuilen weer recht! 4 Daarom roep ik de hoogmoedigen toe: Weest niet trots, De goddelozen: Steekt de hoorn
niet omhoog! 5 Steekt uw hoorn tegen de hemel niet op, En spreekt niet hooghartig tegen de Rots! 6 Want niet uit het oosten of westen, Niet uit de woestijn komt de glorie! 7 Neen, het is God, die zal richten, Den een vernederen, den ander verheffen! 8 Want in Jahweh’s hand is een beker Met schuimende wijn vol bittere kruiden! Hij schenkt
hem leeg tot de droesem toe: Alle bozen der aarde moeten slurpen en drinken. 9 Maar ìk zal in eeuwigheid jubelen, Den God van Jakob mijn loflied zingen: 10 Alle hoornen der bozen worden gebroken, Maar de hoornen der rechtvaardigen steken
omhoog!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 76
1 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een psalm van Asaf; een lied. God heeft Zich
in Juda doen kennen, Ontzaglijk is in Israël zijn Naam! 2 Zijn tent staat in Sjalem, Zijn woning op Sion: 3 Daar sloeg Hij de schichten van de boog, Schild en zwaard en strijdknots stuk! 4 Vol majesteit straalt Gij Uit de eeuwige bergen 5 Kloeke harten werden ontmoedigd en vielen in slaap, De arm ontzonk alle dappere strijders; 6 God van Jakob, door uw dreigen Werden ruiters en paarden versuft. 7 Geweldig zijt Gij! Wie houdt voor U stand, Als uw toorn is ontstoken? 8 Toen Gij uit de hemel uw vonnis deedt horen, Werd de aarde stil van ontzetting: 9 Toen Gij opstondt ten oordeel, o God, Om alle ongelukkigen in het Land te redden. 10 Alle stammen der mensen moeten U prijzen, Wat uw toorn heeft gespaard, U feestelijk
loven! 11 Doet geloften aan Jahweh, uw God, en blijft ze trouw, Brengt Hem geschenken, gij
allen, die rond Hem moogt wonen: 12 Den Geweldige, die de hoogmoed der vorsten vernedert, Die door de koningen der aarde
wordt gevreesd!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 77
1 Voor muziekbegeleiding; voor Jedoetoen. Een psalm van Asaf. Luide roep ik tot Jahweh;
Luide tot God, opdat Hij mij hore! 2 Overdag zoek ik in mijn benauwdheid den Heer, ‘s Nachts strekken mijn handen zich
uit, onvermoeid. 3 Mijn ziel weigert troost: denk ik aan God, ik moet kreunen; Peins ik na, mijn geest
is verslagen. 4 Ik kan mijn ogen niet sluiten, En van onrust niet spreken. 5 Ik denk aan de oude dagen terug, En herinner me weer de vroegere jaren; 6 Ik lig er ‘s nachts over te peinzen, Te klagen, en in mijn gedachten te tobben. 7 Zou de Heer dan voor altijd verstoten, En nooit genadig meer zijn; 8 Zou zijn liefde voorgoed zijn verdwenen, Zijn belofte verbroken, die Hij deed van
geslacht tot geslacht; 9 Zou God zijn vergeten, Zich te ontfermen, Of in zijn toorn zijn hart hebben gesloten? 10 Maar ik sprak: Neen, dìt werp ik ver van mij af, Dat de hand van den Allerhoogste
veranderd zou zijn! 11 Ik dacht dus aan uw daden, o Jahweh, Dacht terug aan uw vroegere wonderen; 12 Peinsde over al uw werken, Overwoog, wat door U is verricht. 13 Ja, uw weg was heilig, o God; Welke God was ontzaglijk als Jahweh! 14 Gij waart de God, die wonderen wrochtte, En uw macht aan de heidenen toonde! 15 Gij hebt door uw arm uw volk verlost, De zonen van Jakob en Josef! 16 De wateren zagen U, o God, De wateren zagen U en beefden, Zelfs de zeeën begonnen
te rillen; 17 De wolken goten stromen neer, Het zwerk daverde en dreunde, Langs alle kant vlogen
uw schichten rond. 18 Uw donder kraakte en rolde, Uw bliksems verlichtten de wereld, De aarde rilde en
beefde! 19 Uw weg liep midden door de zee, Uw pad door onstuimige wateren; Toch bleven uw sporen
onzichtbaar! 20 Zo hebt Gij uw volk als schapen geleid, Door de hand van Moses en Aäron!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 78
1 Een leerdicht van Asaf. Luister naar mijn onderrichting, mijn volk, Geef acht op de
woorden van mijn mond; 2 Ik ga mijn mond voor een leerdicht openen, Diepzinnige lessen uit oude tijden verkonden! 3 Wat wij hebben gehoord en vernomen, En onze vaders ons hebben verteld, 4 Dat willen wij niet voor hun kinderen verbergen, Maar het verhalen aan een volgend
geslacht: Jahweh’s heerlijke daden en macht, En de wonderen, die Hij deed. 5 Hij gaf zijn geboden aan Jakob, Schonk aan Israël een wet; Hij beval onze vaderen,
ze hun kinderen te leren, 6 Opdat een volgend geslacht ze zou kennen, En de kinderen, die hun werden geboren,
Ze weer aan hun kinderen zouden vertellen. 7 Zij moesten vertrouwen stellen in God, Niet vergeten Gods werken, zijn geboden onderhouden; 8 Niet worden als hun vaderen, Een lichtzinnig en opstandig geslacht: Een geslacht,
onstandvastig van hart, En trouweloos van geest jegens God. 9 Maar Efraïms zonen waren ontrouw als schutters, Die terugtreden op de dag van de strijd. 10 Ze deden het verbond met God niet gestand, En weigerden, zijn wet te beleven. 11 Ze vergaten zijn machtige werken, De wonderen, die Hij hun had getoond. 12 Toch had Hij ook voor hun vaderen Wondertekenen gewrocht In het land van Egypte, In
de vlakte van Sóan: 13 Hij kliefde de zee en voerde hen er doorheen, Zette de wateren overeind als een dam. 14 Hij leidde hen overdag door een wolk, Door een lichtend vuur heel de nacht. 15 Hij spleet in de woestijn de rotsen vaneen, En drenkte de steppen met plassen; 16 Uit de klippen liet Hij beken ontspringen, En er water uit vloeien bij stromen. 17 Maar ze zondigden opnieuw tegen Hem, En tartten den Allerhoogste in de woestijn; 18 Ze stelden God in hun hart op de proef, Door spijs voor hun leeftocht te eisen. 19 En krenkend spraken ze over God: "Zou God een tafel in de woestijn kunnen dekken?" 20 "Zeker, Hij heeft wel de rotsen geslagen, En de steppen met plassen gedrenkt, Zodat
er water uit vloeide, En er beken uit stroomden: Maar zal Hij ook brood kunnen schenken,
En vlees aan zijn volk kunnen geven?" 21 Toen Jahweh dit hoorde, Ontstak Hij in gramschap; Er ontbrandde een vuur tegen Jakob,
En tegen Israël woedde zijn toorn: 22 Omdat ze niet in God geloofden, En niet vertrouwden op zijn hulp. 23 Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel, En ontsloot de poorten des hemels; 24 Hij regende manna als spijs op hen neer, En schonk hun het hemelse koren: 25 De mensen aten het brood der engelen, Hij zond hun voedsel tot verzadiging toe. 26 Hij liet ook aan de hemel de oostenwind waaien, En zweepte de zuidenwind op door zijn
kracht: 27 Hij regende vlees als stof op hen neer, Gevleugelde vogels als het zand van de zee; 28 Hij liet ze midden in hun legerplaats vallen, En rond hun tenten. 29 Zij aten, en werden ten volle verzadigd: Hij had hun geschonken, wat ze begeerden; 30 Maar nog was hun lust niet voldaan, en de spijs in hun mond, 31 Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten,
En velde de bloem van Israël neer. 32 Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven. 33 Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren. 34 Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar
God. 35 Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser, 36 Ook dan nog vleiden ze Hem met hun mond, En belogen Hem met hun tong. 37 Neen, hun hart was Hem toch niet verknocht, Ze bleven zijn verbond niet getrouw. 38 Maar Hij bleef barmhartig, Vergaf hun de schuld en vernielde ze niet. Hoe dikwijls
bedwong Hij zijn toorn, En liet zijn volle gramschap niet woeden: 39 Hij dacht er aan, dat ze maar vlees zijn, Een zucht,; die vervliegt, en niet keert. 40 Hoe dikwijls nog hebben ze in de woestijn Hem verbitterd, En Hem in de steppe gekrenkt; 41 Hebben ze God beproefd, Israëls Heilige gegriefd? 42 Neen, ze dachten niet terug aan de macht van zijn hand, Aan de dag, waarop Hij ze
van den vijand verloste. 43 En toch, wat voor tekenen had Hij in Egypte gedaan, En wonderen in de vlakte van Sóan! 44 Hun stromen had Hij in bloed veranderd, En hun beken ondrinkbaar gemaakt; 45 Gulzige muggen op hen afgezonden, En kikvorsen, om ze te gronde te richten. 46 Hij had hun gewas aan den sprinkhaan gegeven, En aan den schrokker hun vruchten; 47 Hun ranken door hagel vernield, Hun moerbei door ijzel; 48 Hun vee een prooi der pest gemaakt, Hun kudde een buit der besmetting. 49 En op henzelf had Hij zijn ziedende gramschap losgelaten, Zijn toorn, zijn woede en
kwelling; Verderf-engelen op hen afgezonden, De vrije loop aan zijn gramschap gelaten: 50 Hij had ze de dood niet laten ontsnappen, Maar hun leven prijs gegeven aan de pest. 51 Hij had alle eerstgeborenen in Egypte geslagen, De eerstelingen der mannelijke kracht
in de tenten van Cham. 52 Maar zijn volk had Hij weggeleid als een kudde, En als schapen door de steppe gevoerd; 53 Hij had ze veilig doen gaan, ze behoefden niemand te vrezen: Want de zee had hun vijand
bedekt. 54 Zo bracht Hij hen naar zijn heilige grond, Naar de berg, die zijn rechterhand had
veroverd. 55 Hij dreef de volkeren voor hen uit, Gaf ze bij lot als erfdeel weg; En in hun tenten
liet Hij wonen. Israëls stammen. 56 Maar ook daar beproefden en tartten ze God, En onderhielden de geboden van den Allerhoogste
niet. 57 Trouweloos vielen ze af als hun vaderen, Wispelturig als een onbetrouwbare boog; 58 Ze tergden Hem door hun offerhoogten, En prikkelden Hem met hun beelden. 59 God merkte het, en ziedde van gramschap, En Israël begon Hem te walgen: 60 Hij gaf zijn woning in Sjilo prijs, De tent, waar Hij onder de mensen verkeerde; 61 Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand. 62 Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel: 63 Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied; 64 Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet. 65 Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen
door wijn: 66 Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande. 67 Toch bleef Hij de tent van Josef versmaden, En koos de stam van Efraïm niet uit! 68 Neen, Juda’s stam koos Hij uit, Sions berg, die Hij liefhad; 69 Hij bouwde zijn heiligdom hoog als de hemel, Vast als de aarde voor eeuwig. 70 En Hij stelde zijn keuze In David, zijn dienaar! Hij nam hem van de schaapskooien
weg, 71 En haalde hem van de zogende schapen, Opdat hij Jakob, zijn volk, zou weiden, En Israël,
zijn erfdeel. 72 Hij heeft ze geweid, rechtschapen van hart, En met bekwame hand ze geleid!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 79
1 Een psalm van Asaf. Ach God, de heidenen zijn in uw erfdeel gedrongen, Hebben uw heilige
tempel ontwijd, En Jerusalem tot een puinhoop gemaakt! 2 Ze hebben de lijken van uw dienaren Als spijs toegeworpen aan de vogels in de lucht,
En aan de wilde dieren het vlees uwer vromen; 3 Ze hebben hun bloed als water vergoten Rondom Jerusalem; en niemand heeft ze begraven. 4 Wij zijn een smaad voor onze buren geworden, Een spot en een hoon voor onze omgeving! 5 Hoelang nog, Jahweh, blijft Gij altijd maar toornen, En zal uw ijverzucht branden
als vuur? 6 Neen, stort uw gramschap over de heidenen uit, die U niet kennen, Over de koninkrijken,
die uw Naam niet vereren; 7 Want ze hebben Jakob verslonden, En zijn woonplaats verwoest! 8 Ach, reken ons de vroegere zonden niet toe; Uw ontferming trede ons snel tegemoet,
Want onze ellende is groot! 9 Help ons, o God van ons heil, En red ons om de eer van uw Naam; Vergeef onze zonden
om wille van uw Naam! 10 Waarom zouden de heidenen zeggen: "Waar is nu hun God?" Neen, laat de heidenen voor
onze ogen de wraak ondergaan Voor het vergoten bloed van uw dienaars; 11 Laat het gekerm van den gevangene voor uw aangezicht komen: Verlos de ten dode gewijden
door de kracht van uw arm. 12 Werp in de schoot onzer buren tot zevenmaal toe De smaad, o Heer, waarmee ze U hebben
gehoond. 13 Maar wij blijven uw volk en de kudde uwer weide; Wij prijzen U eeuwig, en verkonden
uw lof van geslacht tot geslacht.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 80
1 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Leliën der Wet." Een psalm van Asaf. Herder
van Israël, ach, wil toch horen: Gij, die Josef leidt als een kudde; Die troont op
de Cherubs, laat stralen uw licht 2 Over Efraïm, Benjamin en Manasse; Doe uw kracht weer ontwaken, En kom ons te hulp! 3 O God, richt ons weer op; Laat uw aanschijn lichten, dat we worden gered! 4 God der heirscharen, Jahweh, Hoelang nog blijft Gij vergramd ondanks het gebed van
uw volk! 5 Hoelang nog laat Gij ons tranenbrood eten, En tranen drinken bij stromen; 6 Maakt Gij ons tot twistappel voor onze buren, En zal onze vijand de spot met ons
drijven? 7 God der heirscharen, richt ons weer op; Laat uw aanschijn lichten, dat we worden
gered! 8 Een wijnstok hebt Gij uit Egypte overgebracht, Volkeren uitgetrokken, om hem te planten; 9 Gij hebt hem plaats gemaakt, zodat hij wortel kon schieten, En het hele land kon
begroeien. 10 Zijn lommer bedekte de bergen, Zijn ranken Gods ceders; 11 Hij strekte zijn takken uit tot de Zee, Zijn loten naar de Rivier. 12 Maar waarom hebt Gij dan zijn omheining vernield, Zodat iedereen, die voorbij gaat,
hem leeg plukt, 13 Het everzwijn uit het woud hem ontwortelt, Het veldgedierte hem kaal vreet? 14 Jahweh der heirscharen, ach, keer toch terug, Blik neer uit de hemel, zie toe; Zoek
deze wijnstok weer op, 15 De stek, die uw rechterhand heeft geplant! 16 Laat, die hem als vuilnis verbranden, Vergaan voor uw dreigende blik! 17 Maar laat uw hand op de man blijven rusten, Uw rechter op het mensenkind, dat Gij
groot hebt gebracht; 18 Laat ons toch nimmermeer van U wijken, Maar doe ons weer leven, en wij eren uw Naam! 19 God der heirscharen, Jahweh, richt ons weer op; Laat uw aanschijn lichten, dat we
worden gered!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 81
1 Voor muziekbegeleiding; op de gittiet. Van Asaf. Jubelt voor God, onze sterkte, Juicht
den God van Jakob ter eer; 2 Stemt lofzangen aan, slaat de pauken, Met lieflijke citer en harp; 3 Steekt deze maand de bazuinen, Bij volle maan voor de dag van ons feest! 4 Want dit is een voorschrift aan Israël, En een bevel van Jakobs God: 5 Een gebod, aan Josef gegeven, Na zijn tocht uit het land van Egypte, Toen hij een
woord vernam, Dat hij nooit had gehoord: 6 Ik heb de last van uw schouders genomen, En uw handen werden van de draagkorf bevrijd. 7 Gij riept in de nood, En Ik heb u verlost, In donderwolken u verhoord, Bij de wateren
van Meriba u beproefd. 8 Hoor, mijn volk, Ik ga het u plechtig verkonden; Israël, ach, luister naar Mij: 9 Geen andere god mag er onder u zijn; Geen vreemden god moogt gij aanbidden! 10 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, En die uw mond heb gevuld, toen
hij wijd was geopend! 11 Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem, En Israël gehoorzaamde niet; 12 Toen gaf ik ze prijs aan verstoktheid des harten, En iedereen ging zijn eigen weg. 13 Ach, had mijn volk naar Mij toch geluisterd, En Israël mijn wegen bewandeld! 14 Hoe snel had Ik dan zijn vijand vernederd, Mijn hand op zijn verdrukkers doen komen; 15 Al hadden Jahweh’s haters Hem nog zo gevleid, Hun tijd was voor eeuwig gekomen! 16 Maar u zou Ik spijzen met de bloem van de tarwe, En verzadigen met honing uit de
rotsen.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 82
1 Een lied van Asaf. God staat op in de goddelijke raad, Houdt gericht te midden der
goden! 2 Hoelang nog zult gij onrechtvaardige vonnissen vellen, En voor de bozen partij blijven
trekken? 3 Neemt het op voor zwakken en wezen, Geef den geringe en verdrukte zijn recht: 4 Redt den behoeftige en arme, En rukt ze uit de handen der bozen! 5 Maar ze hebben verstand noch begrip; ze tasten in duisternis rond, En brengen alle
grondslagen der aarde aan het wankelen! 6 Ik had gezegd: Gij zijt goden, Zonen van den Allerhoogste, gij allen; 7 Maar gij zult sterven als mensen, En als een der afgoden vallen! 8 Sta op, o God, en richt de aarde; Want alle volkeren behoren U toe!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 83
1 Een lied; een psalm van Asaf. O God, houd U niet stil, Niet rustig en werkeloos,
o God! 2 Want zie, uw vijanden razen, En uw haters steken hun hoofden omhoog. 3 Ze smeden listige plannen tegen uw volk, En spannen tegen uw beschermelingen samen: 4 "Komt, laat ons ze uitroeien uit de rij van de volken, Zodat men zelfs Israëls naam
niet meer noemt!" 5 Ja, eensgezind hebben ze samengezworen, En een verbond gesloten tegen U: 6 De tenten van Edom en van de Jisjmaëlieten, Van Moab en de zonen van Hagar. 7 En Gebal, Ammon en Amalek, Filistea met de bewoners van Tyrus, 8 Zelfs Assjoer sluit zich bij hen aan, En leent zijn arm aan de zonen van Lot. 9 Doe met hen als met Midjan, Als met Sisera en Jabin bij de beek Kisjon, 10 Die bij En-Dor werden vernietigd, En tot mest voor het veld zijn gemaakt. 11 Zet het hun vorsten betaald als Oreb en Zeëb, Als Zébach en Salmoenna, 12 Met al hun groten, die zeggen: Laat ons het land van God gaan bezetten! 13 Maak ze aan dwarrelende blaren gelijk, o mijn God, En aan kaf voor de wind! 14 En zoals het vuur de bossen verteert, De vlammen de bergen verzengen: 15 Zo moogt Gij hen met uw stormwind vervolgen, In verwarring brengen door uw orkaan! 16 Bedek met smaad hun gelaat, Opdat ze uw Naam mogen eren, o Jahweh; 17 Laat ze beschaamd staan en verbijsterd voor eeuwig, En in schande vergaan! 18 Dan zullen zij weten, dat "Jahweh" uw Naam is; Dat Gij de Allerhoogste zijt op heel
de aarde, Gij alleen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 84
1 Voor muziekbegeleiding; op de gittiet. Een psalm van de zonen van Kore. Hoe lieflijk
is uw woning, Jahweh der heirscharen! 2 Mijn ziel smacht van verlangen Naar de voorhoven van Jahweh; Mijn hart en mijn lichaam
heffen een jubelzang aan Voor den levenden God! 3 Ook de mus vindt een woning, De zwaluw een nest, waar ze haar jongen kan leggen:
Bij uw altaren, Jahweh der heirscharen, Mijn Koning en God. 4 Gelukkig, die in uw huis mogen wonen, En eeuwig U loven! 5 Gelukkig de mensen, die hun kracht in U vinden, Als ze met blijdschap ter bedevaart
gaan! 6 Het dorre dal wordt hun een bron, En de lenteregen bedekt het met vijvers; 7 Zo gaan ze steeds krachtiger voort, Totdat ze voor God op de Sion verschijnen. 8 Jahweh der heirscharen, hoor mijn gebed; Jakobs God, ach, luister toch! 9 10 Waarachtig, één dag in uw voorhoven Is beter dan duizend daarbuiten; Liever wil ik
op de drempel van Gods huis blijven staan, Dan wonen in de tenten der bozen. 11 Want Jahweh is een zon en een schild; God geeft genade en glorie. Nooit weigert Jahweh
een weldaad aan hen, Die onberispelijk leven. 12 Jahweh der heirscharen: Gelukkig de mens, die op U blijft vertrouwen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 85
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van de zonen van Kore. Jahweh, Gij hebt weer uw
land begenadigd, En het lot van Jakob ten beste gekeerd; 2 Gij hebt uw volk zijn schuld vergeven, En al zijn zonden bedekt, 3 Heel uw gramschap laten varen, Geblust de gloed van uw toorn. 4 Richt ons dan op, o God van ons heil, En leg uw wrevel over ons af! 5 Of zoudt Gij voor eeuwig op ons vertoornd willen zijn, Verbolgen blijven van geslacht
tot geslacht, 6 En niet liever ons laten herleven, Opdat uw volk zich in U kan verheugen? 7 Toon ons uw goedheid, o Jahweh, En schenk ons uw heil! 8 Ik wil horen wat Jahweh mij zegt; Want Hij spreekt woorden van vrede Voor zijn volk
en zijn vromen, Voor die op Hem blijven hopen! 9 Waarachtig; zijn heil is nabij aan hen, die Hem vrezen, En zijn heerlijkheid woont
in ons Land. 10 Genade en trouw ontmoeten elkander, Gerechtigheid en vrede omhelzen elkaar: 11 De trouw ontspruit aan de aarde, De gerechtigheid blikt uit de hemel. 12 Jahweh zelf schenkt zijn zegen, En ons Land geeft zijn oogst; 13 Gerechtigheid gaat voor Hem uit, En geluk volgt zijn schreden!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 86
1 Een gebed van David. Luister toch Jahweh, en wil mij verhoren, Want ik ben zo ellendig
en arm. 2 Wees mijn behoeder, want ik ben uw vrome vereerder; Mijn God, kom uw dienaar te hulp,
die op U hoopt. 3 Ontferm U mijner, o Heer; Want ik roep tot U de ganse dag. 4 Stort vreugde in de ziel van uw dienaar, Want tot U verhef ik mijn geest, o mijn Heer; 5 Want Gij, o Heer, zijt goed en barmhartig, Rijk aan genade voor al wie U aanroept. 6 Jahweh, hoor mijn gebed, zie neer op mijn smeken; 7 Ik roep tot U op de dag van mijn nood, daar Gij mij verhoort! 8 Heer, geen der goden komt U nabij, En niets gelijkt op uw werken! 9 Alle volkeren, die Gij hebt geschapen, o Heer, Moeten U komen aanbidden en uw Naam
verheerlijken! 10 Want Gij zijt groot, Gij doet wonderen; Waarachtig, Gij alleen zijt God! 11 Jahweh, toon mij uw weg, opdat ik wandele in uw waarheid, Vervul enkel mijn hart van
de vrees voor uw Naam; 12 Dan zal ik U hartelijk danken, mijn Heer en mijn God, En uw Naam verheerlijken voor
eeuwig! 13 Want dan toont Gij mij uw grote ontferming, En redt Gij mij uit het diepst van de
afgrond! 14 Mijn God, onbeschaamden staan tegen mij op, Een bende geweldenaars bedreigt mijn leven;
Want ze houden U niet voor ogen! 15 Maar Gij zijt een barmhartig en genadig God, o mijn Heer, Lankmoedig en rijk aan goedheid
en trouw: 16 Wend U tot mij, en wees mij genadig! Verleen uw dienaar bescherming, En red den zoon
van uw dienstmaagd. 17 Geef mij een teken van heil; Opdat mijn haters tot hun beschaming aanschouwen, Dat
Gij het zijt, Jahweh, Die mij bijstaat en troost!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 87
1 Een psalm van de zonen van Kore; een lied. Zijn stichting op de heilige bergen Heeft
Jahweh lief; 2 De poorten van Sion nog meer Dan alle woonsteden van Jakob! 3 Heerlijke dingen zegt Hij van u, Stad van God: 4 Ik zal Ráhab en Babel tellen Bij mijn belijders; Zie, Filistea, Tyrus en Koesj; Hier
zijn ze geboren! 5 Ja, van Sion zal men eens zeggen: "Man voor man is daar geboren!" En de Allerhoogste
zal het bevestigen, 6 Jahweh het schrijven In het boek van de volkeren: "Hier zijn ze geboren!" 7 Dan zullen ze allen in reidans zingen: "In U is mijn woning!"
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 88
1 Een lied; een psalm van de zonen van Kore. Voor muziekbegeleiding; met de fluit. Een
klaag- en leerdicht van Heman, den Ezrachiet. Jahweh, mijn God, overdag roep ik om
hulp, En schrei des nachts voor uw aanschijn. 2 Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; Luister toch naar mijn klagen. 3 Want mijn ziel is zat van ellende, Mijn leven het rijk der doden nabij; 4 Men telt mij bij hen, die ten grave dalen, Ik ben als een man, aan het eind van zijn
kracht. 5 Ik ben als de doden verstoten, Als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij
niet langer meer denkt, En die aan uw hand zijn onttrokken. 6 Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, In duisternis en in de schaduw des doods; 7 Uw toorn drukt zwaar op mij neer, Al uw golven slaan over mij heen. 8 Gij hebt mijn vrienden van mij vervreemd, En ze van mij laten walgen; Ik zit in de
knel, en kan er niet uit, 9 Mijn oog versmacht van ellende. De ganse dag, Jahweh, roep ik U aan, En strek mijn
handen naar U uit: 10 Of doet Gij aan de doden nog wonderen, Staan de schimmen soms op, om U te loven? 11 Zal men in het graf van uw goedheid gewagen, Van uw trouw in de afgrond; 12 Zal men in de duisternis uw wondermacht kennen, Uw gerechtigheid in het land van
vergeten? 13 Daarom, Jahweh, roep ik U aan, Treedt iedere morgen mijn bede U tegen. 14 Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o Jahweh, En mij uw aanschijn verbergen? 15 Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, Ik ben radeloos onder de last
van uw plagen; 16 Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. 17 Als water omringen ze mij iedere dag, En sluiten mij helemaal in; 18 Gij hebt vrienden en makkers van mij vervreemd, En mijn bekenden door mijn ellende.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 89
1 Een leerdicht van Etan, den Ezrachiet. Uw genade, o Jahweh, wil ik eeuwig bezingen,
Uw trouw verkonden van geslacht tot geslacht! 2 Want Gij hebt gesproken: Mijn genade duurt eeuwig, Mijn trouw staat als de hemel
onwankelbaar vast. 3 Ik heb een verbond met mijn uitverkorene gesloten, Een eed gezworen aan David, mijn
dienaar: 4 Voor eeuwig zal Ik uw nazaat behouden, Uw troon doen staan van geslacht tot geslacht! 5 De hemelen loven uw wondermacht, Jahweh, En uw trouw in de gemeenschap der heiligen; 6 Want wie in de wolken kan zich meten met Jahweh, Wie van Gods zonen is aan Jahweh
gelijk? 7 Geweldig is God in de gemeenschap der heiligen, Machtig, ontzaglijk boven allen om
Hem heen! 8 God der heirscharen, Jahweh, wie komt U nabij; Uw almacht en trouw omringen U, Jahweh! 9 Gij beheerst de onstuimige zee, En bedaart de bruisende golven; 10 Gij hebt Ráhab weggetrapt als een kreng, Uw vijanden uiteen gejaagd door uw machtige
arm. 11 Van U is de hemel, van U is de aarde; Gij hebt de wereld gegrond met wat ze bevat. 12 Het Noorden en Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon prijzen uw Naam! 13 Aan U de arm met heldenkracht; Uw hand is sterk, uw rechter verheven. 14 Recht en gerechtigheid dragen uw troon, Genade en trouw gaan voor uw aangezicht uit! 15 Gelukkig het volk, dat nog jubelen kan, En wandelen in het licht van uw aanschijn,
o Jahweh; 16 Dat zich altijd verheugt in uw Naam, En in uw gerechtigheid roemt. 17 Want Gij zijt onze heerlijke schutse, Door uw goedheid heft onze hoorn zich omhoog: 18 Want Jahweh is ons tot schild, Israëls Heilige tot Koning! 19 Eens hebt Gij in visioenen gesproken, En tot uw getrouwe gezegd: Ik heb een dapperen
strijder gekroond, Hoog verheven een jongeman uit het volk. 20 Ik heb David, mijn dienaar, gevonden, Hem met mijn heilige olie gezalfd; 21 Mijn hand houdt hem vast, En mijn arm zal hem stutten! 22 Geen vijand zal hem bespringen, Geen booswicht benauwen; 23 Ik leg zijn vijanden voor hem neer, En sla zijn haters tegen de grond. 24 Mijn trouw en genade zullen hem steeds vergezellen, Door mijn Naam zal zijn hoorn
zich verheffen; 25 Ik leg zijn hand op de zee, Zijn rechter op de rivieren. 26 Hij mag tot Mij roepen: Mijn Vader zijt Gij, Mijn God en de Rots van mijn heil; 27 En Ik zal hem tot eerstgeborene verheffen, Hoog boven de koningen der aarde. 28 Eeuwig zal Ik hem mijn genade behouden, Onverbreekbaar zal mijn verbond met hem zijn: 29 Ik zal zijn geslacht laten duren voor eeuwig, Zijn troon als de dagen des hemels! 30 En mochten zijn zonen mijn wet verzaken, En niet wandelen naar mijn geboden, 31 Mijn voorschriften schenden, Mijn bevel overtreden: 32 Dan zal Ik wel met de roede hun misdaad bestraffen, En met slagen hun schuld, 33 Maar hèm zal Ik mijn gunst niet onthouden, En mijn trouw niet verloochenen. 34 Mijn verbond zal Ik nimmer verbreken, Nooit veranderen wat Ik eens heb gezegd; 35 Bij mijn heiligheid heb Ik het eens en voor altijd gezworen, En nooit breek Ik David
mijn woord! 36 Zijn geslacht zal eeuwig bestaan, En zijn troon als de zon voor mijn aanschijn; 37 Als de maan, die stand houdt voor eeuwig, En trouw in de wolken blijft staan. 38 En nu hebt Gij toch uw Gezalfde versmaad en verstoten, Tegen hem uw gramschap ontstoken; 39 Het verbond met uw dienaar verbroken, Zijn kroon vertrapt op de grond. 40 Al zijn wallen hebt Gij geslecht, Zijn vestingen in puin gelegd; 41 Iedereen plundert hem, die er voorbij gaat, En zijn buren spotten met hem. 42 Gij hebt de rechterhand van zijn verdrukkers verhoogd, En al zijn vijanden van blijdschap
doen juichen, 43 Doen wijken de kling van zijn zwaard, Hem geen stand doen houden in de strijd. 44 Gij hebt hem van zijn glorie beroofd, Zijn troon ter aarde geworpen; 45 De dagen verkort van zijn jeugdige kracht, En hem met schande bedekt. 46 Hoe lang nog, Jahweh, zult Gij U maar altijd verbergen, En zal uw gramschap laaien
als vuur? 47 Bedenk toch, wat het leven is, Hoe vergankelijk Gij den mens hebt gemaakt. 48 Waar leeft de man, die de dood niet zal zien, Zijn leven kan redden uit de klauw
van het graf? 49 Heer, waar zijn dan uw vroegere gunsten gebleven, Die Gij David bij uw trouw hadt
bezworen? 50 Ach Heer, gedenk toch de smaad van uw dienaar, De hoon der volken, die ik in mijn
boezem verkrop, 51 Waarmee uw vijanden schimpen, o Jahweh, En uw Gezalfde tergen bij iedere stap! 52 Gezegend zij Jahweh in eeuwigheid; Amen, Amen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 90
1 Een gebed van Moses, den man Gods. Heer, Gij waart ons een schuts van geslacht tot
geslacht, 2 Voordat de bergen waren geboren; Eer aarde en wereld werden gebaard, Zijt Gij, o God,
in de eeuwen der eeuwen! 3 Maar de mensen laat Gij tot stof vergaan, En zegt: Keert er toe terug, gij kinderen
der mensen! 4 Ja, duizend jaren zijn als de dag van gisteren in uw oog, En als een nachtwaak, wanneer
ze voorbij is. 5 Gij laat ze verdwijnen als slaap in de morgen, En als het welig tierende gras, 6 Dat ‘s morgens opgroeit en bloeit, Maar ‘s avonds verwelkt en verdort. 7 Want wij komen om door uw toorn, Verdwijnen plotseling door uw gramschap. 8 Gij hebt U onze zonden voor ogen gesteld, Onze geheime fouten in het licht van uw
aanschijn: 9 Zo snellen door uw toorn onze dagen voorbij, En vliegen onze jaren heen als een zucht. 10 Ons leven duurt maar zeventig jaren, Of zijn we krachtig, tachtig jaar. Het meeste
daarvan is nog onheil en jammer, Want de verzwakking komt snel, en dan vlieden we
heen. 11 Ach, mochten we toch de kracht van uw gramschap beseffen, En uw toorn leren vrezen! 12 Leer ons dan zó onze dagen tellen, Dat we er verstandig van harte door worden. 13 Ach Jahweh, wend U eindelijk toch eens tot ons, En ontferm U over uw dienaars; 14 Verzadig ons met uw genade, als we nog jong zijn, Opdat we heel ons leven mogen jubelen
en juichen. 15 Geef ons vreugde, even lang als Gij ons hebt gekastijd; Evenveel jaren als wij ellende
doorstonden. 16 Laat uw dienaars uw machtige daden aanschouwen, En hun kinderen uw glorie! 17 Moge de goedheid van Jahweh, onzen God, met ons blijven, En het werk onzer handen
doen gedijen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 91
1 Wie onder de hoede van den Allerhoogste verblijft, En in de schaduw van den Almachtige
woont, 2 Mag zeggen tot Jahweh: "Mijn toevlucht en sterkte, Mijn God, op wien ik vertrouw!" 3 Want Hij behoedt u voor de strik van den jager, En voor de verraderlijke kuil; 4 Hij zal met zijn vleugelen u dekken, En onder zijn wieken vindt gij een schuilplaats. 5 Gij hebt de verschrikkingen van de nacht niet te vrezen, Geen pijl, die vliegt overdag; 6 Geen pest, die in de duisternis rondsluipt, Geen besmetting, die ‘s middags haar verwoestingen
aanricht. 7 Al vallen er duizend aan uw zijde, Tienduizend aan uw rechterhand, U treffen ze niet;
Zijn trouw is een schild en een pantser! 8 Ja, met eigen ogen zult gij het zien, En de vergelding der bozen aanschouwen; 9 Want úw toevlucht is Jahweh, Den Allerhoogste hebt gij u tot beschermer gekozen. 10 Geen onheil zal u dus treffen, Geen plaag uw tenten bereiken; 11 Want Hij zal voor u zijn engelen ontbieden, Om u op al uw wegen te hoeden. 12 Zij zullen u op de handen dragen, Opdat gij aan geen steen uw voeten zult stoten; 13 Op slang en adder zult gij treden, Leeuwenwelp en draak vertrappen. 14 "Omdat hij Mij liefheeft, zal Ik hem redden, En omdat hij mijn Naam kent, hem beschermen;
Roept hij Mij aan, Dan antwoord Ik hem." 15 Ik zelf sta hem bij in de nood; Ik red hem en herstel hem in ere: 16 Lengte van dagen zal Ik hem schenken, En hem mijn heil doen aanschouwen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 92
1 Een psalm; een lied voor de Sabbat. Heerlijk is het, Jahweh te loven, Uw Naam te
prijzen, Allerhoogste, 2 ‘s Morgens vroeg uw goedheid te roemen, En uw trouw in de nacht: 3 Op lier en harp, Met citerslag. 4 Want Gij hebt mij verblijd door uw daden, o Jahweh, En ik juich om het werk uwer
handen. 5 Hoe groot zijn uw werken, o Jahweh, Hoe peilloos diep uw gedachten! 6 Dom, wie dàt niet erkent; Dwaas, wie dàt niet begrijpt. 7 Wanneer dan de zondaars groeien als gras, En al de boosdoeners bloeien: Dan is het,
om voor altijd te gronde te gaan, 8 Maar Gij, Jahweh, blijft eeuwig verheven! 9 Ja, uw vijanden, Jahweh, lopen hun bederf tegemoet, En alle boosdoeners worden verstrooid. 10 Maar mijn hoorn heft zich op als die van een buffel, Met verse olie word ik gezalfd; 11 Vol vreugde ziet mijn oog op mijn vijanden neer, Hoort mijn oor van die mij bestrijden. 12 Maar de rechtvaardige groeit als een palm, Als de ceder op de Libanon rijst hij omhoog. 13 Zij worden in Jahweh’s tempel geplant, En bloeien in de voorhoven van onzen God; 14 Zij dragen nog vrucht als ze oud zijn, En blijven nog sappig en fris. 15 Zo verkondigen ze, dat Jahweh gerecht is, Mijn Rots, aan wien geen onrecht kleeft!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 93
1 Jahweh is Koning! Jahweh heeft Zich met hoogheid bekleed, En met kracht Zich omgord.
De aarde staat onwankelbaar vast, 2 Maar vóór alle tijd staat uw troon; Gij zijt van eeuwigheid af! 3 De stromen verheffen, o Jahweh, De stromen verheffen hun stem, De stromen verheffen
hun bruisen. 4 Maar boven het druisen der machtige wateren, Boven de ontzaglijke branding der zee,
Zijt Gij ontzaglijk in den hoge, o Jahweh! 5 Onveranderlijk blijven uw wetten, Heiligheid past aan uw huis, Tot in lengte van dagen,
o Jahweh!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 94
1 Jahweh, wrekende God, God der wrake, treed op; 2 Verhef U, Rechter der aarde, Vergeld de trotsen wat ze verdienen! 3 Hoelang nog zullen de zondaars, o Jahweh, Hoelang nog zullen de boosdoeners juichen? 4 Al die booswichten pochen en snoeven, En een hoge toon slaan ze aan! 5 Jahweh, ze vertrappen uw volk, En verdrukken uw erfdeel; 6 Ze doden weduwen en wezen, Vermoorden die bij ons kwamen wonen. 7 En dan zeggen ze nog: Jahweh ziet het niet eens, De God van Jakob merkt het niet! 8 Domme kudde, word toch verstandig; Gij dwazen, wanneer wordt gij wijs? 9 Zou Hij het niet horen, die het oor heeft geplant, Niet zien, die het oog heeft geschapen; 10 Zou Hij, die de volkeren tuchtigt, niet straffen, Onwetend zijn, die den mens onderricht? 11 Neen, Jahweh kent de gedachten der mensen, Hij weet, dat het hersenschimmen zijn. 12 Jahweh, gelukkig de man, dien Gij onderricht, En dien Gij leert uit uw wet: 13 Hoe hij gelaten moet zijn in dagen van rampspoed, Totdat voor den boze het graf is
gedolven; 14 Hoe Jahweh zijn volk niet verstoot, En nooit zijn erfdeel verlaat; 15 Hoe de brave zijn recht weer verkrijgt, Alle oprechten van hart weer geluk! 16 Wie anders neemt het voor mij tegen de boosdoeners op, Wie staat mij tegen de booswichten
bij? 17 Wanneer Jahweh mij niet te hulp was gekomen, Dan lag ik misschien al lang in het graf. 18 Maar als ik denk: nú wankelt mijn voet, Dan steunt mij uw goedheid, o Jahweh; 19 En wanneer zware zorgen mij innerlijk drukken, Dan verkwikt uw vertroosting mijn ziel. 20 Zoudt Gij iets gemeen hebben met de zetel van onrecht, Die onheil sticht op gezag
van de wet; 21 Met hen, die het leven der braven belagen, En onschuldig bloed durven straffen? 22 Neen, voor mij is Jahweh een toevlucht, Mijn God een veilige Rots; 23 Maar hùn vergeldt Hij hun onrecht, En vernielt ze om hun boosheid: Jahweh, onze God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 95
1 Komt, laat ons juichen ter ere van Jahweh, Jubelen voor de Rots van ons heil; 2 Laat ons met lofzangen voor zijn aangezicht treden, En onze liederen voor Hem zingen: 3 Want Jahweh is een machtige God! Hij is Koning, boven alle goden verheven: 4 Hij houdt in zijn hand de diepten der aarde, En de toppen der bergen behoren Hem toe; 5 Van Hem is de zee, Hij heeft ze geschapen, Het vaste land, dat zijn hand heeft gemaakt! 6 Komt, buigen en werpen wij ons neer, Knielen wij voor Jahweh, die ons heeft geschapen; 7 Want Hij is onze God, Wij het volk, dat Hij leidt, En de kudde aan zijn hand! Als
gij dan heden mijn stem verneemt, 8 Verstokt uw hart als bij Meriba niet; Als op de dag van Massa in de woestijn, 9 Toen uw vaders Mij tartten en beproefden, Ofschoon ze mijn werken hadden aanschouwd! 10 Veertig jaar lang was dat geslacht Mij een walg, En Ik sprak: Steeds dwaalt hun hart
van Mij af, En mijn wegen kennen ze niet. 11 Daarom zwoer Ik in mijn toorn: Neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 96
1 Zingt een nieuw lied ter ere van Jahweh, Heel de aarde, zingt Jahweh ter eer! 2 Zingt voor Jahweh, en zegent zijn Naam, Verkondigt zijn heil iedere dag; 3 Meldt aan de naties zijn glorie, Aan alle volkeren zijn wonderen! 4 Want groot is Jahweh, hoog te prijzen, En boven alle goden te vrezen! 5 Ja, alle goden der volkeren zijn niets, Maar Jahweh heeft de hemel gemaakt; 6 Glans en glorie zijn voor zijn aanschijn, Kracht en luister in zijn heilige woning. 7 Brengt Jahweh, geslachten der volken, Brengt Jahweh glorie en lof. 8 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam, En treedt met offers zijn voorhoven binnen; 9 Werpt u neder voor Jahweh in zijn heilige woning, Heel de aarde, beef voor zijn aanschijn! 10 Roept het onder de volkeren uit, "Jahweh is Koning! Hij houdt de weegschaal der wereld,
zodat ze niet schommelt, En de volkeren richt Hij naar recht!" 11 Laat de hemelen juichen, de aarde jubelen, Laat bulderen de zee met wat ze bevat. 12 Laat jubelen het veld, met wat er op groeit, In het woud alle bomen juichen 13 Voor het aanschijn van Jahweh, want Hij komt, Hij komt, om de aarde te richten! Met
rechtvaardigheid richt Hij de wereld, En de volkeren naar zijn trouw.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 97
1 Jahweh is Koning! Laat de aarde jubelen, De ontelbare eilanden juichen! 2 Donkere wolken pakken zich om Hem heen, Recht en gerechtigheid schragen zijn troon. 3 Vuur gaat voor zijn aangezicht uit, En het vlamt om zijn schreden; 4 Zijn bliksems verlichten de wereld, De aarde ziet het, en beeft! 5 De bergen smelten als was voor het aanschijn van Jahweh, Voor den Heer van de volheid
der aarde; 6 De hemelen kondigen zijn gerechtigheid aan, Alle volken aanschouwen zijn glorie. 7 Alle beeldenaanbidders worden te schande, Die zich op hun goden beroemen; En diep
in het stof werpen alle afgoden Zich voor Hem neer. 8 Sion hoort het vol vreugde, Juda’s dochteren juichen, Jahweh, om uw gericht; 9 Want Gij zijt de Allerhoogste op heel de aarde, o Jahweh, Hoog boven alle goden verheven! 10 Jahweh heeft lief Die de ongerechtigheid haat; Hij behoedt het leven van zijn getrouwen,
En redt ze uit de handen der bozen. 11 Een licht straalt over de rechtvaardigen uit, En blijdschap over de oprechten van
hart; 12 De vromen zullen zich in Jahweh verheugen, En loven zijn heilige Naam!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 98
1 Zingt een nieuw lied ter ere van Jahweh, Want wonderen heeft Hij gewrocht; Zijn rechterhand
heeft Hem geholpen, Zijn heilige arm Hem gesteund. 2 Jahweh heeft zijn redding doen zien, Voor het oog der volken zijn goedheid getoond; 3 Hij was zijn liefde voor Jakob indachtig, En zijn trouw aan Israëls huis. Ziet nu,
alle grenzen der aarde, De redding, door God ons gebracht! 4 Jubelt voor Jahweh, heel de aarde, Juicht, weest vrolijk en zingt; 5 Speelt op de citer voor Jahweh, Op citer en harp, 6 Op trompet en bazuin: Jubelt voor Jahweh, den Koning! 7 Laat daveren de zee met wat ze bevat, De aarde met wat er op woont, 8 De stromen in hun handen klappen, De bergen tezamen juichen: 9 Voor het aanschijn van Jahweh, Want Hij komt, om de aarde te richten! Met rechtvaardigheid
richt Hij de wereld, En de volkeren volgens recht.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 99
1 Jahweh is Koning: de volkeren rillen; Hij troont op de Cherubs: de aarde beeft. 2 Jahweh is groot op de Sion, Hoog boven alle volkeren verheven; 3 Ze prijzen uw grote, ontzaglijke Naam: Hij is heilig en machtig! 4 Gij zijt een Koning, die de gerechtigheid liefhebt, Gij handhaaft het recht; Recht
en gerechtigheid hebt Gij in Jakob gegrond. 5 Prijst dan Jahweh, onzen God, En werpt u neer voor zijn voetbank: Want heilig is Jahweh,
onze God! 6 Een Moses en Aäron waren onder zijn priesters, Een Samuël onder de belijders van zijn
Naam: Ze riepen tot Jahweh, en Hij heeft ze verhoord, 7 En in een wolkkolom tot hen gesproken. Ze hadden zijn geboden volbracht, De wet, die
Hij hun had gegeven: 8 Daarom hebt Gij, Jahweh, onze God, hen verhoord; Gij waart hun een God, die vergiffenis
schonk, En hun daden niet strafte. 9 Prijst dan Jahweh, onzen God, En werpt u neer voor zijn heilige berg: Want heilig
is Jahweh, onze God!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 100
1 Een psalm bij het dankoffer. Juicht Jahweh ter eer, heel de aarde, 2 Dient Jahweh met vreugde, Treedt jubelend voor zijn aangezicht. 3 Erkent het: Jahweh is God; Hij heeft ons gemaakt, Hem behoren wij toe, Als zijn volk
en de kudde zijner weide. 4 Treedt zijn poorten met dankzegging binnen, Zijn voorhoven met jubelzang, Brengt Hem
glorie, en zegent zijn Naam. 5 Want Jahweh is goed, Zijn genade duurt eeuwig, Zijn trouw van geslacht tot geslacht!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 101
1 Een psalm van David. Van vroomheid en recht wil ik zingen, U loven, o Jahweh! 2 Op de wandel der vromen gaan dichten: Ach, mocht hij mijn deel zijn! Rein van hart
wil ik leven Binnen mijn huis; 3 Voor mijn ogen niets dulden Wat slecht is. Uitspatting haat ik, En neem er geen deel
aan; 4 Een bedorven hart blijft verre van mij, En van kwaad wil ik niets weten. 5 Wie heimelijk zijn naaste belastert, Doe ik verstommen; De hoogmoedige blik en het
trotse hart Kan ik niet uitstaan. 6 Mijn ogen zijn gericht op de getrouwen in het land, Om ze bij mij te doen wonen; En
wie een onberispelijk leven leidt, Mag mij dienen. 7 Maar niemand blijft in mijn huis, Die zich schuldig maakt aan bedrog; En wie leugens
spreekt, Houdt geen stand voor mijn ogen. 8 Iedere morgen delg ik Alle boosdoeners uit in den lande; En drijf uit Jahweh’s stad
Alle misdadigers weg.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 102
1 Gebed van een ongelukkige, als de moed hem ontzinkt, en hij voor Jahweh zijn jammerklacht
uitstort. Jahweh, hoor mijn gebed, Mijn jammerklacht dringe tot U door! 2 Verberg voor mij uw aanschijn niet, Wanneer het mij bang wordt; Luister naar mij,
als ik roep, En verhoor mij toch snel! 3 Want als rook gaan mijn dagen voorbij; En mijn gebeente gloeit als een oven; 4 Mijn hart is verdroogd en verdord als het gras, Want ik denk er niet aan, mijn brood
nog te eten; 5 En door mijn klagen en kermen, Kleeft mijn gebeente aan mijn vlees. 6 Ik ben als een pelikaan der woestijn, En als een uil tussen puinen; 7 Ik kan niet meer slapen, en zit maar te klagen, Als een eenzame mus op het dak. 8 Mijn vijanden houden niet op, mij te honen, En tegen mij te razen en te vloeken. 9 Ja, ik eet as als mijn brood, En met tranen meng ik mijn drank; 10 Want Gij hebt om uw gramschap en toorn Mij opgenomen en weggeslingerd! 11 Mijn dagen vlieden heen als een schaduw, Ik kwijn weg als het gras. 12 Maar Gij, Jahweh, blijft eeuwig, En uw Naam van geslacht tot geslacht! 13 Gij zult opstaan, en U over Sion ontfermen: Het is tijd, hem genadig te zijn; het
uur is gekomen! 14 Want uw dienaars hebben zijn stenen lief, En hebben deernis met zijn puinen. 15 Dan zullen de heidenen de Naam van Jahweh vrezen, Alle vorsten der aarde uw majesteit: 16 Omdat Jahweh Sion herbouwt, En Zich openbaart in zijn glorie; 17 Zich tot de bede der verlatenen neigt, En hun gebed niet versmaadt! 18 Men schrijve dit op voor een volgend geslacht, Opdat het volk, door Jahweh herschapen,
Hem zal prijzen: 19 Als Jahweh weer neerziet Uit zijn heilige woning, En uit de hemel Weer neerblikt
op aarde: 20 Om het gekerm der gevangenen te horen, Te verlossen, die ten dode zijn gewijd; 21 En om Jahweh’s Naam in Sion te melden, In Jerusalem zijn lof, 22 Wanneer de volkeren zich verzamelen, En de koninkrijken, om Jahweh te dienen! 23 Wel heeft Hij midden op mijn weg mijn krachten gebroken, En mijn dagen verkort; maar
toch blijf ik bidden: 24 Mijn God, neem mij niet weg op de helft mijner dagen; Uw jaren duren van geslacht
tot geslacht. 25 In den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn het werk uwer handen! 26 Zij zullen vergaan, maar Gij blijft; Als een kleed zullen zij allen verslijten. 27 Gij verwisselt ze als een mantel, zij zullen verdwijnen; Maar Gij blijft dezelfde,
en uw jaren nemen geen einde. 28 Zo blijven ook de zonen uwer dienaars bestaan, En hun kroost houdt stand voor uw
aanschijn!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 103
1 Van David. Loof Jahweh, mijn ziel, Heel mijn binnenste zijn heilige Naam; 2 Loof Jahweh, mijn ziel, En vergeet zijn talloze weldaden niet! 3 Hij is het, die al uw zonden vergeeft, En al uw zwakheid geneest; 4 Die uw leven behoedt voor het graf, U kroont met genade en ontferming; 5 Die al uw verlangens bevredigt, En als een adelaar uw jeugd verjongt! 6 Jahweh oefent gerechtigheid uit, Schaft recht aan alle verdrukten: 7 Hij toonde Moses zijn wegen, Aan de kinderen van Israël zijn machtige werken! 8 Maar Jahweh is ook barmhartig en genadig, Lankmoedig en rijk aan ontferming: 9 Hij toornt niet voor immer, En wrokt niet voor eeuwig; 10 Hij vergeldt ons niet naar onze zonden, En straft ons niet naar onze schuld. 11 Neen, zo hoog als de hemel Zich boven de aarde verheft, Zo groot is zijn goedheid
Voor hen, die Hem vrezen! 12 Zo ver het oosten staat van het westen, Werpt Hij onze schuld van Zich af; 13 Zoals een vader zich over zijn kinderen ontfermt, Ontfermt Zich Jahweh over hen, die
Hem vrezen: 14 Want Hij kent onze aard, En bedenkt, dat wij stof zijn. 15 Als het gras zijn de dagen der mensen, Ze bloeien als een bloem op het veld: 16 Waait er een wind overheen, ze is weg, En men weet niet meer, waar ze stond. 17 Maar van eeuwigheid is de goedheid van Jahweh, En tot in eeuwigheid blijft zij bestaan;
Zijn barmhartigheid is voor hen, die Hem vrezen, En voor de kinderen van hun zonen: 18 Voor hen, die zijn Verbond onderhouden, Zijn geboden gedenken en ze volbrengen. 19 In de hemel heeft Jahweh zijn troon opgeslagen, En zijn koningschap beheerst het heelal; 20 Jahweh’s engelen zingen Hem glorie, De sterke helden, die zijn geboden volbrengen,
Die gehoorzamen aan zijn bevelen! 21 Looft Jahweh dan, al zijn legerscharen, Zijn dienaars, die zijn wil volbrengt; 22 Looft Jahweh, al zijn werken, In iedere plaats van zijn rijk; Loof Jahweh, mijn ziel!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 104
1 Halleluja! Loof Jahweh, mijn ziel: Jahweh, mijn God, hoog zijt Gij verheven! Gij hebt
U met glorie en luister omkleed, 2 En hult U in het licht als een mantel; Gij spant de hemelen uit als een tent, 3 En legt op de wateren uw opperzalen. Gij maakt van de wolken uw wagen, Zweeft op de
vleugels van de wind; 4 Stelt de stormen aan tot uw boden, Laaiend vuur tot uw knechten. 5 Gij hebt de aarde op haar pijlers gegrond, Zodat ze voor eeuwig niet wankelt. 6 De Oceaan bedekte haar als een kleed, Nog boven de bergen stonden de wateren: 7 Maar ze namen de vlucht voor uw dreigen, Rilden van angst voor de stem van uw donder; 8 Toen rezen de bergen, en zonken de dalen Op de plaats, die Gij hun hadt bestemd. 9 Gij hebt ze grenzen gesteld, die ze niet overschreden, Ze mochten niet meer de aarde
bedekken; 10 Gij zendt de bronnen in de dalen, En tussen de bergen stromen ze voort; 11 Ze laven al de wilde dieren, En de woudezel lest er zijn dorst; 12 Daar nestelen de vogels uit de lucht, En fluiten er tussen de struiken. 13 Uit uw zalen drenkt Gij de bergen, Door het sap van uw nevel wordt de aarde verzadigd; 14 Gij laat voor het vee het gras ontspruiten, En het groen voor wat de mensen dient.
Gij roept het graan uit de aarde te voorschijn, 15 En de wijn, die het hart van de mensen verheugt; Olie, om het gelaat te doen glanzen,
Brood, dat het hart van de mensen verkwikt. 16 Jahweh’s bomen drinken zich vol, De Libanon-ceders, die Hij heeft geplant: 17 Waar de vogels zich nestelen, In wier toppen de ooievaar woont. 18 De hoogste bergen zijn voor de gemzen, De klippen een schuilplaats voor bokken. 19 Gij schiept de maan, om de tijd te bepalen, De zon weet, wanneer ze onder moet gaan. 20 Maakt Gij het donker, dan wordt het nacht, En sluipen de wilde beesten rond, 21 Brullen de leeuwen om buit, En vragen God om hun voedsel. 22 De zon gaat op: ze kruipen weg, En leggen zich neer in hun holen; 23 Maar de mens tijgt aan zijn werk, En aan zijn arbeid tot aan de avond. 24 Hoe ontzaglijk zijn uw werken, o Jahweh: Gij hebt ze allen met wijsheid gewrocht!
De aarde is vol van uw schepselen, 25 Niet minder de zee; Die is groot en geweldig, En het wemelt daarin zonder tal: Beesten,
kleine en grote, 26 Monsters trekken er door, Liwjatan dien Gij hebt geschapen, Om er mede te spelen. 27 Allen zien naar U uit, Om voedsel, elk op zijn tijd. 28 Geeft Gij het: ze eten het op; Gij opent uw hand: ze worden van het goede verzadigd. 29 Maar verbergt Gij uw aanschijn: Ze verstarren van schrik; Gij ontneemt hun de adem:
Ze sterven en keren terug tot hun stof. 30 Maar Gij zendt weer uw geest: en ze worden geschapen, En Gij vernieuwt het aanschijn
der aarde! 31 Eeuwig dure de glorie van Jahweh, En blijve Jahweh Zich in zijn werken verheugen; 32 Hij, die de aarde beziet: en ze beeft; Die de bergen aanraakt: ze roken! 33 Heel mijn leven zal ik zingen voor Jahweh, Mijn God blijven loven, zolang ik besta! 34 Moge mijn zang Hèm behagen, En ìk mij in Jahweh verblijden; 35 Maar mogen de zondaars van de aarde verdwijnen, En de goddelozen niet blijven bestaan!
Loof Jahweh, mijn ziel!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 105
1 Halleluja! Looft Jahweh, verkondigt zijn Naam, Maakt onder de volken zijn daden bekend; 2 Zingt en juicht Hem ter ere, En verhaalt al zijn wonderen! 3 Roemt in zijn heilige Naam: Vreugd moet er zijn in de harten der Jahweh-vereerders! 4 Wendt u tot Jahweh en zijn macht, Houdt niet op, zijn aanschijn te zoeken; 5 Denkt aan de wonderen, die Hij deed, Aan zijn tekenen, aan zijn gerichten: 6 Gij kinderen van Abraham, zijn dienaar; Gij zonen van Jakob, zijn vriend! 7 Hij, Jahweh, is onze God; Voor heel de aarde gelden zijn wetten! 8 Hij blijft zijn verbond voor eeuwig indachtig, En zijn belofte in duizend geslachten: 9 Het verbond, met Abraham gesloten, De belofte, aan Isaäk gezworen. 10 En Hij heeft die belofte aan Jakob bekrachtigd, Aan Israël het eeuwig verbond: 11 Hij zeide: "Aan u zal Ik geven Het land van Kanaän als uw erfdeel." 12 Toch waren ze daar maar gering in getal, Nog zonder aanzien en vreemd. 13 En toen ze nog zwierven van volk tot volk, Van het ene rijk naar het andere, 14 Duldde Hij niet, dat iemand ze kwelde, Maar tuchtigde koningen om hunnentwil: 15 "Raakt mijn gezalfden niet aan, En doet mijn profeten geen leed!" 16 En toen Hij honger in het land had ontboden, Alle broodstokken stuk had geslagen, 17 Zond Hij een man voor hen uit, Werd Josef verkocht als een slaaf; 18 Men sloeg zijn voeten in boeien, In ijzeren ketens werd hij gekluisterd. 19 Maar toen eindelijk zijn voorzegging vervuld was, En Jahweh’s uitspraak hem in het
gelijk had gesteld, 20 Beval de koning, hem te bevrijden, Liet de heerser der volken hem los; 21 Hij stelde hem aan tot heer van zijn huis, Tot bestuurder van heel zijn bezit. 22 En terwijl hij diens vorsten door zijn geest onderrichtte, En wijsheid leerde aan
zijn oudsten, 23 Trok Israël Egypte binnen, Werd Jakob gast in het land van Cham. 24 Daar liet Hij zijn volk heel vruchtbaar worden, Veel talrijker dan zijn verdrukkers. 25 Maar toen hun hart verstarde, en zij zijn volk gingen haten, En trouweloos zijn dienaren
kwelden, 26 Zond Hij Moses, zijn dienstknecht, Aäron, dien Hij zelf had gekozen; 27 En zij verrichtten zijn tekenen onder hen, En wonderen in het land van Cham. 28 Hij zond duisternis af, en maakte het donker; Maar men achtte niet op zijn bevel. 29 Hij veranderde hun wateren in bloed, En doodde hun vissen. 30 Hun land krioelde van kikkers, Tot in de zalen zelfs van hun koning. 31 Hij sprak: Daar kwamen de muggen, Muskieten over heel hun gebied. 32 Hij gaf hun hagel voor regen, En het vuur laaide op in hun land. 33 Hij sloeg hun wijnstok en vijg, En knakte de bomen op hun grond. 34 Hij sprak: Daar kwamen de sprinkhanen aan, En ontelbare slokkers; 35 Ze verslonden al het gewas op het veld, En schrokten de vruchten weg van hun akker. 36 Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land, Al de eersten van hun mannenkracht. 37 Toen voerde Hij hen uit met zilver en goud, En geen van hun stammen bleef struikelend
achter. 38 Egypte was blij, dat ze gingen; Want de schrik voor hen had ze bevangen. 39 En Hij spreidde een wolk uit tot dek, Een vuur, om de nacht te verlichten. 40 Zij baden: Hij liet de kwakkels komen, En verzadigde hen met brood uit de hemel; 41 Hij spleet de rotsen: daar borrelden de wateren, En vloeiden door de woestijn als
een stroom: 42 Want Hij was zijn heilige belofte indachtig, Aan Abraham, zijn dienaar, gedaan! 43 Zo leidde Hij zijn volk met gejubel, Zijn uitverkorenen onder gejuich. 44 Hij schonk hun de landen der heidenen, En ze erfden het vermogen der volken: 45 Opdat ze zijn geboden zouden volbrengen, En zijn wetten onderhouden!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 106
1 Halleluja! Looft Jahweh, want Hij is goed En zijn genade duurt eeuwig! 2 Wie kan Jahweh’s machtige daden vermelden, En heel zijn glorie verkonden? 3 Gelukkig hij, die de wet onderhoudt, En altijd het goede blijft doen! 4 Wees ons indachtig, o Jahweh, Om uw liefde voor uw volk; Zoek ons op met uw heil, 5 Opdat wij het geluk uwer vrienden aanschouwen, Met uw blijde volk ons verblijden,
Met uw erfdeel mogen roemen! 6 Ach, wij hebben gezondigd met onze vaderen, Wij hebben misdreven en kwaad gedaan! 7 Onze vaderen in Egypte Hebben al niet op uw wonderen gelet; En zonder aan uw talrijke
gunsten te denken, Zich bij de Rode Zee tegen den Allerhoogste verzet! 8 Toch redde Hij hen om wille van zijn Naam, En om zijn almacht te tonen: 9 Hij bedreigde de Rode Zee, ze liep droog, Hij leidde hen tussen de golven als door
een uitgedroogd land. 10 Hij redde hen uit de hand van hun haters, Verloste hen uit de macht van hun vijand; 11 De wateren spoelden over hun vijanden heen, En geen bleef er over! 12 Toen sloegen ze geloof aan zijn woorden, En zongen zijn lof. 13 Maar spoedig waren ze weer zijn werken vergeten, En wachtten zijn raadsbesluiten niet
af; 14 Ze gaven zich in de woestijn aan hun gulzigheid over, En stelden God op de proef in
de steppe. 15 Hij schonk hun wat ze Hem vroegen, Maar Hij liet ze er spoedig van walgen. 16 Daarna werden ze in hun kamp afgunstig op Moses, En op Aäron, aan Jahweh gewijd. 17 Maar de aarde spleet open, zwolg Datan in, En bedolf de bent van Abiram; 18 Vuur verbrandde hun aanhang, Vlammen verteerden de bozen! 19 Dan maakten ze een kalf bij de Horeb, En wierpen zich voor een afgietsel neer; 20 Ze verruilden hun Glorie Voor het beeld van een grasvretend rund. 21 Ze vergaten God, hun Verlosser Die grote dingen in Egypte had gedaan, 22 Wonderwerken in het land van Cham, Ontzaglijke daden bij de Rode Zee. 23 En zeker had Hij hun verdelging beslist, Als Moses, zijn geliefde, er niet was geweest;
Maar deze stelde zich tegen Hem in de bres, Om Hem te weerhouden, hen in zijn toorn
te vernielen. 24 Later versmaadden ze het heerlijke land, En sloegen geen geloof aan zijn woord; 25 Ze begonnen in hun tenten te morren, En luisterden niet naar Jahweh’s stem. 26 Toen stak Hij zijn hand tegen hen op: Hij zou ze neerslaan in de woestijn, 27 Hun zaad verstrooien onder de volken, Ze over vreemde landen verspreiden! 28 Dan weer koppelden ze zich aan Báal-Peor, En aten de offers van levenloze wezens; 29 Ze tergden Hem door hun gedrag, Zodat er een slachting onder hen woedde. 30 Toen trad Pinechas op, om de misdaad te wreken, En de slachting hield op; 31 Het werd hem tot verdienste gerekend, Van geslacht tot geslacht voor altijd. 32 Ook bij de wateren van Meriba hebben ze Hem getergd, En ging het Moses om hunnentwil
slecht: 33 Want ze hadden zijn stemming verbitterd, Zodat hem onbezonnen woorden ontsnapten. 34 Ook verdelgden ze de volkeren niet, Zoals Jahweh het hun had bevolen; 35 Maar ze vermengden zich met de heidenen, En leerden hun gewoonten aan: 36 Ze vereerden hun beelden, en die werden hun strik; 37 Ze brachten hun zonen en dochters aan de goden ten offer; 38 Ze gingen onschuldig bloed vergieten, Het bloed van hun zonen en dochters; Ze offerden
het aan de beelden van Kanaän, En het land werd door hun bloedschuld ontwijd. 39 Zo bezoedelden ze zich door eigen maaksels, En dreven overspel met het werk hunner
handen! 40 Toen werd Jahweh vergramd op zijn volk, En zijn erfdeel begon Hem te walgen: 41 Hij leverde ze aan de heidenen uit, En hun haters werden hun meesters; 42 Ze werden verdrukt door hun vijand, Moesten bukken onder hun macht. 43 En al bracht Hij hun telkens verlossing, Ze bleven in hun opstand volharden! Maar
werden ze door hun misdaad vermorzeld, 44 Dan zag Hij neer op hun nood, zodra Hij hun smeken vernam; 45 Dan was Hij voor hen zijn verbond weer indachtig, Had deernis met hen naar zijn grote
ontferming; 46 Dan liet Hij hen genade vinden, Bij die hen hadden weggevoerd. 47 Ach, red ons Jahweh, onze God, En breng ons uit het land der heidenen samen: Opdat
wij uw heilige Naam mogen danken, En uw heerlijkheid prijzen! 48 Gezegend zij Jahweh, Israëls God, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Laat heel het volk
het herhalen: Amen! Halleluja!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 107
1 Brengt Jahweh dank, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig! 2 Zo moeten getuigen, die door Jahweh verlost zijn, En door Hem uit de nood zijn gered; 3 Die Hij van alle kant hierheen heeft gebracht, Van oost en west, van noord en zuid. 4 Sommigen doolden in woestijn en wildernis rond, Zonder de weg naar hun woonplaats
te vinden; 5 Ze leden honger en dorst, En hun leven verkwijnde. 6 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 7 Hij bracht ze weer op de veilige weg, Zodat ze hun woonplaats bereikten. 8 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen
der mensen: 9 Want den dorstige heeft Hij gelaafd, Den hongerige heeft Hij verzadigd! 10 Anderen zaten in duister en donker, In ellende en boeien gekluisterd; 11 Want ze hadden zich tegen Gods geboden verzet, En de vermaning van den Allerhoogste
veracht; 12 Zo was door rampspoed de moed hun ontzonken, En reddeloos stortten ze neer. 13 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 14 Hij haalde ze uit het duister en donker, En verbrak hun boeien. 15 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen
der mensen: 16 Want metalen poorten heeft Hij verbrijzeld, Ijzeren grendels in stukken geslagen! 17 Anderen werden ziek door hun zondige wandel, Hadden smarten te lijden om hun schuld; 18 Alle voedsel begon hun te walgen, En ze stonden al dicht bij de poorten des doods. 19 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten. 20 Hij sprak: en ze werden genezen, En Hij ontrukte hen weer aan het graf. 21 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen
der mensen: 22 Laat ze dankoffers brengen, En jubelend zijn werken vermelden! 23 Anderen staken op schepen in zee, Om handel te drijven op de onmetelijke wateren. 24 Ook zij hebben Jahweh’s werken aanschouwd, In de kolken zijn wonderen. 25 Hij sprak: en er stak een stormwind op, Die zwiepte de golven omhoog; 26 Ze vlogen op naar de hemel, ploften neer in de diepten, En vergingen van angst; 27 Ze rolden en tuimelden, als waren ze dronken, En al hun zeemanschap was tevergeefs. 28 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 29 Hij bedaarde de storm tot een bries, En de golven legden zich neer; 30 Wat waren ze blij, toen het kalm was geworden, En Hij hen naar de verbeide haven geleidde! 31 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen
der mensen: 32 Hem in de volksgemeente roemen, Hem in de raad der oudsten prijzen! 33 Rivieren maakt Hij tot steppe, Waterbronnen tot dorstige grond; 34 Vruchtbaar land tot zilte bodem, Om de boosheid van zijn bewoners. 35 Maar van de steppe maakt Hij een vijver, Waterbronnen van het dorre land; 36 Daar zet Hij de hongerigen neer, Om er zich een woonplaats te stichten. 37 Ze bezaaien hun akkers, beplanten hun gaarden, En oogsten hun vruchten. 38 Hij zegent hen: ze worden zeer talrijk, En Hij vermeerdert hun vee. 39 En nemen ze af in getal, en gaan ze ten onder Door verdrukking, ellende en jammer: 40 Dan geeft Hij de tyrannen prijs aan de schande, En laat ze door de wildernis dolen. 41 Maar den arme heft Hij uit de ellende weer op, En maakt zijn geslacht weer talrijk
als kudden: 42 De vromen zien het, en juichen; Maar wat boos is, zwijgt stil. 43 Wie wijs is, neemt het ter harte, En beseft de goedheid van Jahweh!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 108
1 Een lied; een psalm van David. Mijn hart is gerust, o mijn God; Ik wil zingen en
spelen: 2 Word wakker, mijn lofzang; harp en citer ontwaak; Ik wil het morgenrood wekken! 3 Ik wil U loven onder de volken, o Jahweh, U verheerlijken onder de naties; 4 Want uw goedheid reikt tot de hemel, En tot de wolken uw trouw. 5 Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 6 Wil uw geliefden dan redden, Strek uw rechterhand uit, en verhoor ons! 7 Bij zijn heiligheid heeft God het beloofd: Juichend zal ik Sikem verdelen, En het
dal van Soekkot meten; 8 Mij behoort Gilad, van mij is Manasse. Efraïm is de helm van mijn hoofd, Juda mijn
schepter, 9 Moab is mijn voetenbekken; Op Edom werp ik mijn schoeisel, Over Filistea hef ik mijn
zegekreet aan. 10 Maar wie brengt mij nu binnen de vesting, Wie zal mij naar Edom geleiden; 11 Moet Gij het niet zijn, die ons hebt verstoten, o God, En niet langer met onze heirscharen
optrekt, o God? 12 Ach, help ons dan tegen den vijand, Want hulp van mensen is ijdel. 13 Maar met God zijn wij sterk; Hij zal onze verdrukkers vertrappen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 109
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Mijn God, tot wien mijn loflied klinkt,
Zwijg toch niet stil! 2 Want men zet een mond vol boosheid en bedrog tegen mij op, En belastert mij met leugentongen; 3 Men bestookt mij met woorden van haat, En bestrijdt mij zonder enige grond; 4 Men belaagt mij tot loon voor mijn liefde, En tot loon voor mijn bidden; 5 Men vergeldt mij kwaad voor goed, En haat voor mijn liefde. 6 Stel een gewetenloos rechter over hem aan, En aan zijn rechterhand trede een valse
aanklager op; 7 Voor het gerecht worde hij schuldig bevonden, En smeke hij tevergeefs om genade. 8 Mogen zijn dagen maar kort zijn, En zijn ambt aan een ander vervallen. 9 Zijn kinderen mogen wezen, Zijn vrouw een weduwe worden; 10 Mogen zijn zonen als bedelaars zwerven, Zelfs uit hun krotten worden verjaagd. 11 De woekeraar legge beslag op heel zijn bezit, En vreemden mogen met zijn verdiensten
gaan strijken. 12 Laat niemand zich zijner ontfermen, Niemand zich over zijn wezen erbarmen; 13 Laat zijn kroost ten ondergang worden gedoemd, Zijn naam al verdwijnen in het eerste
geslacht. 14 Moge Jahweh de misdaad zijner vaderen gedenken, En de schuld van zijn moeder nooit
worden gedelgd; 15 Jahweh houde ze altijd voor ogen, Zodat zelfs hun aandenken van de aarde verdwijnt. 16 Want hij dacht er niet aan, barmhartig te zijn, Maar vervolgde den ellendige, arme
en bedroefde ten dode. 17 Hij hield van vervloeking: die treffe hem dan; Geen zegen wilde hij spreken: die blijve
hem verre! 18 De vloek trok hij aan als een kleed: Die dringe hem als water in het lijf, als olie
in zijn gebeente; 19 Die worde de mantel, waarin hij zich hult, De gordel, die hij altijd moet dragen. 20 Zó moge Jahweh mijn haters vergelden, En die laag van mij lasteren! 21 Maar treed Gìj voor mij op, o Jahweh, mijn Heer, En red mij omwille van uw Naam naar
de rijkdom uwer genade! 22 Want ik ben arm en ellendig, En mijn hart krimpt ineen in mijn borst; 23 Ik zink weg als een verdwijnende schaduw, Word voortgejaagd als een sprinkhanenzwerm; 24 Van het vasten knikken mijn knieën, En mijn vermagerd lichaam schrompelt ineen. 25 Zó ben ik hun een bespotting geworden; Die mij zien, schudden meewarig het hoofd. 26 Help mij, Jahweh, mijn God, En red mij naar uw genade; 27 Opdat men erkenne, dat het uw hand is, Jahweh: dat Gij het volbracht! 28 Laat hèn dan maar vloeken, als Gìj mij wilt zegenen; Mijn vijand zich schamen, maar
uw knecht zich verheugen; 29 Mogen mijn tegenstanders met smaad worden bekleed, En zich in hun schande hullen als
in een mantel! 30 Dan zal ik Jahweh juichend danken, En voor een talloze schare Hem prijzen; 31 Omdat Hij aan de rechterhand van den ongelukkige staat, Om hem te redden, van die
hem verdoemen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 110
1 Een psalm van David. Jahweh spreekt tot mijn Heer: "Zet U aan mijn rechterhand, Totdat
Ik uw vijanden leg als een voetbank voor uw voeten!" 2 Jahweh zal U een machtige schepter verlenen: Treed uit Sion als Heerser te midden
uwer vijanden! 3 Gij draagt de offers ten dage van uw mannelijke kracht, Zijt met de heilige gewaden
bekleed Van de moederschoot af, Sinds de morgendauw uwer jeugd. 4 Jahweh heeft gezworen, en het zal Hem nimmer berouwen: "Gij zijt Priester voor eeuwig,
zoals Melkisédek was!" 5 De Heer zal aan uw rechterhand blijven staan, En de vorsten vermorzelen op de dag
van zijn toorn; 6 Vol majesteit de volkeren richten, De koppen verpletteren tegen de grond! 7 Maar U alleen zal Hij een kostbaar erfdeel schenken, En daarom fier uw hoofd verheffen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 111
1 Halleluja! Ik wil Jahweh loven met heel mijn hart In de kring en de gemeente der vromen: 2 Groot zijn de werken van Jahweh, En door allen gezocht, die hun vreugd erin vinden. 3 Zijn daden stralen van glorie en luister, En zijn gerechtigheid houdt eeuwig stand. 4 Door zijn wonderen heeft Hij het in de herinnering gegrift: "Genadig en barmhartig
is Jahweh!" 5 Hij gaf voedsel aan hen, die Hem vreesden, En bleef zijn Verbond voor eeuwig indachtig; 6 Hij heeft zijn volk zijn machtige daden getoond, Door hun het erfdeel der heidenen
te schenken. 7 Waarheid en recht zijn het werk zijner handen, Onveranderlijk al zijn geboden: 8 Onwrikbaar voor altijd en eeuwig, Gedragen door trouw en door recht. 9 Hij heeft zijn volk verlossing gebracht, Zijn Verbond voor eeuwig bekrachtigd; Heilig,
ontzaglijk is zijn Naam! 10 Het begin van de wijsheid is de vreze van Jahweh, En die haar beoefent, zal helder
inzicht bekomen; Voor eeuwig zij Hij geprezen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 112
1 Halleluja! Heil den man, die Jahweh vreest, En zijn geboden van harte bemint: 2 Zijn kroost zal machtig op aarde zijn, Het geslacht der vromen zal worden gezegend. 3 Welvaart en rijkdom bewonen zijn huis, En zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand; 4 De vromen gaat een licht in de duisternis op, Hem, die genadig, barmhartig en rechtvaardig
zal zijn. 5 Heil den man, die weggeeft en leent, En zijn zaken beheert volgens recht; 6 Want in eeuwigheid zal de rechtvaardige niet wankelen, En hij blijft in de herinnering
voor eeuwig. 7 Voor kwade geruchten is hij niet bang; Zijn hart blijft rotsvast op Jahweh vertrouwen, 8 Onverstoorbaar, onbevreesd, Totdat hij op zijn vijanden neerziet. 9 Milddadig deelt hij aan de armen uit: Zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand,
En zijn hoorn verheft zich in ere. 10 De boze ziet het vol afgunst, En knarsetandend gaat hij te gronde: Nooit wordt de
wens der bozen vervuld!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 113
1 Halleluja! Looft, dienaars van Jahweh, Looft Jahweh’s Naam! 2 Gezegend zij de Naam van Jahweh Van nu af tot in eeuwigheid; 3 Van de opgang tot de ondergang der zon Zij de Naam van Jahweh geprezen! 4 Hoog boven alle volkeren is Jahweh verheven, Hoog boven de hemelen zijn glorie! 5 Wie is Jahweh gelijk, onzen God: Die troont in de hoogte, 6 En schouwt in de diepte, In hemel en aarde? 7 Den geringe verheft Hij uit het stof, Den arme beurt Hij uit het slijk: 8 Om hem een plaats bij de vorsten te geven, Bij de vorsten van zijn volk; 9 En de onvruchtbare herstelt Hij in ere, Als een blijde moeder van zonen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 114
1 Halleluja! Toen Israël uit Egypte trok, Jakobs huis uit een volk van barbaren, 2 Werd Juda zijn heiligdom, En Israël zijn rijk. 3 De zee zag het, en sloeg op de vlucht, De Jordaan deinsde terug; 4 Als rammen sprongen de bergen weg, Als lammeren de heuvels. 5 Zee, wat was er, dat gij gingt vluchten, Jordaan, dat gij achteruit zijt geweken; 6 Bergen, dat gij wegsprongt als rammen, Gij heuvels als lammeren? 7 Voor den Heer kromp de aarde ineen, Voor het aangezicht van Jakobs God; 8 Die de rots in een vijver herschiep, De klip in een borrelende bron!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 115
1 Niet ons, o Jahweh, niet ons, Maar uw Naam geef eer om uw goedheid en trouw! 2 Waarom zouden de heidenen zeggen: "Waar is toch hun God?" 3 De God van òns is in de hemel, En Hij doet wat Hij wil; 4 Doch hùn goden zijn maar zilver en goud, Door mensenhanden gemaakt. 5 Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken; Ogen, maar kunnen niet zien; 6 Oren, maar kunnen niet horen; Een neus, maar kunnen niet ruiken. 7 Hun handen kunnen niet tasten, Hun voeten niet gaan; Ze geven geen geluid met hun
keel, En hebben geen adem in hun mond. 8 Aan hen worden gelijk, die ze maken, En allen, die er op hopen! 9 Maar Israël blijft op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild; 10 Het huis van Aäron blijft op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild; 11 Die Jahweh vrezen, blijven op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild! 12 En Jahweh zal ons gedenken, Ons zijn zegen verlenen: Het huis van Israël zegenen,
Het huis van Aäron zegenen, 13 Die Jahweh vrezen zegenen, Kleinen en groten; 14 En Jahweh zal u blijven zegenen, U en uw kinderen! 15 Weest dan gezegend door Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt: 16 De hemel blijft de hemel van Jahweh, Maar de aarde gaf Hij aan de kinderen der mensen. 17 De doden zullen Jahweh niet prijzen, Niemand, die in het oord van Stilte is gedaald: 18 Maar wij, wij zullen Jahweh loven, Van nu af tot in eeuwigheid!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 116
1 Halleluja! Ik heb Jahweh lief, Want Hij hoort naar mijn smeken! 2 Hij luisterde naar mij, toen ik riep 3 En de strikken des doods mij omknelden; Toen doodsangst mij kwelde, Nood en jammer
mij troffen. 4 Ik riep de Naam van Jahweh aan: "Ach, Jahweh, spaar toch mijn leven!" 5 En Jahweh was genadig en trouw, Onze God vol ontferming: 6 Jahweh waakt over de zwakken; Ik was uitgeput, maar Jahweh heeft mij gered! 7 Wees dan gelaten, mijn ziel; Want Jahweh blijft voor u zorgen: 8 Hij heeft mij gered van de dood, Mijn ogen van tranen, mijn voeten van stoten; 9 Nog mag ik voor Jahweh’s aanschijn wandelen In de landen der levenden! 10 Ik blijf dus vertrouwen, al roep ik ook uit: "Ik ben diep ongelukkig!" 11 Al zou ik in mijn ellende ook zeggen: "Er is geen mens te vertrouwen!" 12 Hoe zal ik Jahweh kunnen vergelden Al het goede, dat Hij mij deed? 13 De kelk der redding hef ik omhoog, En roep de Naam van Jahweh aan; 14 Ik zal mijn gelofte aan Jahweh volbrengen Ten overstaan van heel het volk: 15 Want te duur was in de ogen van Jahweh De dood zijner vromen. 16 Ach Jahweh, ik ben maar uw knecht, de zoon van uw dienstmaagd, Toch hebt Gij mijn
boeien verbroken: 17 Ik breng U dan een offer van dank, En roep de Naam van Jahweh aan, 18 - 19 In de voorhoven van Jahweh’s huis, Binnen uw muren, Jerusalem!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 117
1 Hallejuja! Looft Jahweh, alle volken, Verheerlijkt Hem, alle naties; 2 Want machtig toont zich voor ons zijn genade, En in eeuwigheid duurt Jahweh’s trouw!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 118
1 Halleluja! Brengt Jahweh dank, want Hij is goed: Zijn genade duurt eeuwig! 2 Laat Israël herhalen: Zijn genade duurt eeuwig! 3 Laat het huis van Aäron herhalen: Zijn genade duurt eeuwig! 4 Die Jahweh vrezen, herhalen: Zijn genade duurt eeuwig! 5 In mijn benauwdheid riep ik tot Jahweh; En Jahweh heeft mij verhoord en verkwikt. 6 Voor mij neemt Jahweh het op: Niets heb ik te vrezen; Wat zouden de mensen mij doen! 7 Voor mij neemt Jahweh het op: Hij komt mij te hulp; Zo zie ik op mijn vijanden neer! 8 Beter tot Jahweh te vluchten, dan op mensen te bouwen; 9 Beter tot Jahweh te vluchten, dan te bouwen op vorsten! 10 Al houden mij alle volken omsingeld: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! 11 Al hebben ze mij van alle kanten omringd: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! 12 Al zwermen ze als wespen om mij heen: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! Al laaien
ze op als vuur in de doornen: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! 13 Ik ben gestompt en geslagen, om te vallen, Maar Jahweh heeft mij gestut; 14 Jahweh is mijn kracht en mijn schuts, Hij heeft mij de zege verleend! 15 Een jubel van blijdschap en zege Juicht onder de tenten der vromen: Jahweh’s rechterhand
brengt de victorie; 16 Jahweh’s rechter overwint! 17 Neen, ik zal niet sterven, maar leven, Om Jahweh’s daden te melden! 18 Wel heeft Jahweh mij streng gekastijd, Maar Hij gaf mij niet prijs aan de dood. 19 Doet dan de poorten der gerechtigheid open: Ik wil er doorheen, om Jahweh te danken! 20 - 21 Ik wil U danken, want Gij hebt mij verhoord, Gij hebt mij de zege verleend! 22 De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, Is hoeksteen geworden; 23 Jahweh heeft het gedaan: Een wonder was het in onze ogen! 24 Dit is de dag, die Jahweh gemaakt heeft: Laat ons thans jubelen en juichen! 25 Ach Jahweh, blijf ons toch helpen; Ach Jahweh, maak ons gelukkig! 26 Gezegend, die komt in de Naam van Jahweh:7 Uit Jahweh’s woning bidden wij zegen u
toe! 27 Jahweh is God: Hij doet ons stralen van vreugde; Bindt dan de feestslingers tot de
hoornen van het altaar! 28 Gij zijt mijn God: U wil ik loven; Gij zijt mijn God: U wil ik roemen! 29 Brengt Jahweh dank, want Hij is goed: Zijn genade duurt eeuwig!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 119
1 Gelukkig, die onberispelijk zijn in hun wandel, En leven volgens Jahweh’s wet; 2 Gelukkig, die op zijn vermaningen letten, Hem zoeken met geheel hun hart; 3 Zij ook, die geen ongerechtigheid plegen, Maar blijven leven naar zijn woord. 4 Gij zelf hebt uw bevelen gegeven, Opdat men ze trouw zou volbrengen; 5 Ach, mocht mijn gedrag zo onwankelbaar zijn, Dat ik uw inzettingen trouw onderhield. 6 Dan zal ik nooit beschaamd komen staan, Als ik het oog richt op al uw geboden; 7 Maar in oprechtheid des harten zal ik U danken, Als ik uw rechtvaardige voorschriften
leer. 8 Ik houd mij vast aan uw bestel: Verlaat mij dan niet voor altoos! 9 Hoe kan een jongeman zijn reinheid bewaren? Door zich te houden aan uw woord! 10 Ik heb U met heel mijn hart gezocht, Laat mij nooit uw geboden verlaten; 11 Ik bewaar uw bestel in mijn hart, Om nooit te zondigen tegen U. 12 Geprezen zijt Gij, o Jahweh, Leer mij uw inzettingen kennen; 13 Dan zal ik met mijn lippen verbreiden Al de voorschriften van uw mond. 14 Ik verheug mij over de weg, die uw vermaning mij wees, Meer dan over alle schatten; 15 Uw bevelen wil ik overwegen, En op uw paden blijven letten; 16 Ik wil mij aan uw wet verkwikken, En nimmermeer uw woord vergeten! 17 Laat uw dienstknecht leven, En ik zal uw woord onderhouden; 18 Neem de sluier van mijn ogen, Opdat ik de wonderen van uw wet aanschouwe. 19 Al ben ik maar een zwerver op aarde, Verberg mij uw bevelen niet; 20 Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen Naar uw voorschriften, altijd door. 21 Gij bedreigt de hoogmoedigen, Vervloekt, die uw geboden verlaat; 22 Wend dan smaad en hoon van mij af, Want uw vermaningen neem ik ter harte. 23 Al spannen ook vorsten tegen mij samen, Uw dienstknecht peinst over uw inzettingen
na; 24 Ja, uw bestel is mij een lust, En mijn berader. 25 Reeds ligt mijn ziel aan het stof gekluisterd: Wek mij ten leven naar uw woord. 26 Mijn leven heb ik U open gelegd: Gij hebt mij gehoord, Leer mij thans uw inzettingen
kennen; 27 Onderricht mij, hoe ik naar uw bevelen moet leven, En ik zal uw wonderen vermelden. 28 Mijn ziel kwijnt weg van ellende: Richt mij naar uw bestel weer op. 29 Houd de weg der leugen ver van mij af, En schenk mij genadig uw wet; 30 Ik heb de weg der waarheid gekozen, Uw voorschriften mij voor ogen gesteld. 31 Ik klamp mij aan uw vermaningen vast, Maak mij niet te schande, o Jahweh; 32 De weg uwer geboden zal ik bewandelen, Als Gij mijn hart maar verblijdt. 33 Leer mij, Jahweh, naar uw inzettingen leven, Opdat ik ze ten einde toe onderhoud; 34 Geef mij inzicht om uw wet te volbrengen, En met heel mijn hart te beleven; 35 Laat mij het pad uwer geboden betreden, Want dat is mijn vreugd. 36 Neig mijn hart naar uw vermaningen, En niet naar gewin; 37 Wend mijn ogen van de ijdelheid af, En laat mij leven naar uw woord. 38 Doe uw bestel aan uw dienstknecht gestand, Dat Gij beschikt hebt voor hen, die U vrezen; 39 Wentel de smaad, die ik ducht, van mij weg, Want uw voorschriften blijven voortreffelijk. 40 Zie, ik hunker naar uw bevelen, Laat mij door uw gerechtigheid leven! 41 Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel; 42 Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord; 43 Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften
af. 44 Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer; 45 Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag. 46 Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen; 47 Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin; 48 Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen. 49 Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld; 50 Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt. 51 Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet; 52 Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh; 53 Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten. 54 Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap; 55 Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op; 56 Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng. 57 Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen; 58 Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel. 59 Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn
schreden; 60 Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden; 61 En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet; 62 Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken. 63 Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt; 64 De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen. 65 Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord; 66 Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel; 68 Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen. 69 Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht; 70 Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet; 71 En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan; 72 Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver! 73 Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen; 74 Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord. 75 Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt; 76 Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht; 77 Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking. 78 Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk; 79 Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen; 80 Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord; 82 Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost? 83 Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet. 84 Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers
uw oordeel? 85 Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp; 87 Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken; 88 Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op! 89 Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel; 90 Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij
hebt gegrond; 91 En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht! 92 Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan; 93 Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven. 94 Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na; 95 De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten. 96 Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd! 97 Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door! 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig; 99 Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na; 100 En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht. 101 Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen; 102 En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen. 103 Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond; 104 Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad; 106 Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden. 107 Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel; 108 Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden. 109 Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet; 110 En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af. 111 Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart; 112 En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer! 113 Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief; 114 Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord; 115 Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden! 116 Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd; 117 Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke. 118 Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens; 119 En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief. 120 Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel! 121 Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers; 122 Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel; 124 Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen; 125 Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen. 126 Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet; 127 Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal; 128 Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad. 129 Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht; 130 De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen; 131 En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden. 132 Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen; 133 Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen. 134 Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge; 135 Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen. 136 Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft. 137 Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht; 138 In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw. 139 Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten; 140 Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief; 141 En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten. 142 Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet; 143 Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking. 144 Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf
leven! 145 Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden; 146 Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven. 147 Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord; 148 En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel. 149 Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven; 150 Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet; 151 Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden; 152 Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig! 153 Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet; 154 Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel. 155 Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet; 156 Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord. 157 Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af; 158 Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade; 160 Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften
stand. 161 Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw
woord. 162 Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt; 163 Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief. 164 Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften; 165 Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit. 166 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden; 167 Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte; 168 Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot! 169 Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord; 170 Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel. 171 Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd; 172 En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht. 173 Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren; 174 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking. 175 Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen; 176 Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik
uw geboden vergeten!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 120
1 Een bedevaartslied. Tot Jahweh riep ik in mijn nood, En Hij heeft mij verhoord. 2 Verlos mij, Jahweh, van leugenlippen En lastertongen! 3 Wat kan een lastertong u al brengen, En wat er nog bij doen: 4 Scherpgepunte oorlogspijlen, Met gloeiende houtskool! 5 Wee mij, dat ik moet toeven In de tenten van Mésjek, En dat ik moet wonen In de tenten
van Kedar! 6 Reeds te lang leef ik samen Met vredeverstoorders; 7 Als ìk over vrede wil spreken, Zoeken zij strijd!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 121
1 Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen omhoog naar de bergen: "Vanwaar komt mijn hulp?" 2 Mijn hulp komt van Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt! 3 Neen, Hij laat uw voeten niet struikelen, Hij slaapt niet, uw Wachter; 4 Neen, Hij sluimert noch dommelt, Israëls Beschermer! 5 Jahweh is uw Behoeder, Uw schaduw aan uw rechterhand: 6 Overdag zal de zon u niet hinderen, En de maan niet des nachts. 7 Jahweh behoedt u voor iedere ramp, Hij is bezorgd voor uw leven; 8 Jahweh waakt over uw komen en gaan Van nu af tot in eeuwigheid.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 122
1 Een bedevaartslied. Wat was ik verheugd, toen men zeide: "Wij trekken op naar Jahweh’s
huis!" 2 En nu staan onze voeten Al binnen uw poorten, Jerusalem! 3 Jerusalem, als stad herbouwd, Met burgers, vast aaneen gesloten; 4 Waar de stammen naar opgaan, De stammen van Jahweh. Daar is het Israël een wet, De
Naam van Jahweh te loven; 5 Daar staan de zetels voor het gericht, En het troongestoelte van Davids huis. 6 Jerusalem, die u liefhebben, Wensen u vrede en heil; 7 Vrede zij binnen uw muren, Heil binnen uw burchten! 8 Om mijn broeders en vrienden Bid ik de vrede over u af; 9 Om het huis van Jahweh, onzen God, Wil ik smeken voor uw heil!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 123
1 Een bedevaartslied. Tot U hef ik mijn ogen omhoog, Tot U, die troont in de hemel! 2 Zie, als de ogen van slaven op de hand hunner meesters, En het oog der slavin op de
hand van haar gebiedster: Zo zijn ònze ogen op Jahweh gericht, Onzen God, totdat Hij
Zich onzer erbarmt. 3 Ontferm U onzer, o Jahweh. Ach, erbarm U over ons! Want we zijn met hoon overkropt, 4 En onze ziel is er zat van: Door de spot van de snoevers, Door de smaad van de trotsen.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 124
1 Een bedevaartslied; van David. Was Jahweh niet vóór ons geweest: Laat Israël getuigen, 2 Toen de mensen tégen ons waren, 3 Dan hadden zij ons levend verslonden, In hun ziedende woede; 4 Dan hadden de wateren ons verzwolgen, Had ons een stortvloed bedolven; 5 Dan waren over ons heengeslagen De bruisende golven. 6 Maar geprezen zij Jahweh, Die ons geen prooi voor hun tanden heeft gemaakt! 7 Levend zijn wij ontsnapt, Als een vogel uit het net van den vinker: Het net is gescheurd,
En wij zijn ontkomen! 8 Onze hulp is in de Naam van Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 125
1 Een bedevaartslied. Die op Jahweh vertrouwen, zijn als de berg Sion, Die niet wankelt,
maar eeuwig blijft staan. 2 Zoals Jerusalem van bergen is omringd, Omringt Jahweh zijn volk, van nu af tot in
eeuwigheid! 3 Neen, de schepter der bozen Mag niet blijven drukken op het erfdeel der vromen: Opdat
ook de braven ten leste Hun handen niet aan ongerechtigheid slaan. 4 Wees dan goed voor de vromen, o Jahweh, En voor de oprechten van hart; 5 Maar die een kronkelpad gaan, moge Jahweh verdelgen, Tegelijk met de bozen: Over Israël
vrede!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 126
1 Een bedevaartslied. Toen Jahweh Sion uit de ballingschap bracht, Was het ons als een
droom; 2 Toen werd onze mond met lachen gevuld, Onze tong met gejubel. Toen zei men onder de
volken: "Jahweh heeft hun grote dingen gedaan!" 3 Ja, grote dingen heeft Jahweh ons gedaan; En daarom zijn wij verheugd! 4 Ach Jahweh, wend ons lot weer ten beste, Als voor de dorre greppels van Négeb: 5 Die nu zaaien met tranen, Laat ze maaien met jubel! 6 Met geween trekt men op, Om het zaad uit te strooien: Maar met gejuich keert men terug,
Met schoven beladen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 127
1 Een bedevaartslied; van Salomon. Wanneer Jahweh het huis niet bouwt, Is het zwoegen
der bouwlieden ijdel; Wanneer Jahweh de stad niet behoedt, Waken de wachters vergeefs. 2 Dan heeft het geen zin, vroeg op te staan, Of laat u te ruste te leggen; Gij eet dan
het brood in uw zweet: Maar dien Hij liefheeft, geeft Hij het ook in de slaap. 3 Waarachtig; zonen zijn geschenken van Jahweh, De vrucht van de schoot een beloning! 4 Als pijlen in de hand van den strijder, Zijn de zonen, verwekt in de jeugd; 5 Gelukkig de man, Die er zijn koker van vol heeft: Hij hoeft niet verlegen te staan,
Als hij onder de poort met zijn vijanden twist.
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 128
1 Een bedevaartslied. Gelukkig hij, die Jahweh vreest, En zijn wegen bewandelt. 2 Want van uw arbeid zult gij eten, Voorspoedig en gelukkig zijn! 3 Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wingerd Binnen uw huis; Uw zonen als ranken van
de olijf Rondom uw dis. 4 Zie, zó wordt de man gezegend, Die Jahweh vreest; 5 Zó zal Jahweh uit Sion U zegen bereiden! Dan moogt gij Jerusalems heil aanschouwen
Al de dagen uws levens; 6 Nog de kinderen van uw kinderen zien: De vrede over Israël!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 129
1 Een bedevaartslied. Van jongs af heeft men wreed mij mishandeld, Mag Israël wel zeggen; 2 Mij hardvochtig gekweld sinds mijn jeugd, Maar nooit mij gebroken. 3 Ploegers hebben mijn rug beploegd, En lange voren getrokken; 4 Maar Jahweh bleef trouw: De riemen der bozen sneed Hij stuk. 5 Beschaamd moeten vluchten Alle haters van Sion. 6 Ze zullen worden als gras op de daken, Dat vóór het opschiet, verdort; 7 Waarmee geen maaier zijn hand kan vullen, Geen hooier zijn arm. 8 En niemand zal in het voorbijgaan zeggen: "De zegen van Jahweh over u; Wij zegenen
u in Jahweh’s Naam!"
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 130
1 Een bedevaartslied. Uit de diepten, o Jahweh, roep ik tot U, 2 Heer, hoor mijn klagen; Laat uw oren toch luisteren Naar mijn bidden en smeken! 3 Ach Jahweh, zo Gij de zonde gedenkt, Ach Heer, wie zou het bestaan? 4 Neen, bij U is vergeving, Opdat ik vol hoop U zou vrezen, o Jahweh. 5 Mijn ziel schouwt hunkerend naar zijn belofte, Mijn ziel smacht naar den Heer; 6 Meer dan wachters naar de morgen, 7 Ziet Israël naar Jahweh uit. Want bij Jahweh is ontferming, En overvloed van verlossing; 8 Hij zal Israël bevrijden Van al zijn zonden!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 131
1 Een bedevaartslied. Van David. Jahweh, mijn hart is niet trots, Niet hovaardig mijn
ogen; Ik houd mij niet op met geweldige plannen, Met dingen, die te hoog voor mij
zijn. 2 Neen, ik voel mij zo klein, En beeld mij niets in; Zoals de zuigeling aan de borst
van zijn moeder, Ben ik een kindje voor U. 3 Israël, stel uw hoop op Jahweh, Van nu af tot in eeuwigheid!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 132
1 Een bedevaartslied. Blijf David gedenken, o Jahweh, En alle moeite, die hij zich troostte, 2 Omdat hij Jahweh had gezworen, Jakobs Sterke had beloofd: 3 Ik zal mijn woontent niet ingaan, Mijn legerstede niet beklimmen, 4 Mijn ogen geen slaap gunnen, Mijn wimpers geen sluimer: 5 Voordat ik een plaats heb gevonden voor Jahweh, Voor Jakobs Sterke een woning! 6 Zie, wij hoorden, dat zij in Efráta was, Wij vonden haar weer in de velden van Jáar; 7 Laat ons naar zijn Woning gaan, En ons voor zijn voetbank werpen! 8 Jahweh, trek op naar uw rustplaats, Gij zelf en de ark uwer glorie! 9 Mogen uw priesters met gerechtigheid worden bekleed, En uw vromen een jubellied zingen! 10 Om wille van David, uw dienaar, Wijs het gebed van uw gezalfde niet af! 11 En Jahweh heeft aan David gezworen, Een trouwe Belofte, waarvan Hij niet afwijkt:
Van de vrucht van uw schoot Zet Ik er een op uw troon! 12 En zo uw zonen mijn verbond onderhouden, En de vermaningen, die Ik hun gaf, Dan zullen
ook hùn zonen voor eeuwig Op uw troon blijven zitten! 13 Want Jahweh heeft Sion verkoren, En Zich tot woning begeerd! 14 "Hij is mijn rustplaats voor eeuwig; Hier wil Ik wonen, want hèm heb Ik verkoren! 15 Zijn mondkost zal Ik ruimschoots zegenen, Zijn armen verzadigen met brood; 16 Zijn priesters zal Ik met heil bekleden. Zijn vromen zullen een jubellied zingen! 17 Hier zal Ik David een Hoorn doen ontspruiten, Een lamp ontsteken voor mijn Gezalfde; 18 Zijn vijanden zal Ik met schande bedekken, Mijn kroon zal schitteren op zijn hoofd!"
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 133
1 Een bedevaartslied. Van David. Zie, hoe goed en lieflijk het is, Als broeders eendrachtig
samen zijn: 2 Het is als kostelijke balsem op het hoofd, Die afdruipt op de baard; Als de baard
van Aäron, Die neergolft over de hals van zijn kleed; 3 Als de dauw van de Hermon, Die neerslaat op de bergen van Sion! Want daar geeft Jahweh
zijn zegen, En leven tot in eeuwigheid!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 134
1 Een bedevaartslied. Welaan dan, zegent nu Jahweh, Gij allen, dienaars van Jahweh:
Die in het huis van Jahweh verblijft, En ‘s nachts in zijn voorhoven toeft! 2 Heft uw handen naar het heiligdom op, En zegent nu Jahweh; 3 En uit Sion zal Jahweh u zegenen, Die hemel en aarde heeft gemaakt!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 135
1 Halleluja! Looft Jahweh’s Naam, Looft Hem, dienaars van Jahweh: 2 Gij, die in het huis van Jahweh staat, In de voorhoven van het huis van onzen God! 3 Looft Jahweh: want Jahweh is goed, Verheerlijkt zijn Naam: want die is zo lieflijk; 4 Want Jahweh heeft Zich Jakob verkoren, En Israël tot zijn bezit! 5 Ja, ik weet het: Jahweh is groot, Onze Heer boven alle goden verheven; 6 Jahweh doet wat Hij wil In hemel en aarde, in zeeën en diepten. 7 Hij laat de wolken verrijzen Aan de kimmen der aarde; Smeedt de bliksem tot regen,
Haalt de wind uit zijn schuren. 8 Hij was het, die Egypte’s eerstgeborenen sloeg, Van mensen en vee; 9 Die tekenen en wonderen deed in uw midden, Egypte, Tegen Farao en al die hem dienden; 10 Die talrijke volken versloeg, En machtige koningen doodde: 11 Sichon, den vorst der Amorieten, En Og, den koning van Basjan. Hij was het, die alle
vorsten vernielde En alle koninkrijken van Kanaän; 12 En die hun land ten erfdeel gaf, Tot bezit aan Israël, zijn volk. 13 Uw Naam duurt eeuwig, o Jahweh, Uw roem, o Jahweh, van geslacht tot geslacht; 14 Want Jahweh schaft recht aan zijn volk, En ontfermt Zich over zijn dienaars. 15 Maar de goden der volken zijn zilver en goud, Door mensenhanden gemaakt: 16 Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken; Ogen, maar kunnen niet zien; 17 Oren, maar kunnen niet horen; Ze hebben geen adem in hun mond. 18 Aan hen worden gelijk, die ze maken, En allen, die er op hopen! 19 Huis van Israël, zegent dan Jahweh; Huis van Aäron, zegent dan Jahweh; 20 Huis van Levi, zegent dan Jahweh; Die Jahweh vrezen, zegent dan Jahweh; 21 Gezegend zij Jahweh uit Sion, Hij, die in Jerusalem woont!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 136
1 Halleluja! Looft Jahweh, want Hij is goed: Zijn genade duurt eeuwig! 2 Looft den God der goden: Zijn genade duurt eeuwig! 3 Looft den Heer der heren: Zijn genade duurt eeuwig! 4 Die grote wonderen doet, Hij alleen: Zijn genade duurt eeuwig! 5 Die met wijsheid de hemelen schiep: Zijn genade duurt eeuwig! 6 De aarde op de wateren legde: Zijn genade duurt eeuwig! 7 De grote lichten heeft gemaakt: Zijn genade duurt eeuwig! 8 De zon, om over de dag te heersen: Zijn genade duurt eeuwig! 9 Maan en sterren, om te heersen over de nacht: Zijn genade duurt eeuwig! 10 Die Egypte in zijn eerstgeborenen sloeg: Zijn genade duurt eeuwig! 11 En Israël uit zijn midden voerde: Zijn genade duurt eeuwig! 12 Met sterke hand, en vaste arm: Zijn genade duurt eeuwig! 13 Die de Rode Zee in tweeën kliefde: Zijn genade duurt eeuwig! 14 Israël erdoor deed gaan: Zijn genade duurt eeuwig! 15 Maar Farao in de Rode Zee heeft gestort met zijn heir: Zijn genade duurt eeuwig! 16 Die zijn volk door de woestijn heeft geleid: Zijn genade duurt eeuwig! 17 Machtige vorsten versloeg: Zijn genade duurt eeuwig! 18 Beroemde koningen doodde: Zijn genade duurt eeuwig! 19 Sichon, den vorst der Amorieten: Zijn genade duurt eeuwig! 20 Og, den koning van Basjan: Zijn genade duurt eeuwig! En alle vorsten van Kanaän: Zijn
genade duurt eeuwig! 21 Die hun land ten erfdeel gaf: Zijn genade duurt eeuwig! 22 Tot bezit aan Israël; zijn dienaar: Zijn genade duurt eeuwig! 23 Die in onze vernedering ons gedacht: Zijn genade duurt eeuwig! 24 En ons van onzen vijand verloste: Zijn genade duurt eeuwig! 25 Die voedsel geeft aan al wat leeft: Zijn genade duurt eeuwig! 26 Looft den God der hemelen: Zijn genade duurt eeuwig!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 137
1 Aan Babels stromen zaten wij schreiend Bij de gedachte aan Sion; 2 En aan de wilgen, die daar stonden, Hingen wij onze harpen op. 3 Ja, daar durfden onze rovers Ons nog liederen vragen; En onze beulen: "Zingt ons vrolijke
wijsjes Uit de zangen van Sion!" 4 Ach, hoe zouden wij Jahweh’s liederen zingen Op vreemde bodem! 5 Jerusalem, zo ik u zou vergeten, Ik vergat mijn rechterhand nog eer; 6 Mijn tong mag aan mijn gehemelte kleven, Zo ik u niet gedenk: Zo ik niet meer van
Jerusalem houd, Dan van het toppunt van vreugde. 7 Jahweh, reken de zonen van Edom De dag van Jerusalem toe; Die riepen: Smijt ze neer,
smijt ze neer; Neer met haar op de grond! 8 En gij, dochter van Babel, moordenares: Heil hem, die u vergeldt wat gij ons hebt
gedaan; 9 Heil hem, die uw kinderen grijpt, En tegen de rots te pletter slaat!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 138
1 Van David. Van ganser harte wil ik U danken, o Jahweh, U roemen hoog boven de goden:
Want Gij hebt mijn smeken gehoord. 2 Ik werp mij neer, naar uw heilige tempel gericht, En verheerlijk uw Naam, Om uw genade
en trouw. 3 Gij hebt onnoemelijk meer gedaan, dan Gij hebt beloofd; Gij hebt mij verhoord, toen
ik tot U riep, En mijn zielskracht vermeerderd. 4 Alle koningen der aarde zullen U loven, o Jahweh; En als zij uw belofte vernemen, 5 Zullen zij de wegen van Jahweh bezingen. Waarachtig, groot is de glorie van Jahweh; 6 Hoog verheven is Jahweh: toch ziet Hij op de nederigen neer, En kent de trotsen van
verre! 7 Gij behoedt mijn leven, als ik in ellende verkeer, Steekt uw hand uit, als mijn vijanden
woeden, En uw rechter komt mij te hulp. 8 Jahweh, volbreng het voor mij ten einde toe: Jahweh laat uw genade duren voor eeuwig;
Laat het werk uwer handen niet onvoltooid!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 139
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Jahweh, Gij doorschouwt mij volmaakt,
Gij zijt het, die mij doorgrondt; 2 Gij kent mijn zitten en staan, En verstaat mijn gedachten van verre. 3 Gij meet mijn lopen en liggen, Zijt met al mijn wegen vertrouwd; 4 Ja, er komt geen woord op mijn tong, Of Gij kent het nauwkeurig, o Jahweh! 5 Gij omsluit mij van achter en voren, En houdt mij geheel in uw hand. 6 Te wonderlijk is mij uw weten, Te hoog: ik kan het niet vatten. 7 Waar zou ik ooit uw geest ontlopen, Uw aanschijn kunnen ontvluchten? 8 Stijg ik ten hemel: Gij zijt er; Daal ik in het dodenrijk af: Gij zijt er! 9 Sla ik de wieken als het morgenrood uit, En laat ik mij neer aan de grenzen der zee: 10 Ook daar nog leidt mij uw hand, En houdt uw rechter mij vast. 11 Al zeg ik: Ha, de duisternis zal mij bedekken, De nacht mij verschuilen: 12 Dan maakt duisternis zelfs het niet donker voor U, Straalt de nacht als de dag, het
donker als licht! 13 Want Gij hebt mijn nieren geschapen, Mij in de schoot van mijn moeder gevormd: 14 Ik dank U voor het ontzaglijk wonder van mijn ontstaan, En voor uw heerlijke werken. 15 Gij hebt ook mijn ziel zorgvuldig gekend, En mijn gebeente bleef voor U niet verborgen,
Toen ik in dat geheimvolle oord werd geschapen, Kunstig bewerkt in de diepten der
aarde. 16 Uw ogen hebben mijn vormeloze leden aanschouwd, In uw boek stonden ze allen beschreven:
Ook de dagen, waarop ze werden gemaakt, Voordat er nog één van bestond. 17 Maar hoe ondoorgrondelijk zijn ùw gedachten voor mij, Hoe overweldigend is haar getal,
o mijn God; 18 Ga ik ze tellen, ze zijn talrijker nog dan het zand, En als ik ontwaak, is mijn geest
met U bezig! 19 Dood dan de bozen, o God, En laat de bloeddorstigen ver van mij blijven: 20 Die zich tegen uw plannen verzetten, En uw raadsbesluiten willen verijdelen. 21 Zou ik niet haten, die U haten, o Jahweh, Niet walgen van wie tegen U opstaan? 22 Ik haat ze zo fel, als ik haten kan, Mijn eigen vijanden zullen ze zijn! 23 Beproef mij, o God, en doorgrond mijn hart, Toets mij, en ken mijn gedachten: 24 Zie, of ik op de weg der ongerechtigheid ben; Breng mij dan terug op het eeuwige pad!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 140
1 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Red mij, Jahweh, uit de macht van de
bozen, Behoed mij voor den man van geweld: 2 Die kwaad verzinnen in hun hart, Dag in, dag uit blijven twisten; 3 Die scherpe tongen hebben als slangen, En adderengif op hun lippen. 4 Bescherm mij, Jahweh, tegen de macht van den boze, Behoed mij voor den man van geweld,
Die mij de voet trachten te lichten, 5 Mij klemmen en strikken durven leggen, Netten spannen langs mijn weg, En een val
voor mij zetten. 6 Ik zeg tot Jahweh: Gij zijt mijn God, Hoor naar mijn smeken, o Jahweh! 7 Jahweh, mijn Heer, Gij zijt mijn machtige Helper, Gij beschut mijn hoofd op de dag
van de strijd. 8 Jahweh, laat de opzet der bozen niet slagen, Hun aanslag niet lukken. 9 Laat mijn belagers hun hoofd niet verheffen, Maar de vloek van hun eigen lippen ze
treffen; 10 Laat het vurige kolen op hen regenen, In kuilen hen vallen, waaruit ze niet opstaan. 11 Moge de kwaadspreker geen voorspoed genieten op aarde, Maar onheil den geweldenaar
meedogenloos vervolgen! 12 Ik weet, dat Jahweh den ongelukkige recht zal verschaffen, En gerechtigheid aan de
armen; 13 Dan zullen de vromen uw Naam verheerlijken, De deugdzamen voor uw aangezicht wonen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 141
1 Een psalm van David. Ik roep tot U, Jahweh; ach, snel mij te hulp, Hoor naar mijn
klagen, wanneer ik U smeek; 2 Laat mijn gebed voor U als een reukoffer gelden, Mijn opgeheven handen als een avondoffer
zijn. 3 Jahweh, zet een wacht voor mijn mond, Een post voor de deur van mijn lippen; 4 Laat mijn hart zich naar het kwade niet neigen, Om slechte dingen te doen. Met zondaars
zoek ik geen omgang, En van hun lekkernijen wil ik niet eten; 5 Maar de rechtvaardige, zelfs als hij slaat, is een zegen, En als hij mij tuchtigt,
nog balsem op het hoofd. Mijn hoofd zal niet schudden, wanneer ze vermanen, En als
ze kastijden, stijgt mijn gebed nog omhoog; 6 En al word ik door mijn rechters gestenigd, Zij horen van mij enkel vriendelijke woorden. 7 Als barsten en scheuren in de akker Liggen mijn beenderen verstrooid aan de rand van
het graf: 8 Maar op U, Jahweh mijn Heer, blijven mijn ogen gericht, Tot U neem ik mijn toevlucht:
giet mijn leven niet weg! 9 Behoed mij voor het net, dat men mij heeft gespannen, En voor de strikken der zondaars; 10 Laat de bozen in hun eigen kuilen verzinken, Maar ìk er alleen aan ontsnappen!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 142
1 Een leerdicht van David, toen hij zich in de spelonk bevond. Een gebed. Luide roep
ik tot Jahweh, Innig smeek ik tot Jahweh; 2 Ik stort mijn klacht voor Hem uit, En klaag Hem mijn nood. 3 Voor mijn geest hangt een nevel, Maar Gij kent mijn weg: Op het pad, dat ik ga, Heeft
men mij heimelijk strikken gelegd. 4 Al kijk ik naar rechts en naar links, Er is niemand, die acht op mij slaat; Nergens
vind ik een toevlucht, Niet een, die om mij zich bekommert. 5 Daarom roep ik tot U, Ach Jahweh, en bid ik tot U; Gij zijt mijn toevlucht, Mijn
erfdeel in het land van de levenden. 6 Ach, hoor naar mijn smeken: Want ik voel mij zo zwak; Red mij van die mij vervolgen,
Want ze zijn veel sterker dan ik. 7 Bevrijd mij uit mijn benauwing, Opdat ik uw Naam moge danken, En de vromen mij blijde
omringen, Omdat Gij zo goed voor mij zijt!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 143
1 Een psalm van David. Jahweh, hoor mijn gebed, En geef acht op mijn smeken. Verhoor
mij om uw trouw En om uw barmhartigheid; 2 Treed niet in het gericht met uw dienstknecht, Want geen levende is voor úw aanschijn
rechtvaardig. 3 Zie, de vijand vervolgt mij, En trapt mijn leven tegen de grond; Hij maakt het nacht
om mij heen, Als voor hen, die al lang zijn gestorven. 4 Zo hangt er een floers voor mijn geest, En mijn hart is ontsteld in mijn borst. 5 Ik denk terug aan de vroegere dagen, Overweeg wat Gij deedt; Ik peins over het werk
uwer handen, 6 En strek mijn handen naar U uit; Naar U smacht mijn ziel Als een dorstende bodem. 7 Verhoor mij toch spoedig, o Jahweh, Want mijn geest gaat bezwijken. Verberg mij uw
aangezicht niet, Anders word ik als die in het graf zijn gezonken; 8 Laat mij spoedig uw goedertierenheid smaken, Want op U blijf ik hopen! Toon mij de
weg, die ik volgen moet, Want tot U verhef ik mijn geest. 9 Verlos mij van mijn vijanden, Jahweh, Want ik neem mijn toevlucht tot U. 10 Leer mij, uw wil te volbrengen, want Gij zijt mijn God; En uw goede geest leide mij
op het veilige pad! 11 Jahweh, terwille van uw Naam, Laat mij leven door uw genade, En verlos mijn ziel uit
de nood; 12 Maar verniel in uw goedheid mijn vijand, En vernietig al mijn verdrukkers: Want ik
ben uw dienstknecht!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 144
1 Van David. Geprezen zij Jahweh, Mijn Rots; Die mijn handen leert strijden, En mijn
vingers leert kampen. 2 Mijn sterkte en burcht, Mijn schuilplaats en toevlucht, Mijn schild, waarop ik vertrouw:
Die de volkeren aan mij onderwerpt. 3 Jahweh, wat is de mens, dat Gij acht op hem slaat; Een mensenkind, dat Gij om hem
U bekommert? 4 De mens lijkt enkel een zucht, Zijn dagen een vluchtige schaduw. 5 Jahweh, buig uw hemel omlaag, en daal neer, Raak de bergen aan, en ze roken; 6 Slinger uw bliksems, en strooi ze in het rond, Schiet uw pijlen, en jaag ze uiteen. 7 Reik mij uw hand uit den hoge, En verlos mij uit de macht der barbaren, 8 Wier mond alleen maar leugentaal spreekt, En wier rechter een hand van bedrog is. 9 Dan zal ik een nieuw lied voor U zingen, o God, Op de tiensnarige harp voor U spelen: 10 Voor U, die aan koningen de zege verleent, Die redding brengt aan David, uw dienaar. 11 Ja, Hij hééft mij gered van het moordende zwaard, Mij verlost uit de macht der barbaren,
Wier mond alleen maar leugentaal spreekt, En wier rechter een hand van bedrog is. 12 Nu zijn onze zonen als planten, Zorgvuldig gekweekt in hun jeugd; Onze dochters als
zuilen, Voor de bouw van paleizen gehouwen. 13 Onze schuren gevuld, Boordevol van allerlei vrucht; Onze schapen bij duizenden werpend, 14 De runderen in onze weiden bij tienduizenden drachtig. Geen bres en geen stormloop,
Op onze pleinen geen kermen: 15 Gelukkig het volk, wat zo’n lot is beschoren; Gelukkig het volk, waarvan Jahweh de
God is!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 145
1 Een loflied van David. Ik wil U verheffen, mijn God en mijn Koning Uw Naam in eeuwigheid
loven; 2 Ik wil U zegenen iedere dag, Uw Naam verheerlijken voor altijd en eeuwig. 3 Groot is Jahweh, en hooggeprezen, Zijn majesteit is niet te doorgronden! 4 Van geslacht tot geslacht zal men uw werken verheffen, En uw machtige daden vermelden; 5 Van de heerlijke luister van uw Majesteit spreken, En uw wonderen bezingen; 6 Van de macht uwer ontzaglijke daden gewagen, En uw grootheid verkonden! 7 Men zal de roem van uw onmetelijke goedheid verbreiden, En over uw goedertierenheid
jubelen: 8 "Genadig en barmhartig is Jahweh, Lankmoedig, vol goedheid; 9 Goedertieren is Jahweh voor allen, Zijn barmhartigheid strekt zich over al zijn schepselen
uit!" 10 Al uw werken zullen U loven, o Jahweh, En uw vromen zullen U prijzen; 11 Ze zullen de glorie van uw Koningschap roemen, En uw almacht verkonden: 12 Om de kinderen der mensen uw kracht te doen kennen, En de heerlijke glans van uw Rijk. 13 Uw Koningschap is een koningschap voor alle eeuwen, Uw heerschappij blijft van geslacht
tot geslacht! Trouw is Jahweh in al zijn beloften, En in al zijn werken vol goedheid. 14 Jahweh stut die dreigen te vallen, En die gebukt gaan, richt Hij weer op. 15 Aller ogen zien naar U uit, Gij geeft voedsel aan allen, elk op zijn tijd; 16 Gij opent uw handen, En verzadigt naar hartelust al wat leeft! 17 Goedertieren is Jahweh in al zijn wegen, En in al zijn werken vol liefde. 18 Jahweh is allen, die Hem roepen, nabij: Allen, die oprecht tot Hem bidden. 19 Hij vervult de wensen van hen, die Hem vrezen; Hij hoort hun smeken, en komt ze te
hulp. 20 Jahweh behoedt wie Hem liefheeft, Maar vernielt alle bozen! 21 Mijn mond zal de lof van Jahweh verkonden; Alle vlees zijn heilige Naam zegenen voor
eeuwig!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 146
1 Halleluja! Loof Jahweh mijn ziel! 2 Zolang ik leef, wil ik Jahweh prijzen, Mijn God verheerlijken, zolang ik besta! 3 Vertrouwt niet op vorsten, Op mensen, die niet kunnen helpen: 4 Is hun adem heen, ze keren terug tot het stof, En het is met hun plannen gedaan. 5 Gelukkig, wien de God van Jakob blijft helpen, Wiens hoop is gevestigd op Jahweh,
zijn God: 6 Die hemel en aarde heeft gemaakt, De zee met wat ze bevat. Jahweh, die trouw blijft
voor eeuwig, 7 De verdrukten verdedigt, Brood aan de hongerigen reikt, En de gevangenen bevrijdt! 8 Jahweh opent de ogen der blinden, Jahweh richt de gebukten weer op; Jahweh heeft de
rechtvaardigen lief, 9 Jahweh draagt zorg voor de zwervers. Hij is een steun voor weduwen en wezen, Maar
de bozen richt Hij te gronde: 10 Jahweh is Koning voor eeuwig; Uw God, o Sion, van geslacht tot geslacht!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 147
1 Halleluja! Looft Jahweh: want het is goed, Hem te prijzen, Onzen God: want het is
lieflijk en schoon, Hem te roemen! 2 Jahweh bouwt Jerusalem weer op, En brengt de verstrooiden van Israël bijeen. 3 Hij is het, die de gebroken harten geneest, En hun wonden verbindt; 4 Die het getal van de sterren bepaalt, En ze allen roept bij haar naam. 5 Groot is onze Heer, geweldig zijn macht, Zijn wijsheid oneindig; 6 Jahweh richt de nederigen op, Maar de bozen werpt Hij ter aarde. 7 Heft Jahweh een jubelzang aan Speelt op de citer voor onzen God: 8 Die de hemel met wolken bedekt, En de regen bereidt voor de aarde. Die op de bergen
gras doet ontspruiten, En groen voor de beesten, die den mens moeten dienen; 9 Die aan het vee zijn voedsel geeft, En aan de jonge raven, die er om roepen. 10 Hij vindt geen vreugde in de sterkte der paarden, Hem verheugen geen krachtige schenkels; 11 Maar Jahweh heeft behagen in hen, die Hem vrezen, En die smachten naar zijn genade! 12 Breng Jahweh lof, Jerusalem; Sion, loof uw God! 13 Want Hij heeft de grendels van uw poorten versterkt, Uw zonen binnen uw muren gezegend, 14 De vrede aan uw grenzen geschonken, U met de bloem der tarwe verzadigd. 15 Hij is het, die de aarde zijn bevelen stuurt, En haastig rept zich zijn woord: 16 Die sneeuw als wolvlokken zendt, Zijn ijzel rondstrooit als as. 17 Hij werpt zijn hagel bij brokken, En voor zijn koude stollen de wateren; 18 Maar Hij stuurt zijn bevel, en ze smelten: Zijn winden waaien, weer stromen de wateren. 19 Hij maakte Jakob zijn geboden bekend, Israël zijn bevelen en wetten: 20 Zo deed Hij voor geen ander volk, Nooit heeft Hij hùn zijn wetten geleerd! Halleluja!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 148
1 Halleluja! Looft Jahweh in de hemel, Looft Hem in den hoge; 2 Looft Hem al zijn engelen, Looft Hem heel zijn heir! 3 Looft Hem, zon en maan, Looft Hem allen, flonkerende sterren; 4 Looft Hem hoogste gewesten, De wateren boven de hemel! 5 De Naam van Jahweh moeten ze loven, Want Hij gebood, en ze werden geschapen; 6 Hij wees hun een plaats voor altijd en eeuwig, Hij gaf hun een wet, die ze niet overtreden. 7 Looft Jahweh op aarde: Monsters der zee en alle oceanen, 8 Vuur en hagel, sneeuw en ijzel, Stormwind, die zijn bevelen volbrengt! 9 Alle bergen en heuvels, Alle vruchtbomen en ceders; 10 Alle beesten, wilde en tamme, Kruipende dieren en gevleugelde vogels! 11 Alle koningen en volken der aarde, Alle vorsten en wereldbestuurders; 12 Jonge mannen en maagden, Grijsaards en kinderen! 13 De Naam van Jahweh moeten ze loven: Want zijn Naam is verheven; Zìjn glorie alleen
Gaat hemel en aarde te boven! 14 Hij heeft de hoorn van zijn volk weer verhoogd, En de roem van al zijn getrouwen:
Van Israëls zonen, Van het volk, van zijn vrienden! Halleluja!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 149
1 Halleluja! Zingt een nieuw lied ter ere van Jahweh, Zijn lof in de gemeenschap der
vromen. 2 Laat Israël zich in zijn Schepper verheugen, Sions kinderen zich in hun Koning verblijden; 3 Zijn Naam met reidansen vieren, Hem verheerlijken met pauken en citer! 4 Want Jahweh heeft zijn volk begenadigd, De verdrukten met zege gekroond; 5 Laat de vromen nu hun krijgsroem bezingen, En jubelen over hun wapens: 6 Met Gods lof in hun keel, En een tweesnijdend zwaard in hun hand! 7 Zich op de heidenen wreken, De volken richten, 8 Hun koningen in ketenen slaan, Hun vorsten in ijzeren boeien, 9 Aan hen het vonnis voltrekken, zoals het geveld is: Dìt is de glorie van al zijn vromen!
Halleluja!
BIJBEL | de psalmen
Hoofdstuk 150
1 Halleluja! Looft Jahweh in zijn heiligdom, Looft Hem in het firmament zijner glorie; 2 Looft Hem om zijn machtige daden, Looft Hem om zijn ontzaglijke grootheid! 3 Looft Hem met bazuingeschal, Looft Hem met harp en citer; 4 Looft Hem met pauken en koren, Looft Hem op snaren en fluit! 5 Looft Hem met schelle cimbalen, Looft Hem met kletterende bekkens! 6 Looft Jahweh, alles wat ademt! Halleluja!
spreuken
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Hoofdstuk 1
1 Spreuken van Salomon, den zoon van David, Den koning van Israël: 2 Ze leren u kennen wijsheid en tucht, Ze geven u begrip voor verstandige woorden; 3 Ze voeden u op tot heilzame tucht, Rechtschapenheid, plichtsbesef en oprechtheid. 4 Aan de onnozelen schenken ze ervaring, Aan jonge mensen doordachte kennis. 5 Als een wijze ze hoort, zal hij zijn inzicht verdiepen, Een verstandig mens zal er
ideeën door krijgen; 6 Spreuk en strikvraag zal hij doorzien, De woorden der wijzen en hun problemen. 7 Het ontzag voor Jahweh is de grondslag der wijsheid; Maar ongelovigen lachen om wijsheid
en tucht. 8 Mijn zoon, luister dus naar de wenken van uw vader, Sla niet in de wind, wat uw moeder
u leerde; 9 Want het siert uw hoofd als een krans, Uw hals als een snoer. 10 Mijn zoon, als zondaars u willen verleiden, stem niet toe, 11 Als ze u zeggen: Ga met ons mee, Laat ons loeren op bloed, Laat ons zo maar onschuldigen
belagen, 12 Gelijk de onderwereld hen levend verslinden, Als zij, die ten grave dalen, geheel
en al; 13 Allerlei kostbare schatten zullen we vinden, Onze huizen vullen met buit; 14 Ge moogt meeloten in onze kring, Eén buidel zullen we samen delen! 15 Mijn zoon, ga dan niet met hen mee, En houd uw voet af van hun pad; 16 Want hun voeten ijlen naar het kwade, En haasten zich, om bloed te vergieten. 17 Maar zoals het niet geeft, of het net wordt gespannen, Terwijl alle vogels het zien: 18 Zo loeren ze slechts op hun eigen bloed, En belagen ze hun eigen leven! 19 Zo gaat het allen, die uit zijn op oneerlijke winst: Deze beneemt zijn bezitters het
leven. 20 De wijsheid roept luid in de straten, Op de pleinen verheft ze haar stem; 21 Ze roept op de tinne der muren, En spreekt aan de ingang der poorten: 22 Hoe lang nog, dommen, blijft gij liever onnozel, Blijven de eigenwijzen verwaand,
Willen de dwazen van geen wijsheid horen? 23 Keert u tot mijn vermaning; Dan stort ik mijn geest over u uit, En maak u mijn woorden
bekend. 24 Maar zo ge weigert, als ik roep, En niemand er op let, als ik mijn hand verhef; 25 Zo ge mijn raad geheel en al in de wind slaat, En van mijn vermaning niet wilt weten: 26 Zal ik lachen, wanneer het u slecht gaat, Zal ik spotten, wanneer uw verschrikking
komt als een onweer; 27 Wanneer uw ongeluk nadert als een orkaan, Wanneer benauwdheid en angst u overvallen! 28 Dan zal men mij roepen, maar zal ik niet antwoorden, Zal men mij zoeken, maar mij
niet vinden! 29 Omdat ze van wijsheid niets wilden weten, En het ontzag voor Jahweh niet hebben verkozen, 30 Van mijn raad niets moesten hebben, En al mijn vermaan in de wind hebben geslagen: 31 Zullen ze eten de vrucht van hun wandel, Verzadigd worden met wat ze beraamden. 32 Want de onnozelen komen door hun onverschilligheid om, De dwazen storten door hun
lichtzinnigheid in het verderf; 33 Maar die naar mij luistert, zal in veiligheid wonen, Bevrijd van de vrees voor de
rampen!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 2
1 Mijn zoon, als ge mijn woorden aanvaardt, En mijn wenken ter harte neemt, 2 Uw oren te luisteren legt naar de wijsheid, Uw aandacht richt op ervaring; 3 Ja, als ge om wijsheid roept, En om inzicht uw stem verheft; 4 Als ge er naar streeft als naar geld, En er naar zoekt als naar schatten: 5 Dan zult ge de vreze voor Jahweh begrijpen, Zult ge vinden de kennis van God. 6 Want Jahweh schenkt wijsheid, Van zijn lippen komen kennis en inzicht; 7 Hij houdt hulp bereid voor de braven, Is een schild voor mensen van onberispelijke
wandel; 8 Hij beschermt de paden des rechts, En beveiligt de weg van zijn dienaars! 9 Dan zult ge verstaan wat recht is en plicht, Recht vooruit gaan op elk goed pad. 10 Want de wijsheid zal haar intrede doen in uw hart, De kennis zoet zijn voor uw ziel; 11 Het overleg zal over u waken, Het verstand de wacht bij u houden. 12 Zij zullen u behoeden voor de weg van het kwaad, Voor den man, die leugentaal spreekt; 13 Voor hen, die het rechte pad hebben verlaten, En wandelen op duistere wegen; 14 Voor hen, wie de misdaad een vreugde is, En die om boze plannen juichen, 15 Die kronkelwegen gaan, En afdwalen op hun paden. 16 Zij zullen u behoeden voor een vreemde vrouw, Voor een onbekende met haar gladde taal, 17 Die den vriend van haar jeugd heeft verlaten, Het verbond van haar God heeft vergeten. 18 Want haar pad helt naar de dood, Naar de schimmen leiden haar wegen. 19 Wie zich met haar inlaat, keert nooit weerom, Bereikt nimmer de paden des levens! 20 Zo zult ge het pad der braven bewandelen, En de weg der rechtvaardigen houden. 21 Want de vromen zullen de aarde bewonen, Alleen de onberispelijken blijven er op; 22 Maar de bozen worden van de aarde verdelgd, De afvalligen eruit weggevaagd!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 3
1 Mijn zoon, vergeet mijn onderricht niet, Neem mijn wenken ter harte. 2 Ze schenken u lengte van dagen, jaren van leven, En overvloedige welvaart! 3 Liefde en trouw mogen u nimmer verlaten, Hang ze om uw hals, schrijf ze op de tafel
van uw hart; 4 Dan zult ge goed en verstandig zijn, In de ogen van God en de mensen. 5 Vertrouw op Jahweh met heel uw hart, Verlaat u niet op uw eigen inzicht; 6 Denk aan Hem op al uw wegen, Dan zal Hij uw paden effenen. 7 Wees niet wijs in uw eigen ogen, Heb ontzag voor Jahweh en vermijd het kwaad: 8 Het zal genezing brengen voor uw lichaam, Verkwikking voor uw gebeente. 9 Eer Jahweh met heel uw bezit, Met het beste van al uw inkomsten: 10 Dan zullen uw schuren vol koren zijn, Uw kuipen bersten van most. 11 Mijn zoon, sla de lessen van Jahweh niet in de wind, Heb geen afkeer van zijn bestraffing; 12 Want Jahweh tuchtigt hem, dien Hij liefheeft, Kastijdt het kind, dat Hij mag. 13 Gelukkig de mens, die wijsheid verkreeg, De man die inzicht bekwam; 14 Want haar voordelen zijn groter dan die van zilver, Wat zij opbrengt is beter dan
goud. 15 Zij is meer waard dan juwelen; Geen van uw kostbaarheden komt haar nabij! 16 Met de rechterhand schenkt ze lengte van dagen, Met de linker rijkdom en aanzien. 17 Haar wegen zijn liefelijke wegen, Al haar paden leiden tot vrede; 18 Zij is een boom des levens voor wie haar vatten, En wie haar vasthoudt, is zalig te
prijzen! 19 Met wijsheid heeft Jahweh de aarde gegrond, Met inzicht de hemel gewelfd; 20 Naar zijn kennis rollen de zeeën aan, En druppelen de wolken van dauw. 21 Mijn zoon, verlies ze dus niet uit het oog, Maar doe alles met beleid en verstand; 22 Laat ze het leven zijn voor uw ziel, Een sieraad voor uw hals. 23 Dan zult ge veilig uw weg bewandelen, En zult ge uw voeten niet stoten; 24 Dan behoeft ge niet te vrezen, als ge u neerlegt, Kunt ge rustig sluimeren, als ge
wilt slapen. 25 Dan behoeft ge niet te vrezen, voor wat de dommen verschrikt, Of als het onweer komt,
dat de bozen overvalt; 26 Want Jahweh zal zijn op al uw wegen, Uw voet behoeden voor de strik. 27 Weiger het goede niet, aan wien het toekomt, Zolang het in uw macht is, het te doen. 28 Zeg niet tot uw naaste: "Ga heen en kom nog eens terug"; Of "Mórgen krijgt ge iets",
terwijl ge het nú hebt! 29 Smeed geen kwaad tegen uw naaste, Terwijl hij, niets duchtend, bij u verblijft; 30 Zoek geen twist met iemand om niets, Als hij u geen kwaad heeft gedaan. 31 Wees niet jaloers op een tyran, Laat geen zijner wegen u gevallen; 32 Want Jahweh heeft een afschuw van den zondaar, Maar met de rechtvaardigen gaat Hij
vertrouwelijk om. 33 De vloek van Jahweh rust op het huis van den boze, Zijn zegen op de woning der rechtvaardigen; 34 Met spotters drijft Hij de spot, Maar aan de nederigen schenkt hij genade. 35 Wijzen zullen achting verwerven, Dwazen schande verkrijgen!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 4
1 Luistert kinderen, naar wat vader leert; Let op, om inzicht te krijgen. 2 Ik prent u een gezonde leer in; Sla dus mijn lessen niet in de wind. 3 Toen ik voor mijn vader nog een kind was, Een teer en enig kind onder het oog van
mijn moeder, 4 Gaf hij mij onderricht en zeide tot mij: Neem mijn woorden ter harte, Neem mijn wenken
in acht, en leef; 5 Doe wijsheid, en doe inzicht op, Vergeet mijn woorden niet, En wijk er nimmer van
af! 6 Verwaarloos haar niet, zij zal u behoeden, Als ge haar liefhebt, u beschermen. 7 Aanvang der wijsheid is: doe wijsheid op, Doe inzicht op, zoveel ge kunt; 8 Zij zal u verheffen, als ge haar hooghoudt, U aanzien verlenen, als ge haar omhelst; 9 Zij vlecht om uw hoofd een sierlijke krans, En verrijkt u met een prachtige kroon! 10 Luister mijn zoon, neem mijn woorden aan, Opdat ge lange jaren moogt leven. 11 Ik wijs u de weg van de wijsheid, Doe u de paden van het recht betreden. 12 Gaat ge daarop, dan zal men uw tred niet belemmeren, Snelt ge daar voort, dan struikelt
ge niet. 13 Houd onverzwakt vast aan de tucht, Neem haar in acht, want zij is uw leven. 14 Begeef u niet op de weg der bozen, Ga niet voort op het pad der zondaars; 15 Laat ze liggen, ga er niet overheen, Mijd ze, ga ze voorbij! 16 Want ze rusten niet, of ze moeten kwaad kunnen doen, Ze gaan niet slapen, eer ze iemand
hebben doen struikelen; 17 Ze eten het brood der boosheid, En drinken de wijn der geweldenarij. 18 Maar de weg der deugdzamen is als het morgenlicht, Dat gaandeweg opklaart, tot het
dag is geworden. 19 De weg der bozen gelijkt op een donkere nacht, Ze weten niet, waarover ze struikelen; 20 Mijn zoon, schenk uw aandacht aan wat ik ga zeggen, Leg uw oor te luisteren naar mijn
woorden; 21 Laat ze niet wijken uit uw ogen, Bewaar ze diep in uw hart; 22 Want ze zijn het leven voor hem, die ze vindt, Voor heel zijn lichaam genezing. 23 Bewaak dus uw hart met de uiterste zorg, Want daar ligt de oorsprong des levens. 24 Verwijder van u een onbetrouwbare mond, Houd verre van u venijnige lippen; 25 Laat uw ogen vrij voor zich uitzien, Uw wimpers zich richten recht voor u uit. 26 Effen de weg voor uw voet, Geef richting aan uw wegen; 27 Wijk niet af naar rechts of naar links, Houd uw voet verre van het kwaad.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 5
1 Mijn zoon, schenk uw aandacht aan mijn wijsheid, Neig uw oor tot mijn inzicht; 2 Dat overleg en ervaring u mogen behoeden, En u bewaren voor de lippen van een vreemde
vrouw. 3 Want al druipen de lippen der vreemde van honing, En is haar gehemelte gladder dan
olie, 4 Ten slotte is zij bitter als alsem, En scherp als een tweesnijdend zwaard. 5 Haar voeten dalen af naar de dood, Tot de onderwereld leiden haar schreden; 6 Ze bakent de weg des levens niet af, Maar haar paden kronkelen ongemerkt! 7 Welnu dan kinderen, luistert naar mij, Keert u niet af van mijn woorden. 8 Houd uw weg verre van haar, Nader niet tot de deur van haar huis: 9 Anders moet ge aan anderen uw frisheid afstaan, Uw jaren offeren aan een ongenadig
mens 10 Verrijken zich vreemden met uw vermogen, En komt uw zuurverdiend loon in het huis
van een ander. 11 Dan slaat ge ten slotte aan ‘t jammeren, En moet ge, als heel uw lichaam op is, bekennen: 12 Hoe heb ik toch de tucht kunnen haten, En de vermaning in de wind kunnen slaan? 13 Waarom heb ik niet geluisterd naar hen, die mij onderwezen, Geen aandacht geschonken
aan hen, die mij leerden? 14 Nu hebben mij haast alle rampen getroffen Midden in de kring van mijn volk! 15 Drink water uit uw eigen bron, Een koele dronk uit uw eigen put 16 Zoudt ge úw wellen over de rand laten stromen, Uw watergolven over de straten? 17 Néén, u alleen behoren zij toe, Niet aan vreemden nevens u. 18 Houd dus uw bron voor u zelf, En geniet van de vrouw uwer jeugd: 19 Die aanminnige hinde, Die bevallige gems; Haar borsten mogen u ten allen tijde bevredigen.
Aan haar liefde moogt ge u voortdurend bedwelmen. 20 Waarom, mijn zoon, zoudt ge u aan een vreemde te buiten gaan, De boezem strelen van
een onbekende? 21 Voor de ogen van Jahweh liggen de wegen van iedereen open, Hij let op de paden van
allen: 22 De boze wordt in zijn eigen wandaden verstrikt, In de banden van zijn zonden gevangen; 23 Zijn losbandigheid brengt hem om het leven, Door zijn vele dwaasheden komt hij om.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 6
1 Mijn zoon, als ge voor een ander borg zijt gebleven, Uw handslag hebt gegeven ten
bate van een vreemde, 2 Verstrikt zijt geraakt in uw eigen woorden, In uw eigen beloften gevangen: 3 Doe dan, mijn zoon, wat ik zeg, en red u eruit; Want ge zijt in de macht van uw naaste!
Ga heen zonder talmen, Dring aan bij uw naaste; 4 Gun uw ogen geen rust, Uw wimpers geen slaap; 5 Ruk u los als een gazelle uit de strik, Als een vogel uit de hand van den vogelaar. 6 Luiaard, ga kijken naar de mier; Zie, hoe ze zwoegt, en word wijs! 7 Al heeft ze geen leider, Geen opzichter, geen heerser, 8 Toch zorgt ze in de zomer voor haar spijs, Zoekt ze in de oogsttijd haar voedsel bijeen. 9 Luiaard, hoe lang blijft ge liggen, Wanneer zult ge ontwaken uit uw slaap? 10 Nog even slapen, nog even soezen, Nog even in bed de handen over elkaar: 11 En de armoe overvalt u als een zwerver, Het gebrek als een rover! 12 Een nietsnut is het, een booswicht, Die omgaat met bedrieglijke taal; 13 Die met de ogen knipt, met de voeten wenkt, En tekens geeft met de vingers; 14 Die boze plannen smeedt in zijn hart, Steeds kwaad beraamt en ruzie zoekt! 15 Daarom zal hem de tegenspoed plotseling treffen, Zal hij met één slag bezwijken, zonder
kans op herstel. 16 Zes dingen zijn er die Jahweh haat, Van zeven heeft hij een afschuw: 17 Van brutale ogen; van een valse tong; Van handen, die onschuldig bloed vergieten; 18 Van een hart, dat boze plannen beraamt; Van voeten, die ten kwade spoeden; 19 Van een valsen getuige, die leugens verspreidt; Van iemand, die broedertwist stookt. 20 Mijn zoon, onderhoud het gebod van uw vader, Sla niet in de wind wat uw moeder u leerde; 21 Prent het voor altijd in uw hart, Wind het als een snoer om uw hals. 22 Als ge wandelt, moge het u geleiden, Over u waken, als ge slaapt, Tot u spreken, wanneer
ge ontwaakt. 23 Want het gebod is een lamp, Het onderricht een licht, De straffe tucht een weg ten
leven. 24 Het zal u behoeden voor de vrouw van een ander, Voor de gladde tong van een vreemde. 25 Zet uw hart niet op haar schoonheid, Laat ze u niet met haar wimpers verleiden; 26 Want de prijs van een deerne is een stuk brood, Maar de getrouwde vrouw maakt jacht
op een kostelijk leven 27 Kan iemand soms vuur in zijn voorschoot nemen, Zonder dat hij zijn kleren schroeit; 28 Of kan hij op gloeiende kolen lopen, Zonder dat hij zijn voeten brandt? 29 Zo vergaat het hem, die zich afgeeft met de vrouw van een ander: Niemand die haar
aanraakt, komt er straffeloos van af. 30 Men veracht geen dief, zo hij enkel steelt, Om zijn maag te vullen, als hij honger
heeft; 31 Toch moet hij, eenmaal betrapt, zevenvoudig vergoeden, Alles geven wat hij in huis
heeft. 32 Kortzichtig de man, die overspel pleegt met een vrouw: Wie zijn eigen ondergang wil,
moet zo iets niet doen; 33 Schade en schande zal zo iemand belopen, Zijn slechte naam raakt hij nimmer meer kwijt. 34 Want de jaloezie van den man wekt de woede bij hem op, En op de dag van de wraak zal
hij niemand ontzien; 35 Dan slaat hij op losgeld geen acht, Hij wil het niet, al biedt ge hem nog zo veel!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 7
1 Mijn zoon, neem mijn woorden in acht, En neem mijn wenken ter harte; 2 Onderhoud mijn geboden, opdat ge moogt leven, Let op mijn wenken als op de appel van
uw oog. 3 Leg ze als een band om uw vingers, Schrijf ze op de tafel van uw hart 4 Zeg tot de wijsheid: "gij zijt mijn zuster", Noem het verstand: "een bekende"; 5 Opdat ze u behoeden voor een vreemde vrouw, Voor een onbekende met haar gladde taal. 6 Want kijkend door het venster van mijn woning Door de tralies heen, 7 Lette ik op het onervaren volk, En zag onder de jongemannen een onverstandigen knaap. 8 Hij ging langs de straat, dicht bij haar hoek, En sloeg de richting in naar haar huis, 9 In de schemering, toen de avond viel En het nachtelijk duister. 10 Daar komt de vrouw op hem af, Opzichtig gekleed met duidelijke bedoelingen. 11 Wat ziet ze er losbandig en lichtzinnig uit, In huis kunnen haar voeten het niet houden; 12 Ze loopt de straat, de pleinen op, En bij elke hoek staat ze op wacht! 13 Ze grijpt hem vast, geeft hem een kus, En zegt tot hem met een onbeschaamd gezicht: 14 Dankoffers had ik te brengen, Vandaag heb ik mijn geloften betaald; 15 Daarom ging ik naar buiten, u tegemoet, Om u te zoeken, en ik hèb u gevonden. 16 Dekens heb ik op bed gelegd, Bonte dekens van egyptisch lijnwaad; 17 Ik heb mijn bed met myrrhe besprenkeld, Met aloë en kaneel. 18 Kom, laat ons dronken worden van minne, En tot de morgen zwelgen in liefde. 19 Mijn man is niet thuis, Hij is op een verre reis; 20 Een buidel geld heeft hij bij zich gestoken, Dus komt hij met volle maan pas terug. 21 Door haar radde taal verleidde ze hem, Met haar gladde tong troonde ze hem mee. 22 Daar loopt de sukkel met haar mee, Als een stier, die naar de slachtbank gaat; Als
een hert, dat huppelt naar het net, 23 Totdat een pijl hem het hart doorboort; Als een vogel, die scheert naar de strik,
En niet vermoedt, dat het om zijn leven gaat. 24 Welnu dan, kinderen, luistert naar mij, Schenkt uw aandacht aan mijn woorden. 25 Laat u niet op haar wegen verleiden, Dwaalt niet op haar paden rond. 26 Want talrijke slachtoffers heeft ze gemaakt, Velen heeft ze om hals gebracht; 27 Een weg naar de onderwereld is haar huis, Vandaar daalt men af naar het dodenrijk.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 8
1 Waarachtig, de wijsheid roept, De schranderheid verheft haar stem! 2 Zij staat langs de weg op de toppen der hoogten, Op het kruispunt der wegen, 3 Opzij van de poorten, aan de ingang der stad, Waar men de poorten betreedt, predikt
zij luid: 4 Ik roep tot u, mannen, Ik spreek tot de kinderen der mensen: 5 Leert toch, onnozelen, wat schranderheid is, Verstaat toch, dwazen, wat wijsheid betekent! 6 Luistert, want wat ik zeg is zeker, Wat over mijn lippen komt is juist; 7 Mijn mond spreekt de waarheid, Van leugentaal hebben mijn lippen een afschuw. 8 Al mijn woorden zijn oprecht, Niet één ervan is misleidend of vals; 9 Voor wie ze verstaat, zijn ze allen treffend, Voor wie ze wil begrijpen, allen juist. 10 Neemt liever mijn tucht aan dan zilver, Geeft aan kennis de voorkeur boven het fijnste
goud; 11 Want de wijsheid is meer waard dan juwelen, Geen kostbaarheid komt haar nabij! 12 Ik, wijsheid, ben met overleg vertrouwd, En beschik over weloverwogen kennis; 13 Maar hoogmoed en trots, een slechte levenswandel, En een wispelturige tong zijn een
afschuw voor mij. 14 Ik beschik over raad en beleid, Ik bezit doorzicht en kracht; 15 Door mij zijn de koningen koning, En bepalen de leiders wat recht is; 16 Door mij zijn de vorsten vorst, En zijn alle rechtvaardige rechters in aanzien. 17 Die mij beminnen heb ik lief, En die mij zoeken, zullen mij vinden. 18 Ik beschik over rijkdom en aanzien, Over duurzame welvaart en voorspoed; 19 Mijn vrucht is meer waard dan het edelste goud, Meer dan het fijnste zilver mijn oogst. 20 Ik wandel op de weg der gerechtigheid, Midden op de paden van het recht: 21 Om die mij beminnen, met bezit te verrijken, En hun schatkamers te vullen. 22 Jahweh schiep mij als zijn eerste gewrocht, Als het eerste werk, dat Hij ooit heeft
gemaakt; 23 Van oudsher ben ik gevormd, Van den beginne, vóór de eerste tijden der aarde. 24 Toen er nog geen oceanen waren. was ik geboren, Toen er nog geen bronnen, rijk aan
water, bestonden; 25 Eer de bergen waren neergelaten, Eer de heuvels ontstonden, werd ik geboren, 26 Eer Hij de aarde had gemaakt en de velden, En alle grondstoffen der wereld. 27 Toen Hij de hemel welfde, was ik aanwezig, Toen Hij een kring trok rond het vlak van
de oceaan; 28 Toen Hij daarboven de wolken bevestigde, En de bronnen van de oceaan begonnen te stromen; 29 Toen Hij de zee haar grenzen stelde, Dat de wateren haar oevers niet zouden overschrijden;
Toen Hij de fundamenten der aarde legde: 30 Was ik bij Hem als een troetelkind, Was ik elke dag zijn vermaak, Dartelde ik heel
de tijd onder zijn ogen, 31 Spelend op zijn wereldrond, En mij vermakend met de kinderen der mensen. 32 Welnu dan kinderen luistert naar mij; Gelukkig zij, die mijn wegen bewaren; 33 Hoort naar de lessen, weest wijs, en verwerpt ze niet. En de wacht houden aan de posten
van mijn poorten. 34 Gelukkig de mens, die naar mij luistert, Die elke dag aan mijn deuren waken, 35 Wie mij vindt, heeft het leven gevonden, En welbehagen verkregen van Jahweh; 36 Maar wie mij mist, benadeelt zichzelf, En al wie mij haten, beminnen de dood!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 9
1 De wijsheid heeft zich een huis gebouwd, Haar zeven zuilen opgericht, 2 Haar vee geslacht, haar wijn gemengd, Haar dis ook bereid. 3 Nu laat ze haar dienstmaagden noden Op de hoogste punten der stad: 4 Wie onervaren is, kome hierheen, Wie onverstandig is, tot hem wil ik spreken. 5 Komt, eet van mijn spijzen, En drinkt van de wijn die ik mengde; 6 Laat de onnozelheid varen, opdat gij moogt leven, Betreedt de rechte weg van het verstand! 7 Wie een spotter vermaant, berokkent zich schande, En wie een booswicht bestraft, op
hem komt een smet. 8 Ge moet geen spotter bestraffen, hij zal u erom haten, Bestraf een wijze, hij zal
er u dankbaar voor zijn. 9 Deel mee aan een wijze: hij wordt nog wijzer, Onderricht een rechtvaardige: hij zal
zijn inzicht verdiepen. 10 Ontzag voor Jahweh is de grondslag der wijsheid, Den Heilige kennen is inzicht. 11 Want door Jahweh worden uw dagen vermeerderd. Worden jaren van leven u toegevoegd. 12 Zijt ge wijs, ge zijt wijs tot uw eigen voordeel; Zijt ge eigenwijs, gij alleen moet
ervoor boeten! 13 De dwaasheid is een wispelturige vrouw, Een verleidster, die geen schaamte kent. 14 Ze zit aan de deur van haar huis, In een zetel op de hoogten der stad; 15 Zij nodigt de voorbijgangers uit, Hen die recht huns weegs willen gaan: 16 Wie onervaren is, kome hierheen, Wie onverstandig is, tot hem wil ik spreken! 17 Gestolen water is zoet, Heimelijk gegeten brood smaakt lekker! 18 Maar men vermoedt niet, dat de schimmen daar wonen, Dat haar gasten diep in het dodenrijk
komen!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 10
1 Spreuken van Salomon. Een verstandig kind is een vreugde voor zijn vader; Een kind,
dat niet oppast, bezorgt zijn moeder verdriet. 2 Oneerlijk verkregen rijkdom zal niet baten, Alleen de rechtvaardigheid redt uit de
dood. 3 Jahweh zal een rechtvaardige geen honger doen lijden, Maar de begeerlijkheid der bozen
wijst Hij af. 4 Een vadsige hand kweekt armoe, De hand der vlijtigen maakt rijk. 5 Wie in de zomer voorraad opdoet, is wijs; Wie in de oogsttijd slaapt, wordt beschaamd. 6 Zegen rust op het hoofd van den rechtvaardige, Maar geweld zal het gezicht der bozen
bedekken 7 De nagedachtenis van den rechtvaardige wordt gezegend, De naam der bozen vervloekt. 8 Wie wijs is van harte, neemt voorschriften aan; Wie dwaze dingen zegt, komt ten val. 9 Hij gaat veilig, die onberispelijk wandelt; Maar wie zich op dwaalwegen waagt, wordt
betrapt. 10 Wie een oogje toedoet, veroorzaakt droefheid; Wie vrijmoedig terechtwijst, sticht
vrede. 11 Een bron van leven is de mond van den rechtvaardige, De mond der bozen verbergt geweld. 12 De haat verwekt twist, Maar de liefde bedekt alle overtredingen. 13 Op de lippen van een wijze vindt men wijsheid, Op de rug van een onverstandig mens
dient de stok. 14 Wijzen houden de kennis voor zich, Maar de mond van een dwaas is een dreigend onheil. 15 Het bezit is voor den rijke een sterke burcht, De armoede voor de behoeftigen een
ongeluk. 16 Wat een rechtvaardige verdient, strekt ten leven; Maar de winst van een boze tot zonde. 17 Wie de tucht in ere houdt, betreedt de weg ten leven; Wie vermaningen in de wind slaat,
verdwaalt. 18 Eerlijke lippen houden hatelijkheden binnen; Wie lasterpraatjes verspreidt, is een
dwaas. 19 In een vloed van woorden wordt licht een fout begaan; Wijs dus hij, die zijn lippen
opeenknijpt! 20 Het fijnste zilver is de tong van een rechtvaardige, Het hart der bozen is weinig
waard. 21 De lippen van een rechtvaardige kunnen velen leiden, Maar de bozen gaan aan hun onverstand
dood. 22 Het is de zegen van Jahweh, die rijk maakt; Eigen beslommering voegt er niets aan
toe. 23 Voor den dwaze is kwaaddoen een genot, Voor een man van inzicht het betrachten van
wijsheid. 24 Wat de boze ducht, dat overkomt hem; Wat een rechtvaardige verlangt, wordt hem geschonken. 25 Steekt er een storm op, dan is de boze verdwenen; Maar de rechtvaardige staat blijvend
vast. 26 Azijn voor de tanden en rook voor de ogen, Dàt is de luiaard voor wie hem een boodschap
laat doen. 27 Het ontzag voor Jahweh verlengt het leven, Maar de jaren der bozen zijn kort. 28 De hoop der rechtvaardigen eindigt in vreugde, De verwachting der bozen loopt uit
op niets. 29 Jahweh is een steun voor wie onberispelijk wandelen, Maar een verschrikking voor allen,
die kwaad doen. 30 De rechtvaardige zal in der eeuwigheid niet wankelen, De bozen zullen de aarde niet
blijven bewonen. 31 De mond van een rechtvaardige brengt wijsheid voort, Maar een sluwe tong wordt uitgerukt. 32 De lippen van een rechtvaardige weten wat welgevallig is, Maar de mond der bozen heeft
slinkse streken.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 11
1 Van een valse weegschaal heeft Jahweh een afschuw, Hij houdt van een zuiver gewicht. 2 Komt de overmoed, dan komt ook de schande; Alleen bij ootmoedigen is wijsheid. 3 De vromen worden door hun deugd geleid; Hun eigen valsheid stort de zondaars in het
verderf. 4 Op de dag van gramschap kan rijkdom niet baten, Alleen de rechtvaardigheid redt van
de dood. 5 De weg van den rechtvaardige wordt door zijn deugd geëffend, Maar de boze komt door
zijn boosheid ten val. 6 De rechtvaardigen worden door hun deugd gered, Maar de zondaars lopen door hun begeerlijkheid
in de val. 7 Als een boosdoener sterft, vervliegt zijn hoop; De verwachting der zondaars loopt
uit op niets 8 De rechtvaardige wordt uit de verdrukking gered, En de boze komt in zijn plaats. 9 Met zijn mond tracht de onverlaat zijn naaste te gronde te richten, Maar door hun
kennis worden de rechtvaardigen gered. 10 Om de voorspoed der rechtvaardigen jubelt de stad, Maar er wordt gejuicht bij de ondergang
der bozen. 11 Door de zegenbeden der deugdzamen komt een stad tot bloei, Door de mond der bozen
wordt ze verwoest. 12 Een onverstandig mens smaalt op zijn naaste, Een man van inzicht zwijgt. 13 Wie lasterend rondgaat, verraadt licht een geheim; Een betrouwbaar karakter houdt
de zaak vóór zich. 14 Bij gebrek aan overleg komt een volk ten val, De redding berust op veel beraad. 15 Slecht vergaat het hem, die borg blijft voor een vreemde; Maar wie de handslag mijdt,
leeft gerust. 16 Een lieve vrouw dwingt eerbied af; Maar een vrouw, die oprechtheid haat, is een schandvlek.
De luiaards krijgen geen vermogen Stoere werkers geraken tot welstand. 17 Een vriendelijk mens doet zich zelven goed, Een wreedaard kwelt zijn eigen vlees. 18 Een boze maakt winst, die niet gedijt; Maar wie gerechtigheid zaait, oogst waarachtig
gewin. 19 Een deugdzaam mens gaat ten leven; Maar wie het kwade najaagt, zoekt zijn eigen dood. 20 Jahweh heeft een afschuw van valse karakters, Maar welbehagen in hen, die onberispelijk
wandelen. 21 De hand erop: een boze zal zijn straf niet ontlopen, Maar het geslacht der rechtvaardigen
wordt behouden. 22 Een gouden ring in een varkenssnuit, Is een knappe vrouw, die geen hersens heeft. 23 De wens der rechtvaardigen loopt uit op geluk, De verwachting der bozen op toorn. 24 Er zijn mensen, die maar uitdelen, en nòg worden ze rijker; Anderen, die maar oppotten,
en ze gaan achteruit. 25 Iemand, die weldoet, wordt welgedaan; En wie iemand te drinken geeft, zal worden gelaafd. 26 Wie het koren inhoudt, wordt door het volk verwenst, Maar een zegenbede daalt op het
hoofd van wie het verkoopt. 27 Wie naar het goede streeft, vindt welbehagen; Wie het kwaad najaagt, hem zal het treffen. 28 Wie op rijkdom vertrouwt, zal verwelken; Maar de rechtvaardigen botten als bladeren
uit. 29 Wie zijn huis verwaarloost, oogst storm; Een dwaas wordt slaaf van een verstandig
mens. 30 De vrucht der gerechtigheid is een levensboom, Het onrecht echter verwoest mensenlevens. 31 Als een rechtvaardige op aarde krijgt wat hem toekomt, Hoeveel te meer dan de boze
en de zondaar!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 12
1 Wie op tucht gesteld is, is op kennis gesteld; Wie geen vermaning kan velen, is als
redeloos vee. 2 De deugdzame geniet het welbehagen van Jahweh, Doortrapte mensen veroordeelt Hij. 3 Door misdaad houdt de mens geen stand, Maar de wortel der rechtvaardigen is onwrikbaar. 4 Een flinke vrouw is de kroon van haar man; Een die zich misdraagt, een kanker in zijn
gebeente. 5 Wat rechtvaardigen overleggen is recht, Wat bozen uitdenken bedrog. 6 In de woorden der bozen loert levensgevaar, Maar de mond der vromen brengt redding. 7 De bozen worden omvergeworpen, en ze zijn er niet meer; Het huis der rechtvaardigen
houdt stand. 8 Naar de mate van zijn doorzicht wordt men geprezen, Maar een nar is niet in tel. 9 Beter onderschat te worden en over een knecht beschikken, Dan voornaam te doen en
broodgebrek hebben. 10 De rechtvaardige kent de noden zelfs van zijn vee, Maar het hart der bozen is zonder
erbarmen. 11 Wie zijn akker bebouwt, heeft eten genoeg; Maar wie zijn tijd verbeuzelt, lijdt gebrek. 12 De burcht der bozen stort in puin, De wortel der rechtvaardigen is onwrikbaar. 13 Door zijn tong te misbruiken loopt de boze in de val, Maar de rechtvaardige ontkomt
uit de benauwdheid. 14 Wat van iemands lippen komt, wordt hem rijkelijk vergolden; En wat iemands handen
doen, valt terug op hemzelf. 15 De dwaze houdt zijn weg voor recht; Alleen wie naar raad luistert, is wijs. 16 Een dwaas laat ogenblikkelijk zijn woede blijken, Wijs is hij, die een belediging
doodzwijgt. 17 Wie waarheid spreekt, verbreidt recht; Maar een valse getuige pleegt bedrog. 18 Sommigen laten zich woorden ontvallen als dolkstoten, Maar de tong der wijzen verzacht. 19 Het woord der waarheid houdt eeuwig stand, Een leugentong slechts een ogenblik. 20 Ontgoocheling is het lot van wie kwaad beramen; Maar bij hen, die heilzame raad geven,
heerst vreugde. 21 Geen kwaad zal den rechtvaardige treffen, Maar de bozen worden door het ongeluk achtervolgd. 22 Jahweh heeft een afschuw van leugentaal, Maar welbehagen in hen, die de waarheid betrachten. 23 Een wijze houdt zijn wetenschap voor zich, Een dwaas loopt met zijn domheid te koop. 24 De hand der vlijtigen zal regeren, Vadsigheid leidt tot slavernij. 25 Kommer in het hart maakt een mens neerslachtig, Een goed woord fleurt hem weer op. 26 Een rechtvaardige vindt zijn weide wel, Maar de weg der bozen voert hen op een dwaalspoor. 27 Een vadsig mens zal geen wild verschalken, Een ijverig mens verwerft een kostbaar
bezit. 28 Op de weg der deugd is leven, Het pad der boosheid leidt naar de dood.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 13
1 Een verstandig kind volgt de tucht van zijn vader, Een deugniet is doof voor verwijten. 2 De goede geniet van de vrucht der gerechtigheid Het verlangen der zondaars gaat uit
naar geweld. 3 Wie op zijn mond let, behoedt zichzelf; Maar wie zijn lippen openspalkt, hèm dreigt
gevaar. 4 De begeerte van den luiaard blijft onvervuld, Het verlangen der vlijtigen wordt ruimschoots
bevredigd. 5 De rechtvaardige heeft een afkeer van leugentaal, Maar de boze smaadt en schimpt. 6 De deugd beschermt hem, die onberispelijk wandelt, De boosheid brengt de zondaars
ten val. 7 Er zijn er, die zich rijk houden, maar alles ontberen; Ook, die zich arm voordoen,
en kapitalen bezitten. 8 Met rijkdom kan men zijn leven kopen, Maar de arme kan geen losprijs vinden. 9 Het licht der rechtvaardigen brandt lustig, De lamp der bozen gaat uit. 10 Overmoed geeft enkel twist, Alleen bij ootmoedigen is wijsheid. 11 Snel verworven rijkdom slinkt even vlug weg; Alleen wie gestadig verzamelt, wordt
rijk. 12 Langdurig wachten sloopt het hart, Maar een vervulde wens is een boom des levens. 13 Wie het bevel niet telt, wordt ervoor gestraft; Wie het voorschrift eerbiedigt, wordt
beloond. 14 Het onderricht van den wijze is een bron van leven; Men vermijdt er mee de strikken
des doods. 15 Gezond verstand maakt bemind, Het gedrag der veinzaards leidt tot hun eigen verderf. 16 Een wijze doet alles met beleid, Maar een zot kraamt zijn dwaasheid uit. 17 Een onbekwaam boodschapper brengt ongeluk aan, Een betrouwbaar gezant wendt het af. 18 Armoe en schande voor wie de berisping niet telt; Maar wie een vermaning ter harte
neemt, wordt geëerd. 19 Een vervulde wens is zoet voor de ziel, Het kwaad te mijden is voor de bozen een gruwel. 20 Wie met wijzen omgaat wordt wijs; Wie het met dwazen houdt, vergaat het slecht. 21 De zondaars zit het ongeluk op de hielen, Welvaart is het deel der rechtvaardigen. 22 De deugdzame laat zijn kleinkinderen een erfenis na, Wat een zondaar bezit, is voor
den rechtvaardige bestemd. 23 Veel voedsel geeft het braakland der armen, Maar door onrecht gaat het meeste verloren. 24 Wie de roede spaart, houdt niet van zijn kind; Want wie het liefheeft, kastijdt het. 25 De rechtvaardige kan eten tot verzadigens toe, De maag der bozen komt te kort.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 14
1 De wijsheid bouwt zich een huis, De dwaasheid breekt het eigenhandig af. 2 Wie Jahweh vreest, gaat de rechte weg; Wie Hem veracht, gaat kronkelwegen. 3 In de mond van een dwaas ligt een stok voor zijn rug, De wijzen worden door hun lippen
beschermd. 4 Waar geen runderen zijn, blijft de kribbe schoon; Rijke inkomsten dankt men aan de
kracht van den os. 5 Een eerlijk getuige liegt niet, Een vals getuige verspreidt leugens. 6 De spotter zoekt wijsheid, maar tevergeefs; Voor een wijze is de kennis gemakkelijk
te vinden. 7 Blijf uit de buurt van een dwaas, Want verstandige taal bespeurt ge er niet. 8 De wijsheid der schranderen wijst hun de weg, Maar de dommen worden door hun dwaasheid
op een dwaalspoor geleid. 9 Het zoenoffer spot met de dwazen, Maar bij rechtvaardigen woont de genade. 10 Het hart kent zijn eigen droefheid alleen; Ook in zijn vreugde kan een vreemde zich
niet mengen. 11 Het huis der bozen wordt verwoest, De tent der rechtvaardigen richt zich op. 12 Soms houdt iemand een weg voor de rechte, Die tenslotte uitloopt op de dood. 13 Ook als iemand lacht, kan hij verdriet hebben; Blijdschap loopt soms op droefheid
uit. 14 Een zondaar krijgt uit zijn wandel ruimschoots zijn deel, Maar ook een deugdzaam mens
uit zijn daden. 15 De onnozele gelooft alles wat er gezegd wordt; De wijze let op het antwoord, dat hij
ontvangt. 16 De wijze is behoedzaam en mijdt het kwaad, De dwaas is zorgeloos en gaat er op in. 17 De lichtgeraakte haalt dwaasheden uit, Een beleidvol mens is verdraagzaam. 18 De onnozelen valt dwaasheid ten deel, De wijze wordt met kennis gekroond. 19 De bozen moeten zich voor de deugdzamen buigen, De snoodaards voor de poorten der
rechtvaardigen staan. 20 Zelfs bij zijn buur is een arme gehaat, Maar de vrienden van een rijkaard zijn talrijk. 21 Een zondaar geeft niet om zijn naaste; Zalig hij, die zich over de armen ontfermt! 22 Wie kwaad beramen, geraken op een doolweg; Die op het goede bedacht zijn, ondervinden
liefde en trouw. 23 Van alle inspanning komt gewin, Praten brengt alleen maar gebrek. 24 Bedachtzaamheid is de kroon der wijzen, Dwaasheid de krans der dommen. 25 Een betrouwbaar getuige redt mensenlevens; Maar wie leugen verspreidt, pleegt verraad. 26 Op het ontzag voor Jahweh mag de sterke vertrouwen, Ook zijn kinderen vinden daarin
een toevlucht. 27 Het ontzag voor Jahweh is een bron van leven; Daardoor vermijdt men de strikken des
doods. 28 Trots gaat een vorst op een talrijke bevolking, Gebrek aan volk is het eind van een
heerser. 29 De lankmoedige is rijk aan doorzicht, De ongeduldige stapelt dwaasheden op. 30 Een kalme natuur doet het lichaam goed, Hartstocht is een kanker voor het gebeente. 31 Die een arme verdrukt, smaadt zijn Schepper; Maar wie zich over hem ontfermt, brengt
Hem eer. 32 Door zijn boosheid wordt de zondaar voortgejaagd, Maar de rechtvaardige vindt een
toevlucht in zijn deugd. 33 In het hart van een verstandige vindt de wijsheid een rustplaats, In het binnenste
der dwazen is zij niet bekend. 34 Rechtvaardigheid verheft een volk, De zonde brengt de naties tot schande. 35 De koning heeft behagen in een verstandig dienaar, Maar zijn toorn doodt hem, die
zich misdraagt.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 15
1 Een vriendelijk antwoord ontwapent de toorn, Een krenkend gezegde jaagt de woede op. 2 De tong der wijzen druipt van wijsheid, De mond der dommen stort dwaasheid uit. 3 Jahweh’s ogen waren overal rond, Nauwkeurig lettend op slechten en goeden. 4 Rustige taal is een boom des levens, Heftige woorden wonden de ziel. 5 Een dwaas slaat het vermaan van zijn vader in de wind; Verstandig hij, die op een
waarschuwing let. 6 In het huis van den rechtvaardige heerst grote welvaart, Maar het gewin der zondaars
gaat teloor. 7 De lippen der wijzen verspreiden de kennis, Het hart der dwazen doet het niet. 8 Jahweh heeft een afschuw van het offer der bozen, Maar welbehagen in het gebed der
rechtvaardigen. 9 Jahweh verafschuwt de weg van een boosdoener; Hij houdt van hem, die naar rechtvaardigheid
streeft. 10 Strenge straf wacht hem, die het rechte pad verlaat; Wie niets van bestraffing wil
weten, zal sterven. 11 Onderwereld en dodenrijk liggen open voor Jahweh, Hoeveel te meer de harten van de
kinderen der mensen! 12 De spotter houdt er niet van, dat men hem vermaant; Daarom gaat hij niet met wijzen
om. 13 Een vrolijk hart maakt een blij gezicht, Verdriet in het hart slaat de geest terneer. 14 Een verstandig hart streeft naar kennis, De mond der dommen vermeit zich in dwaasheid. 15 Een neerslachtig mens heeft steeds kwade dagen, Voor een blijmoedig karakter is het
altijd feest. 16 Beter weinig te bezitten en Jahweh te vrezen, Dan vele schatten met wroeging erbij. 17 Beter een schoteltje groente, waar liefde heerst, Dan een gemeste stier met haat erbij. 18 Een driftkop stookt ruzie, Een lankmoedig mens bedaart de twist. 19 De weg van een luiaard is als een doornheg, Het pad der vlijtigen is gebaand. 20 Een verstandig kind is een vreugde voor zijn vader, Een dwaas mens minacht zijn moeder. 21 In dwaasheid vindt een onverstandig mens zijn genoegen, Een man van inzicht houdt
de rechte weg. 22 Bij gebrek aan overleg mislukken de plannen, Na rijp beraad komen ze tot stand. 23 Men kan plezier hebben in zijn eigen antwoord; Maar hoe treffend is een woord, dat
van pas komt! 24 De wijze gaat de weg des levens omhoog, Hij wil het dodenrijk beneden ontwijken. 25 Jahweh haalt het huis der hoogmoedigen neer, Maar zet de grenspaal van een weduwe
vast. 26 Jahweh heeft een afschuw van snode plannen, Maar vriendelijke woorden zijn Hem rein. 27 Wie oneerlijke winst maakt, schaadt zijn eigen huis; Maar wie van omkoperij niets
moet hebben, blijft leven. 28 Een rechtvaardig mens overweegt wat hij zegt, De mond der bozen stort onheil uit. 29 Jahweh is verre van de zondaars, Maar Hij hoort het gebed der rechtvaardigen. 30 Stralende ogen verblijden het hart, Een goede tijding verkwikt het gebeente. 31 Wie naar heilzame vermaning luistert, Woont in de kring der wijzen. 32 Wie de tucht niet telt, telt zich zelven niet; Wie naar vermaning luistert, krijgt
inzicht. 33 Het ontzag voor Jahweh voedt op tot wijsheid, Aan de eer gaat ootmoed vooraf.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 16
1 Wel kan de mens bij zichzelf overleggen, Maar van Jahweh komt het antwoord van de
mond. 2 Al denkt de mens, dat al zijn wegen onschuldig zijn, Het is Jahweh, die de harten
toetst! 3 Wentel uw zorgen op Jahweh af, Dan komen uw plannen ten uitvoer. 4 Jahweh heeft alles gemaakt met een doel, Zo ook den zondaar voor de dag van het onheil. 5 Jahweh verafschuwt alle hooghartige mensen; De hand erop: ze ontkomen niet aan hun
straf. 6 Door oprechte liefde wordt de zonde uitgeboet, Uit vrees voor Jahweh leert men het
kwaad mijden. 7 Als Jahweh behagen heeft in iemands wegen, Maakt Hij zelfs diens vijanden met hem
bevriend. 8 Beter weinig met eerlijke middelen, Dan rijke inkomsten door onrecht. 9 Al kan de mens bij zichzelf overleggen, Het is Jahweh, die zijn schreden richt. 10 Van ‘s konings lippen komt een orakel, Bij een rechtszaak faalt zijn uitspraak niet. 11 Een juiste balans en weegschaal zijn van Jahweh, En iedere gewichtssteen is zijn werk. 12 Koningen moeten een afschuw van misdaden hebben; Alleen door rechtvaardigheid staat
een troon sterk. 13 Een koning heeft welbehagen in eerlijke taal, En houdt van iemand, die waarheid spreekt. 14 De toorn eens konings is de bode van de dood; Een wijs man weet hem te ontwapenen. 15 Een vriendelijk gezicht van den koning betekent leven, Zijn welgevallen is als een
wolk vol lenteregen. 16 Wijsheid verwerven is beter dan goud, Ervaring krijgen verkieslijker dan zilver. 17 Het pad der deugdzamen weet het kwaad te vermijden; Wie op zijn weg let, beschermt
zichzelf. 18 Hoogmoed komt vóór de val, Hooghartigheid, voordat men struikelt. 19 Beter deemoedig te zijn met armen, Dan met hovaardigen buit te delen. 20 Wie op zijn woorden let, heeft het goed; Gelukkig hij, die op Jahweh vertrouwt! 21 Een wijze geest wordt verstandig genoemd, Maar met goede woorden bereikt men nog meer. 22 Inzicht is een levensbron voor wie het bezit, Dwazen worden met dwaasheid bestraft. 23 Een wijze geest spreekt verstandige taal, Hij maakt, dat zijn woorden overtuigen. 24 Vriendelijke woorden zijn een honingraat, Zoet voor de ziel en verkwikkend voor het
gebeente. 25 Soms houdt men een weg voor de rechte, Die tenslotte uitloopt op de dood. 26 De honger zet den arbeider aan tot werken; Zijn mond dwingt hem ertoe. 27 Een man, die niet deugt, is een oven van boosheid; Op zijn lippen brandt als het ware
een vuur. 28 Een wispelturig mens stuurt op ruzie aan, Een lastertong brengt onenigheid tussen
vrienden. 29 Een booswicht tracht zijn naaste te verleiden, En hem te brengen op een weg, die niet
deugt. 30 Wie zijn ogen toeknijpt, is iets vals van plan; Wie zijn lippen opeenperst, heeft
het kwaad al gedaan. 31 Het grijze haar is een heerlijke kroon, Die op het pad der deugd wordt verkregen. 32 Een lankmoedig man is meer waard dan een krachtmens; Wie zichzelf beheerst, staat
hoger, dan wie een stad bedwingt. 33 Wel wordt het lot in de schoot geworpen Maar wat het uitwijst, komt van Jahweh.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 17
1 Beter een droog stuk brood met vrede erbij, Dan een huis vol feestmaaltijden en twist. 2 Een verstandige knecht heeft meer te zeggen dan een ontaarde zoon, En deelt met diens
broeders de erfenis. 3 De smeltkroes voor het zilver, de oven voor het goud; Maar de harten toetst Jahweh! 4 De boosdoener luistert naar zondige taal, De valsaard heeft oor voor heilloze woorden. 5 Wie een arme bespot, smaadt zijn Schepper; Wie leedvermaak heeft, blijft niet ongestraft. 6 Kleinkinderen zijn de kroon der grijsaards, Vaders de trots van hun kinderen. 7 Als oprechte taal een dwaas niet staat, Past een edelman zeker geen leugentaal. 8 Het geschenk is een toversteen voor wie het geeft; Waarheen hij zich wendt, hij heeft
succes. 9 Wie een misdaad bemantelt, zoekt de vrede te bewaren; Wie de zaak weer ophaalt, brengt
onenigheid tussen vrienden. 10 Op een verstandig mens maakt één vermaning meer indruk, Dan honderd slagen op een
dwaas. 11 Een boze zoekt enkel verzet; Daarom stuurt men een wreden bode op hem af. 12 Beter een berin te ontmoeten, van haar jongen beroofd, Dan een dwaas in zijn dwaasheid. 13 Als iemand goed met kwaad vergeldt, Zal van zijn huis het kwaad niet wijken. 14 Als ruzie ontstaat, is het hek van de dam; Bind dus in, voor de twist losbarst. 15 Wie een boosdoener vrijspreekt en een onschuldige veroordeelt, Zijn beiden een even
grote gruwel voor Jahweh. 16 Waartoe dient geld in de hand van een dwaas, Om wijsheid te kopen, als hij toch geen
verstand heeft? 17 Een vriend laat altijd zijn genegenheid blijken, In tijd van nood toont hij zich als
een broeder. 18 Hoe kortzichtig de mens, die handslag geeft, En zich borg stelt voor zijn naaste. 19 Wie op ruzie gesteld is, is op zonde gesteld; Wie hooghartig spreekt, zoekt zijn eigen
val. 20 Een vals karakter zal geen zegen ondervinden; Wie zijn woorden verdraait, zal in het
ongeluk storten. 21 Wie een domoor verwekt heeft, heeft zich hartzeer bezorgd; De vader van een zot kent
geen vreugde. 22 Een blij hart doet het lichaam goed, Neerslachtigheid verdort het gebeente. 23 De boze neemt een geschenk uit de buidel aan, Om de wegen van het recht te verdraaien. 24 De verstandige houdt de wijsheid voor ogen, De ogen van een domoor dwalen af naar
de uithoeken der aarde. 25 Een dom kind is een ergernis voor zijn vader, Een verdriet voor haar, die het baarde. 26 Onschuldigen beboeten is al niet goed; Maar edele mensen slaan, gaat alle perken te
buiten! 27 Wie verstandig is, is spaarzaam met zijn woorden; Een man van ervaring is koelbloedig. 28 Als hij zwijgt, geldt zelfs een dwaze voor wijs; Als hij zijn mond maar houdt, voor
verstandig.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 18
1 Wie zich afscheiden wil, zoekt een voorwendsel; Met alle middelen stuurt hij op ruzie
aan. 2 Een domoor houdt niet van wijsheid, Maar zegt toch gaarne zijn mening. 3 Met de misdaad komt ook de minachting, Op de schanddaad volgt de smaad. 4 De woorden van sommige mensen zijn diepe wateren, Een bruisende beek, een bron van
leven. 5 Het is onverantwoord, partij te kiezen voor een boosdoener, of een onschuldige voor
het gerecht te verdringen. 6 Wat een dwaas zegt, leidt tot twist; Zijn mond roept om slaag. 7 Wat een dwaas zegt, stort hem in het ongeluk; Zijn woorden zijn een valstrik voor
hemzelf. 8 Woorden van een lastertong zijn als lekkernijen, Ze glijden af naar het diepste van
de maag. 9 Wie ook maar slap is in zijn werk, Is al een broer van de vernielgeest. 10 De naam van Jahweh is een sterke burcht; De rechtvaardige ijlt erheen, en is veilig. 11 Het vermogen is voor den rijke een sterke vesting, In zijn verbeelding een hoge muur. 12 Vóór de val is men hooghartig, Maar aan de eer gaat ootmoed vooraf. 13 Geeft iemand antwoord, eer hij heeft geluisterd, Dan strekt hem dit tot dwaasheid
en schande. 14 Geestkracht houdt iemand staande in zijn lijden, Maar wie beurt een gebroken geest
weer op? 15 Een verstandig hart doet inzicht op, Het oor der wijzen spitst zich op kennis. 16 Een geschenk verschaft iemand ruimte, Het geeft hem toegang tot de groten. 17 Wie het eerst zijn zaak bepleit, krijgt gelijk; Maar dan komt zijn buur en zet hem
recht. 18 Het lot maakt een einde aan twisten, En scheidt machtigen van elkaar. 19 Een verongelijkte broer is ontoegankelijker dan een sterke vesting; Ruzie is als de
grendel van een burcht. 20 Door de vrucht van de mond wordt iemands maag gevuld; Van de oogst zijner lippen wordt
hij verzadigd 21 Dood en leven zijn in de macht van de tong; Wie haar veel gebruikt, moet haar vrucht
dan ook eten. 22 Wie een vrouw heeft gevonden, heeft iets goeds gevonden, En de gunst van Jahweh gewonnen. 23 Al klaagt een arme nog zo smekend, De rijke antwoordt met hardheid. 24 Er zijn makkers, die iemand in het ongeluk storten; Maar ook vrienden, die aanhankelijker
zijn dan een broer.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 19
1 Beter een arme, die onberispelijk wandelt, Dan een rijke, die verkeerde wegen gaat. 2 Zonder verstand deugt zelfs de ijver niet; Wie te haastig loopt, doet een misstap. 3 Door zijn dwaasheid komt de mens op het verkeerde pad, Maar hij zelf wijt het aan
Jahweh! 4 Rijkdom maakt vele vrienden, Een arme raakt zijn vrienden kwijt. 5 Een onbetrouwbaar getuige blijft niet ongestraft; Wie leugens verspreidt, zal niet
ontkomen. 6 Velen dingen naar de gunst van een voorname; Wie geschenken geeft, heeft allen tot
vriend. 7 Als een arme al door zijn broers wordt gehaat, Hoever zullen zijn vrienden zich dan
van hem terugtrekken! Wie te veel spreekt, wordt een meester in de boosheid; Wie woorden
najaagt, ontkomt niet. 8 Wie verstand verwerft, heeft zichzelven lief; Wie inzicht bewaart, zal het goede ondervinden. 9 Een onbetrouwbaar getuige blijft niet ongestraft; Wie leugens verspreidt, zal omkomen. 10 Weelde staat een dwaas evenmin, Als een knecht het heersen over vorsten. 11 Wijsheid maakt den mens lankmoedig; Hij gaat er groot op, een misstap te vergeven. 12 Een toornig koning brult als een leeuw, Maar als dauw op het groen is zijn gunst. 13 Een dwaas kind is een ramp voor zijn vader, Het getwist van een vrouw een gestadig
druppelend lek. 14 Huis en have worden van vader geërfd, Maar een verstandige vrouw komt van Jahweh. 15 Luiheid verwekt een diepe slaap, Een trage geest moet honger lijden. 16 Wie de geboden in acht neemt, behoedt zichzelf; Wie niet past op zijn wandel, zal
sterven. 17 Wie goed is voor een arme, leent aan Jahweh; Hij zal hem zijn weldaad vergelden. 18 Tuchtig uw kind, zo lang er nog hoop is; Maar laat u niet vervoeren tot toorn. 19 Een driftig mens zal moeten boeten; Wilt ge hem helpen, ge maakt het nog erger. 20 Luister naar raad, en neem vermaning aan, Opdat ge tenslotte wijs moogt zijn. 21 Vele plannen gaan er om in den mens, Maar het besluit van Jahweh, dàt komt tot stand. 22 Goedheid strekt den mens tot gewin, Beter arm te zijn dan wreed 23 Het ontzag voor Jahweh leidt ten leven; Men rust dan tevreden, niet door rampen bezocht. 24 Als een luiaard zijn hand in de schotel heeft gestoken, Brengt hij haar nog niet eens
naar de mond. 25 Slaat ge een spotter, dan wordt de onervarene wijs; Vermaant ge een verstandig mens,
hij leert er nog uit. 26 Wie zijn vader mishandelt, zijn moeder verjaagt, Is een kind, dat beschaamt en te
schande maakt. 27 Mijn zoon, houdt ge op, naar vermaning te luisteren, Dan dwaalt ge af van verstandige
taal. 28 Een kwaadwillige getuige spot met het recht, De mond der bozen stort onrecht uit. 29 Voor de spotters liggen roeden gereed, En slagen voor de rug van de dwazen.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 20
1 De wijn is een spotter, de drank luidruchtig; Onwijs is hij, die zich eraan te buiten
gaat. 2 Een toornig koning brult als een leeuw; Wie hem prikkelt, vergrijpt zich aan zichzelf. 3 Het is een eer voor den mens, buiten twisten te blijven; Alleen dwazen zoeken ruzie. 4 Als een luiaard in de herfst niet wil ploegen, Zoekt hij in de oogsttijd tevergeefs. 5 Diep water is het, wat iemand bij zichzelf overlegt; Maar een verstandig mens weet
het te putten. 6 Velen worden vriendelijke mensen genoemd; Waar vindt men echter iemand, die betrouwbaar
is? 7 Een deugdzaam mens, die onberispelijk wandelt: Ook na zijn dood gaat het zijn kinderen
goed. 8 De koning, die op zijn rechterstoel zit, Zift met zijn ogen al wat slecht is. 9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein gehouden, Ik ben vrij van zonde? 10 Tweeërlei gewicht en tweeërlei maat: Jahweh heeft van beide een afschuw. 11 Zelfs uit het gedrag van een kind kan men opmaken, Of zijn daden zuiver zijn en oprecht. 12 Een oor dat hoort, en een oog dat ziet: Jahweh heeft ze beide gemaakt. 13 Wees niet verzot op slapen, anders wordt ge arm; Houd uw ogen open, en ge krijgt eten
genoeg. 14 Slecht! Slecht! klaagt de koper; Maar als hij is weggegaan, gaat hij er groot op 15 Er is goud, er zijn veel juwelen, Maar het kostbaarst bezit zijn verstandige lippen. 16 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een ander; Eis een pand van hem,
terwille van vreemden. 17 Gestolen brood smaakt iemand wel goed, Maar achteraf heeft hij een mond vol zand. 18 Alleen door beraad komen plannen ten uitvoer; Voer dus de strijd met beleid. 19 Wie altijd maar babbelt, verraadt licht een geheim; Bemoei u dus niet met een praatvaar. 20 Als iemand zijn vader en moeder vervloekt, Gaat zijn lamp uit, wanneer de duisternis
intreedt. 21 Een bezit, te spoedig verkregen, Brengt tenslotte geen zegen. 22 Zeg niet: Ik zal u het kwaad vergelden! Vertrouw op Jahweh; Hij zal u helpen. 23 Tweeërlei gewicht is een gruwel voor Jahweh, Een valse weegschaal is kwaad. 24 Door Jahweh zijn de schreden der mensen bepaald; Hoe zou ook de mens zijn weg kunnen
zien? 25 In de val loopt hij, die ijlings "Heilig" roept En eerst ná zijn geloften overlegt. 26 Een wijs koning zift de bozen uit, En laat het rad over hen heengaan. 27 Jahweh slaat de geest der mensen gade En doorzoekt alle schuilhoeken der ziel. 28 Liefde en trouw beschermen den koning, Op rechtvaardigheid stut hij zijn troon. 29 Het sieraad der jongemannen is hun kracht, Grijze haren zijn de pronk van de ouderdom. 30 Bloedige striemen polijsten het hart, Slagen de schuilhoeken der ziel.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 21
1 In Jahweh’s hand is het hart van een koning als een beekje; Hij leidt het, waarheen
Hij wil. 2 Al denkt de mens, dat al zijn wegen recht zijn, Het is Jahweh, die de harten toetst. 3 Rechtvaardigheid beoefenen en billijkheid, Is Jahweh meer waard dan offers. 4 Een hooghartige blik, een opgeblazen hart, De aanplant der bozen is zonde 5 De plannen van een ijverig mens brengen louter voordeel, Maar wie zich overhaast,
krijgt enkel gebrek. 6 Wie met leugens schatten wil verwerven, Jaagt ijdelheid na en de strikken des doods. 7 Bozen worden door hun gewelddaden meegesleept; Want zij weigeren, recht te doen. 8 Kronkelig is de weg van een bedrieger; Wie eerlijk is, handelt oprecht. 9 Beter te wonen op de punt van het dak, Dan met een snibbige vrouw in de echtelijke
woning. 10 Een slecht karakter haakt naar kwaad; Zelfs zijn naaste vindt geen genade in zijn
ogen. 11 Straft ge een spotter, dan wordt de onervarene wijs; Leest men een wijze de les, hij
leert er nog uit. 12 De Rechtvaardige let op het huis van den boze, En stort de boosdoeners in het verderf. 13 Wie zich doof houdt voor de smeekbede van een arme, Zal ook zelf roepen en geen antwoord
krijgen. 14 Toorn wordt door een stille gift ontwapend, Hevige gramschap door een geschenk in
de buidel. 15 Dat er recht wordt gedaan, is voor den rechtvaardige een vreugde, Voor de boosdoeners
een ramp. 16 De mens, die afdwaalt van het pad der wijsheid, Mag in de kring der schimmen uitrusten. 17 Wie van feestvieren houdt, vervalt tot gebrek; Wie veel wijn en olie verbruikt, wordt
niet rijk. 18 De boze is een losprijs voor den rechtvaardige, Zondaars komen voor de deugdzamen
in de plaats. 19 Beter in een woestijn te wonen, Dan bij een snibbige en humeurige vrouw. 20 In de woning van een wijze blijven kostbare schatten, Maar de domoor jaagt ze erdoor. 21 Wie naar rechtvaardigheid en goedheid streeft, Zal leven vinden en aanzien. 22 De wijze beklimt een stad van helden, En werpt het bolwerk neer, waarop zij vertrouwen. 23 Wie let op zijn mond en zijn tong, Bespaart zich moeilijkheden. 24 "Spotter" noemt men een overmoedig, vermetel mens, Een die handelt in mateloze trots. 25 Een luiaard komt nog om door zijn ondeugd, Want zijn handen weigeren te werken. 26 Heel de dag zit de zondaar te hunkeren, Maar de rechtvaardige deelt rijkelijk uit. 27 Het offer der bozen is iets afschuwelijks; Hoeveel te meer, als hij het brengt voor
een wandaad. 28 Een leugenachtig getuige gaat te gronde; Iemand die luistert, mag altijd spreken. 29 Wel trekt een boosdoener een brutaal gezicht, Maar een rechtvaardige doorziet zijn
gedrag. 30 Er is geen wijsheid, geen beraad, Geen verstand tegenover Jahweh. 31 Wel worden paarden getuigd voor de dag van de strijd, Maar de zege hangt van Jahweh
af.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 22
1 Een goede naam is meer waard dan een groot vermogen, Bemind te zijn is beter dan zilver
en goud. 2 Rijk en arm ontmoeten elkaar, Jahweh is hun aller Schepper. 3 De wijze ziet onheil en trekt zich terug; De onnozelen lopen door, en moeten ervoor
boeten. 4 Het loon voor ootmoed en vreze voor Jahweh Is rijkdom, aanzien en leven. 5 Doornen en strikken liggen op de weg van den valsaard; Wie zijn leven liefheeft, blijft
er ver vandaan. 6 Oefen kinderen in de weg, die ze moeten gaan, Dan wijken ze ook in hun ouderdom er
niet van af. 7 Wie rijk is, heerst over de armen; Wie leent, wordt de slaaf van wie uitleent. 8 Wie onrecht zaait, zal onheil oogsten; De vrucht van zijn arbeid gaat te niet. 9 Een vriendelijk mens wordt gezegend, Want hij deelt met den arme zijn brood. 10 Jaag den spotter weg, en het twisten houdt op, Er komt een eind aan vechten en schimpen. 11 De zuivere van harte wordt door Jahweh bemind, De vleier is de vriend van den koning. 12 De ogen van Jahweh houden vol kennis de wacht; Hij verijdelt de woorden van den zondaar. 13 De luiaard zegt: Buiten loopt een leeuw, Midden op straat word ik nog verscheurd! 14 Een diepe kuil is de mond van vreemde vrouwen; Op wien Jahweh vertoornd is, die valt
erin. 15 Al zit de dwaasheid in het hart van een kind geworteld, De tuchtroede haalt ze er
uit! 16 Wie een arme verdrukt, brengt hem voordeel; Wie aan een rijkaard iets geeft, veroorzaakt
gebrek 17 Woorden van wijzen Neig uw oor en luister naar mijn woorden; Zet uw aandacht erop,
om ze te leren kennen. 18 Het is goed, als ge ze ter harte neemt, En ze allen bestendig op uw lippen hebt. 19 Opdat ge in Jahweh uw vertrouwen moogt stellen, Maak ik ze heden bekend, ook aan u! 20 Een dertigtal heb ik er voor u opgeschreven: Ze bevatten goede raad en ervaring; 21 Ze leren u de waarheid en betrouwbare woorden, Zodat ge een goed antwoord kunt geven
aan hen die u ondervragen 22 Buit een arme niet uit, omdat hij arm is, Trap in de poort niet op den kleinen man; 23 Want Jahweh zal het voor hen opnemen, En die hèn beroven, van het leven beroven. 24 Sluit geen vriendschap met een driftkop, Laat u niet in met een heethoofd; 25 Anders raakt ge vertrouwd met hun wegen, En zet ge een valstrik voor uzelf. 26 Behoor niet tot hen, die handslag geven, En borg blijven voor schulden; 27 Als ge niets hebt om te betalen, Haalt men het bed onder u weg. 28 Raak niet aan de eeuwenoude grenzen, Die uw voorvaderen hebben getrokken. 29 Ziet ge iemand die handig is met zijn werk, Hij komt bij koningen in dienst; Het gewone
volk hoeft hij niet te dienen!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 23
1 Als ge bij den koning aan tafel zit, Let dan enkel op wat voor u staat, 2 En zet een mes op uw keel Als ge een goede eetlust hebt; 3 Wees niet belust op zijn lekkernijen, Want ze zijn een bedriegelijke spijs. 4 Doe geen moeite, om rijkdom te verwerven, Zie van uw voornemen af; 5 Zodra ge uw zinnen daarop zet, Is hij al heen! Want hij maakt zich vleugels, En vliegt
als een arend de lucht in. 6 Ga niet eten bij een vrek, Wees niet belust op zijn lekkernijen; 7 Want het is iemand, die bij zichzelf zit te rekenen, Die "Eet en drink" tot u zegt,
maar het niet meent. 8 De spijs, die ge gegeten hebt, spuwt ge weer uit, En uw vriendelijke woorden hebt
ge verspild. 9 Spreek niet ten aanhoren van een dwaas; Hij geeft niets om uw wijze woorden. 10 Verleg de grenzen van weduwen niet En raak niet aan de akker van wezen; 11 Want hun Losser is sterk, Hij neemt het voor hen tegen u op. 12 Neem een vermaning wel ter harte Open uw oren voor verstandige taal. 13 Ge moet een knaap geen vermaning sparen, Al slaat ge hem met een stok, hij gaat er
niet van dood; 14 Want als ge hem met een stok hebt geslagen, Hebt ge hem van de onderwereld gered. 15 Mijn kind, als úw hart wijs is, Zal ook mijn hart zich verheugen; 16 Mijn ziel zal jubelen, Als uw lippen juiste dingen zeggen. 17 Laat uw hart niet jaloers zijn op zondaars, Maar ijveren voor de vrees voor Jahweh,
iedere dag; 18 Als ge die bewaart, is er toekomst, En zal uw verwachting niet worden beschaamd. 19 Mijn zoon, luister en wees wijs, Breng uw hart op het rechte pad. 20 Doe niet mee met wijnslempers, Met hen, die zich aan vlees te buiten gaan; 21 Want een drinker en een veelvraat verarmt, De roes hult iemand in lompen. 22 Luister naar uw vader, die u heeft verwekt, Minacht uw moeder niet, als ze oud is
geworden. 23 Verwerf u waarheid, en verkoop ze niet, Wijsheid, tucht en inzicht. 24 Innig verheugt zich de vader van een rechtschapene, Wie een wijze baarde, beleeft
genoegen aan hem: 25 Zo moge uw vader zich over u verheugen, Zij zich verblijden, die u ter wereld bracht. 26 Mijn zoon, schenk mij uw hart, Laat uw ogen op mijn wegen letten; 27 Want een deerne is een diepe kuil, Een vreemde vrouw een nauwe put. 28 Ja, zij ligt op de loer als een rover, En maakt vele mensen ontrouw. 29 Waar klinkt ach, en waar klinkt wee; Waar heerst twist, waar nijpen de zorgen? Waar
worden zonder reden wonden geslagen, Waar worden de blikken beneveld? 30 Waar men nog laat aan de wijn zit, Waar men komt, om de drank te keuren. 31 Zie niet om naar de wijn, hoe rood hij is, Hoe hij fonkelt in het glas. Wel glijdt
hij zachtjes naar binnen, Vloeiend langs lippen en tanden. 32 Maar ten leste bijt hij als een slang, Is hij giftig als een adder. 33 Uw ogen zien vreemde dingen, Uw hart slaat wartaal uit; 34 Ge voelt u als iemand, die dobbert op zee, Als een matroos bij zware storm: 35 "Ze hebben me geslagen, en ik voelde het niet, Ze hebben me gebeukt, en ik merkte
het niet! Wanneer ben ik weer wakker? Dan ga ik er nog eens op uit!"
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 24
1 Wees niet afgunstig op booswichten, Verlang niet naar hun gezelschap; 2 Want wat zij willen is geweld, Wat zij bespreken, is onheil. 3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, Door inzicht houdt het stand; 4 Door kunde worden de kamers vol Van allerlei kostbaar en prettig bezit. 5 Een wijze is meer waard dan een sterke, Een man van ervaring meer dan een krachtmens; 6 Want alleen met overleg wordt een oorlog gevoerd, De zege bevochten door rijp beraad. 7 Voor een dwaas is de wijsheid te hoog; Daarom doet hij in de poort zijn mond niet
open. 8 Wie op kwaad zint, Wordt een gluiperd genoemd. 9 De gedachten van een dwaas zijn zondig, Een spotter is voor de mensen een gruwel. 10 Gedraagt ge u slap, als het u goed gaat, Dan schieten in moeilijke tijden uw krachten
te kort. 11 Red hen, die ter dood worden gebracht; Bevrijd hen, die naar de plaats van terechtstelling
wankelen. 12 Al zegt ge: "Och, we wisten het niet," Zou Hij, die de harten peilt, het niet merken,
Hij, die uw leven beschermt, het niet weten, En den mens niet naar zijn werken vergelden? 13 Mijn zoon, eet honing, want die smaakt goed; Honingzeem is zoet voor het gehemelte: 14 Zo is ook de kennis goed voor uw hart, En de wijsheid voor uw ziel. Vindt ge haar,
dan is er toekomst, En wordt uw verwachting niet beschaamd. 15 Booswicht, loer niet op de woning van den rechtvaardige, Beproef niet, zijn verblijf
te vernielen; 16 Want al valt de rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op, Maar de bozen blijven
liggen in het kwaad. 17 Als uw vijand valt, moet ge u niet verheugen, Als hij struikelt, u niet verblijden; 18 Want als Jahweh het ziet, mishaagt het Hem, En wendt Hij zijn gramschap van hem op
u af. 19 Erger u niet over hen, die kwaad doen, Wees niet jaloers op booswichten; 20 Want voor den booswicht is er geen toekomst, De lamp der bozen gaat uit. 21 Mijn zoon, vrees Jahweh en den koning, Houd u niet met nieuwlichters op; 22 Want plotseling daagt hun ongeluk, Wie weet, wat hun einde zal zijn? 23 Ook de volgende spreuken zijn van wijzen. Partijdigheid in een rechtszaak is nooit
goed 24 Wie tot een schuldige zegt: ge hebt gelijk, De volkeren zullen hem verwensen, De naties
hem vloeken. 25 Maar die hem bestraffen, gaat het goed, Op hen rust zegen en voorspoed; 26 Een kus op de lippen krijgt hij, Die een rechtvaardige uitspraak doet. 27 Stel orde op uw werk buitenshuis, Maak, dat het klaar is op uw akker; Neem dan eerst
een vrouw En bouw u een huis. 28 Leg geen valse getuigenis af tegen uw naaste, Waarom zouden uw lippen bedriegen? 29 Zeg niet: "Zoals hij mij heeft gedaan, zal ik hem doen; Ik zet den man zijn daden
betaald." 30 Ik kwam eens langs de akker van een luiaard, Langs de wijngaard van een dwaas; 31 En zie: hij was geheel met onkruid begroeid, De grond met distels bedekt, En de stenen
muur lag in puin. 32 Toen ik dat zag, nam ik het ter harte; Toen ik dat merkte, heb ik er deze les uit
getrokken: 33 Nog even slapen, nog even soezen, Nog even in bed de handen over elkaar; 34 Dan overvalt u de armoe als een zwerver, Het gebrek als een rover.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 25
1 Ook de volgende spreuken zijn van Salomon; ze zijn verzameld door de beambten van
Ezekias, den koning van Juda. 2 Het is de glorie van God, iets verborgen te houden, De glorie der koningen, het uit
te zoeken. 3 Zoals de hoogte der hemelen, en de diepte der aarde, Zo is ook het hart der koningen:
ondoorgrondelijk. 4 Worden de slakken uit het zilver verwijderd, Dan slaagt de kunstenaar in zijn werk; 5 Verjaagt men de bozen uit de tegenwoordigheid van den koning, Dan staat zijn troon
door rechtvaardigheid sterk. 6 Dring u niet op bij den koning, En ga niet staan op de plaats van voornamen; 7 Het is beter, dat men tot u zegt: "Neem hier plaats, hogerop," Dan dat men u voor
een aanzienlijke vernedert. Wat uw ogen hebben gezien, 8 Moet ge niet terstond voor het gerecht gaan brengen; Wat zult ge na afloop doen, Als
uw naaste u in het ongelijk heeft gesteld? 9 Beslecht uw eigen zaak met den naaste, Maar maak daarbij het geheim van een derde
niet openbaar; 10 Anders zal hij, die het hoort, u beschimpen, En houdt ge voor altijd een slechte naam. 11 Gouden vruchten op zilveren schalen: Zijn woorden, te pas gesproken. 12 Een gouden ring en een sieraad van edel metaal: Is een wijs vermaner voor een luisterend
oor. 13 Als koele sneeuw bij de hitte van de oogst Is een trouwe bode voor hem, die hem stuurt:
Hij fleurt zijn meester weer op. 14 Wolken en wind, en toch geen regen: Dat is iemand, die praalt op een gift, waar toch
niets van komt. 15 Door lankmoedigheid laat een vorst zich vermurwen, Milde taal breekt beenderen stuk. 16 Hebt ge honing gevonden, eet dan niet meer dan ge aan kunt; Anders staat het u tegen,
en geeft ge het over. 17 Kom niet te dikwijls in het huis van uw naaste; Anders krijgt hij genoeg van u, en
gaat hij u haten. 18 Een knots, een zwaard en een scherpe pijl: Is iemand, die valse getuigenis geeft tegen
zijn naaste. 19 Een slechte tand en een zwikkende voet: Is de steun van een trouweloze in moeilijke
tijden. 20 Als azijn op hoofdzeer Zo werkt het zingen van liederen op een slecht humeur. 21 Heeft uw vijand honger, geef hem brood te eten, Heeft hij dorst, laat hem water drinken; 22 Zo stapelt ge vurige kolen op zijn hoofd, En Jahweh zal het u vergelden. 23 Noordenwind brengt een stortvloed, Een geniepige tong maakt boze gezichten. 24 Beter te wonen op de punt van het dak, Dan met een snibbige vrouw in de echtelijke
woning. 25 Een koele dronk voor een dorstige keel: Is goede tijding uit een ver land. 26 Een bedorven bron, een vervuilde wel: Is een rechtvaardige, die voor den boze wankelt. 27 Te veel honing eten is niet gezond; Wees daarom spaarzaam met vleiende woorden. 28 Als een stad met een bres, zonder muren: Is iemand zonder zelfbeheersing.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 26
1 Als sneeuw bij zomer, en regen bij oogst: Zo slecht past eerbetoon bij een dwaas. 2 Als een vogel, die fladdert, en een zwaluw, die vliegt: Zo is een onverdiende verwensing;
zij treft geen doel. 3 Voor het paard een zweep, voor den ezel een toom, Voor de rug der dwazen een stok. 4 Antwoord een dwaas niet naar zijn dwaasheid, Anders mocht ge zelf eens op hem lijken. 5 Antwoord een dwaas naar zijn dwaasheid, Anders denkt hij nog, dat hij wijs is 6 Men snijdt zich de voeten af en mishandelt zichzelf, Wie een dwaas een boodschap laat
doen. 7 Voor een lamme hebben zijn benen geen nut; Zo is het met een spreuk in de mond van
dwazen. 8 Als iemand, die een kei bij een edelsteen legt, Is hij, die eerbetoon schenkt aan
een dwaas 9 Als een doornstok in de hand van een dronkaard, Is een spreuk in de mond van dwazen. 10 Als een schutter, die alle voorbijgangers verwondt, Is hij, die een dwaas en een dronkaard
in dienst neemt. 11 Als een hond, die naar zijn braaksel terugkeert, Is een dwaas, die zijn dwaasheid
herhaalt. 12 Als ge iemand ziet, die meent dat hij wijs is: Dan is er meer hoop voor een dwaas
dan voor hem. 13 De luiaard zegt: "Er loopt een wild beest op de weg, Er is een leeuw in de straten!" 14 Zoals een deur draait op haar hengsels, Zo draait een luiaard zich om in zijn bed. 15 Al heeft een luiaard zijn hand in de schotel gestoken, Hij is nog te traag, om haar
naar de mond te brengen. 16 Een luiaard denkt, dat hij wijzer is Dan zeven mensen, die verstandige antwoorden
geven. 17 Als iemand, die een hond bij zijn staart pakt, Is hij, die zich bemoeit met een twist,
die hem niet raakt. 18 Als iemand, die als een dolleman Dodelijke fakkels en pijlen wegslingert, 19 Zo is de man, die zijn naaste bedriegt, En dan zegt: Ik deed het maar voor de grap! 20 Bij gebrek aan hout gaat het vuur uit; Waar geen lastertong is, bedaart de twist. 21 Een blaasbalg bij gloeiende kolen, en hout op het vuur: Zo is een twistziek mens bij
het ruziestoken. 22 De woorden van een lastertong zijn als lekkernijen, Ze glijden af naar het diepst
van de maag. 23 Als een aarden pot, met zilverglazuur overtrokken, Zijn vleiende woorden, als het
hart ze niet meent. 24 De vijand veinst met zijn lippen, Maar innerlijk bergt hij bedrog. 25 Al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet; Want zeven gruwelen zijn in zijn hart. 26 Al weet iemand zijn haat bedriegelijk te verbergen, Zijn slechtheid komt in de vergadering
aan het licht. 27 Wie een kuil graaft, valt er zelf in; Wie een steen voortwentelt, op hem rolt die
terug. 28 Een leugentong haat oprechtheid, Een gladde tong verwekt onrust.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 27
1 Wil de dag van morgen niet prijzen: Ge weet niet, wat hij u brengt. 2 Laat een ander u prijzen, niet uw eigen mond; Een vreemde, niet uw eigen lippen. 3 Plomp is een steen, en zwaar het zand; Zwaarder dan beide is het humeur van een dwaas. 4 Wreed is de wraak, een stortvloed de toorn; Maar wie houdt het uit voor de jaloezie? 5 Beter een terechtwijzing in het openbaar, Dan liefde, die zich niet uit. 6 Goed bedoeld zijn de wonden, door een vriend geslagen; Verraderlijk de kussen van
een vijand. 7 Iemand die genoeg heeft, geeft niet om honing; Als iemand honger heeft, is al het
bittere zoet. 8 Als een vogel, die uit het nest fladdert, Zo is een man, die rondzwerft ver van zijn
huis. 9 Olie en wierook verheugen het hart; De raad van een vriend verblijdt de ziel. 10 Laat uw eigen vriend en dien van uw vader niet in de steek; Maar betreed niet het
huis van uw broeder, als het u slecht gaat, Beter een vriend dichtbij. Dan een broer
veraf. 11 Mijn zoon, wees wijs, en verblijd mijn hart; Dan kan ik te woord staan hem, die mij
hoont. 12 De wijze ziet onheil en trekt zich terug; De onnozelen lopen door, en moeten ervoor
boeten. 13 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een ander; Eis pand van hem terwille
van een vreemde vrouw. 14 Als iemand zijn naaste op de vroege morgen luidruchtig begroet, Dan wordt het als
een vloek beschouwd 15 Een gestadig druppelend lek op een stortregen-dag, En een snibbige vrouw, ze gelijken
op elkaar. 16 De noordenwind is een ruwe wind, Toch wordt hij geluksbode genoemd 17 Zoals ijzer ijzer scherpt, Zo scherpt de ene mens den ander. 18 Wie op zijn vijgeboom past, zal zijn vruchten eten; Wie voor zijn meester zorgt, wordt
rijk beloond. 19 Zoals het ene gezicht op het andere lijkt, Zo lijkt ook het ene mensenhart op het
andere. 20 Dodenrijk en onderwereld krijgen nooit genoeg; De ogen der mensen zijn nimmer bevredigd. 21 Voor het zilver de smeltkroes, de oven voor het goud: De mens wordt beproefd naar
zijn goede naam. 22 Al stampt ge den dwaas in een vijzel, Tussen de gerstekorrels met een stamper: Ge
krijgt er zijn dwaasheid niet uit. 23 Let goed op, hoe uw schapen eruit zien, En volg uw kudde met aandacht; 24 Want welvaart duurt niet eeuwig, Een schat niet van geslacht op geslacht. 25 Als het hooi binnen is, de nawas verschijnt, En het groen der bergweide wordt ingezameld, 26 Dan verschaffen de lammeren u kleding, De bokken u de prijs van een akker; 27 Dan is er geitenmelk genoeg tot voedsel van u en uw gezin, En levensonderhoud voor
uw dienstboden.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 28
1 De boze vlucht, ook al wordt hij niet vervolgd; De rechtvaardige voelt zich veilig
als een leeuw. 2 De misdaad van tyrannen doet twisten ontstaan; Door een verstandig man worden ze bijgelegd 3 Een man, die rijk is, maar de armen verdrukt, Is een regen, die wegspoelt, geen brood
geeft. 4 Die om de wet niet geven, prijzen den boze; Die de wet onderhouden, zijn kwaad op
hem. 5 Slechte mensen verstaan geen recht, Maar die Jahweh zoeken begrijpen alles. 6 Beter een arme, die onberispelijk wandelt, Dan een rijke, die verkeerde wegen gaat. 7 Het kind, dat de Wet onderhoudt, is verstandig; Maar gaat het om met verkwisters,
het maakt zijn vader beschaamd. 8 Wie zijn bezit vermeerdert met rente en toeslag, Spaart het op voor hem, die goed
is voor de armen. 9 Wie weigert, naar de Wet te luisteren, Is een gruwel, zelfs als hij bidt. 10 Wie brave mensen op het slechte pad brengt, Valt zelf in zijn eigen kuil. Deugdzamen
zullen het goede verwerven 11 Een rijkaard denkt, dat hij wijs is; Een arme, maar verstandige drommel doorziet hem. 12 Als de rechtvaardigen juichen, is de welvaart groot; Krijgen bozen de macht, dan zijn
de mensen zoek. 13 Wie zijn zonden verheimelijkt, zal geen voorspoed hebben; Wie ze belijdt en laat varen,
zal vergiffenis krijgen. 14 Gelukkig de mens, die altijd angstvallig is; Wie zijn hart afstompt, valt in het kwaad. 15 Een brullende leeuw en een roofzuchtige beer: Dat is een goddeloos heerser over een
behoeftig volk. 16 Een kortzichtig vorst maakt zich aan veel afpersing schuldig; Haat hij oneerlijke
winst, dan leeft hij lang. 17 Een mens, die bezwaard is door bloedschuld, Moet tot het graf een vluchteling blijven,
door niemand geholpen. 18 Wie onberispelijk wandelt, wordt gered; Wie verkeerde wegen gaat, valt in een kuil. 19 Wie een akker bebouwt, heeft eten genoeg; Wie zijn tijd verbeuzelt, zit volop in de
armoe. 20 Een eerlijk mens wordt rijkelijk gezegend; Wie te spoedig rijk wil worden, blijft
niet ongestraft. 21 Partijdigheid is altijd verkeerd: Voor een stuk brood kan iemand een misdrijf begaan. 22 Een boosaardig mens wil spoedig rijk worden, Niet vermoedend, dat het gebrek hem wacht. 23 Wie iemand vermaant, oogst later dank, Meer dan iemand met een gladde tong. 24 Wie zijn vader en moeder berooft, en zegt: "Het is niet verkeerd", Is een gezel van
den misdadiger. 25 Een hebzuchtig mens stookt ruzie; Wie op Jahweh vertrouwt, heeft het goed. 26 Wie op zichzelf vertrouwt, is een domoor; Wie in wijsheid wandelt, wordt gered. 27 Wie aan een arme geeft, krijgt geen gebrek; Wie zijn ogen voor hem sluit, wordt diep
vervloekt. 28 Krijgen bozen de macht, dan bergt zich de mens; Als zij ten onder gaan, worden de
rechtvaardigen talrijk.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 29
1 Iemand die hardnekkig blijft, ondanks vermaning, Wordt plotseling onherstelbaar gebroken. 2 Als rechtvaardigen heersen, verheugt zich het volk; Als de boze regeert, zuchten de
mensen. 3 Een man, die de wijsheid liefheeft, is een vreugde voor zijn vader; Wie zich ophoudt
met deernen, verkwist zijn vermogen. 4 Door rechtvaardigheid houdt een koning het land in stand; Wie veel belastingen heft,
put het uit. 5 Iemand die zijn naaste vleit, Spant een strik voor zijn voeten. 6 Op het pad van een booswicht ligt een valstrik, Maar de rechtvaardige loopt vrolijk
voort. 7 De rechtvaardige houdt rekening met de rechten der armen, De boze echter verstaat
geen reden. 8 Spotters steken een stad in brand, Wijzen bedaren het oproer. 9 Als een dwaas een rechtszaak heeft met een wijze, Is hij luidruchtig en vrolijk, maar
heeft geen rust. 10 Bloeddorstige mensen haten den deugdzame, De goeden zijn bezorgd voor zijn leven. 11 De dwaas laat zijn toorn de vrije loop, De wijze houdt zijn gramschap inl. 12 Als een vorst geloof schenkt aan leugentaal, Worden al zijn dienaren slecht. 13 Een arme en een geldschieter ontmoeten elkaar: Jahweh schenkt beiden het licht der
ogen. 14 Als een koning de armen billijk behandelt, Staat zijn troon voor altijd sterk. 15 Een stok en een vermaning schenken wijsheid; Een kind, dat aan zichzelf is overgelaten,
maakt zijn moeder te schande. 16 Als de bozen regeren, tiert de misdaad; Als zij vallen, zien de rechtvaardigen met
vreugde toe. 17 Tuchtig uw zoon, dan geeft hij u rust, En bezorgt hij u vreugde. 18 Is er geen openbaring dan verwildert het volk; Gelukkig is het, als het de Wet onderhoudt! 19 Niet met woorden alleen moet ge een slaaf vermanen; Hij verstaat ze wel, maar doet
er niet naar. 20 Ziet ge iemand, die overijld spreekt: Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem. 21 Wie zijn slaaf van jongsaf verwent, Wordt tenslotte met ondank beloond. 22 Een opvliegend karakter sticht ruzie, Een driftkop misdraagt zich vaak. 23 Hoogmoed brengt een mens ten val, Ootmoed brengt hem tot eer. 24 Wie met een dief deelt, is zijn eigen vijand: Omdat hij de vloek hoort, en de zaak
toch niet aangeeft 25 Menselijk opzicht spant een strik; Maar wie op Jahweh vertrouwt, is veilig. 26 Velen dingen naar de gunst van den koning, Maar Jahweh geeft ieder wat hem toekomt. 27 De rechtvaardigen hebben een afschuw van zondaars, De bozen een afschuw van een eerlijk
man. Aanhangsel. Woorden van Agoer.
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 30
1 Woorden van Agoer, den zoon van Jake, uit Massa De mens spreekt: Ik heb mij afgemat,
o God; Ik heb mij afgemat, o God; ik ben op! 2 Ik ben de domste van alle mensen, Ik bezit geen mensenverstand; 3 Maar God heeft mij wijsheid geleerd Nu bezit ik kennis van den Heilige! 4 Wie steeg ten hemel op, en daalde weer neer; Wie ving de wind in zijn holle hand;
Wie bond het water in zijn mantel; Wie stelde de grenzen der aarde vast? Hoe is zijn
naam, hoe de naam van zijn zoon? Zeg het mij, wanneer ge het weet. 5 Elk woord van God is vertrouwd; Hij is een schild, voor wie op Hem bouwen. 6 Voeg aan zijn woorden niets toe, Anders berispt Hij u, en blijkt ge een leugenaar. 7 Twee dingen wil ik van U vragen, Weiger mij die niet, eer ik sterf: 8 Onwaarheid en leugentaal, Houd ze verre van mij! Geef mij armoede noch rijkdom, Maar
schenk mij het voedsel, dat ik nodig heb, 9 Opdat ik U in mijn overvloed niet verloochene En zeggen durf: "Wie is Jahweh!" Of
in mijn armoede niet tot stelen kom, En mij vergrijp aan de Naam van mijn God. 10 Belaster een knecht niet bij zijn meester; Anders vloekt hij u, en boet gij ervoor. 11 Wee het geslacht, dat zijn vader vloekt, En zijn moeder niet eert; 12 Het geslacht, dat zich onschuldig waant, Maar niet eens is schoongewassen van zijn
vuil; 13 Het geslacht dat uit de hoogte neerziet, En de wenkbrauwen optrekt; 14 Het geslacht, met tanden als zwaarden En kiezen als messen, Om den arme van de aarde
weg te vreten, En den behoeftige weg van zijn grond. 15 De bloedzuiger heeft twee dochters, Ze heten: Hap, hap! Drie dingen zijn niet te verzadigen;
Vier dingen zeggen nimmer: genoeg! 16 De onderwereld, De onvruchtbare moederschoot, Het land, dat water te kort komt, Het
vuur, dat nooit "genoeg" zegt. 17 Een oog, dat met vader spot, En met de gehoorzaamheid aan moeder lacht: De raven van
het dal zullen het uitpikken, De jonge arenden het opvreten. 18 Drie dingen zijn mij te wonderlijk, Vier dingen begrijp ik niet: 19 De weg van een arend door de lucht, De weg van een slang over de rots, De weg van
een schip midden door zee, En de weg van een man naar een meisje. 20 Maar dit is de weg van een overspelige vrouw: Ze eet, veegt zich de mond af, En zegt:
Ik heb geen kwaad gedaan. 21 Onder drie dingen beeft de aarde, Onder vier dingen houdt ze het niet uit: 22 Onder een slaaf, wanneer hij koning wordt; Onder een dwaas, als hij genoeg te eten
heeft; 23 Onder een oude vrijster, die nog een man vindt; En onder een slavin, die haar meesteres
verdringt 24 Vier dingen zijn de kleinste op aarde; Toch zijn ze wijzen te slim af! 25 De mieren: het is een volk zonder kracht, Maar ‘s zomers vergaart het zijn voedsel; 26 De klipdassen: het zijn zwakke dieren, Maar ze hebben hun hol in de rots; 27 De sprinkhanen: ze hebben geen koning, Maar hun zwerm trekt ordelijk uit; 28 Een hagedis: ze laat zich met de handen vatten, Maar ze woont in de paleizen des konings. 29 Drie dingen hebben een statige tred; Vier dingen hebben een statige gang: 30 Een leeuw, de held onder de dieren, Voor niets schrikt hij terug; 31 Een haan, die trots voor de kippen uitloopt; Een bok, die de geiten voorafgaat; Een
koning aan het hoofd van zijn troepen. 32 Moogt ge dwaas zijn of verstandig: Als ge u verheffen wilt, hand op de mond! 33 Want een druk op melk geeft boter, Een druk op de neus geeft bloed, Een druk op de
gramschap geeft twist!
BIJBEL | spreuken
Hoofdstuk 31
1 Wenken voor Lemoeël, den koning van Massa, die zijn moeder hem gaf. 2 Mijn zoon, wat zal ik u zeggen; Wat, kind van mijn schoot; Wat, kind van mijn geloften! 3 Verkwist uw geld niet aan vrouwen, Schenk uw hart niet aan haar, die koningen verderven; 4 Dat past geen koningen, Lemoeël! Het past geen koningen, wijn te drinken; Vorsten
mogen niet verzot zijn op drank. 5 Anders vergeten zij al drinkend de wet, En verdraaien het recht van alle verdrukten. 6 Geef de drank maar aan hen, die ontredderd zijn, Schenk wijn aan bedroefden: 7 Al drinkend vergeten ze hun armoe, En denken niet meer aan hun zorgen. 8 Kom op voor hen, die niets weten te zeggen, Voor het recht van allen, die verkwijnen; 9 Open uw mond, geef een billijk vonnis, Verschaf recht aan armen en tobbers. 10 Een flinke vrouw! Men vindt haar niet licht; Haar waarde is hoger dan die van juwelen! 11 Haar man kan vast op haar bouwen, Hem ontgaat geen winst. 12 Ze brengt hem voordeel, zolang hij leeft, Nimmer zal ze hem schaden; 13 Ze haalt wol en linnen in huis, En verwerkt die met willige handen. 14 Als een handelsschip haalt ze van verre haar spijs, 15 En als het nog nacht is, staat ze al op, Bereidt ze het eten voor haar gezin, En wijst
haar dienstboden de dagtaak aan. 16 Na rijp beraad koopt ze een akker, Van wat ze verdiende plant ze een wijngaard; 17 Ze gordelt haar lenden met kracht, De handen steekt ze uit de mouwen. 18 Ze onderzoekt, of haar huishouden loopt, Zelfs in de nacht gaat haar lamp niet uit; 19 Ze slaat de hand aan het spinnewiel, Haar vingers grijpen de klos. 20 Ze is vrijgevig voor den arme, Den behoeftige stopt ze iets toe; 21 Voor haar gezin hoeft ze de kou niet te vrezen, Want heel haar gezin heeft een dubbel
stel kleren. 22 Zelf maakt ze haar mantels, Ze gaat in lijnwaad en purper gekleed; 23 Ook haar man valt op in de poorten, Waar hij zetelt met de oudsten van het land. 24 Ze verkoopt de eigengemaakte gewaden, En levert den handelaar gordels; 25 Ze is met kracht en voornaamheid bekleed, En kent geen angst voor de komende dag. 26 Haar mond is vol wijsheid, Een vriendelijke wenk ligt op haar tong: 27 Zo gaat ze de gangen na van haar gezin, Niet in ledigheid eet ze haar brood! 28 Haar zonen staan op, en prijzen haar gelukkig, Haar man ook geeft haar deze lof: 29 "Menige vrouw weert zich dapper, Maar gij hebt ze allen overtroffen!" 30 Bedriegelijk is de bevalligheid, en broos is de schoonheid; Maar een vrouw, die Jahweh
vreest, blijft geëerd. 31 Laat haar genieten van wat haar handen wrochtten, In de poorten zullen haar daden
haar prijzen!
prediker
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Hoofdstuk 1
1 De woorden van den Prediker, den zoon van David, koning in Jerusalem. 2 Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, Ijdelheid der ijdelheden; alles is ijdel! 3 Wat voor nut heeft de mens van al het zwoegen, Dat hij doet onder de zon? 4 Het ene geslacht gaat, het andere komt; Alleen de aarde blijft. 5 De zon gaat op, de zon gaat onder, Zij ijlt naar haar plaats, en komt daar weer op; 6 Zij gaat naar het zuiden, En keert zich naar het noorden. Rusteloos wentelend jaagt
de wind, Op zijn eigen wentelen keert de wind terug. 7 Alle stromen lopen naar zee, Maar de zee wordt er niet vol van; Naar de plaats van
hun uitgang keren zij terug, Om opnieuw te vloeien. 8 Al die rusteloos werkende dingen Vermag de mens niet op te sommen. Het oog wordt nooit
verzadigd van zien, Het oor heeft nooit genoeg van het horen. 9 Wat geweest is, komt terug; Wat gebeurd is, gebeurt opnieuw; Niets nieuws is er onder
de zon! 10 Is er eens iets, waarvan men zegt: Zie, dat is nieuw, Het was er reeds lang in de
eeuwen vóór ons. 11 Men denkt niet meer aan de mensen van vroeger; Evenmin blijft een volgend geslacht
In herinnering bij hen, die later komen. 12 Ik, de Prediker, was koning Over Israël, in Jerusalem. 13 Ik legde mij er op toe, met wijsheid te onderzoeken En na te vorsen alles wat er gebeurt
onder de zon. Deze treurige bezigheid heeft God gegeven Aan de mensen, om zich er
mee af te tobben. 14 Ik zag, wat er gezwoegd wordt onder de zon: En zie, alles is ijdelheid en jagen naar
wind; 15 Het kromme kan men niet recht maken, En het onvolmaakte niet volmaakt. 16 Ik dacht bij mijzelf: Zie, ik heb veel groter wijsheid verworven, Dan allen, die vóór
mij over Jerusalem heersten, En mijn hart heeft veel wijsheid en kennis doorschouwd. 17 Ik heb getracht, wijsheid en kennis Te onderscheiden van dwaasheid en onverstand;
Maar ik heb begrepen, Dat ook dit slechts jagen naar wind is. 18 Want hoe groter de wijsheid, hoe groter de kwelling; En wie kennis vermeerdert, vermeerdert
de smart.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 2
1 Toen dacht ik bij mijzelf: Kom, ik wil het met de vreugde beproeven En het goede genieten;
Maar zie, ook dat was ijdelheid. 2 Van het lachen zei ik: Dwaas, En van de vreugde: Wat heeft het voor nut. 3 Ik vatte het plan op, mijn lichaam met wijn te verkwikken, Maar tevens mijn hart te
laten leiden door de wijsheid, En zo de dwaasheid te zoeken, Totdat ik zou weten,
wat goed is voor de mensen, Om het heel hun leven te doen onder de zon. 4 Grote werken bracht ik tot stand: Ik bouwde mij huizen, plantte mij wijngaarden; 5 Ik legde mij tuinen en lusthoven aan, En plantte daar allerlei vruchtbomen in. 6 Ik liet mij watervijvers graven, Om er een woud van jonge bomen mee te besproeien. 7 Ik kocht slaven en slavinnen, En lijfeigenen behoorden mij toe. Ook bezat ik veel
meer runderen en schapen, Dan allen, die vóór mij in Jerusalem waren. 8 Ik stapelde zilver op en goud, Schatten van koningen en wingewesten; Ik schafte zangers
aan en zangeressen, En vele vrouwen, het genot der mensen. 9 Zo werd ik groter en rijker, dan allen vóór mij in Jerusalem, Behalve nog, dat ik
mijn wijsheid behield. 10 Nooit heb ik mijn ogen geweigerd, wat zij verlangden; Ik ontzegde mijn hart geen enkele
vreugd. Mijn hart kon genieten van al mijn zwoegen; Maar dat was ook àl, wat ik had
van mijn werken. 11 Want toen ik al het werk van mijn handen beschouwde, En al het zwoegen, dat ik met
moeite volbracht had, Zag ik, hoe het alles ijdelheid was en jagen naar wind; Men
heeft er geen blijvend gewin van onder de zon. 12 Zo ging ik de wijsheid vergelijken Met dwaasheid en onverstand. Wat zal de opvolger
van den koning gaan doen Met alles, wat deze vroeger gemaakt heeft? 13 Wel begreep ik, dat wijsheid voordeel heeft boven dwaasheid, Zoals licht boven duisternis
gaat: 14 De wijze heeft ogen in zijn hoofd, De dwaas echter tast in het duister. Maar ik bevond
van de andere kant, Dat hetzelfde lot hen beiden treft. 15 Daarom dacht ik bij mijzelf: Als het lot van den dwaas ook mij treft, Wat baat mij
dan al mijn wijsheid? En ik zeide bij mijzelf: Ook dat is ijdel. 16 Want de wijze blijft evenmin in herinnering als de dwaas, Op de duur raakt in de toekomst
alles vergeten; Moet immers de wijze niet sterven juist als de dwaas? 17 Daarom kreeg ik een afkeer van het leven; Ja, al wat er verricht wordt onder de zon,
begon mij te walgen; Want het is allemaal ijdel en jagen naar wind. 18 Zo kreeg ik een afkeer van al het werk, Dat ik met moeite tot stand bracht onder de
zon. Ik moet het toch achterlaten aan hem, die mij opvolgt; 19 Wie weet, of het een wijze zal zijn of een dwaas! Toch zal hij heer en meester zijn
van alles, Wat ik met moeite en wijsheid tot stand bracht onder de zon. Ook dat is
ijdelheid. 20 Ja, ik gaf mijn hart aan vertwijfeling over Om al de moeite, die ik mij getroostte
onder de zon. 21 Want wie met wijsheid, verstand en beleid heeft gewerkt, Moet het achterlaten aan
hem, die er geen moeite voor deed. Ook dat is ijdelheid en een grote ramp. 22 Wat heeft dan de mens van zijn zwoegen en jagen, Waarmee hij zich afslooft onder de
zon? 23 Want al zijn dagen zijn smart, En louter kwelling is al wat hij doet; Zelfs ‘s nachts
komt zijn hart niet tot rust. Ook dat is ijdelheid. 24 Niets is er dus beter voor den mens dan eten en drinken, En zelf genieten van zijn
werk. Want ik heb begrepen, dat dit uit Gods hand komt: 25 Wie toch kan eten, wie kan genieten buiten Hem om? 26 Want aan den mens, die Hem welgevallig is, Schenkt Hij wijsheid, kennis en vreugde;
Maar den zondaar laat Hij moeizaam vergaren en ophopen, Om het te geven aan hem, die
aan Gods oog behaagt. Ook dat is ijdelheid en jagen naar wind!
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 3
1 Alles heeft zijn uur; Voor al wat er onder de hemel gebeurt, is er een vaste tijd: 2 Een tijd van baren, en een tijd van sterven; Een tijd van planten, en een tijd van
ontwortelen; 3 Een tijd van moorden, en een tijd van genezen; Een tijd van afbreken, en een tijd
van opbouwen; 4 Een tijd van schreien, en een tijd van lachen; Een tijd van rouwen, en een tijd van
dansen. 5 Een tijd van stenen wegwerpen, een tijd van stenen rapen; Een tijd van omhelzen, en
een tijd van gescheiden zijn; 6 Een tijd van zoeken, en een tijd van verliezen; Een tijd van bewaren, en een tijd
van verspillen; 7 Een tijd van scheuren, en een tijd van naaien; Een tijd van zwijgen, en een tijd van
spreken; 8 Een tijd van beminnen, en een tijd van haten; Een tijd van oorlog, en een tijd van
vrede. 9 Wat heeft de zwoeger dan nog voor nut Van de moeite, die hij zich getroost? 10 Ik begreep, hoe God aan de mensen hun taak heeft gegeven, Om er zich mee af te tobben. 11 Al wat Hij maakte, is goed op zijn tijd; En al heeft Hij ook de eeuwigheid gelegd
in het hart van den mens, Toch kan de mens de daden van God Niet van het begin tot
het einde doorgronden. 12 Zo begreep ik, dat er niets beter is voor den mens, Dan zich verheugen en zich te
goed doen in het leven. 13 Want als iemand kan eten en drinken En van al zijn zwoegen genieten, Dan is dat een
gave van God! 14 Ik begreep, dat al wat God doet, voor altijd blijft; Daar kan men niets aan toevoegen
of van afdoen: God maakt het zo, dat men Hem vreest. 15 Wat thans bestaat, was er reeds lang; En wat er zijn zal, bestond al vroeger; Want
God zoekt wat voorbij is, telkens weer op. 16 Ook zag ik onder de zon, Dat het onrecht zetelt op de plaats van het recht, En de
boze op de plaats van den vrome. 17 Maar ik dacht bij mijzelf: Eens zal God den vrome en den boze richten; Want ieder
ding en ieder werk heeft bij Hem zijn tijd. 18 Maar als ik mijn gedachten over de mensen liet gaan, Zag ik, dat zij wel door God
zijn geschapen, Maar feitelijk gelijk zijn aan het dier; 19 Want mens en dier hebben hetzelfde lot. De één moet sterven even goed als de ander;
Want beiden hebben zij dezelfde adem. De mens heeft niets vóór boven het dier; Waarachtig,
alles is ijdelheid! 20 Zij gaan beiden naar dezelfde plaats; Beiden kwamen zij voort uit stof, En beiden
keren zij terug tot stof. 21 Wie weet of ‘s mensen levensadem opstijgt naar boven, En die van het dier naar beneden
gaat in de grond? 22 Zo begreep ik, dat er niets beter is voor den mens, Dan te genieten van zijn werken;
want dat komt hem toe. Wie toch kan hem zekerheid geven Van wat de toekomst hem brengt?
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 4
1 Dan weer beschouwde ik alle verdrukkingen, Die er onder de zon voorkomen: Ik zag de
tranen der verdrukten, en niemand gaf troost; De onderdrukkers pleegden geweld, en
niemand bood hulp. 2 Daarom prees ik de doden gelukkig, reeds lang ontslapen, Boven hen, die nog in leven
zijn; 3 En gelukkiger nog dan hen beiden Degenen, die nog niet hebben bestaan. Want zij zagen
nog niet het boze gedoe, Dat er plaats heeft onder de zon. 4 Verder zag ik van alle moeite en inspanning, Dat ze worden aangewend uit naijver jegens
elkander; Ook dat is ijdelheid en jagen naar wind. 5 Wel is het een dwaas, die de hand in de schoot legt En zijn eigen vlees verteert; 6 Maar toch is een handvol rust meer waard, Dan beide handen vol tobben en jagen naar
wind. 7 Nog zag ik een andere dwaasheid onder de zon: 8 Al staat iemand geheel alleen, En heeft hij geen kinderen of verwanten. Toch komt
er aan zijn zwoegen geen einde, En zijn oog heeft nooit rijkdom genoeg. Voor wien
dan sloof ik mij uit, En ontzeg ik mij alle genot? Ook dit is dwaas en een ellendig
bestaan. 9 Met tweeën is beter dan alleen; Dat geeft beiden een groot voordeel bij het werk. 10 Want als de één komt te vallen, Helpt de ander hem op. Maar wee den eenling, als hij
valt; Want hij heeft geen makker, die hem opbeurt. 11 Zo ook, slapen er twee bij elkander. Dan hebben beiden het warm. Maar hoe krijgt de
eenling het warm? 12 En wanneer men den één overvalt, Bieden zij samen weerstand: Een drievoudig snoer
breekt niet licht. 13 Beter een verstandige jongeman, al is hij ook arm. Dan een oude en onverstandige koning,
Die niet meer naar raad weet te luisteren: 14 Al komt de eerste uit de gevangenis op de troon, En is hij arm geboren in zijn eigen
rijk. 15 Ik zag, hoe alle levenden, Die er rondliepen onder de zon, De zijde kozen van den
eerste, den jonge, Die de plaats wilde innemen van den ander; 16 Ontelbaar was de menigte, Die zich bij hem aansloot. Toch zal het nageslacht geen
vreugd aan hem beleven; Ook dat is ijdel en jagen naar wind.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 5
1 Let op uw wandel, Als ge opgaat naar Gods huis. Want wie daarheen gaat, om te luisteren,
Doet beter dan de dwazen, die wel offeren, Maar niet weten, wanneer zij kwaad doen. 2 Wees niet gauw met uw mond, En laat uw hart geen overijlde woorden uiten voor God;
Want God is in de hemel, gij hier op aarde. Wees dus spaarzaam met uw woorden; 3 Want zoals dromen uit veel beslommeringen ontstaan, Zo komt er van veel spreken onverstandige
taal. 4 Wanneer gij aan God iets belooft, Stel dan de vervulling niet uit; Want lichtzinnigen
behagen Hem niet. Volbreng dus wat gij belooft; 5 Beter is het niet te beloven, Dan uw belofte niet te volbrengen. 6 Laat uw mond geen schuld op u werpen, Door voor Gods afgezant te zeggen: Het was
onbewust. Waarom zou God om uw woord in toorn ontsteken, En het werk uwer handen vernielen? 7 Want zoals er in veel dromen dwaasheid schuilt, Zo ook in veelheid van woorden. Vrees
daarentegen God. 8 Wanneer de arme verdrukt wordt, En recht en wet worden verkracht: Zo ge dat ziet
in het land, Verwonder u hierover dan niet. Want de ene beambte helpt den ander, En
de hogere helpt hen beiden; 9 Het enige voordeel, dat het land eruit trekt, Is, dat de koning door zijn land wordt
gediend. 10 Wie het geld bemint, heeft nooit genoeg; En wie aan rijkdom hangt, heeft er geen
voordeel van: Ook dit is ijdelheid. 11 Waar rijkdom is, zijn vele klaplopers; De bezitter zelf heeft er geen genot van Dan
wat lust van de ogen. 12 Zoet is de rust van den werkman, Of hij weinig of veel te eten heeft; Maar de overvloed
van den rijke Stoort hem nog in de slaap. 13 Een droevig kwaad zag ik onder de zon: Rijkdom door den bezitter bewaard tot eigen
ongeluk. 14 Die rijkdom gaat verloren door tegenspoed; En de kinderen, die hij verwekte, bezitten
niets meer. 15 Zoals hij voortkwam uit de schoot van zijn moeder, Zo gaat hij heen, naakt als hij
kwam; Niets neemt hij mee van zijn zwoegen: 16 Ook dit is een droevig kwaad. Juist zoals men komt, gaat men heen. Wat voor nut heeft
het dan, dat men zich aftobt voor wind? 17 Enkel dat men zijn dagen in duisternis doorbrengt, In veel kommer, verdriet en ontstemming. 18 Zie, zo leerde ik begrijpen, Dat het goed is te eten en te drinken, En te genieten
van het werk, Waarmee men zich aftobt onder de zon, Al de levensdagen, die God iemand
geeft: Want dit komt hem toe. 19 Geeft God iemand rijkdom en schatten, Stelt Hij hem in staat ervan te gebruiken,
Zijn deel ervan te nemen, van zijn arbeid te genieten: Dan is ook dit een gave Gods. 20 Dan denkt hij niet veel aan de kortheid des levens, Omdat God zijn hart met vreugde
vervult.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 6
1 Nog een ander kwaad zag ik onder de zon, Dat loodzwaar drukt op den mens! 2 God geeft iemand rijkdom, schatten en eer, Zodat er niets aan zijn verlangens ontbreekt;
Doch God staat hem niet toe, er gebruik van te maken, Maar een vreemde bedient zich
er van: Dat is ijdel, een smartelijk lijden. 3 Al had iemand honderd kinderen, Bereikte hij ook een zeer hoge leeftijd, En waren
zijn dagen nog zo talrijk: Maar hij was van geluk niet verzadigd En geen begrafenis
viel hem ten deel: Ik zou een misgeboorte gelukkiger achten dan hem. 4 Want zo iets komt vluchtig, gaat in duisternis heen, Zijn naam blijft in het donker
verscholen; 5 Het heeft geen licht gezien, geen kennis bezeten, Maar rust heeft het meer dan de
ander. 6 Al leefde hij tweeduizend jaar, maar zonder geluk: Gaan beiden niet naar dezelfde
plaats? 7 Al het zwoegen van den mens geldt zijn mond; Toch wordt zijn begeerte er niet door
verzadigd. 8 Wat heeft dan de wijze vóór op den dwaas; Wat de arme, al verstaat hij de kunst om
te leven? 9 Beter is wat de ogen zien, dan het smachten der begeerte; Ook dat is ijdel en jagen
naar wind. 10 Al wat bestaat, werd al lang met name genoemd; Het is bepaald, dat het maar een mens
is, Die niet in gericht kan treden Met Hem, die groter is dan hijzelf. 11 Ja, veel er over spreken vermeerdert nog de dwaasheid; Wat zou het den mens kunnen
baten? 12 Wie zal den mens kunnen zeggen, Wat goed voor hem is in het leven, In het gering getal
van zijn dagen, Die als een schaduw voorbijgaan. Wie zal den mens kunnen zeggen,
Wat er na hem gebeurt onder de zon.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 7
1 Een goede naam gaat de fijnste olie te boven, De sterfdag de dag der geboorte. 2 Beter gaat men naar een huis, waar men rouwt, Dan naar een huis, waar feest wordt
gevierd. Want dat is het einde van iederen mens; Iedere levende neme het ter harte. 3 Beter te treuren dan te lachen; Want een bedrukt gelaat wekt medelijden. 4 Het hart der wijzen is in het huis, waar men rouwt, Het hart der dwazen in het huis
van de vreugd. 5 Beter te luisteren naar de berisping der wijzen, Dan te horen naar het lied van de
dwazen. 6 Want zoals het knetteren der doornen onder de ketel, Zo is het lachen der dwazen;
beide zijn ijdel. 7 Verdrukking maakt van den wijze een dwaas, En geschenken bederven het hart. 8 Beter het einde van iets dan het begin; Beter lankmoedig van hart dan hoogmoedig. 9 Word niet spoedig vergramd in uw geest, Want gramschap huist in de boezem der dwazen. 10 Vraag niet, waarom vroeger de tijden beter waren dan nu; Want niet uit wijsheid vraagt
ge zo iets. 11 Wijsheid staat in waarde gelijk met een erfenis, Een groot goed is het voor hen, die
het zonlicht aanschouwen; 12 Want wijsheid beschermt, en rijkdom beschermt, Maar de kennis der wijsheid geeft bovendien
leven aan wie haar bezit. 13 Geef acht op het werk van God; Want wie kan recht buigen, wat Hij krom heeft gemaakt? 14 Als het dus goed gaat, wees dan blij; Gaat het slecht, wil dan bedenken: Zowel het
een als het ander heeft God gemaakt, Opdat de mens niet op de toekomst rekent. 15 Beide heb ik gezien in mijn vluchtig leven: Soms komt een rechtvaardige om, ondanks
zijn deugd, En de boze leeft lang, ondanks zijn zonde. 16 Overdrijf dus uw braafheid niet, en wees niet te wijs; Waarom zoudt gij teleurgesteld
worden? 17 Maar leef er ook niet op los, en wees geen dwaas; Waarom zoudt gij sterven vóór uw
tijd? 18 Beter is, dat ge het ene vasthoudt, En het andere niet laat varen; Want wie God vreest,
zal beide volbrengen. 19 De wijsheid helpt den wijze meer, Dan tien prinsen in de stad; 20 Maar niemand is er op aarde zo braaf, Dat hij steeds goed doet en nooit kwaad. 21 Let ook niet op alles, wat er gezegd wordt, Opdat ge uw knecht u niet hoort vervloeken. 22 Ge zijt toch uzelf wel bewust, Dat ook gij vaak anderen hebt vervloekt. 23 Dat alles heb ik met wijsheid doorzocht; Maar hoe meer ik naar de wijsheid streefde,
Hoe verder zij van mij week. 24 Al wat er gebeurt, is zo ongenaakbaar en diep, Zo diepzinnig; wie kan het doorgronden? 25 En toch heb ik mij er op toegelegd, Om kennis en doorzicht te verwerven, Om wijsheid
te bekomen en inzicht, Om te begrijpen, dat de zonde een dwaasheid is, En wangedrag
een zotheid moet zijn. 26 En ik vond, dat de vrouw bitterder is dan de dood, Want zij is een valstrik; Haar
hart is een net, haar handen zijn boeien. Wie Gode behaagt, ontsnapt er aan; Maar
de zondaar wordt er door gevangen. 27 Zie, zegt de Prediker, dit heb ik gevonden: (Alles heb ik beproefd, om een verklaring
te vinden, 28 Maar mijn ziel zoekt nog altijd vergeefs;) Eén man vond ik op duizend; Maar een vrouw
heb ik er niet onder gevonden. 29 Alleen dit heb ik gevonden: God heeft de mensen rechtschapen gemaakt, Maar zelf zoeken
zij allerlei slechtheid.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 8
1 Wie is er aan den wijze gelijk; Wie kent de verklaring der dingen? ‘s Mensen wijsheid
doet zijn aangezicht stralen, En verandert de stuursheid van zijn gelaat. 2 Neem het bevel van den koning in acht, Om de aan God gezworen eed; 3 Val niet roekeloos van hem af, En laat u niet in met gevaarlijke zaken. Want de koning
doet, wat hij wil; Zijn woord is oppermachtig; 4 Wie kan hem zeggen: wat doet gij? 5 Wie de wet onderhoudt, zal geen kwaad ondervinden. Een verstandig mens denkt aan de
tijd van het oordeel; 6 Want de tijd van het oordeel breekt voor iedereen aan. Maar de boosheid legt een benauwende
druk op den mens; 7 Want hij weet niet, wat hem nog wacht, En niemand kan hem zeggen, wanneer het zal
komen. 8 Geen mens is meester van zijn leven, Niemand heeft de levensgeest in zijn macht; Hij
is geen heer over de dag van zijn dood. Niemand wordt vrijgesteld van die strijd,
En zeker wordt niemand gered door zijn slechtheid. 9 Dit alles heb ik gezien, Toen ik aandacht schonk aan alles, Wat er onder de zon gebeurt.
Soms gebruikt de mens zijn macht tot nadeel van anderen. 10 Zo zag ik, dat goddelozen een begrafenis kregen, Terwijl zij, die goed hadden gehandeld,
Ver van de heilige plaats moesten wegtrekken, En in de stad werden vergeten. Ook dat
is ijdelheid! 11 Omdat de straf niet onmiddellijk op de zonde volgt, Daarom zint het hart van den mens
op kwaad. 12 Maar al blijft soms de zondaar lange tijd leven, Ofschoon hij honderdmaal kwaad doet:
Toch weet ik zeker, dat het hùn goed gaat, Die Gods aanschijn vrezen. 13 Maar den zondaar gaat het niet goed; Zijn dagen worden vluchtig als een schaduw, Omdat
hij Gods aanschijn niet vreest. 14 Toch doet zich op aarde deze ijdelheid voor: Soms gaat het de braven naar de werken
der bozen, En de zondaars soms naar de werken der braven. En ik dacht: ook dat is
ijdelheid. 15 Daarom prees ik de vreugde; Want er is voor den mens geen ander geluk onder de zon,
Dan te eten en te drinken en zich te verheugen. Moge dit bij zijn zwoegen hem steeds
vergezellen Alle levensdagen, die God hem geeft onder de zon. 16 Toen ik mij beijverde, wijsheid te verwerven, En de moeite bezag, die de mens zich
op aarde getroost, En hoe dag en nacht zijn ogen geen slaap zien: 17 Toen begreep ik, dat het enkel Gods werk is, En dat de mens geen verklaring kan vinden
Van wat er plaats grijpt onder de zon. Daarom tobt de mens zich af met zoeken, Maar
hij zal het niet vinden; En al meent de wijze het ook te verstaan, Hij kan het niet
vatten.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 9
1 Dit alles heb ik wèl overwogen, Dit alles doorvorst: Dat wijzen en dwazen met al hun
werk In de hand zijn van God. Geen mens weet, of hem liefde wacht of haat; Alles wat
voor hem ligt, is ijdel. 2 Ja, allen treft hetzelfde lot: Rechtvaardige of zondaar, goede of kwade; Rein en onrein,
of men offers brengt of niet; Braaf en slecht, of men zweert of de eed vermijdt. 3 Dit is juist de ramp bij al wat er onder de zon geschiedt, Dat hetzelfde lot hen allen
treft. Daarom is het hart der mensen vol slechtheid, En hun gemoed lichtzinnig, zolang
zij leven; Dan volgt de dood. 4 Toch is er hoop, zolang men tot de levenden hoort; Daarom beter een levende hond dan
een dode leeuw. 5 De levenden weten tenminste nog, dat zij eens zullen sterven, Maar de doden weten
helemaal niets. Voor hen bestaat er geen loon, Want hun aandenken wordt vergeten; 6 Ook hun liefde, haat en afgunst zijn reeds lang voorbij. Zij hebben voor eeuwig geen
deel meer Aan al wat er onder de zon geschiedt. 7 Welaan dan, eet uw brood in vreugde, Drink met opgeruimd hart uw wijn, Wanneer God
in uw werk behagen vindt. 8 Laat uw klederen altijd wit zijn, En de balsem nooit op uw hoofd ontbreken; 9 Geniet van het leven met de vrouw, die gij liefhebt, Al de dagen van uw ijdel bestaan,
die Hij u geeft onder de zon. Want dat komt u toe van het leven Voor de moeite, die
gij u getroost onder de zon. 10 Doe al wat uw hand in staat is te doen; Want geen werken of peinzen, Geen kennis of
wijsheid is er meer In de onderwereld, waarheen ge gaat. Zevende reeks. Ijdel is het
talent. 11 Ook dit nog zag ik onder de zon: Evenmin als de wedloop gewonnen wordt door de vlugsten,
Of de oorlog door de sterksten, Evenmin ontvangen de wijzen hun brood, De geleerden
rijkdom, Of vinden de schranderen gunst. Want alles hangt af van tijd en toeval; 12 De mens weet zelfs niet wanneer. Zoals de vis wordt gevangen in de noodlottige fuik,
En de vogel gestrikt met het net, Zo wordt de mens door het ongeluk getroffen, Als
het onverhoeds hem overvalt. 13 Ook dit nog zag ik van de wijsheid onder de zon, En het drukte me zwaar: 14 Er was eens een kleine stad met slechts weinig mannen; Een machtig koning rukte tegen
haar op, Sloot ze in, en richtte grote verschansingen op. 15 Maar er was daar een arme, schrandere man, En deze redde de stad door zijn wijsheid.
Toch denkt er geen mens meer aan dien arme. 16 Toen dacht ik: Ofschoon wijsheid meer waard is dan kracht, Wordt toch de wijsheid
van een arme versmaad, En naar zijn woorden wordt niet geluisterd. 17 Woorden van wijzen, met kalmte aanhoord, Zijn beter dan geschreeuw van een veldheer
tot dwazen. 18 Wijsheid is meer waard dan wapentuig; Want een enkele domheid bederft veel goeds.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 10
1 Dode vliegen verpesten welriekende balsem; Zo verliest de edelste wijsheid door een
weinig dwaasheid haar roem. 2 Het hart van den wijze zit rechts, Het hart van den dwaze zit links. 3 Welke weg de dwaas ook gaat, zijn verstand schiet te kort; Maar van iedereen zegt
hij: Wat een dwaas! 4 Als de toorn van een vorst u bedreigt, Loop dan niet weg van uw post; Want kalmte
brengt grote opwinding tot bedaren. 5 Nog een ander kwaad zag ik onder de zon: Vergissingen door vorsten begaan. 6 De dwaas wordt op hoge posten geplaatst, En vele aanzienlijken blijven ten achter; 7 Dienstknechten zag ik te paard, En prinsen gingen als slaven te voet. 8 Wie een kuil graaft, valt er zelf in; Wie een muur doorbreekt, wordt door een slang
gebeten. 9 Wie stenen draagt, bezeert zich er aan; Wie hout klooft, loopt gevaar, zich te wonden. 10 Is het ijzer stomp geworden, En slijpt men de snede niet, Dan moet men zijn krachten
verdubbelen; Zo biedt de wijsheid een voordeel. 11 En als de slang bijt, omdat ze niet wordt bezworen, Heeft de slangenbezweerder geen
nut van zijn kunde. 12 Aangenaam zijn woorden uit de mond van een wijze; Maar de lippen van een dwaas brengen
hem verderf. 13 Reeds het begin van zijn woorden is dwaasheid, En het einde ervan barre onzin; 14 Want de dwaas verspilt vele woorden. Niemand weet, wat de toekomst brengt; Want wie
kan hem zeggen, wat er later komt? 15 De domme slooft zich af bij zijn werk, Omdat hij niet eens de weg naar de stad kent. 16 Wee u, land, als uw koning een kind is, En uw prinsen in de morgenstond slempen. 17 Heil u, land, als uw koning een edelman is, En uw prinsen op tijd maaltijd houden,
Stevig, maar zonder zich te bedrinken. 18 Bij luiheid verzakken de balken, En het huis wordt lek door traagheid van handen. 19 Om te genieten legt men maaltijden aan, En wijn vervrolijkt het leven; Voor geld is
alles te krijgen. 20 Vloek den koning zelfs niet op uw sponde, En scheld zelfs in uw slaapvertrek niet
op den rijke; Want de vogels in de lucht kraaien het rond, En de fladderaars brengen
het uit.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 11
1 Werp uw brood op het water; Want op de lange duur vindt ge het terug. 2 Deel uw vermogen in zeven of acht delen; Want gij weet niet, welke rampen u op de
wereld nog wachten. 3 Als de wolken vol zijn, Storten zij regen op aarde; En als een boom valt, naar het
zuiden of noorden, Blijft hij liggen op de plaats, waar hij valt. 4 Wie maar steeds op de wind let, Begint nooit te zaaien; En wie voortdurend naar de
lucht kijkt, Zal nimmer maaien. 5 Evenmin als ge weet, hoe er leven komt In het gebeente in de moederschoot, Evenmin
kunt ge de werken kennen van God, Die alles tot stand brengt. 6 Begin ‘s morgens al met zaaien, En gun geen rust aan uw hand tot de avond. Want ge
weet niet, of het een of het ander zal slagen; Misschien ook vallen beide goed uit. 7 Maar het licht is aangenaam, En het doet de ogen goed, de zon te zien. 8 Laat dus de mens zich altijd verheugen, Hoe lang hij ook leeft; Hij bedenke, dat de
dagen der duisternis Nog talrijk genoeg zullen zijn. Alles, wat komt, is ijdel. 9 Geniet dus, jongeling, van uw jeugd, Uw hart zij vrolijk in uw jonge jaren; Volg de
lusten van uw hart En de begeerten van uw ogen. Maar bedenk daarbij, dat over dit
alles God u eens verantwoording vraagt. 10 Drijf de zorg uit uw hart, houd het leed van uw lijf; Want vluchtig is de jeugd als
de morgenstond.
BIJBEL | prediker
Hoofdstuk 12
1 Denk aan uw Schepper in de dagen van uw jeugd, Eer de kwade dagen komen, En de jaren,
waarvan gij zegt: Zij bevallen mij niet. 2 Eer verduisterd worden De zon en het licht, De maan en de sterren; En de éne bui op
de andere volgt. 3 Eer de bewakers van het huis beginnen te beven, De gespierde mannen verkrommen; Zij,
die malen, gaan staken, omdat hun getal is verminderd, Zij, die door de vensters schouwen,
versuffen. 4 Eer de vleugels van de straatdeur zich sluiten, En het geknars van de molen verzwakt,
Het geluid van de vogel vermindert, En alle zangen verstommen. 5 Eer men opziet tegen iedere hoogte, En men bang is op straat; De amandel niet meer
smaakt, de sprinkhaan te zwaar ligt, En het kapperkruid niet meer bekomt. Eer men
op weg is naar zijn eeuwige woning, En de klagers al rondgaan op straat; 6 De zilveren snoer wordt verbroken, En de gouden lamp naar beneden komt. Eer de kruik
bij de bron wordt stuk gebroken, En het rad kapot slaat boven de put; 7 Het stof naar de aarde gaat, waar het vandaan kwam, En de levensgeest terugkeert naar
God, die hem gaf. 8 Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, Alles is ijdel! 9 De Prediker was niet alleen een wijs man voor zichzelf, Hij leerde ook wijsheid aan
zijn volk; Veel spreuken heeft hij gewikt, overdacht en gedicht. 10 De Prediker wist puntige gezegden te vinden, En rake spreuken op schrift te stellen. 11 Want als prikkels zijn de woorden der wijzen, Als krammen in de muur, waaraan men
alles kan ophangen; Door één en denzelfden Leidsman zijn zij gegeven! 12 Tenslotte, mijn zoon, wees voorzichtig: Men kan boeken schrijven zonder eind, Maar
veel studeren vermoeit het vlees. 13 Alles wel overwogen, is dit de conclusie: Vrees God en onderhoud zijn geboden; Want
dat is eerst de hele mens. 14 Van ieder werk, al is het nog zo verborgen, Zal God oordelen, of het goed was of kwaad!
hooglied
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8
Hoofdstuk 1
1 Het hooglied van Salomon. 2 Drenk mij met de kussen van uw mond; Want uw liefde is zoeter dan wijn. 3 Heerlijk is de geur van uw balsem, Uw naam is het kostbaarst aroom. Daarom hebben
de meisjes u lief. 4 Neem mij mede, laat ons vluchten; Want de koning heeft mij in zijn vertrekken gebracht!
Wij willen juichen, in u ons verblijden, Uw liefde roemen, hoger dan wijn, Terecht
beminnen zij u! 5 Wel ben ik donker, Maar toch nog schoon, Jerusalems dochters: Als de tenten van Kedar,
De paviljoenen van Sjalma. 6 Let er niet op, dat ik zwart ben, En van de zon ben verbrand; Want de zonen van mijn
moeder waren boos op mij, En lieten mij de wijngaarden bewaken….Maar mijn eigen wijngaard
bewaakte ik niet! 7 Bericht mij toch, mijn zielsbeminde, Waar ge uw kudde laat weiden, Waar ge ze in de
middag laat rusten? Want waarom zou ik gaan zwerven Bij de kudden uwer vrienden? 8 Als ge het niet weet, Schoonste der vrouwen, Volg dan het spoor van de kudde, En hoed
uw geiten Bij de tenten der herders. 9 Met het span van Farao’s wagens Vergelijk ik u, liefste; 10 Hoe bekoorlijk uw wangen tussen de hangers, Uw hals in de snoeren. 11 Gouden hangers laten we u maken, Met plaatjes van zilver. 12 Zolang de koning in zijn harem verbleef, Straalde mijn nardus haar geur. 13 Want mijn beminde is mij een bundeltje mirre, Dat op mijn boezem blijft rusten; 14 Mijn beminde is mij een cyper-tros, Van Engédi’s gaarden. 15 Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven. 16 Wat zijt ge verrukkelijk schoon, mijn beminde Ons rustbed is in het groen! 17 De binten van ons paleis zijn ceders, Onze wanden cypressen.
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 2
1 Maar ik ben een crocus van Sjaron, Een lelie der dalen! 2 Als een lelie tussen de doornen, Is mijn liefste onder de meisjes. 3 Als een appelboom tussen de bomen in het woud, Is mijn beminde onder de jongemannen;
Ik smacht er naar, in zijn schaduw te zitten, Zijn vrucht is zoet voor mijn mond. 4 Brengt mij naar het huis van de wijn, Ontplooit over mij de standaard der liefde; 5 Verkwikt mij met druivenkoeken, Versterkt mij met appels. Want ik ben krank, Ben krank
van liefde! 6 Zijn linker moet rusten onder mijn hoofd, Zijn rechter houde mij omstrengeld! 7 Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Wekt
en lokt de liefde niet, Voordat het haar lust! …. 8 Maar hoor, mijn beminde! Zie, hij komt! Hij springt over de bergen, Hij huppelt over
de heuvels. 9 Mijn beminde gelijkt een gazel, Of het jong van een hert. Zie, daar staat hij reeds
Achter onze muur. Hij staart door het venster, En blikt door de tralies; 10 Mijn beminde heft aan, En spreekt tot mij! Sta op, mijn geliefde, Mijn schone, kom
mede! 11 Want zie, de winter is voorbij, De regen is voorgoed verdwenen. 12 De bloemen prijken op het land, Men hoort de duiven al kirren; 13 De vijg kleurt reeds zijn jonge vrucht, De wingerds bloeien en geuren. Sta op, mijn
geliefde, Mijn schone, kom mede; 14 Mijn duifje in de spleten der rotsen, In de holen der klippen! Laat mij zien uw gelaat,
Laat mij horen uw stem; Want uw stem is zo zoet, Uw gelaat is zo lief. 15 Vangt ons de jakhalzen De kleine vossen, Die de tuinen vernielen, Ofschoon onze wijngaard
al bloeit. 16 Want mijn beminde is mijn, en ik van hem: Hij is het, die in de leliën weidt, 17 Totdat de dag is afgekoeld En de schaduwen vlieden! Blijf hier, mijn beminde, En doe
zoals de gazel Of het jong van het hert Op de balsembergen!
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 3
1 Des nachts op mijn sponde Zocht ik naar mijn zielsbeminde; Ik zocht naar hem, Maar
vond hem niet! 2 Ik wil opstaan, rondgaan door de stad, Mijn zielsbeminde zoeken op straten en pleinen;
Ik zocht naar hem, Maar vond hem niet! 3 Zo troffen mij de wachters der stad bij hun rondgang: "Hebt gij mijn zielsbeminde
gezien?" 4 Maar nauwelijks was ik hun voorbij, Of ik vond mijn zielsbeminde terug. Ik greep hem
vast, En liet hem niet los, Tot ik hem gebracht had in het huis van mijn moeder, In
de kamer van haar, die mij baarde. 5 Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Wekt
en lokt de liefde niet, Voordat het haar lust! …. 6 Maar wat stijgt daar op uit de steppe, Aan een rookzuil gelijk, Geurend van mirre
en wierook, Van allerlei kruiden der kramers? 7 Zie, het is de draagkoets van Salomon, Door zestig van Israëls helden omringd: 8 Allen omgord met het zwaard, En ten strijde geoefend; Iedereen met het zwaard op zijn
heup, Om de vrees voor de nacht. 9 Koning Salomon heeft zich een draagkoets gemaakt Van Libanon-hout: 10 De stijlen liet hij van zilver maken, Haar leuning van goud, De zitting van purper,
Met ebbenhout van binnen bekleed. 11 Jerusalems dochters, loopt uit, Gaat kijken, dochters van Sion: Het is koning Salomon
met de kroon, Waarmee zijn moeder hem kroonde Op de dag van zijn huwelijk, Op de dag
van de vreugde zijns harten!
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 4
1 Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste: Uw ogen liggen als duiven achter uw sluier,
Uw lokken zijn als een kudde geiten, Die neergolft van Gilads gebergte. 2 Uw tanden als een kudde, die pas is geschoren, En zo uit het bad; Die allen tweelingen
hebben, Waarvan er geen enkel ontbreekt. 3 Als een band van purper uw lippen, Aanminnig uw mond; Als granatenhelften blozen uw
wangen Door uw sluier heen. 4 Uw hals als de toren van David, Gebouwd met kantélen: Duizend schilden hangen er aan,
Louter rondassen van helden. 5 Uw beide borsten twee welpen, Tweelingen van de gazel, die in de leliën weiden, 6 Totdat de dag is afgekoeld En de schaduwen vlieden. Ik wil naar de berg van mirre
gaan En naar de heuvel van wierook; 7 Want alles is schoon aan u, liefste, Geen vlek op u! …. 8 Van de Libanon, mijn bruid, Met mij zijt ge van de Libanon gekomen, Hebt ge Amana’s
top verlaten, De top van Senir en de Hermon: De holen der leeuwen, De bergen der panters. 9 Gij hebt mij betoverd, mijn zuster, bruid, Betoverd met één blik van uw ogen, Met
één lijn van uw hals!. 10 Hoe schoon is uw liefde, mijn zuster, bruid, Hoe strelend uw minne meer dan de wijn,
Hoe heerlijk uw geuren, lieflijker nog dan de balsem. 11 Van honingzoet druipen Uw lippen, o bruid; Honing en melk Zijn onder uw tong; De geur
uwer kleren Is als Libanon-geur. 12 Een gegrendelde hof is mijn zuster, bruid, Een gesloten wel, Een verzegelde bron: 13 Uw lusthof is een paradijs van granaten, Met allerlei kostelijke vruchten, Met hennabloemen
en nardusplanten, 14 Saffraan, kaneel en muskaat, Met wierookgewassen, mirre en aloë, En een keur van heerlijke
balsem! 15 Een bron in de tuinen Een wel van levend water, Dat van de Libanon stroomt. 16 Waak op, noordenwind, Zuidenwind, kom! Waai door mijn hof, Laat zijn balsemgeur stromen:
Opdat mijn beminde in zijn lusthof kome, Er zijn kostelijke vruchten mag smaken.
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 5
1 Ik kom in mijn hof, mijn zuster, bruid; Ik pluk er mijn mirre en balsem, Ik eet er
mijn raat en mijn honing, Ik drink er mijn wijn en mijn melk! "Eet vrienden, en drinktl,
En wordt dronken van liefde!" 2 Ik sluimerde, maar mijn hart was wakker: Daar hoorde ik mijn beminde kloppen! "Doe
open, mijn zuster, Mijn liefste, mijn duifje, mijn schoonste; Want mijn hoofd is nat
van de dauw, Mijn lokken zijn klam van de nacht." 3 "Maar ik heb mijn kleed al uitgetrokken; Moet ik het nu dan weer aandoen? Ik heb mijn
voeten al gewassen, Moet ik ze nu opnieuw gaan besmeuren?" 4 Maar mijn beminde stak reeds zijn hand Door de kier van de deur; 5 Ik stond op, om mijn beminde open te doen: Daar dropen mijn handen van mirre, Van
vloeiende mirre mijn vingers Op de knop van de grendel. 6 Ik deed open voor mijn beminde…..Maar mijn beminde was heen, was verdwenen…..Ik zocht
naar hem, ik vond hem niet, Ik riep, hij gaf mij geen antwoord. Ik verloor mijn bezinning,
toen hij zo sprak En het stormde in mijn hart. 7 Weer troffen mij de wachters der stad bij hun rondgang, Ze sloegen mij en wondden
mij; Mijn mantel namen ze mij af, De wachters der muren. 8 Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Als gij mijn beminde vindt, Wat zult gij hem melden:
Ach, dat ik krank ben van liefde! 9 Wat is uw beminde dan meer dan een ander, Schoonste der vrouwen; Wat is uw beminde
dan meer dan een ander, Dat ge zó ons bezweert? 10 Mijn beminde is glanzend en blozend. Steekt boven tienduizenden uit; 11 Zijn hoofd het allerfijnste goud, Zijn lokken palmtakken, zwart als een raaf. 12 Zijn ogen als duiven Aan de waterbeken, Die zich baden in melk Aan de volle vijver
gezeten. 13 Zijn wangen zijn als balsembedden, Waar geurige kruiden op groeien; Zijn lippen zijn
lelies, En druipen van vloeiende mirre. 14 Zijn armen zijn gouden cilinders, Met Tarsjisjstenen bezet; Zijn lijf een kolom van
ivoor, Met saffieren bedekt. 15 Zijn schenkels zijn zuilen van marmer, Op gouden voetstukken rustend; Zijn gestalte
is als de Libanon, En machtig als ceders. 16 Zijn keel is vol zoetheid, Een en al kostelijk…. Zo is mijn beminde, zo is mijn vriend,
Jerusalems dochters!
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 6
1 Maar waarheen is uw beminde gegaan, Schoonste der vrouwen; Waarheen is uw beminde
geweken, Wij willen met u hem gaan zoeken! 2 Mijn beminde is naar zijn lusthof gegaan, Naar de balsembedden, Om in de lusthof te
weiden En lelies te plukken. 3 Maar mijn beminde blijft mijn, en ik van hem: Hij is het, die in de leliën weidt,
Totdat de dag is afgekoeld en de schaduwen vlieden! 4 Schoon zijt gij, mijn liefste Heerlijk als Tirsa Bekoorlijk als Jerusalem, Maar ook
geducht als een leger. 5 Wend uw ogen van mij af, Want ze brengen mij in verwarring; Uw lokken zijn als een
kudde geiten, Die neergolft van Gilad. 6 Uw tanden zijn als een kudde schapen, Zo juist uit het bad, Die allen tweelingen hebben
Waarvan er geen enkel ontbreekt. 7 Als een band van purper uw lippen, Aanminnig uw mond; Als granatenhelften blozen uw
wangen Door uw sluier heen. 8 Koninginnen zijn er zestig En bijvrouwen tachtig, Jonge meisjes ontelbaar: Maar mijn
duifje, mijn schoonste is énig! 9 Zij was al enig voor haar moeder, De lieveling van haar, die haar baarde; Als de meisjes
haar zagen, dan roemden ze haar. Koninginnen en bijvrouwen prezen haar. 10 Wie rijst daar op als het morgenrood, Schoon als de maan, En klaar als de zon, Maar
ook geducht als een leger? 11 Naar de notenhof wilde ik gaan, Om de bloemen in het dal te aanschouwen, Om te zien,
of de wijnstok al uitbot, De granaten al bloeien. 12 En zonder dat ik het wist, Hebt gij mij in de vorstelijke draagkoets gezet….. 13 terug, kom terug, Sjoelammiet; Terug, kom terug, wij willen u zien! Wat gaapt gij
de Sjoelammietische aan, Als een zwaarddanseres?
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 7
1 Hoe sierlijk uw passen In de sandalen, vorstendochter; Uw wiegende heupen als snoeren,
Door meesterhanden gemaakt. 2 Uw navel een welgerond bekken, Waarin geen wijn mag ontbreken; Uw lijf een tarweschelf,
Van lelies omringd. 3 Uw beide borsten twee hertenwelpen, Tweelingen van een gazel; 4 Uw hals een toren van ivoor, Uw ogen als de vijvers van Chesjbon, Bij de poort der
volkrijke stad; Uw neus als de Libanon-spits, Die naar Damascus ziet. 5 Het hoofd op u als de Karmel. Uw lokken als purper, In uw vlechten ligt een koning
gevangen. 6 Wat zijt ge schoon, wat zijt ge bevallig, Een liefste vol bekoorlijkheid! 7 Uw slanke leest is als een palm, Uw borsten trossen van druiven. 8 Ik dacht: Ik wil de palm beklimmen, Zijn dadels grijpen. Uw borsten mogen voor mij
zijn Als druiventrossen uit de wingerd; De geur van uw adem als appels, 9 Uw mond als de edelste wijn….Die rechtens naar mijn beminde stroomt, Maar afgeleefde
lippen ontvliedt! 10 Neen, ik blijf van mijn beminde, En zijn verlangen gaat uit naar mij! …. 11 Ach kom, mijn beminde, Gaan wij uit naar het veld; Laat ons overnachten in dorpen,
Gaan wij vroeg de wijngaarden in. 12 Laat ons zien, of de wijnstok al uitbot, Of de bloesems zijn opengegaan, Of de granaten
al bloeien: Daar zal ik u mijn liefde schenken! 13 De liefdeappelen verspreiden hun geur, Boven onze deur hangen de kostelijkste vruchten,
Jonge vruchten en oude: Ik spaarde ze voor u, mijn beminde!
BIJBEL | hooglied
Hoofdstuk 8
1 Ach waart ge mijn broeder, Gezoogd aan de borst van mijn moeder: Vond ik u buiten,
dan kon ik u kussen, En men zou er mij niet om verachten. 2 Dan leidde ik u naar het huis van mijn moeder, Naar de kamer van haar, die mij baarde;
Dan laafde ik u met geurige wijn, Met de most van granaten. 3 Maar zijn linker moet rusten onder mijn hoofd Zijn rechter houde mij omstrengeld! 4 "Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Hoe
hebt gij de liefde durven wekken en lokken, Voordat het haar lust?" 5 Wie stijgt daar op uit de steppe Op haar beminde geleund? Onder de appelboom heb ik
uw liefde gewekt: Daar, waar uw moeder u ontving, U baarde met smarten. 6 Leg mij op uw hart als een zegel, Om uw arm als een band: Want sterk als de dood is
de liefde! Onverbiddelijk als het graf is haar gloed, Zij laait op als het flitsende
vuur, Haar vlammen zijn vlammen van Jahweh! 7 Watergolven missen de kracht, Om de liefde te blussen, En stromen verzwelgen haar
niet. Al bood iemand ook al zijn schatten, Zelfs zijn paleis voor de liefde, Smadelijk
wees men hem af! 8 Wij hadden een jeugdige zuster, Nog zonder borsten: Wat moesten we met onze zuster
doen Wanneer men haar vroeg? 9 Was zij een muur Dan konden we er een zilveren borstweer op bouwen; Was zij een poort,
We sloten haar af met een cederbalk. 10 Ja, ik wàs een muur, En torens waren mijn borsten: Juist daarom werd ik in zijn ogen
Een toegang van vrede! 11 Salomon heeft een wijngaard in Báal-Hamon, Hij heeft hem onder de hoede van wachters
gesteld; Elk moet voor zijn vruchten Duizend zilveren sikkels betalen. 12 Mijn wijngaard is van mij alleen, En zijn vrucht is voor mij! Die duizend, Salomon,
gun ik u, En de wachters tweehonderd. 13 O gij, die in de lusthof toeft: De vrienden luisteren; Laat mij horen uw stem, Uw
wensen vernemen. 14 Snel, mijn beminde, En doe zoals de gazel, Of het jong van het hert Op de balsembergen!
jesaja
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Hoofdstuk 1
1 De visioenen, die Isaias, de zoon van Amos, over Juda en Jerusalem zag in de dagen
van Ozias, Jotam, Achaz en Ezekias. 2 Hemelen hoort, en aarde luister: Want het is Jahweh, die spreekt! Ik bracht kinderen
groot, en voedde ze op: Maar ze zijn Mij ontrouw geworden. 3 Een os kent zijn meester, Een ezel de krib van zijn heer: Maar Israël kent zo iets
niet, Mijn volk begrijpt het niet eens. 4 Wee die zondige natie, Dat volk, beladen met schuld; Dat goddeloos ras, Dat bedorven
broed! Ze hebben Jahweh verlaten, Israëls Heilige verloochend, Hem de rug toegekeerd. 5 Waar wilt ge nú nog worden geslagen, Dat ge u altijd verzet? Het hoofd is helemaal
ziek, Het hart kwijnt heel en al weg. 6 Van voetzool tot schedel geen gave plek; Maar builen, striemen en verse wonden: Niet
uitgedrukt, niet verbonden, Niet met olie verzacht. 7 Uw land verwoest, Uw steden verbrand; Uw akkers onder uw ogen door vreemden verteerd,
Vernield, als onder een stortvloed bedolven. 8 Eenzaam de dochter van Sion, als een hut in de wijngaard, Als een hok in de moestuin,
een belegerde stad! 9 Ach, zo Jahweh der heirscharen ons geen rest had gelaten, Wij waren als Sodoma, en
aan Gomorra gelijk! 10 Hoort dan het woord van Jahweh, vorsten van Sodoma, Volk van Gomorra, luister naar
de les van onzen God: 11 Wat geef Ik om uw talloze offers, Spreekt Jahweh! Ik ben zat van de offers van rammen,
En van het vet van kalveren; Het bloed van stieren, van lammeren en bokken, Ik lust
het niet meer. 12 Opgaan, om mijn aanschijn te zien, Mijn voorhof betreden: wie eist het van u? 13 Neen, brengt geen nutteloze spijsoffers meer; De wierook walgt Mij. Nieuwe maan, sabbat
of hoogtij: Ik duld geen feesten tezamen met misdaad; 14 Ik haat uw stonden en tijden, Ze zijn Mij een last; Ik ben moe ze te dragen. 15 Heft gij uw handen omhoog, Ik sluit mijn ogen voor u, Ik luister niet eens, hoeveel
gij ook bidt: Uw handen druipen van bloed; 16 Wast u eerst, en wordt rein! Weg uw boosheid uit mijn ogen, 17 Houdt op met kwaad, leert het goede doen; Behartigt het recht, en helpt den verdrukte,
Geef den wees wat hem toekomt, neemt het voor de weduwe op! 18 Komt, dan maken wij er met elkander een eind aan, Spreekt Jahweh! Al zijn uw zonden
als scharlaken, ze zullen wit zijn als sneeuw, Of rood als purper, ze zullen blank
zijn als wol. 19 Zo ge gewillig zijt en gehoorzaam, Zult ge het vette der aarde genieten; 20 Maar zo ge blijft weigeren, en u verzetten, Zal het zwaard u verslinden, zegt Jahweh’s
mond. 21 Ach, hoe is de trouwe, rechtschapen Stad ontuchtig geworden, Waar eens rechtvaardigen,
nu moordenaars wonen. 22 Uw zilver is in afval veranderd, Uw wijn met water vervalst. 23 Uw vorsten rebellen, en heulend met dieven, Allen tuk op geschenken, en loerend op
fooi; Den wees geven ze niet wat hem toekomt, Voor de weduwe neemt niemand het op. 24 Daarom luidt de godsspraak des Heren, Van Jahweh der heirscharen, Israëls Sterke:
Ha, Ik zal mijn woede koelen aan die Mij weerstreven, Mij op mijn vijanden wreken; 25 En op u zal Ik zwaar mijn hand laten drukken, U in de vuuroven louteren: De afval
zuiveren Van al uw lood. 26 Dan zal Ik uw rechters weer maken als vroeger, Uw raadsheren weer als voorheen; Dan
zult gij weer Stad der Gerechtigheid heten, Een veste van trouw! 27 Dan zal Sion door gerechtigheid worden verzoend, Door rechtschapenheid zijn bewoners; 28 Maar de afvalligen en zondaars worden allen verpletterd, Die Jahweh verzaken, vernield. 29 Dan zult ge u over de eiken schamen, waar ge zo naar verlangt, En over uw lusthoven
blozen, 30 Wanneer ge zult zijn als een eik zonder blaren, Als een hof, die geen water meer heeft. 31 De rijkdom zal zijn als de pluizen van vlas, Die hem heeft opgestapeld, de vonk; Beiden
zullen verbranden, En niemand zal blussen.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 2
1 - 2 Maar op het einde der tijden zal de Berg van Jahweh’s tempel Boven de toppen der bergen
staan, zich verheffen boven de heuvels. Alle volken stromen er heen, 3 Talloze naties maken zich op. Komt, zeggen ze, trekken we naar de Berg van Jahweh,
Naar het huis van Jakobs God: Hij zal ons zijn wegen doen kennen, Wij zullen zijn
paden betreden. Want uit Sion komt de wet, Uit Jerusalem Jahweh’s woord. 4 Hij zal tussen de volkeren scheidsrechter zijn, En recht verschaffen aan machtige
naties: Dan smeden ze hun zwaarden tot ploegijzers om, En hun lansen tot sikkels;
Geen volk trekt zijn zwaard meer tegen een ander, En niemand oefent zich voor de strijd. 5 Op, huis van Jakob; Laat ons wandelen in Jahweh’s licht! 6 Maar Jahweh heeft zijn volk verstoten, Het huis van Jakob. Want het is vol van waarzeggerij
uit het oosten, Vol tovenaars als Filistea; En van de kinderen der barbaren Is het
geheel overstroomd. 7 Hun land is vol zilver en goud: Geen eind aan hun schatten; Hun land is vol paarden:
Geen eind aan hun wagens; 8 Hun land is vol goden: Geen eind aan hun beelden; Ze werpen zich neer voor het werk
hunner handen, Voor hun eigen maaksel. 9 Maar die mensen worden te schande, Die mannen vernederd, nooit staan ze meer op! 10 Ze sluipen weg in de rotsen, en kruipen diep in de grond, Uit angst voor Jahweh, en
de glans van zijn luister. 11 De trotse blik van die mensen moet neer, De hoogmoed dier mannen gebroken: Hoog verheven
blijft Jahweh alleen Op die dag! 12 Want de dag van Jahweh der heirscharen komt Tegen al wat verwaand is en trots; Tegen
al wat zich opheft, Wat hoog is zal vallen. 13 Tegen alle rijzige Libanon-ceders, En alle hoge eiken van Basjan; 14 Tegen alle reusachtige bergen, En alle geweldige heuvels. 15 Tegen alle machtige torens, En alle ongenaakbare wallen; 16 Tegen alle schepen van Tarsjisj, En alle fiere galjoenen. 17 Dan wordt de trots van die mensen gebroken, De hoogmoed dier mannen vernederd: Hoog
verheven blijft Jahweh alleen Op die dag! 18 Ook de goden zullen allen verdwijnen, 19 Wegsluipen in de spelonken en in de holen der aarde, Uit angst voor Jahweh en de glans
van zijn luister, Als Hij opstaat, om de aarde met ontzetting te slaan. 20 En op die dag gooien de mensen Hun zilveren goden weg met hun goden van goud, Die
ze maakten om ze te aanbidden: Weg, voor de ratten en muizen. 21 Als ge dan wegsluipt in de spelonken En in de spleten der klippen, Uit angst voor
Jahweh en de glans van zijn luister, Als Hij opstaat, om de aarde met ontzetting te
slaan: 22 Dan moet ge wel ophouden, Op mensen te steunen, Die enkel in hun neus wat adem hebben;
Wat zouden ze dan voor waarde bezitten?
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 3
1 Want zie, de Heer, Jahweh der heirscharen, Neemt van Jerusalem weg en van Juda Alle
steun en alle stut, Alle verkwikking van brood en van water; 2 Held, krijgsman en rechter, Profeet, waarzegger en oudste, 3 Hoofdman, adel en raadsheer, Tovenaar en bezweerder. 4 Tot vorsten stel Ik knapen aan, En kinderen zullen over hen heersen: 5 Dan zal het volk beginnen te vechten, Man tegen man, En vriend tegen vriend; Kwajongens
vallen grijsaards aan, En vlegels mannen van aanzien; 6 Ja, de ene broer stormt los op den ander! De eigen familie zal zeggen: Gij hebt nog
een mantel; Wees dus ons hoofd, En neem deze puinen onder uw hoede. 7 Maar de ander schreeuwt het uit op die dag: Ik wil de meester niet zijn, Ik heb geen
brood en geen kleren in huis; Plaats mij niet aan het hoofd van het volk! 8 Ja, Jerusalem wankelt, En Juda valt! Want hun woord en hun daden zijn tegen Jahweh
gericht, Om de blik van zijn Majesteit te tarten. 9 Hun onbeschaamd gezicht klaagt ze aan, Als Sodoma lopen ze openlijk met hun zonden
te koop: Wee over hen; Want ze bereiden hun eigen verderf! 10 Heil den rechtvaardige, want hém gaat het goed: Hij eet de vrucht van zijn werken; 11 Maar wee den boze, want hèm gaat het slecht: Hij zal krijgen wat hij verdiende. 12 Mijn volk wordt door uitzuigers verdrukt, En door afpersers gedrild; Mijn volk: die
u leiden, zijn uw misleiders, Die u de weg moeten wijzen, laten u dolen. 13 Daar richt Jahweh zich op, om vonnis te vellen, Staat gereed, om zijn volk te gaan
richten; 14 Daar komt Jahweh ten oordeel Tegen de oudsten, tegen de vorsten van zijn volk: Gij
hebt de wijngaard gestolen, De buit der armen in uw huizen gesleept; 15 Met welk recht vertrapt ge mijn volk, verschopt ge den arme, Is de godsspraak des
Heren, van Jahweh der heirscharen! 16 En Jahweh spreekt: Omdat de dochters van Sion zo trots zijn, Rondlopen met het hoofd
in de nek, En met lonkende ogen, Met trippelende pasjes, Met rinkelende ringen aan
haar voeten: 17 Daarom scheert de Heer de schedel van Sions dochters kaal, Zal Jahweh haar schaamte
ontbloten. 18 Op die dag neemt Jahweh de sieraden weg: Voetringen, zonnen en maantjes, 19 Oorbellen, ketens en sluiers, 20 Hoofddoeken, armbanden, linten en flesjes, 21 Amuletten, halssnoer en ringen, 22 Feestkleren, mantels en doeken, 23 Tasjes en spiegels, Kapsels, mutsen en sjaals. 24 En dan zal het wezen: In plaats van balsemgeur, stank: Voor gordel, een strop; Voor
haarvlechten, schurft; Voor statie, een zak; Voor schoonheid, een brandmerk! 25 Uw mannen zullen vallen door het zwaard, Uw helden door krijg; 26 Dan zullen ze klagen en rouwen onder haar poorten, En eenzaam zitten op de grond.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 4
1 Zeven vrouwen zullen vechten om één man op die dag, En zeggen: ons eigen brood willen
we eten, Onze eigen kleren wel dragen, Als we maar naar u mogen heten: neem de smaad
van ons weg! 2 Maar op die dag zal de Spruit van Jahweh Tot glorie en heerlijkheid worden, De Vrucht
van het land tot roem en luister Van wie in Israël zal worden gered; 3 En de rest van Juda En wat in Jerusalem gespaard bleef, Zal heilig worden genoemd,
Iedereen in Jeruzalem, die staat opgeschreven ten leven. 4 Als de Heer de smet van Sions dochters heeft uitgewist, En de bloedschuld uit Jerusalem
weggespoeld, Door de stormwind van oordeel, Door de orkaan van verwoesting: 5 Dan schept Jahweh over heel de bergrug van Sion, En over heel zijn omgeving, Een wolk
van rook overdag, En een gloed van laaiende vlammen des nachts. Dan zal de glorie
van Jahweh ze allen bedekken Als een schutdak en tent, 6 Tot schaduw tegen de hitte op de dag, Tot toevlucht en schuilplaats tegen stortvloed
en regen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 5
1 Ik wil zingen van mijn Geliefde: Het lied van mijn Vriend en zijn wijngaard. Mijn
vriend had een wijngaard op een vruchtbare helling; 2 Hij spitte hem om, en raapte er de stenen uit weg. Hij beplantte hem met edelwingerd,
Bouwde er een wachttoren in, en kapte perskuipen uit. Nu verwachtte hij, dat hij druiven
zou dragen: Maar hij bracht enkel bocht! 3 Burgers van Jerusalem en mannen van Juda: Richt nu tussen mij en mijn wijngaard! 4 Wat was er meer voor mijn wijngaard te doen, Wat ik misschien heb verzuimd? Waarom
bracht hij dan enkel bocht, Toen ik verwachtte, dat hij druiven zou dragen? 5 Ik zal u zeggen, wat ik met mijn wijngaard zal doen! Ik neem weg zijn omheining: hij
wordt kaal gevreten; Ik verniel zijn muur: hij wordt vertrapt; 6 Ik zal hem tot wildernis maken, besnoeid noch gespit; Distels en doornen schieten
er op, De wolken verbied ik, hem te besproeien. 7 Welnu, de wijngaard van Jahweh der heirscharen Is Israëls huis; De mannen van Juda
Zijn bevoorrechte planten. Hij hoopte op recht: en zie, het was onrecht; Betrachten
van recht: het was verkrachten van recht. 8 Wee, die het ene huis neemt na het ander, Die akker koppelt aan akker; Totdat geen
plaats meer overblijft, En gij alleen in het land bezit hebt. 9 Zo klinkt in mijn oren de eed Van Jahweh der heirscharen! Die talloze huizen worden
verwoest, De grootste en schoonste zijn zonder bewoners. 10 Ja, tien morgen wijnland geeft niet meer dan één kruik, Een hele zak zaad niet meer
dan één maat. 11 Wee, die zich al vroeg in de morgen bedrinken, En tot laat in de avond zich verhitten
door wijn; 12 Die bij citer en harp, bij pauke en fluit Wijn blijven slempen; Maar die op Jahweh’s
daden niet letten, Het werk zijner handen niet zien. 13 Daarom zal mijn volk in ballingschap gaan, Eer zij er aan denken; Zal zijn adel sterven
van honger, Zijn scharen versmachten van dorst; 14 Daarom is het dodenrijk dubbel gulzig geworden, En spert het wagenwijd zijn kaken
op. Zo gaat de glorie van Sion ten onder, Zijn joelen, zijn juichen, zijn jubel; 15 Zo worden die mensen onteerd, die mannen vernederd, Moeten die trotse blikken omlaag. 16 Zo toont Jahweh der heirscharen door het oordeel zijn grootheid, De heilige God zijn
heiligheid door het gericht! 17 Lammeren zullen er weiden, als was het hun veld, Geiten vreten zich vet tussen hun
puinen. 18 Wee, die met ossentouwen de straf tot zich trekken, En met wagenkoorden het loon voor
hun zonde; 19 Die zeggen: Laat Hij zich haasten, Zijn werk bespoedigen, dat we ‘t nog zien; Laat
het raadsbesluit van Israëls Heilige maar komen, En zich voltrekken, dan weten we
‘t meteen. 20 Wee, die wat kwaad is, goed durven noemen, En het goede kwaad; Die duisternis maken
tot licht, En licht weer tot duister; Die wat bitter is, laten doorgaan voor zoet,
En het zoete voor bitter. 21 Wee, die wijs zijn in eigen ogen, En naar eigen mening verstandig! 22 Wee, die helden zijn in het drinken van wijn, En flink in het mengen van dranken! 23 Wee, die om fooi den schuldige in het gelijk durven stellen, En onschuldigen hun recht
onthouden! 24 Daarom worden ze verteerd als kaf door het vuur, En vergaan ze als stro in de vlammen;
Hun wortel vermolmt, Hun bloesem verstuift als het stof. Want ze hebben de wet van
Jahweh der heirscharen veracht, Het woord van Israëls Heilige versmaad! 25 Daarom is Jahweh tegen zijn volk in woede ontstoken, En strekt Hij zijn hand tegen
hen uit; Hij slaat ze, dat de bergen er van rillen, En hun lijken als vuil op de straten
liggen! Toch legt zijn toorn zich niet neer, Maar zijn hand blijft gestrekt. 26 Hij steekt de krijgsbanier voor een volk, ver weg, Hij fluit het van de grenzen der
aarde bijeen. Zie, daar komt het, haastig en vlug, 27 Geen, die vermoeid is of struikelt, die sluimert of slaapt; Geen gordel raakt los
van zijn lenden, Geen schoenriem gaat stuk. 28 Zijn pijlen zijn scherp, Al zijn bogen gespannen; De hoeven van zijn paarden als keien,
Zijn raderen als een wervelwind. 29 Het brult als een leeuw, gromt en bromt als leeuwenwelpen, Het grijpt zijn prooi,
sleept ze weg, reddeloos verloren. 30 Op die dag breekt een geloei over hen los, Al het razen der zee. Radeloos blikt men
over het land: Overal duisternis en schrik; Het licht is verdonkerd Door asgrauwe
dampen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 6
1 In het sterfjaar van koning Ozias aanschouwde ik den Heer, gezeten op een hoge en
heerlijke troon; de sleep van zijn mantel bedekte heel de tempel. 2 Serafs stonden om Hem heen, elk met zes vleugels; twee om het gelaat, twee om de voeten
te bedekken, en twee om te vliegen. 3 En ze riepen elkander toe: "Heilig, heilig, heilig is Jahweh der heirscharen; de hele
aarde is vol van zijn glorie!" 4 Van hun juichen trilden de drempels in hun voegen, en het hele huis stond vol rook. 5 Ik riep uit: Wee mij, ik ben verloren! Want ik heb met mijn ogen den Koning, Jahweh
der heirscharen, aanschouwd, ofschoon ik een mens ben met onreine lippen, en onder
een volk met onreine lippen verblijf. 6 Maar één der serafs vloog op mij af; met een gloeiende kool, die hij met een tang
van het altaar had genomen, 7 raakte hij mijn mond aan, en sprak: Zie, zij heeft uw lippen geraakt; nu is uw schuld
verdwenen, uw zonde vergeven. 8 Nu hoorde ik de stem van den Heer: Wien zal Ik zenden, en wie zal gaan uit onze naam?
Ik zeide: Hier ben ik; zend mij! 9 Toen sprak Hij: Ga heen, en zeg aan dit volk: Gij zult altijd weer horen, Maar nimmer
verstaan; Scherp zult gij zien, Maar niet inzien. 10 Verstomp het hart van dit volk, Verstop zijn oren, verblind zijn ogen: Opdat ze met
hun ogen niet zien, Met hun oren niet horen, Met hun hart niet verstaan, Zich niet
bekeren noch worden genezen. 11 Ik zeide: Hoe lang zal dit duren, o Heer? Hij sprak: Tot de steden vernield zijn,
En geen bewoners meer hebben; De huizen ontvolkt, Het land verwoest en verlaten; 12 Tot Jahweh de mensen heeft weggevoerd, Op het land grote eenzaamheid ligt, 13 En het tiende, dat restte, ook is verdelgd. Maar gelijk een stronk blijft staan, Waar
terebint of eik zijn geveld, Zo blijft er een heilig zaad als zijn wortel!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 7
1 In de tijd, dat Achaz, de zoon van Jotam, zoon van Ozias, over Juda regeerde, trok
Resin, de koning van Aram, met Pekach, den zoon van Remaljáhoe en koning van Israël,
tegen Jerusalem op, om het te belegeren. Ze hebben het niet kunnen overwinnen. 2 Toen men het huis van David berichtte, dat Aram zich met Efraïm had verbonden, beefde
zijn hart en dat van zijn volk, zoals de bomen in het woud door stormvlagen trillen. 3 Maar Jahweh sprak tot Isaias: Ga met uw zoon "Een-rest-bekeert-zich" naar de monding
van het kanaal in de Bovenvijver, op de weg naar het Blekersveld, om Achaz daar te
ontmoeten. 4 Ge moet hem zeggen: Blijf kalm en wees niet bang, En laat uw hart niet ontsteld worden
Voor die twee stompen rokend brandhout, Voor de woede van Resin van Aram en den zoon
van Remaljáhoe: 5 Omdat Aram kwaad tegen u smeedt Met Efraïm en den zoon van Remaljáhoe, en zegt: 6 Laat ons naar Juda trekken, het benauwen, overmeesteren, En het den zoon van Tabeël
tot koning geven! 7 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Het zal niet gebeuren, het zal niet bestaan! 8 Want het hoofd van Aram is Damascus, Het hoofd van Damascus is Resin, 9 Het hoofd van Efraïm is Samaria, Het hoofd van Samaria de zoon van Remaljáhoe: Over
vijf en zestig jaar is Efraïm verwoest en ontvolkt: Vertrouwt ge het niet, dan houdt
ge het niet! 10 En Isaias vervolgde tot Achaz: 11 Vraag een teken van Jahweh, uw God: diep in het dodenrijk, of hoog aan de hemel. 12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en Jahweh niet tarten. 13 Toen sprak hij: Luister dan, huis van David! Is het u niet genoeg, mensen ongeduldig
te maken, dat gij ook het geduld van mijn God op de proef stelt? 14 Daarom geeft de Heer zelf u een teken: Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren;
zij zal hem noemen: "God-met-ons". 15 Stremsel van melk en wilde honing zal hij eten, totdat hij het kwade weet te verwerpen,
en het goede te kiezen. 16 Maar voordat de knaap het kwade weet te verwerpen en het goede te kiezen, zal het
land ontvolkt zijn, waarvan gij de twee koningen vreest. 17 Jahweh zal dagen doen komen Over u en uw volk En over het huis van uw vader, Zoals
er nog nooit zijn geweest, Sinds Efraïm afviel van Juda: "Den koning van Assjoer!" 18 Op die dag fluit Jahweh de muskieten Van de verre stromen van Egypte bijeen, Met
de wespen uit het land van Assjoer. 19 Ze komen en strijken in drommen neer In de kloven der dalen, in de spleten der rotsen,
Op alle struiken en dreven. 20 Op die dag scheert de Heer Met een mes, dat Hij huurt Aan de overkant van de Eufraat:
"Den koning van Assjoer", De hoofd- en schaamharen af, En de baard neemt Hij weg. 21 Op die dag zal een ieder Een koetje en een paar geiten houden, 22 En van de melk, die overschiet, Het stremsel gebruiken. Ja, men zal stremsel van
melk en wilde honing moeten eten, Iedereen, die overblijft in het land. 23 Op die dag zal iedere plek, Waar duizend wijnstokken stonden, En die duizend sikkels
kostte, Bedekt zijn met doornen en distels. 24 Enkel met pijlen en boog Trekt men daar rond. Ja het hele land zal bedekt zijn met
doornen en distels, 25 En alle bergen, die met de spade werden bewerkt. Men zal er niet heengaan Uit vrees
voor de doornen en distels; Ze zullen enkel nog dienen, om er het vee in te jagen,
En door de schapen te worden vertrapt.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 8
1 Jahweh heeft mij gezegd: Neem een groot schrijftablet, en schrijf daarop het duidelijk
schrift: "Spoedig-buit-roof-nabij". 2 Ik nam er twee vertrouwde getuigen bij: Oeri-ja, den priester, en Zekarjáhoe, den
zoon van Jebérekjáhoe. 3 Daarop ging ik tot de profetes; ze werd zwanger en baarde een zoon. En Jahweh zeide
tot mij: Noem hem "Spoedig-buit-roof-nabij". 4 Want voordat de knaap "vader en moeder" kan zeggen, zal men de schatten van Damascus
en de buit van Samaria voor den koning van Assjoer brengen. 5 Maar Jahweh zeide mij ook: 6 Omdat dit volk heeft veracht Het rustig vloeiend water van Siloë, En siddert van angst
voor Resin en den zoon van Remaljáhoe: 7 Zie, daarom brengt de Heer over hen De geweldige en vreselijke wateren van de Eufraat,
Den koning van Assjoer met heel zijn macht! Over al hun dijken zullen ze stuwen, En
buiten al hun oevers treden, 8 In Juda dringen, het geheel overstromen, Tot ze aan de hals komen staan; En met hun
uitgespreide vleugels Zullen ze uw hele land overstelpen. 9 God is met ons! Verneemt het volken, en staat versteld; Hoort het allen, verre landen!
Gordt u ten strijde: ge wordt overwonnen, Gordt u aan: ge wordt overmeesterd; 10 Smeedt plannen: ze worden verijdeld, Neemt een besluit: het wordt niet volbracht;
Want God is met ons! 11 Zo heeft Jahweh tot mij gesproken, Toen Hij mijn hand heeft gevat, En mij heeft vermaand,
De weg van dit volk niet te gaan. 12 Hij zeide: Noemt geen bedreiging, Wat dit volk bedreiging heet; Weest niet bang waarvoor
zij vrezen, En laat het u niet verontrusten. 13 Neen, noemt Jahweh der heirscharen alleen uw bedreiging, Voor Hem moet ge vrezen
en beven; 14 Hij is het, die dreigt; de steen, waaraan men zich stoot; Voor de beide huizen van
Israël De rots, waarover men struikelt, Het net en de strik voor Jerusalems burgers. 15 Ja, velen van hen zullen wankelen, vallen en breken, Worden verstrikt en gevangen. 16 Bewaar deze lessen zorgvuldig, En verzegel de lering, die ik u gaf: 17 Ik blijf op Jahweh vertrouwen, Op Hem blijf ik hopen, al verbergt Hij zich voor Jakobs
huis! 18 Zie, ik en de kinderen, die Jahweh mij gaf, Zijn tekens en zinnebeelden in Israël,
Gegeven door Jahweh der heirscharen, Die woont op de Sion. 19 En wanneer men u zegt: Ondervraagt de geesten der doden, En de waarzeggers, die lispelen
en fluisteren; Moet een volk niet zijn goden ondervragen, Niet zijn doden voor de
levenden vragen Naar lering en lessen: 20 Waarachtig, die zo iets durft zeggen, Voor hem komt geen dageraad meer! 21 Hij zal blijven zwerven, Ellendig en hongerig; En door honger vertwijfeld, Zijn koning
vervloeken en God. Radeloos schouwt hij omhoog, 22 Dan blikt hij omlaag naar de grond: Zie, het zal schrik zijn en donker, Duister en
angst.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 9
1 Maar eenmaal zal de nacht verdwijnen, Zal er geen donker meer zijn, voor wie nu
nog beangst is! Wel heeft Hij smaad gebracht over Zabulons land, Over het land van
Neftali in vroegere tijden: Maar in de eindtijd herstelt Hij in ere De weg naar de
zee, De overkant van de Jordaan, Het gewest van de heidenen. 2 Het volk, dat in duisternis wandelt, Zal dan een helder licht aanschouwen; Die wonen
in het dal van de schaduw des doods, Een glans zal over hen stralen! 3 Gij zult hun vreugde vermeerderen, hun blijdschap vergroten; Vrolijk zullen ze zijn
voor uw aanschijn, Zoals men vrolijk is bij de oogst, Zoals men blij is bij het verdelen
van buit! 4 Want het juk, dat hem drukte, Het blok op zijn schouders, De stok van zijn drijver
Breekt Gij als op de dag van Midjan stuk. 5 Alle dreunend stampende laarzen En in bloed geverfde mantels Zullen worden verbrand,
Door de vlammen verteerd. 6 Want een Kind is ons geboren, een Zoon ons geschonken; De heerschappij wordt op zijn
schouders gelegd. En zijn naam wordt genoemd: Wonderbaar raadsman, Goddelijke held,
Vader voor immer, Vorst van de vrede! 7 Grote macht zal Hij brengen, en eindeloze vrede Aan Davids huis en zijn rijk. Hij
zal het steunen en stutten met recht en gerechtigheid Nu en voor immer: De ijver van
Jahweh der heirscharen brengt het tot stand! 8 De Heer heeft een woord tot Jakob gezonden, En het valt in Israël neer; 9 Het hele volk zal het ondervinden: Efraïm en de bewoners van Samaria! Want ze hebben
gezegd in hun trots, En in de hoogmoed des harten: 10 De baksteen gevallen: we herbouwen met hardsteen; De moerbei geveld: ceders planten
wij in haar plaats! 11 Jahweh vuurde de verdrukkers van Resin tegen hen aan, En hitste de vijanden tegen
hen op; 12 Aram ten oosten, de Filistijnen ten westen Hebben Israël verslonden met gulzige mond;
Maar toch bedaart zijn gramschap niet, Zijn hand blijft naar hen uitgestrekt! 13 Want het volk bekeerde zich niet tot Hem, die het sloeg, En zocht Jahweh der heirscharen
niet. 14 Daarom heeft Jahweh Israël kop en staart afgehouwen, Palmtak en riet op één dag: 15 De oudsten en edelen waren de kop, De leugenprofeten de staart; 16 Die dit volk moesten leiden, zijn zijn verleiders, Die geleid moesten worden, zijn
op een doolweg gebracht. 17 Daarom spaarde de Heer hun jongelingen niet, Ontfermde zich niet over hun weduwen
en wezen; Want ze zijn allen godvergeten en boos, En iedere mond spreekt goddeloze
taal; Maar toch bedaart zijn gramschap niet, Zijn hand blijft tegen hen uitgestrekt! 18 Want de goddeloosheid brandt als een vuur, Dat doornen en distels verteert, Het dichte
woud in vlammen zet, En in dwarrelende rookwolken hult. 19 Door de gramschap van Jahweh is het land ontredderd, Het volk tot menseneters verlaagd: 20 Men hapt naar rechts, en nog heeft men honger, Men bijt naar links, en wordt niet
verzadigd. Niemand spaart zijn eigen broer, En allen verslinden het vlees van hun
kroost: 21 Manasse Efraïm, Efraïm Manasse, En met elkander weer Juda. Maar toch bedaart zijn
gramschap niet. Zijn hand blijft tegen hen uitgestrekt!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 10
1 Wee, die onrechtvaardige wetten maken, En drukkende bevelen uitschrijven: 2 Om de zwakken hun eis te onthouden, De armen onder mijn volk van hun recht te beroven;
Om de weduwen tot hun prooi te maken, En de wezen te plunderen. 3 Wat zult ge doen op de dag der vergelding, Bij de storm, die dreigt uit de verte;
Tot wien zult ge vluchten om hulp, Waar uw rijkdommen laten, 4 Wanneer gij u in boeien kromt, Of neerligt onder de doden? Maar toch bedaart zijn
gramschap niet, Zijn hand blijft tegen hen uitgestrekt! 5 Wee! Assjoer is de roede van mijn toorn, In zijn hand ligt de stok van mijn woede! 6 Tegen een goddeloze natie zond Ik hem uit, Tegen het volk van mijn gramschap riep
Ik hem op; Om het leeg te plunderen en buit te maken, Om het te vertrappen als slijk
op de straten. 7 Maar zó bedoelt hij het niet, Zó meent hij het niet; Zijn opzet is enkel: vernielen,
Talloze naties verdelgen! 8 Want hij zegt: Zijn al mijn magnaten geen vorsten; 9 Is het Kalno niet als Karkemisj gegaan Chamat als Arpad Samaria als Damascus? 10 Waarachtig, ik heb op koninkrijken Mijn hand kunnen leggen, Wier goden en beelden
veel talrijker waren Dan die van Jerusalem en Samaria. 11 En wat ik met Samaria en zijn goden heb gedaan, Zou ik dat met Juda en zijn beelden
niet doen? 12 Wanneer de Heer heel zijn werk heeft volbracht Aan de berg Sion en Jerusalem, Dan
zal Hij de hoogmoed van Assjoers koning vergelden, En de verwaande trots van zijn
ogen. 13 Hij zegt: Ik heb het gedaan door eigen kracht, Door eigen wijsheid was ik zo knap!
Ik heb de grenzen der volken verlegd, Hun schatten geplunderd, machtige vorsten doen
vallen. 14 Als een vogelnestje hield ik De rijkdom der volken in mijn hand; Zoals men verlaten
eieren raapt, Heb ik de hele aarde genomen; Niemand verroerde zijn vlerken, Deed zijn
snavel open en piepte! 15 Maar zal de bijl dan pochen Tegen wie er mee hakt; De zaag zich verheffen Tegen wie
ze hanteert; Beweegt de roede hem die haar zwaait, Heft de stok hem, die geen stuk
hout is, omhoog? 16 Daarom zal de Heer, Jahweh der heirscharen, De tering zenden in zijn vet, En onder
zijn lever een gloed ontsteken, Als het vuur van een brand. 17 Dan wordt Israëls Licht een vuur, zijn Heilige een vlam, Die op één dag zijn doornen
en distels geheel verbrandt; 18 Die de pracht van zijn woud en zijn wijngaard verslindt, Ze vernielt met wortel en
tak, zodat ze verkwijnen; 19 Zo weinig bomen blijven er staan in zijn woud, Dat een kind ze kan tellen! 20 Op die dag zullen zij, die van Israël zijn overgebleven, En die in het huis van Jakob
zijn gespaard, Niet langer meer steunen Op hem, die ze sloeg; Maar steunen op Jahweh,
Op Israëls Heilige, in oprechtheid des harten. 21 Een rest bekeert zich, De rest van Jakob tot den machtigen God! 22 Ja, al was uw volk weggevaagd, Israël, Als het zand aan de zee: Een rest bekeert zich
tot Hem, Als de verdelging voltooid is. Weer zal de gerechtigheid stromen, 23 Als vernieling en vonnis Door den Heer, door Jahweh der heirscharen, Over heel dit
land is voltrokken! 24 Daarom zó spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen: Mijn volk, dat de Sion bewoont,
Vrees Assjoer niet, al slaat hij u met de stok, En heft hij zijn roede tegen u op
naar de trant van Egypte. 25 Want enkel nog een korte tijd, Een ogenblik nog: Dan is mijn gramschap ten einde,
En verniel Ik hem in mijn toorn. 26 Dan zal Jahweh der heirscharen de gesel over hem zwaaien, Zoals Hij bij de rots van
Oreb Midjan sloeg; Dan heft Hij zijn roede tegen hem op, Als over de zee en tegen
Egypte. 27 Op die dag zal het geschieden, Dat zijn last van uw schouder glijdt, Zijn juk van
uw nek, Met de draagriem, vet van de olie! 28 Daar komt hij bij Ajját, trekt Migron voorbij, Mikmas vertrouwt hij zijn legertros
toe; 29 Ze trekken de pas door, Slaan hun kamp op in Géba; Rama siddert van angst, Géba van
Saul neemt de vlucht! 30 Gil, dochter van Gallim, Lajsja let op! Anatot bukt zich, Madmena vlucht. 31 Het volk van Gebim stuift weg, 32 Vandaag nog is hij in Nob; Hij balt zijn vuist al tegen de berg van Sions dochter,
Tegen Jerusalems heuvel! 33 Maar zie, daar slaat de Heer, Jahweh der heirscharen, De takken af met de bijl; De
toppen worden gekapt, De kruinen komen omlaag; 34 Het dichte woud wordt door het ijzer geveld, De Libanon valt met zijn pracht!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 11
1 Dan zal een twijg aan de stronk van Jesse ontspruiten, Een scheut uit zijn wortel
ontkiemen. 2 De geest van Jahweh zal op Hem rusten: De geest van wijsheid en verstand, De geest
van raad en sterkte, De geest van kennis en godsvrucht, 3 En de vrees voor Jahweh Zal hem vervullen. Niet naar uiterlijke schijn zal Hij richten,
Geen vonnis vellen op horen-zeggen alleen; 4 Den zwakke zal Hij recht verschaffen, Eerlijk uitspraak doen voor de armen in het
land. Maar den tyran zal Hij striemen met de gesel van zijn mond, Den boosdoener doden
met de adem van zijn lippen. 5 Gerechtigheid is de gordel om zijn heupen, Waarachtigheid de band om zijn lenden. 6 Dan huist de wolf bij het lam, Vlijt de panter zich naast de geit; Samen grazen kalf
en leeuw, Een kind kan ze weiden. 7 Koe en berin wonen samen, haar jongen liggen bijeen, En de leeuw vreet hooi als het
rund; 8 De zuigeling speelt bij het hol van de adder, Het kind steekt zijn hand in het nest
van de slang! 9 Dan doet niemand meer zonde of kwaad Op heel mijn heilige berg; Want het land is vervuld
van de kennis van Jahweh, Zoals de bodem der zee is bedekt door het water. 10 Op die dag zal de wortel van Jesse, Als een banier voor de naties verheven, Door de
volkeren worden gezocht, En zijn rustplaats zal glorievol zijn! 11 Op die dag heft de Heer nogmaals zijn hand, Om het overschot van zijn volk te bevrijden:
Wat is overgebleven in Assjoer, Egypte, Patros en Koesj, Elam, Sjinar, Chamat en de
kusten der zee. 12 Hij steekt zijn banier onder de volken omhoog, Brengt de ballingen van Israël bijeen,
Verzamelt de verstrooiden van Juda Van de vier uiteinden der aarde! 13 Dan zal Efraïms naijver wijken, Zullen Juda’s vijanden worden vernield; Efraïm benijdt
Juda niet langer, Juda bestrijdt Efraïm niet meer. 14 Maar samen vliegen ze op Filistea’s heuvels aan zee, En plunderen de zonen van het
oosten; Hun hand ligt op Edom en Moab, De zonen van Ammon gehoorzamen hen! 15 Jahweh verdroogt de tong der Egyptische zee, Zwaait woedend zijn hand over de Eufraat:
In zeven beekjes slaat Hij hem stuk, Men trekt er geschoeid overheen. 16 Zo komt er een pad voor het overschot van zijn volk, Voor die in Assjoer bleven behouden:
Zoals Israël voorheen had gekregen, Toen het optrok uit het land van Egypte!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 12
1 Op die dag zult ge zeggen: Jahweh, ik dank u! Gij waart verbolgen op mij; Maar uw
toorn is voorbij, Gij beurt mij weer op. 2 Zie, God is mijn hulp: onverschrokken blijf ik vertrouwen; Want Jahweh is mijn kracht
en mijn jubel, Hij is ‘t, die mij redt! 3 Met vreugde zult gij water putten Uit de bronnen van heil! 4 Op die dag zult ge zeggen: Brengt Jahweh dank, roept Hem aan, Maakt aan de volken
zijn daden bekend, En verkondigt zijn verheven Naam! 5 Zingt Jahweh lof om de wonderen, die Hij deed, En laat de hele aarde ze kennen! 6 Juicht en jubelt, bewoners van Sion, Israëls Heilige is groot onder u!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 13
1 De godsspraak over Babel, die Isaias, de zoon van Amos, ontving: 2 Plant een banier op een open berg; Schreeuwt het hun toe, En wenkt met de hand, Dat
ze de poorten der tyrannen binnenrukken! 3 Ikzelf in mijn woede Heb mijn heilige troepen ontboden, Opgeroepen mijn helden, Mijn
triomferende strijders! 4 Een donderend geraas op de bergen, Als van een geweldige legertros; Het rommelen van
vorstendommen, Van volken, die zich verzamen! Jahweh der heirscharen monstert zijn
troepen, 5 Van verre gekomen, van de grenzen des hemels: Jahweh met de werktuigen van zijn toorn,
Om de hele aarde te teisteren! 6 Huilt! Want de dag van Jahweh is nabij; Hij komt als een stortvloed van den Almachtige! 7 Alle handen verslappen er van, Elk mensenhart smelt er van weg; 8 Ze schokken van krampen, en weeën grijpen hen aan, Ze wringen zich als een barende
vrouw; Verbijsterd zien ze elkander aan, Hun gezichten gloeien als vlammen. 9 Zie, de dag van Jahweh komt, Wreed, verbolgen en woedend: Om de aarde in een woestijn
te veranderen, Haar zondaars te moorden. 10 De hemelsterren en haar wachters Laten haar licht niet meer stralen; De zon is bij
haar opgang al donker, En de maan geeft geen glans. 11 Ik zal de wereld haar boosheid vergelden, En de zondaars hun schuld, Een eind aan
het zwetsen der grootsprekers maken, En de trots der geweldenaars breken. 12 Het volk maak Ik schaarser nog dan het goud, De mannen zeldzamer dan de metalen van
Ofir; 13 De hemelen trillen er van, De aarde wordt uit haar voegen gerukt: Om de gramschap
van Jahweh der heirscharen Op de dag van zijn gloeiende toorn! 14 Als een opgejaagd hert, Als een kudde, die niemand bijeenhoudt, Keert iedereen terug
naar zijn eigen volk, En vlucht weg naar zijn land. 15 Wie men ontdekt, wordt doorboord, Wie wordt gegrepen, valt door het zwaard; 16 Hun kinderen worden voor hun ogen verpletterd, Hun huizen geplunderd, hun vrouwen
onteerd. 17 Zie, Ik hits de Meden tegen hen op, Die zilver niet tellen, en goud niet begeren! 18 De knapen worden door de bogen getroffen, De meisjes verkracht; Geen erbarmen voor
de vrucht van de schoot, Geen genade voor kinderen! 19 Dan wordt Babel, de parel der koninkrijken, Het pronkjuweel der Chaldeën, Door God
tot de grond toe verwoest, Als Sodoma en Gomorra. 20 Het blijft voor immer verlaten, Ontvolkt van geslacht tot geslacht; De Arabieren slaan
er hun tenten niet op, De herders legeren er niet. 21 Maar jakhalzen hebben er hun holen, En uilen vullen hun huizen; De struisen komen
er nestelen, Baarlijke duivels dansen er rond. 22 In hun burchten janken de honden, In hun lustpaleizen de wolven: Zijn tijd is gekomen,
Zijn dag niet verschoven!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 14
1 Want Jahweh zal zich over Jakob ontfermen, Israël weer aannemen, in zijn eigen land
laten wonen. Vreemden zullen zich bij hem voegen, En zich aan het huis van Jakob hechten. 2 Volken zullen ze komen halen, Om ze naar hun woonplaats te brengen; Het huis van Israël
neemt ze in dienst Als knechten en maagden in het land van Jahweh! Dan vangen zij
hun gevangenbewaarders, Verdrukken zij hun verdrukkers! 3 En als Jahweh u rust heeft geschonken Van uw kwelling en angsten, En van de hardheid
van uw slavernij, Waarmee men u heeft geknecht: 4 Op die dag zult ge dit spotlied zingen Op den koning van Babel, en zeggen: Hoe, is
het met den tyran nu gedaan, En neemt de verdrukking een einde? 5 Gebroken heeft Jahweh de schepter der bozen, De staf der tyrannen: 6 Die naties in hun woede sloegen, En rusteloos striemden; Die in hun gramschap volkeren
knechtten, En onmeedogend vervolgden! 7 De hele aarde heeft vrede en rust, En barst in juichtonen los; Zelfs de cypressen
maken zich vrolijk om u 8 Met de Libanon-ceders: "Sinds gij zijt gevallen, Klimt niemand meer op, om òns te
vellen!" 9 Het dodenrijk in de diepte is in beroering gekomen, En snelt ù tegemoet; Het heeft
om u de schimmen gewekt, Alle heersers der aarde; Van hun tronen gehaald Alle vorsten
der volken. 10 Allen heffen ze aan, En zeggen tot u: Ook gij zijt gebroken als wij, En aan ons gelijk
geworden! 11 Uw glorie is in het graf gesmeten, Met het geruis van uw citers; De wormen spreiden
uw bed, De maden worden uw dek. 12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, Gij morgenster, en zoon van de ochtend: Hoe zijt
gij op de aarde gesmeten, Gij volkentemmer! 13 Gij, die in uw hart hebt gezegd: Ik klim naar de hemel; Boven de sterren van God Verhef
ik mijn troon; Ik zet mij neer op de godenberg, In het hoge noorden; 14 Ik stijg op de toppen der wolken omhoog, Den Allerhoogste gelijk! 15 Ha! in de onderwereld zinkt gij neer. Diep in de grond! 16 De toeschouwers gapen u aan, Om u beter te zien: Is dat nu de man, die de aarde liet
beven, En koninkrijken beroerde; 17 Die de wereld tot een woestijn heeft gemaakt, Haar steden verwoestte, haar gevangenen
vasthield? 18 Alle vorsten der volken rusten in ere, Elk in zijn tombe: 19 Maar gij wordt weggegooid, zonder graf, Als een naamloze misdracht. Het omhulsel der
doden, die door het zwaard zijn gevallen, Wordt in een praalgraf gelegd: 20 Gij wordt weggetrapt als een kreng, en bij hen niet begraven Want gij hebt uw eigen
land verwoest, uw volk vermoord! Nooit zal iemand nog spreken Van het geslacht van
dien booswicht! 21 Maar men maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed, Om de schuld van hun vader;
En nooit meer rukken ze op, om de aarde te veroveren, En de wereld met puin te bedekken. 22 Ik zal tegen hen opstaan, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! Ik zal Babel
verdelgen, met naam en geslacht, Met kroost en met spruit, is de godsspraak van Jahweh! 23 Ik maak het tot een reigersnest, En tot een stinkend moeras, Vaag het met de bezem
der vernieling weg, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 24 Zo heeft Jahweh der heirscharen Gezegd en gezworen: Waarachtig, zoals Ik het uitdacht,
zal het geschieden, Zoals Ik beslist heb, zal het gebeuren! 25 Ik zal Assjoer breken in mijn land, En op mijn bergen hem vertrappen; Zijn juk zal
worden afgenomen, Zijn last hen van de schouders glijden: 26 Dit is het besluit voor de hele aarde, Dit is de hand, over alle volken gestrekt! 27 En als Jahweh der heirscharen het heeft besloten, Wie zal het beletten; Als zijn hand
is gestrekt, Wie trekt ze terug! 28 In het sterfjaar van koning Achaz werd deze godsspraak uitgesproken: 29 Wees niet zo uitgelaten en blij, Filistea, Omdat de stok, die u sloeg, is gebroken;
Want uit de wortel der adder schiet een ratelslang op, En haar vrucht is een vliegende
draak. 30 De zwaksten vinden nog weide, De armen een veilige rustplaats, Maar uw wortel zal
Ik van honger doen sterven, En wat van u overblijft, doden. 31 Huilt, poorten; stad, schreeuw het uit, Filistea, sidder van boven tot onder; Want
een rookwolk komt uit het noorden, Geen van haar zuilen blijft achter. 32 Wat antwoord wordt er gegeven Aan de boden van uw volk: Dat Jahweh Sion heeft gegrond,
Daar vindt het benarde volk een toevlucht!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 15
1 De godsspraak over Moab. Ach, in één nacht is Ar overweldigd, Moab verwoest, Ach,
in één nacht is Kir overmeesterd, Moab vernield! 2 De dochter van Dibon heeft de hoogten beklommen, Om er te wenen, En over Nebo en Medeba
Heft Moab zijn klaagzangen aan. Alle hoofden zijn kaal, Alle baarden geschoren; 3 Men draagt de rouwzak op straat, En treurt op de daken. Alles jammert op zijn pleinen,
Barst uit in geween; 4 Chesjbon en Elale snikken, Tot Jáhas hoort men ze schreien. De lenden van Moab rillen
er van, En zijn ziel is onthutst; 5 Moab snikt het uit in zijn hart, Ontredderd, tot Sóar en Eglat. Ach, de bergpas van
Loechit Bestijgt men al schreiend; Ach, op de weg van Choronáim Stoot men een jammerklacht
uit! 6 Want de wateren van Nimrim Zijn een steppe geworden: Het gras is verdroogd, het kruid
is verdord, Het groen is verdwenen. 7 Ja, wat men gespaard En opgelegd had, Brengt men in veiligheid De Wilgenbeek over! 8 Ach, het gejammer trekt rond Door de landen van Moab; Geklaag tot Egláim, Tot Beër-Elim
gehuil. 9 Want de wateren van Dimon staan al vol bloed, Over Dimon breng Ik nieuwe rampen; Ik
zal er de rest van Moab mee drenken, En vernielen wat er overschiet!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 16
1 Nu zendt men de zonen Van den vorst van het land Van Petra in de woestijn Naar de
berg van de dochter van Sion; 2 En als vluchtende vogels Uit een opgejaagd nest Staan de dochters van Moab Aan de
passen van de Arnon! 3 Ach, schaf ons toch raad, En kom ons te hulp; Maak uw schaduw tot nachtelijk duister
Op klaarlichte dag; Verberg de vervolgden, Verraad de vluchtenden niet; 4 Laat bij U schuilen De verjaagden van Moab! Wees hun een toevlucht tegen den verdelger,
Tot de verdrukking voorbij is, De verwoesting ten einde, De vernieler weg uit het
land; 5 Dan zal uw troon door die goedheid worden bevestigd, En Een zal er bestendig op zetelen
in Davids tent: Een rechter, een vriend van het recht, Een, die voor de gerechtigheid
ijvert! 6 Maar wij hebben van Moabs hoogmoed gehoord, En van zijn grenzeloze trots, Van zijn
waan, zijn bluffen en pralen, Zijn ijdel gezwets. 7 Daarom houdt het gejammer van Moab aan, Wordt Moab door allen beklaagd; Snakken ze
naar de rozijnkoek van Kir-Charéset, Geheel verslagen! 8 Want de wingerd van Chesjbon ligt uitgeput neer, Met de wijnstok van Sibma: Die de
heersers der volken Met hun vrucht konden temmen; Die reikten tot Jazer, En in de
steppen verdoolden; Wier ranken zich verder en verder verspreidden, En hingen tot
over de zee. 9 Daarom beween ik met Jazer de wijnstok van Sibma Besproei ik u met tranen, Chesjbon,
Elale; Want over uw oogst en gewas Schalt het hoezee der soldaten. 10 Weg is de blijdschap en vreugd uit uw gaarden, Op uw wijnbergen geen jubelen en juichen;
Men treedt er geen wijn in de kuipen, Het hoezee van de persers verstomt. 11 Daarom trilt mijn hart als een harp over Moab, En heel mijn binnenste over Kir-Cháres; 12 Want al ziet men Moab Op de hoogten zijn best doen, Al treedt het zijn heiligdom binnen,
om er te bidden: Het zal niet meer baten! 13 Dit is het woord, Door Jahweh vanouds over Moab gesproken. 14 Maar nu spreekt Jahweh: In drie jaren tijds, De diensttijd van een soldaat, Zal de
glorie van Moab verdwijnen Met heel zijn ontzaglijke rijkdom; Maar weinig blijft er
van over, Vervallen en weerloos!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 17
1 De godsspraak over Damascus en Samaria: Zie, Damascus wordt uit de rij der steden
gevaagd, En Samaria zal enkel puinhopen worden; 2 Hun steden worden voor eeuwig verlaten, En zijn voor de kudden bestemd, Die er ongestoord
zullen liggen. 3 In Efraïm zal geen vesting meer zijn, Geen koningschap meer in Damascus; Met Arams
resten zal het gaan Als met de glorie van Israëls zonen: Is de godsspraak van Jahweh
der heirscharen! 4 En het zal gebeuren op die dag, Dat de glorie van Jakob zal tanen, Het vet van zijn
lichaam zal slinken. 5 Het zal zijn, of een maaier de halmen grijpt, En zijn arm er de aren van afsnijdt;
Of men aren leest in het Refaïm-dal, 6 Of een restje blijft hangen, als men olijven afslaat: Twee, drie olijven nog hoog
in de top, Vier of vijf aan de takken der bomen: Is de godsspraak van Jahweh, Israëls
God! 7 Op die dag zullen de mensen naar hun Schepper opzien, Met hun ogen staren naar Israëls
Heilige; 8 Niet meer omkijken naar de altaren, Het werk hunner handen; Niet omzien naar wat hun
vingers hebben gemaakt, Naar heilige palen en zonnezuilen. 9 Op die dag liggen uw steden verlaten, Als de ruïnen der Chiwwieten en Amorieten, Waaruit
zij gevlucht zijn voor Israëls zonen, En die een woestenij zijn geworden. 10 Want gij hebt vergeten den God van uw heil, Hebt niet gedacht aan de Rots van uw redding!
In plaats daarvan hebt ge wellust-tuinen geplant, En uitheemse stekken gepoot. 11 Wel groeiden ze reeds op de dag van het planten, Bloeiden al ‘s morgens, toen ze door
u zijn gepoot: Maar weg is de oogst op de dag van het onheil, Een ongeneeslijke smart! 12 Ha, het woelen van machtige volken, Die razen als het bruisen der zee; Het tieren
der naties, Die bulderen als geweldige wateren! 13 Maar al brullen de volken als machtige wateren: Hij dreigt ze, ver vluchten ze weg;
Opgejaagd als het kaf in de wan voor de wind, Als wolken stof voor de storm. 14 Tegen de avond brengen ze schrik, Maar vóór de morgen zijn ze verdwenen: Dit is het
deel van die ons plunderen, Het lot van die ons beroven.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 18
1 Ha, het land van de gonzende vleugels, Aan de overzijde der stromen van Koesj, 2 Dat gezanten zendt over zee, In rieten boten over het water. Keert terug, snelle boden,
naar het rijzige, glanzende volk, Naar de natie, heinde en verre geducht, Naar het
volk van kracht en victorie, Wiens land is doorsneden van stromen. 3 Gij allen, die de wereld bewoont, En de aarde bevolkt, Ziet toe, als de banier wordt
geplant op de bergen, Luistert, als de bazuin wordt gestoken! 4 Want dit heeft Jahweh mij gezegd: Rustig zie Ik toe in mijn woning, Als de stralende
gloed van de zon, Als een nevel van dauw in de oogst. 5 Want vóór de oogst, als de bloeitijd voorbij is, En de bloesems rijpende druiven worden,
Snijdt Hij de ranken af met het mes, En kapt Hij de takken weg. 6 Beiden worden aan de gieren der bergen gelaten, En aan de beesten der vlakte; Daar
brengen de gieren de zomer door, Al de beesten der vlakte de winter. 7 Dan zullen er offers worden gebracht Voor Jahweh der heirscharen Door het rijzige,
glanzende volk, Door de natie, heinde en verre geducht; Door het volk van kracht en
victorie, Wiens land is doorsneden van stromen: Naar de plaats van de Naam van Jahweh
der heirscharen, Naar de berg Sion!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 19
1 Godsspraak over Egypte. Zie, Jahweh bestijgt een vlugge wolk, En rijdt Egypteland
binnen: Egypte’s goden beven voor Hem, Het hart van Egypte smelt weg in zijn borst. 2 Ik hits Egypte op tegen Egypte, Ze vechten tegen elkander: Vriend tegen vriend, en
stad tegen stad, En rijk tegen rijk! 3 Egypte verliest zijn bezinning, Zijn plannen gooi Ik dooreen; Ze vragen hun goden
en bezweerders om raad, Hun schimmen en waarzeggers. 4 Maar Ik lever Egypte over aan een grimmigen meester, Een wrede koning zal over hen
heersen: Is de godsspraak des Heren, Van Jahweh der heirscharen! 5 De wateren der zee zinken weg, De stroom wordt leeg en droogt uit, 6 De kanalen worden moerassen, De Nijlarmen van Egypte verzanden, staan droog. Riet
en bies verwelken, 7 Met het oevergras langs de Nijl; En al wat de Nijl deed ontkiemen, Verdort, verwaait
en verdwijnt. 8 De vissers klagen en treuren, Allen, die in de Nijl komen hengelen; En die de netten
werpen, Zitten aan het water te kwijnen. 9 De vlasbewerkers staan verlegen, Spinsters en kammers bleek van ontzetting, 10 De wevers verslagen, Alle loonarbeiders onthutst. 11 Enkel dwazen zijn de vorsten van Sóan, Farao’s wijzen een domme raad; Hoe durft ge
nog tot Farao zeggen: Ik ben een zoon der wijzen, der oude vorsten? 12 Waar, waar blijven uw wijzen? Laten ze u toch eens zeggen en melden, Wat Jahweh der
heirscharen Over Egypte besloot! 13 Verdwaasd staan de vorsten van Sóan, Verbijsterd de vorsten van Nof, De stamhoofden
sleuren Egypte maar rond, 14 Want Jahweh heeft ze duizelig gemaakt. Ze laten Egypte tasten bij al wat het doet,
Zoals een dronkaard in zijn uitbraaksel tuimelt; 15 Geen enkel werk komt in Egypte tot stand, Van kop of staart, van palmtak of riet. 16 Op die dag zal Egypteland Sidderen en beven als vrouwen: Voor de dreigende hand van
Jahweh der heirscharen, Die Hij tegen hem opheft. 17 En Juda’s bodem zal een verschrikking zijn voor Egypte; Het beeft al, wanneer er maar
iemand van spreekt: Om het raadsbesluit van Jahweh der heirscharen, Dat Hij over hen
heeft gewezen. 18 Maar eens zullen er vijf steden zijn in het land van Egypte, Die Kanaäns taal zullen
spreken, En aan Jahweh der heirscharen trouw zullen zweren: En één er van zal Zonnestad
heten. 19 Op die dag zal een altaar voor Jahweh staan Midden in het land van Egypte, En op zijn
grenzen een zuil Ter ere van Jahweh! 20 Dit zal een teken zijn en getuige Voor Jahweh der heirscharen in het land van Egypte:
Wanneer ze dan tot Jahweh roepen om hun verdrukkers, Zal Hij hun een Verlosser zenden,
een Wreker, die hen zal redden. 21 Zo zal Jahweh zich aan Egypte openbaren, En Egypte Jahweh erkennen op die dag; Het
zal Hem dienen met offers en gaven, Gelofte afleggen aan Jahweh, en trouw ze volbrengen. 22 Zo zal Jahweh Egypte kastijden: Het slaan ter genezing! En wanneer ze zich dan tot
Jahweh bekeren, Zal Hij zich laten verbidden, en hen weer genezen! 23 Op die dag zal er een heirbaan ontstaan Van Egypte naar Assjoer; Assjoer zal naar
Egypte komen, Egypte naar Assjoer, En Egypte zal samen met Assjoer hem dienen! 24 En op die dag Zal Israël als derde Met Egypte en Assjoer een zegen ontvangen In het
midden der aarde! 25 Jahweh der heirscharen zal ze zegenen, En zeggen: Gezegend Egypte, mijn volk; Assjoer,
het werk mijner handen; Israël, mijn erfdeel!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 20
1 In het jaar, dat de Tartan op last van Sargon, den koning van Assjoer, tegen Asjdod
optrok, het belegerde en innam: 2 in die tijd sprak Jahweh door Isaias, den zoon van Amos: Ga heen, maak de mantel los
van uw lenden, en trek de schoenen van uw voeten. Hij deed het, en liep ontkleed en
barrevoets rond. 3 En Jahweh sprak: Zoals Isaias, mijn dienaar, rondloopt, Ontkleed en barrevoets, drie
jaren lang, Als een teken en zinnebeeld Tegen Egypte en Koesj: 4 Zo voert de koning van Assjoer Egypte’s gevangenen weg, Met de ballingen van Koesj,
jong en oud; Naakt en barrevoets, het achterste ontbloot, Tot schande van Egypte! 5 Dan zullen ze vol angst zich schamen Over Koesj, waarop ze vertrouwden, En over Egypte,
waarmede ze pronkten. 6 En die deze kusten bewonen zullen zeggen: Daar hebt ge ze nu, op wie wij vertrouwden,
Bij wie wij een toevlucht hebben gezocht, Om hulp en bescherming tegen den koning
van Assjoer! Hoe zullen wij zelf dan ontkomen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 21
1 Godsspraak over de woestijn aan de zee. Als een orkaan, in het zuiden ontketend, Komt
het uit de woestijn, het oord van verschrikking! 2 Een vreselijk schouwspel wordt mij getoond: De woesteling woedt, de vernieler vernielt;
Elam rukt uit, Medië dringt op, Geen meelijden meer! 3 Mijn lenden zijn er vol krampen van, Weeën grijpen mij aan als een barende vrouw;
Ik krimp ineen van het horen, ben ontdaan van het zien, 4 Mijn hart bonst, en de angst overmant mij; De nacht, waarnaar ik verlangde, Vervult
mij met schrik. 5 Nog tafels dekken, tapijten spreiden, Eten en drinken? Op vorsten: de schilden gesmeerd! 6 Waarachtig, dit heeft de Heer mij gezegd: Zet een wachter uit, die meldt wat hij spiedt. 7 Ziet hij ruiters te paard, twee aan twee, Ruiters op ezels, ruiters op kemels: Zo
gauw hij ze maar even merkt, 8 Moet hij roepen: Ik zie ze! Zo houd ik de wacht van mijn Heer, heel de dag, Sta op
mijn post iedere nacht. 9 Zie, daar komen de ruiters te paard, twee aan twee, Ruiters op ezels, ruiters op kemels;
Ze schreeuwen: Gevallen, gevallen is Babel, Al zijn afgodsbeelden liggen verbrijzeld
tegen de grond! 10 Mijn volk, gebeukt en op de dorsvloer geslagen: Wat ik van Jahweh der heirscharen
hoorde, Van Israëls God, dat verkondig ik u! 11 Godsspraak over Edom. Men roept mij uit Seïr: Wachter, hoe ver is de nacht; Wachter,
hoe ver is de nacht? 12 De wachter zegt: de morgen komt, maar dan weer de nacht! En als ge nog verder wilt
vragen, Komt dan een andermaal terug! 13 Verstopt u tussen de struiken der steppe, Karavanen van Dedan! 14 Bewoners van Tema, brengt den dorstige water, Geeft den vluchteling brood; 15 Want ze vluchten voor het zwaard, het dreigende zwaard, Voor de boog, al gespannen,
voor de oorlogsverschrikking! 16 Want dit heeft de Heer mij gezegd: Binnen een jaar, de diensttijd van een soldaat,
Zal heel de glorie van Kedar verdwijnen; 17 En van de dappere schutters der zonen van Kedar Blijft maar een klein restje over!
Waarachtig, Jahweh, Israëls God heeft gesproken!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 22
1 De godsspraak over de Openbaringsvallei. Wat hebt ge dan wel, Dat gij allen de daken
beklimt, 2 Gij joelende, woelende stad, Gij dartele veste! Niet door het zwaard zijn uw gewonden
getroffen, Niet in de strijd uw doden gevallen; 3 Uw veldheren zijn allen gevlucht, op de loop voor de boog, Al uw krijgers renden heen,
liepen al weg uit de verte! 4 Neen, ik zeg: Wendt de blik van mij af, En laat mij bittere tranen schreien; Dringt
mij uw troost maar met op Over de ondergang van de dochter van mijn volk. 5 Want een dag van beroering, Van verwarring, ontzetting, Zendt de Heer, Jahweh der
heirscharen, Over de Openbaringsvallei. Rammeien van muren, Krijgsrumoer op de berg; 6 Elam neemt de pijlkoker op, Aram stijgt op zijn rossen; Kir heeft het schild al ontbloot, 7 Vol wagens staat de keur uwer dalen; Ruiters zijn aan uw poorten gelegerd, 8 Men heeft Juda zijn dekking ontroofd. Dan monstert ge wel het wapentuig In het huis
van het woud; 9 Ziet ge de talrijke bressen na van Davids stad, Vangt het water van de Benedenwel
op; 10 Telt Jerusalems huizen, breekt de woningen af, Om de muur te versterken; 11 Houwt een bekken binnen de wallen, Voor het water van de oude kom. Maar ge houdt de
blik niet gericht Op Hem, die het u aandeed; Naar Hem, die het lang te voren beschikte,
Ziet ge niet om. 12 De Heer, Jahweh der heirscharen, Spoorde u aan op die dag, Te wenen, te zuchten, U
kaal te scheren en het rouwkleed te dragen! 13 Maar zie, daar is gejoel en gedartel, Runderen doden, schapen slachten, Vlees gaan
eten en wijn gaan drinken: Laat ons eten en drinken, want morgen zullen we sterven! 14 Jahweh der heirscharen heeft het mij geopenbaard: Neen, deze zonde vergeeft Hij u
niet, Voordat ge sterft, Zegt de Heer, Jahweh der heirscharen. 15 Aldus spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen: Ga naar dien baas toe, Naar Sjebna,
het kopstuk van het paleis, 16 Die zich een tombe in de hoogte laat hakken, Zich een rustplaats houwt in de rots:
Wat moet ge hier, wien hebt ge hier, Dat gij u hier een graftombe houwt? 17 Ach man; Jahweh slingert u weg met geweld, En laat u rollen en rollen; 18 Hij gooit u weg als een bal Naar een uitgestrekt land. Daar zult ge sterven, daar
is uw praalgraf, Gij schandvlek van het huis van uw heer. 19 Hij stoot u weg van uw plaats, Jaagt u voort van uw post! 20 Dan roep Ik mijn dienaar, Eljakim, den zoon van Chilki-jáhoe, 21 Bekleed hem met uw mantel, omgord hem met uw sjerp, En draag hem uw waardigheid over.
Hij zal een vader zijn voor Jerusalems burgers, En voor het huis van Juda; 22 De sleutel van Davids huis leg Ik hem op de schouders, Opent hij, niemand die sluit;
sluit hij, niemand doet open. 23 Ik zal hem slaan als een kram op een stevige plaats, Hij zal de eretroon zijn voor
het huis van zijn vader. 24 Heel de glorie daarvan zal aan hem blijven hangen, Alle spruiten en loten, alle bekers,
kommen en kruiken. 25 Maar op die dag, is de godsspraak van Jahweh, Zal de kram het begeven, al zat hij
op een stevige plaats; Hij breekt en valt, en de last, die hij droeg, wordt vernield:
Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 23
1 Godsspraak over Tyrus. Jammert, schepen van Tarsjisj; Uw haven is weg! Bij hun thuiskomst
uit het land der Kittieten, Hebben ze die tijding vernomen. 2 Verstomt, bewoners der kusten, kooplui van Sidon, 3 Wiens boden de onmetelijke wateren doorploegen, Die het zaad van Sjichor vervoert
en de oogst van de Nijl: De marktplaats der volken. 4 Schaam u, Sidon, want de zee roept u toe, En de zeevesting antwoordt: Ik zal geen
weeën meer hebben, noch baren: Ik breng geen zonen groot, voedt geen dochters meer
op! 5 Wanneer Egypte het hoort, Zal het rillen van de geruchten uit Tyrus; 6 De Tarsjisj-vaarders zullen jammeren Over de bewoners der kusten. 7 Is dit nu de dartele stad, Die haar oorsprong had in het grijze verleden; Wier voeten
haar droegen, Om op verre plaatsen te wonen? 8 Wie heeft zo iets durven beslissen Tegen Tyrus, dat kronen verdeelde, Wiens kooplieden
golden voor vorsten, Wiens handelaars over heel de aarde waren geëerd’ 9 Jahweh der heirscharen heeft het beslist: Om de hoogmoed te fnuiken, Alle glans te
verdoven, Al wat geëerd wordt op aarde! 10 Men overstroomt uw land als de Nijl, Geen dam meer, dochter van Tarsjisj: 11 Hij heeft zijn hand gestrekt naar de zee, En koninkrijken doen beven. 12 Over Kanaän heeft Jahweh gelast, Zijn havens geheel te vernielen. Hij heeft u gezegd:
Ge zult niet meer dartelen, Geschandvlekte maagd, Gij dochter van Sidon. Steek maar
over naar de Kittieten, Ook daar vindt ge geen rust! 13 Zie, hier ligt uw land vernield, Geen mensen wonen er meer; Assjoer heeft er een woestenij
van gemaakt, En er zijn torens gebouwd; Het heeft zijn burchten gesloopt, En in puinen
gelegd. 14 Jammert, schepen van Tarsjisj: Uw haven is weg! 15 Op die dag zal Tyrus in vergetelheid raken, Zeventig jaar, als de tijd van één koning.
Maar op het eind van die zeventig jaar, Zal het Tyrus gaan naar het deernen-lied: 16 Neem de lier op en ga door de stad, Verlopen meid; Speel maar mooi en zing maar goed,
Dan wordt er nog aan je gedacht. 17 Want op het eind van die zeventig jaar, Zal Jahweh Tyrus gedenken; Dan krijgt ze haar
schandegeld terug, En zal met alle wereldrijken op aarde boeleren. 18 Maar haar winst en haar loon worden Jahweh gewijd, Haar verdiensten niet opgespaard
en gepot: Maar gegeven aan die voor Jahweh’s aangezicht wonen, Tot overvloedige spijs
en prachtige kleding!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 24
1 Zie, Jahweh ontvolkt En vernielt de aarde; Hij keert haar onderstboven, Verstrooit
haar bewoners! 2 Het zal den priester vergaan als het volk, Den slaaf als zijn meester, Slavin als
gebiedster, Verkoper als koper, Borger als lener, Schuldeiser als schuldenaar. 3 Ja, de aarde wordt geheel ontvolkt, En schoongebezemd heel en al; Want Jahweh heeft
het gezegd, Dit woord gesproken. 4 De aarde treurt en verkwijnt, De wereld verwelkt en versmacht, De hemel vergaat met
de aarde. 5 Want de aarde is onder haar bewoners bezoedeld: Ze hebben de wet overtreden, de geboden
verkracht, Verbroken het eeuwig verbond. 6 Daarom verslindt de vervloeking de aarde, En moeten haar bewoners het boeten; De bewoners
der aarde worden verteerd, Weinig mensen blijven er over. 7 De wijntros kwijnt, de wingerd versmacht, Wat dartel is, zucht; 8 Het gejubel der pauken verstomt, Weg is het vrolijk gejoel, het juichen der citers; 9 Men drinkt geen wijn meer bij gezang, De drank smaakt bitter aan den drinker. 10 De steden liggen in puin en verlaten, Alle huizen gesloten, versperd; 11 In de straten gejammer om wijn, Weg alle vreugd en blijdschap op aarde! 12 In de steden zijn enkel puinhopen over, De poorten liggen vertrapt en verbrijzeld. 13 Ja, zó zal het wezen op aarde Te midden der volken: Als na het afslaan van de olijven,
Als bij ‘t nalezen op het eind van de oogst! 14 Dan zal men jubelen, En de grootheid van Jahweh bezingen! Men juicht in het westen, 15 Tot aan de grens van het oosten: Brengt eer aan Jahweh Op de kusten der zee, Aan de
Naam van Jahweh, Israëls God! 16 En van het einde der aarde horen wij zingen: Glorie den vrome! Maar er wordt ook geroepen:
Ik ben verloren, Wee mij, verloren! De afvalligen vallen, De verraders storten verraderlijk
neer. 17 Verschrikking, kuilen en strikken Voor u, bewoners der aarde. 18 Wie de verschrikking ontvlucht, Hij valt in de kuil; Wie de kuil nog ontsnapt, Wordt
in de strikken gevangen! Ja, de sluizen des hemels Staan boven al open. De fundamenten
der aarde worden geschokt; 19 De aarde gaat splijten en bersten, Versplintert en scheurt, Wankelt en tuimelt, 20 Waggelt als een beschonkene, Sliert heen en weer als een hangmat. Haar misdaden drukken
haar neer, Ze valt, en staat niet meer op. 21 Op die dag zal Jahweh bestraffen Het hemels heir in de lucht, Met de vorsten der wereld
op aarde. 22 Ze worden gebonden, gesperd in een kuil, In een kerker gevangen, Voor lange tijden
gestraft! 23 De maan zal blozen, de zon zich schamen, Want Jahweh der heirscharen zal heersen als
Koning Op de berg Sion, in Jerusalem; En voor zijn oudsten zal zijn heerlijkheid stralen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 25
1 Jahweh, Gij zijt mijn God: Ik verhef en prijs uw Naam; Want Gij hebt wonderen gewrocht,
Oude raadsbesluiten waarachtig vervuld! 2 Ja, Gij hebt van de steden een puinhoop gemaakt, Van de versterkte vesting een bouwval;
De burcht der bozen verwoest, Nooit wordt hij herbouwd. 3 Daarom zullen machtige volken U eren, De steden van geweldige naties U vrezen! 4 Want Gij waart voor den zwakke een toevlucht, Voor den arme in zijn benauwing een
hulp; Een schuilplaats tegen de storm, Een schaduw tegen de hitte. Ja, het geraas
van tyrannen Is als een storm in de winter, 5 En als de hitte in een dorstige streek Is het tieren der bozen: Maar Gij tempert de
hitte door de schaduw der wolken, En verstomt het brullen der bozen. 6 Dan zal Jahweh der heirscharen Op deze berg voor alle volken Een maaltijd bereiden
van vette gerechten en dranken: Mergrijke spijzen, parelende wijnen! 7 Op deze berg scheurt Hij de sluier, die alle volken bedekt, Het floers, dat alle naties
omhult, 8 En doet de dood voor eeuwig te niet. Jahweh der heirscharen wist de tranen van alle
gezichten, Neemt over de hele aarde de schande weg van zijn volk! Waarachtig, Jahweh
heeft het gezegd! 9 Op die dag zal men zeggen: Dit is onze God, Op wien wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen;
Dit is Jahweh, op wien wij vertrouwden: Laat ons juichen en jubelen in zijn hulp! 10 Want de hand van Jahweh zal op deze berg blijven rusten: De vijand zal worden vertrapt
als stro op de mestvaalt; 11 En slaat hij zijn handen daarin uit, als een zwemmer, Hij drukt hem neer als hij opkomt,
en zijn handen opsteekt. 12 Zijn steden en hoge wallen gooit Hij omver, Hij stort ze neer, en smijt ze in het
stof op de grond!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 26
1 Op die dag zal men dit lied In het land van Juda zingen: Wij hebben een sterke stad,
Hij bouwt de beschermende muren en wallen! 2 Opent de poorten: een vroom volk gaat er binnen, Dat de trouw heeft bewaard, standvastig
van hart. 3 Gij schenkt het een heerlijke vrede, Omdat het op U heeft gehoopt. 4 Ja, blijf altoos op Jahweh vertrouwen: Want Jahweh is de eeuwige Rots; 5 Hij vernedert die hoog zijn gezeten, De trotse steden stort Hij omver; Hij gooit ze
neer op de grond, En smijt ze weg in het stof; 6 Ze worden onder de voeten vertrapt, De voeten der armen, de treden der zwakken! 7 Maar het pad der vromen is effen, En voor den rechtvaardige baant Gij een weg; 8 Zelfs op het pad van uw straffen, o Jahweh, Blijven ze nog op U hopen! Naar uw Naam
en uw glorie Verlangt onze ziel; 9 Mijn ziel hunkert naar U in de nacht, Mijn geest smacht naar U in de morgen. Want
als uw straffen De aarde treffen, Leren de bewoners der wereld Wat gerechtigheid is. 10 Maar als de boze genade verkrijgt, Leert hij de gerechtigheid nooit; Dan verdraait
hij op aarde het recht, En bekommert zich niet om de grootheid van Jahweh! 11 Uw hand was opgeheven, o Jahweh, Maar ze bespeurden het niet. Laat ze uw ijver voor
uw volk ondervinden, en blozen, En het vuur uw vijand verslinden. Straf hen, Jahweh, 12 Maar schenk ons de vrede; Want al wat ons ooit overkwam, Hebt Gij ons gedaan! 13 Jahweh, onze God: Andere meesters dan Gij hebben over ons geheerst, Maar wij erkennen
er geen buiten U, Verheerlijken enkel uw Naam! 14 Ze zijn dood, en herleven niet, Schimmen, en staan niet meer op; Want Gij hebt ze
bestraft en vernield, Zelfs ieder aandenken aan hen doen verdwijnen. 15 Jahweh, vermeerder uw volk, en verheerlijk U zelf: Zet alle grenzen uit van het land. 16 Jahweh, in onze benauwing zochten wij U, Riepen U aan, als uw kastijding ons trof. 17 Zoals een vrouw, wier barensuur nadert, Zich wringt en kermt in haar weeën, Zo waren
wij, Jahweh, voor U: 18 We waren zwanger en kermden, maar baarden slechts wind! Neen, wij hebben geen redding
gebracht aan het land, En er werden geen wereldbewoners geboren; 19 Maar laat uw doden herleven, Hun gestorven lichamen verrijzen! Laat ze ontwaken en
juichen, Die in het stof zijn begraven; Want uw dauw is een dauw ter genezing: Zo
geeft de aarde haar doden weer! 20 Ga nu, mijn volk, treed uw woonvertrek binnen, En sluit de deuren achter u; Verberg
u nog een korte tijd, Tot de gramschap voorbij is. 21 Want zie, Jahweh verlaat zijn woning reeds, Om de misdaad van de bewoners der aarde
te wreken. En de aarde zal haar bloedschuld bekennen, Niet langer bedekken, die op
haar zijn vermoord.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 27
1 Op die dag zal Jahweh bestraffen Met zijn groot, geweldig en machtig zwaard Liwjatan,
de vluchtende draak, Liwjatan, de kronkelende slang; Hij zal vermoorden Het monster
der zee! 2 Op die dag zal men van de lieflijke wijngaard zingen: 3 Ik, Jahweh, verzorg hem, Blijf hem altijd besproeien, Opdat zijn blaren niet vallen.
Ik waak over hem dag en nacht, 4 Niet langer ben Ik vertoornd! En vind Ik nog doornen en distels, Ik trek er tegen
ten strijde, En zal ze allen verbranden! 5 Dan klampt hij zich vast aan mijn sterkte, En maakt vrede met Mij, Maakt vrede met
Mij! 6 Dan zal in die dagen, Jakob weer wortel schieten, Israël bloeien en vruchten dragen,
En de aarde vullen met zijn oogst. 7 Of zou Hij hem slaan, zoals Hij slaat, die hèm slaan, Hem doden, zoals Hij doodt,
die hèm doden? 8 Zou Hij hem zijn volle wraak doen gevoelen, Hem verwerpen, wegvagen door zijn ziedende
toorn Op de dag van de storm? 9 Neen, zo bedoelt Hij het niet! Maar de misdaad van Jakob moet worden verzoend, De
verdelging zijner zonde moet de vrucht er van zijn: Als hij alle altaarstenen als
brokken kalk heeft verbrijzeld, En er geen heilige palen en zonnezuilen meer staan. 10 Wel zal de machtige stad nog eenzaam zijn, Een ontvolkte plaats, verlaten als een
woestijn. De kalveren zullen er weiden, Tussen haar struiken liggen, en ze vernielen; 11 Haar takken zullen verdorren en knappen, De vrouwen komen, En steken ze in brand.
Want nog is dit volk niet tot inzicht gekomen; Zijn Maker heeft dus voor hem geen
erbarmen, Zijn Schepper geen ontferming voor hem. 12 Maar op die dag zal Jahweh oogsten Van de oever van de Eufraat tot de stroom van Egypte;
En gij zult weer worden verzameld, Een voor een, Israëls zonen! 13 Op die dag Zal schallen de grote bazuin: En die in het land van Assjoer waren verloren,
Of naar het land van Egypte waren verstoten, Zullen Jahweh komen aanbidden In Jerusalem,
op de heilige berg!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 28
1 Wee de trotse kroon van Efraïms drinkers, De verwelkte bloem van zijn prachtige krans,
Op het hoofd van het welige dal, beschonken door wijn! 2 Zie, een machtige en sterke, door Jahweh gezonden, Als een stortbui van hagel, een
vernielende storm, Als een vloed van bruisende, onstuimige wateren, Slaat hem met
geweld tegen de grond. 3 Onder de voeten vertrapt Ligt de trotse kroon van Efraïms drinkers! 4 En de verwelkte bloem van zijn prachtige krans, Op het hoofd van het welige dal, Zal
het gaan als de vijg, al rijp vóór de oogst: Als iemand ze ziet, Slokt hij ze op,
zó uit de hand. 5 Op die dag zal Jahweh der heirscharen De schitterende kroon zijn, En de prachtige
krans voor het overschot van zijn volk; 6 Een geest van gerechtigheid Voor wie op de rechterstoel zetelt; Een heldenkracht voor
hen, Die de strijd naar de poorten verdringen. 7 Ook hier is men bevangen door wijn en suf van het drinken: Priester en ziener zijn
beneveld door drank, En verdwaasd door de wijn. Suf van het drinken, zijn ze in hun
visioenen verward, En waggelen, als ze recht moeten spreken; 8 Alle tafels liggen vol braaksel, Geen plek onbezoedeld. 9 "Wien wil hij eigenlijk wijsheid leren, Wien de godsspraak verklaren: Aan pas gespeende
kinderen misschien, Zo juist van de borst? 10 Het is maar: Saw lasaw, saw lasaw, Kaw lakaw, kaw lakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam!" 11 Welzeker! Met brabbeltaal En vreemde tongval Zal Hij spreken tot dit volk! 12 Hij die hun eens had gezegd: Hier is de rust, laat de vermoeiden rusten, Hier is verkwikking!
Maar ze wilden niet horen. 13 Nu zal ook Jahweh’s woord voor hen zijn: Saw lasaw, saw lasaw, Kaw lakaw, kaw lakaw,
Zeïr sjam, zeïr sjam; Opdat ze struikelen onder het gaan, Achterover vallen en breken,
Worden verstrikt en gevangen. 14 Hoort dan het woord van Jahweh, gij spotters, Grappenmakers van dit Jerusalemse volk! 15 Gij zegt: We hebben een verbond met de dood gesloten, Met het dodenrijk een verdrag
aangegaan. Als de storm zich ontketent, zal hij ons niet bereiken, Want we hebben
ons de leugen tot toevlucht gemaakt, En verschuilen ons in het bedrog. 16 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Zie, in Sion heb Ik een steen, Een stevige steen, een
kostbare hoeksteen, Als grondslag gelegd; Wie er op steunt, zal niet wankelen. 17 En het recht heb Ik tot meetsnoer genomen, Tot paslood de gerechtigheid! Maar de hagel
zal de toevlucht van leugen vernielen, En de watervloed spoelt de schuilplaatsen weg; 18 Uw verbond met de dood zal worden verbroken, Uw verdrag met het dodenrijk geen stand
kunnen houden. De storm zal worden ontketend, En wanneer hij over u heen zal loeien,
Zult ge door hem worden plat geslagen! 19 Zo vaak hij voorbij jaagt, grijpt hij u vast, Morgen aan morgen, Overdag en des nachts.
Dan zal louter ontzetting U het spreekwoord leren verstaan: 20 "Het bed is te kort, om te liggen; De deken te smal, om te dekken!" 21 Want als op de Perasim-berg zal Jahweh opstaan, En woeden als in het Gibon-dal: Om
zijn werk te verrichten, een ongekend werk, Zijn daad te volbrengen, een daad, ongehoord! 22 Spot er niet mee, anders worden uw straffen nog zwaarder; De verwoesting van het
hele land is beslist: Ik heb het gehoord van den Heer, Jahweh der heirscharen! 23 Luistert en hoort naar mijn stem, Let op en hoort naar mijn woord! 24 Als de landman wil zaaien, blijft hij altijd dan ploegen, Zijn akker spitten en eggen? 25 Neen, als hij de grond gelijk heeft gemaakt, Strooit hij kervel, en zaait hij lavendel,
Legt de tarwe en gerst in vakken, En de haver er langs. 26 Het is zijn God, die het hem heeft geleerd, Hem onderwezen, wat hij moet doen. 27 En de kervel wordt niet met de slede gedorst, Het wagenrad niet over lavendel gewenteld;
Maar de kervel wordt geklopt met een stok, Met een knuppel lavendel. 28 Ook wordt het koren niet aldoor getreden, Niet maar altoos gedorst; Men wentelt het
rad van zijn wagen er over, Woelt het los, maar verplettert het niet. 29 Ook dit gaat van Jahweh der heirscharen uit: Hij is wonderbaar in zijn raad, en zijn
wijsheid is groot!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 29
1 Wee Offerhaard, Gods Offerhaard, Stad, waar David zijn tenten opsloeg! Voegt nog een
jaar bij de jaren, En laat de feesten hun kringloop volbrengen: 2 Dan zal Ik Gods Offerhaard benauwen, Doen kreunen en kermen, En maak er een echte
offerhaard van! 3 Ik zal u van alle kant belegeren, U met wallen omringen, En verschansingen tegen u
bouwen. 4 Dan zult ge op de grond liggen roepen, Uw woord zal worden verstikt door het stof;
Uw stem zal uit de aarde komen als die van een spook, Uw spreken knarsen uit het zand. 5 De zwerm uwer vijanden zal zijn als een stofwolk, De drom der verdrukkers als opstuivend
kaf; En plotseling, heel onverwacht 6 Zult ge door Jahweh der heirscharen worden bezocht: Met donder, geraas en gedaver,
Met wervelwind en orkaan, Met verslindende vlammen. 7 En als een droom en een nachtmerrie Zal het heir aller volken, die tegen Offerhaard
strijden, Al zijn burchten en torens benauwen. 8 Het zal hem gaan als een hongerige, die droomt, dat hij eet, Maar zijn maag is leeg
bij het ontwaken, Of als een dorstige, die droomt, dat hij drinkt, Maar die ontwaakt,
uitgeput en versmacht: Zo zal hem het heir aller volken zijn, die Sion bekampen! 9 Verhardt, opdat ge verstart, Wordt blind, opdat ge niet ziet; Weest dronken, maar
niet van wijn, Waggelt, maar niet van drank. 10 Want Jahweh heeft over u uitgestort Een geest van verdoving; Hij heeft uw ogen gesloten,
profeten, Zieners, uw hoofden gesluierd. 11 Zo wordt u dit hele visioen Als de inhoud van een verzegeld boek: Men geeft het iemand,
die lezen kan, En zegt: ge moet het eens lezen; Dan antwoordt hij: Ik kan niet, want
het boek is verzegeld. 12 Of men geeft het boek iemand, die niet leest, En zegt: ge moet het eens lezen; Dan
antwoordt hij: Ik kan niet lezen. 13 En de Heer zegt: Omdat dit volk Mij nadert met de mond, En Mij eert met de lippen
alleen, Maar zijn hart heel ver van Mij houdt, En zijn vrees voor Mij enkel bestaat
Uit mensenwijsheid, van buiten geleerd; 14 Daarom blijf Ik heel wonderlijke dingen doen aan dit volk: De wijsheid zijner wijzen
vergaat, Het vernuft van zijn verstandigen verduistert. 15 Wee hun, die diep voor Jahweh Hun plannen willen verbergen; Die hun werken in het
duister verrichten, En zeggen: wie ziet ons, wie kent ons! 16 Wat dwaasheid! Is dan de pottenbakker gelijk aan het leem, Dat het maaksel van zijn
maker zou zeggen: Hij vormde mij niet; En de pot van den pottenbakker zou zeggen:
Hij heeft er geen verstand van? 17 Doch het is nog maar een korte tijd, En de Libanon zal in een boomgaard veranderen,
De boomgaard lijken op een woud! 18 Dan zullen de doven horen wat in het boek staat geschreven, De blinde ogen zien, van
donker en duister verlost; 19 De ongelukkigen zich telkens meer in Jahweh verheugen, De armsten onder de mensen
in Israëls Heilige juichen. 20 Want de tyran is verdwenen, de spotter is weg; Allen vernield, die onheil brouwen,
En anderen op hun woord beschuldigen; 21 Die den rechter strikken leggen onder de poort, En de onschuldigen door leugen verdringen. 22 Daarom spreekt Jahweh, De God van het huis van Jakob, Hij, die Abraham heeft verlost:
Niet langer zal Jakob worden beschaamd, Niet langer zijn aangezicht blozen; 23 Maar wanneer zijn kinderen Het werk mijner handen in hun midden aanschouwen, Dan zullen
zij mijn Naam vereren, Den Heilige Jakobs aanbidden, Den God van Israël vrezen; 24 En de dolenden zullen inzicht bekomen, De mopperaars zullen de lessen verstaan!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 30
1 Wee de weerspannige zonen, is de godsspraak van Jahweh, Die plannen beramen, maar
buiten Mij om, Verbonden sluiten, maar tegen mijn geest, Om zonde op zonde te stapelen; 2 Die naar Egypte trekken, Zonder Mij te hebben geraadpleegd, Om onder Farao’s schutse
te vluchten, In Egypte’s schaduw te schuilen. 3 Maar Farao’s schuts zal een smaad voor u zijn, De vlucht in Egypte’s schaduw een schande. 4 Want al gaan ook uw vorsten naar Sóan, En trekken uw boden tot Chanes, 5 Allen komen bedrogen uit Bij een volk, dat hen toch niet kan helpen; Dat hulp brengt
noch redding, Maar enkel schande en smaad. 6 Door de gloeiende Négeb trekken ze heen, Door het land van benauwing en angst, Van
leeuwinnen en brullende leeuwen, Van adders en vliegende draken. Ze dragen hun rijkdom
op de ruggen der ezels, Op kemel-bulten hun schatten, naar een volk, dat niet helpt, 7 Naar Egypte, wiens hulp ijdel en leeg is, Dat ik genoemd heb: Slapende Ráhab! 8 Ga nu, en schrijf het voor hen op een blad, En teken het op in een boek, Opdat het
in de komende tijden Een getuigenis blijve voor eeuwig: 9 Ze zijn een weerbarstige natie, Ontrouwe zonen, Kinderen, die niet willen horen Naar
Jahweh’s gebod. 10 Tot de zieners zeggen ze: Ziet niet; Tot de profeten: voorspelt ons geen waarheid;
Maar zegt ons enkel wat aangenaam is, Voorspelt ons wat ons kan strelen. 11 Wijkt af van de weg, Buigt af van het pad, En laat ons met rust, en verveelt ons niet
Met Israëls Heilige! 12 Daarom zegt Israëls Heilige: Omdat gij dit woord veracht, En vertrouwt en steunt op
leugen en bedrog, 13 Zal deze zonde u zijn als een wankel stuk van een hoge muur, Dat overhelt en plotseling
omlaag stort. 14 Het breekt, zoals een aarden kruik wordt verbrijzeld, Meedogenloos, zodat er geen
scherf van heel blijft: Om vuur te halen uit de haard, Of water uit de put te scheppen. 15 Want zo heeft Jahweh gesproken, De Heer, Israëls Heilige: In bekering en berusting
Ligt uw redding; In stilte en vertrouwen Ligt uw kracht; Maar gij hebt niet willen
horen, 16 Ge hebt gezegd: Neen! Op paarden willen we vluchten; Ja, ge zùlt moeten vluchten!
Op dravers zullen we rennen; Ja, uw vervolgers rennen achter u aan! 17 Duizend van u slaan op de vlucht voor het dreigen van één, Tienduizend voor het dreigen
van vijf; Totdat uw overschot zal zijn als een mast op een bergtop, Als een banier
op een heuvel. 18 Toch blijft Jahweh wachten op u, om u genadig te zijn, Verheft Hij zich, om zich over
u te ontfermen; Want Jahweh is een rechtvaardig God: Gelukkig allen, die op Hem hopen! 19 Ja, volk van Sion, dat in Jerusalem woont: Gij zult niet altijd hoeven wenen; Zodra
gij roept, zal Hij zich uwer ontfermen, Zodra Hij u hoort, u verhoren. 20 Al reikt ook de Heer u het brood der benauwing, En het water van nood, Uw Leraar zal
zich niet altijd verbergen. Uw ogen zullen uw Leidsman aanschouwen; 21 Uw oren zullen de woorden horen, Die achter u worden gesproken: Dit is de weg; blijft
hem bewandelen, Al zoudt ge ook rechts of links willen gaan; 22 Dan zult ge het zilver, dat uw goden bedekt, En het gouden beslag uwer beelden Als
onrein beschouwen, en verwerpen als drek: Weg er mee, zult ge zeggen! 23 Dan zal Hij regen schenken voor uw zaad, Waarmede gij uw akker bezaait; En het koren,
dat aan uw bodem ontspruit, Zal mals zijn en sappig. Dan zal uw kudde op ruime weiden
grazen, 24 Met uw ossen en ezels, die de akker bewerken, En veevoer eten, met hartige kruiden
vermengd, Met zeef en wan gezift. 25 Dan zullen op alle hoge bergen en heuvels De beken stromen van water! En als de grote
slachting begint, en torens vallen, 26 Zal het licht der maan als zonnelicht stralen. Het licht der zon zal zevenmaal krachtiger
zijn, En als het licht van zeven dagen schitteren, Wanneer Jahweh de wonden van zijn
volk zal verbinden, De striemen geneest, die Hij sloeg. 27 Zie, daar nadert de Naam van Jahweh van verre, In laaiende woede en dichte rook; Zijn
lippen vol gramschap, Verslindende vlammen zijn tong; 28 Zijn adem als een bruisende stroom, Die reikt tot de hals. Hij zal de naties ziften
met de wan der vernieling, En de toom van verderf om de kaken der volkeren slaan! 29 En terwijl bij u de zangen weerschallen, Als in de nacht, dat er feest wordt gevierd,
En er vreugd in uw hart is, als gij optrekt met fluiten, Om naar de berg van Jahweh
te gaan, Israëls Rots: 30 Dan zal Jahweh de majesteit van zijn donder doen horen, En zijn dreigende arm laten
zien, In grimmige toorn en verslindende vlammen, In orkaan en stortvloed en hagelstenen. 31 Ja, Assjoer zal sidderen voor Jahweh’s stem, Als Hij hem met de roede zal slaan; 32 En iedere stokslag, waarmee Jahweh hem tuchtigt, Zal hem raken bij pauken, citer en
dans! 33 Want al lang staat zijn Tófet gereed, Diep en breed als voor Molok; Zijn brandstapel
ligt vol stoppels en hout, Als een zwavelstroom steekt de adem van Jahweh hem aan!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 31
1 Wee, die naar Egypte trekken om hulp, Die enkel op paarden vertrouwen, Zich op het
grote getal der wagens verlaten, En op de geweldige kracht van de ruiters: Maar die
niet opzien naar Israëls Heilige, En Jahweh niet zoeken! 2 Maar ook Hij is vernuftig, Om onheil te brengen; En wat Hij gezegd heeft, Neemt Hij
niet terug. Hij zal zich tegen het huis van de zondaars verheffen, En tegen de helpers
der bozen. 3 Ook Egypte is mens en geen god, Zijn paarden maar vlees en geen geest: Strekt Jahweh
zijn hand uit, Dan struikelt de helper, En die geholpen wordt, valt; Beiden gaan ze
te gronde. 4 Maar dit zegt Jahweh tot mij: Zoals een leeuw en zijn jong Blijven brullen over hun
prooi, Al verzamelt zich tegen hen de hele troep herders; Zoals ze voor hun schreeuwen
niet schrikken, En voor hun gillen niet wijken: Zo zal Jahweh der heirscharen nederdalen,
Om op de berg Sion en zijn heuvel te strijden; 5 En als fladderende vogels Zal Jahweh der heirscharen Jerusalem beschutten, Beschermen
en redden, Beschutten, verlossen. 6 Dan zullen Israëls kinderen zich bekeren Tot Hem, van wien ze zo ver zijn geweken; 7 Ja, op die dag zullen zij allen verachten Hun goden van zilver en goud, Die gij u
hebt gemaakt Met uw zondige handen. 8 Assjoer zal vallen door het zwaard van een, die geen mens is, En het zwaard, maar
niet van een mens, zal hem verslinden. Hij vlucht voor het zwaard, zijn krijgers worden
geknecht, 9 Zijn vorsten verlaten de wallen vol schrik, vol angst hun banier: Is de godsspraak
van Jahweh, die zijn vuur heeft op Sion, In Jerusalem zijn offerhaard!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 32
1 Zie, dan zal een Koning met gerechtigheid heersen, En de vorsten zullen besturen met
recht. 2 Ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind, En als een schuilplaats
tegen de regen; Als een waterbeek in de steppe, Als de schaduw van een machtige rots
op het dorstige land. 3 Dan blijven de ogen der zienden niet langer gesloten, En de oren der horenden luisteren
weer; 4 Het onbezonnen verstand leert begrijpen, De stamelende tong spreekt vloeiend en klaar; 5 De dwaas wordt niet langer voor edel gehouden, De sluwerd geen man van aanzien genoemd. 6 Want de dwaas spreekt maar dwaasheid En zijn hart zint op boosheid: Om vermetel te
worden, En tegen Jahweh te lasteren; Om den hongerige gebrek te doen lijden, Den dorstige
een dronk te onthouden. 7 En de sluwerd verzint listige streken, Beraamt boze plannen, Om ongelukkigen door
leugen in het verderf te storten, Den arme door zijn beschuldiging voor het gerecht. 8 Maar een edel mens vormt nobele plannen, En brengt ze ten uitvoer. 9 Lichtzinnige vrouwen, hoort naar mijn stem, Luchthartige dochters, luistert naar
mijn woord! 10 Na jaar en dag Zult ge beven, luchthartigen: Want dan is ‘t gedaan met de wijn, En
geen oogst is er meer. 11 Siddert lichtzinnigen, beeft luchthartigen, Ontkleedt en ontbloot u; Gordt de rouw
om uw lenden, 12 En slaat op uw borsten: Om de lieflijke velden, De vruchtbare wijnstok. 13 Doornen en distels woekeren op de grond van mijn volk In alle lustpaleizen der dartele
veste; 14 Want de burcht ligt eenzaam, verlaten de woelige stad, Ofel en toren verwoest: Holen
voor eeuwig, Een lustoord voor ezels, een weide der kudde. 15 Dan stort Hij voor eeuwig een geest uit de hoge over ons uit, En wordt de steppe een
boomgaard, de boomgaard een woud. 16 Het recht zal in de steppe vertoeven, De gerechtigheid in de boomgaard wonen; 17 En vrede zal de winst der gerechtigheid zijn, Rust en veiligheid de vrucht van het
recht voor altoos! 18 Mijn volk zal in een oord van vrede wonen, In veilige woningen in zorgeloze rust. 19 Maar het woud zal worden geveld en vernield, De stad tot de grond geslecht. 20 Heil u! Gij zult aan alle wateren zaaien, En rund en ezel daar vrij laten lopen.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 33
1 Wee u verwoester, zelf niet verwoest, Rover, dien men nog niet heeft beroofd: Zijt
ge klaar met verwoesten, dan wordt ge verwoest, Hebt ge voldoende geroofd, dan berooft
men ook u! 2 O Jahweh, wees ons genadig, Wij vertrouwen op U; Wees iedere morgen opnieuw onze hulp,
Onze redding in tijden van nood. 3 Voor uw machtige donder vluchten de naties, Als Gij opstaat, stuiven de volken uiteen; 4 Dan oogst men buit, zoals de sprinkhanen oogsten, Dan valt men er als de vraten op
aan. 5 Verheven zijt Gij, o Jahweh, die woont in de hoge, Die Sion met recht en gerechtigheid
hebt vervuld; 6 Uw onwankelbare trouw was hem een weelde van heil, Wijsheid en kennis, en de vreze
van Jahweh waren zijn schat. 7 Maar nu staan de Offerhaard-mannen buiten te jammeren. De vredeboden bitter te wenen: 8 "Hij heeft de verdragen geschonden, De steden beschimpt, en niemand ontzien!" De wegen
liggen verlaten, geen reizigers meer, 9 Het land treurt en kwijnt, de Libanon schaamt zich; Als een wildernis ligt de Sjaron
verdord, Basjan en Karmel staan kaal. 10 Maar nu zal Ik opstaan, spreekt Jahweh; Nu rijs Ik omhoog, nu richt Ik mij op: 11 Gij gaat zwanger van stro, en kaf zult ge baren, Mijn adem zal als een vuur u verslinden! 12 De volkeren zullen verbranden als kalk, Worden uitgetrokken als doornen, en verteerd
door het vuur. 13 Die verre zijt, hoort wat Ik doe, Beseft, die nabij zijt, mijn kracht! 14 En op Sion zullen de zondaars sidderen, De godvergetenen rillen: "Wie onzer kan ‘t
houden bij het verslindende vuur, Wie onzer kan ‘t houden bij de eeuwige gloed!" 15 Maar die in gerechtigheid wandelt, niet veinst bij zijn spreken, Afgeperste winsten
versmaadt, zijn handen dichtknijpt voor omkoperij; Die zijn oren stopt, om geen moordplan
te horen, Zijn ogen sluit, om geen misdaad te zien: 16 Zo een zal op de hoogten wonen, De burcht op de rotsen zijn toevlucht zijn; Brood
zal hem worden gereikt, Water hem nimmer ontbreken. 17 Dan zullen uw ogen den Koning in zijn glorie aanschouwen, En een land van onmetelijke
omvang zien; 18 Dan denkt uw hart aan de verschrikkingen terug: Waar is de schatter, de ijker; waar
hij die torens kwam tellen? 19 Dan zult ge dat brutale volk niet meer zien, Dat volk met zijn duistere, onbegrijpelijke
taal, Met zijn brabbelende tong, Die ge niet kondt verstaan. 20 Maar ge zult Sion aanschouwen, de stad waar wij één zijn; Uw ogen zullen Jerusalem
zien, de veilige stede, De tent die nooit wordt verplaatst, Wier pinnen niet worden
uitgerukt, wier koorden niet springen. 21 Neen, Jahweh zal daar onze Machtige zijn, In plaats van stromen en brede rivieren,
Waarop geen galjoenen meer varen, Geen trotse bodems meer stevenen. 22 Want Jahweh zal onze rechter zijn, Jahweh onze bestuurder en koning: 23 Hij zal ons redden, al hangen uw touwen slap, Al houden ze de masten niet vast, en
spannen de zeilen niet uit. Dan maken zelfs blinden nog buit, En plunderen de lammen. 24 En niemand der burgers zal zeggen: Ik ben ziek; Het volk, dat er woont, is zijn zonde
vergeven!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 34
1 Treedt nader volken, om te horen, Naties, geeft acht; Laat de aarde luisteren met
wat ze bevat, De wereld met wat er op tiert. 2 Want Jahweh is op alle volken vergramd, Op heel hun heir verbolgen; Hij heeft ze ten
dode gedoemd, En ter slachting gewijd. 3 Hun doden worden weggesmeten, Hun lijken liggen te rotten; De bergen vloeien weg in
hun bloed, 4 Alle heuvels smelten er van. De hemel wordt opgerold als een boekrol, Heel zijn heir
stort omlaag, Zoals het blad van de wijnstok valt, Het verdorde loof van de vijg. 5 Want Jahweh’s zwaard Is in de hemel gewet; Zie, het suist op Edom neer, Op het volk
ten oordeel gewijd. 6 Jahweh’s zwaard zit vol bloed, En het druipt van vet: Bloed van lammeren en bokken,
Vet uit de nieren der rammen. Want Jahweh houdt een offer in Bosra, Een geweldige
slachting in het land van Edom: 7 Buffels storten met varren neer, En ossen met stieren. Hun land is dronken van bloed,
Hun bodem druipt van vet: 8 Want het is voor Jahweh een dag van wraak, Een jaar van straf voor den hater van Sion. 9 Zijn beken worden veranderd in teer, Zijn bodem in zwavel, zijn land in pek, Dat dag
en nacht brandt, 10 En nooit wordt geblust. Zijn rook stijgt eeuwig omhoog, Van geslacht tot geslacht;
Het ligt verwoest voor altijd en immer, Niemand trekt er doorheen. 11 Kraai en reiger nemen het in hun bezit, Uil en raaf gaan er wonen: Het meetsnoer der
woestheid is er overheen getrokken, En het paslood der leegheid. 12 Seïr is zonder bewoners geworden, Zijn adel is er niet meer; Niemand, die men tot
koning kan kiezen, Al zijn vorsten zijn heen. 13 Doornen woekeren in zijn paleizen, In zijn burchten netels en distels; Het is een
hol voor de jakhals, En een park voor de struisen. 14 Wilde katten ontmoeten er honden, Baarlijke duivels treffen elkaar; De schimmen spoken
er rond, En vinden hun rust. 15 Daar nestelt de slang, en legt er haar eieren, Bedekt ze en broedt ze; Daar komen
ook de gieren bijeen, En zoeken elkaar. 16 Jahweh roept ze in volle getale, Er ontbreekt er geen een, er wordt niemand gemist;
Want zijn mond heeft ze ontboden, En zijn geest brengt ze bijeen. 17 Hij heeft voor hen het lot geworpen, Zijn hand met het snoer hun deel gemeten; Ze
zullen het eeuwig bezitten, Van geslacht tot geslacht erin wonen.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 35
1 Dan zal de steppe juichen met de woestijn, En de wildernis jubelen en bloeien; 2 Zij zal tieren welig als lelies, Jubelen, juichen en zingen. Dan valt haar de pracht
van de Libanon ten deel, De luister van Karmel en Sjaron: Ze zullen de glorie van
Jahweh aanschouwen, De heerlijkheid van onzen God. 3 Maakt dan de slappe handen krachtig, Stevigt de knikkende knieën; 4 Zegt tot de harten in angst: Houdt moed, hebt geen vrees! Ziet, hier is uw God; Hij
komt, om de wraak te voltrekken! God zal vergelden; Zelf zal Hij komen, om u te verlossen! 5 Dan worden de ogen der blinden ontsloten, En de oren der doven gaan open; 6 De lamme springt op als een hert, De tong van den stomme zal juichen! Zelfs in de
steppe borrelen de wateren omhoog, En de beken in de woestijn; 7 De gloeiende bodem wordt een plas, Het dorre land een fontein. En op de plek, waar
de jakhalzen liggen, En de struisvogels wonen, Schiet het riet met de biezen omhoog, 8 Een gebaande weg zal er zijn! Een heilige weg zal hij heten, Geen onreine zal hem
begaan; Alleen zijn volk hem bewandelen, Geen goddeloze er zwerven. 9 Geen leeuwen zullen er zijn, Wilde dieren komen er niet, en treft men er niet; Maar
die verlost zijn, zullen hem begaan, 10 Die door Jahweh bevrijd zijn, keren er op terug. Zij komen in Sion onder gejubel,
Het hoofd met eeuwige vreugde gekroond; Overstelpt van vreugde en blijdschap: Verdwenen
zijn kommer en zuchten!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 36
1 In het veertiende regeringsjaar van Ezekias trok Sinacherib, de koning van Assjoer,
tegen alle versterkte steden van Juda op, en maakte zich er van meester. 2 En van Lakisj uit zond de assyrische koning zijn opperbevelhebber met een sterke krijgsmacht
naar Jerusalem tegen koning Ezekias. Toen de opperbevelhebber zich bij het kanaal
van de Bovenvijver had opgesteld op de weg van het Blekersveld, 3 ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, naar hem toe, vergezeld van
den schrijver Sjebna en van den kanselier Joach, den zoon van Asaf. 4 De opperbevelhebber zeide tot hen: Gaat Ezekias berichten. Dit zegt de Opperkoning,
de koning van Assjoer: Waar haalt ge toch uw vertrouwen vandaan? 5 Denkt ge misschien, dat woorden alleen al krijgsbeleid en krijgsmacht zijn? Op wien
vertrouwt ge dan wel, om u tegen mij te verzetten? 6 Zie, ge vertrouwt op Egypte, die geknakte rietstok, die iemand de hand doorboort en
wondt, als hij er op steunt; ja, dat is Farao, de egyptische koning, voor iedereen
die op hem vertrouwt. 7 Misschien zult ge zeggen: Wij vertrouwen op Jahweh, onzen God! Maar heeft Ezekias
dan zijn offerhoogten en altaren niet laten verwijderen, en tot Juda en Jerusalem
gezegd: Voor dit altaar alleen moet gij u neerwerpen. 8 Welnu, ga eens een weddenschap aan met den koning van Assjoer, mijn meester: Ik zal
u tweeduizend paarden geven; maar ik wed, dat gij er niet eens ruiters voor hebt. 9 En wanneer ge dit al den geringsten bevelhebber en dienaar van mijn meester moet weigeren,
hoe kunt ge dan nog voor wagens en ruiters op Egypte vertrouwen! 10 En ben ik soms, zonder dat Jahweh het wil, tegen dit land opgetrokken, om het te verwoesten?
Neen, Jahweh heeft mij gezegd: Trek op naar dit land, en verwoest het! 11 Eljakim, Sjebna en Joach zeiden tot den opperbevelhebber: Spreek maar aramees met
uw dienaars; wij verstaan dat wel. Maar spreek geen joods tegen ons; want dan verstaat
het volk op de muur het ook. 12 Maar de opperbevelhebber gaf hun ten antwoord: Heeft mijn meester mij soms met deze
boodschap alleen tot u en uw koning gezonden, of ook tot die mannen daar op de muur,
die hun eigen drek met u zitten te eten, en die hun eigen water drinken? 13 Daarop kwam de opperbevelhebber nog dichter bij, en riep hardop in het joods: Hoort
het woord van den Opperkoning van Assjoer! 14 Dit zegt de koning: Laat Ezekias u niet bedriegen; want hij kan u niet redden. 15 En laat Ezekias u ook niet op Jahweh doen rekenen, en zeggen: Jahweh zal ons zeker
verlossen; deze stad zal niet in de handen van den koning van Assjoer vallen! 16 Luistert niet naar Ezekias; want dit zegt de koning van Assjoer: Sluit vrede met mij,
en geeft u over; dan zal iedereen de vrucht van zijn wijnstok en vijgeboom eten, en
het water drinken uit zijn put, 17 totdat ik u kom medenemen naar een land, dat op het uwe gelijkt: een land van koren
en wijn, een land van brood en wijnbergen. 18 Neen, laat Ezekias u niet misleiden, en zeggen: Jahweh zal ons verlossen! Hebben soms
de goden van de andere volken hun land uit de macht van den assyrischen koning verlost? 19 Waar zijn de goden van Chamat en Arpad, waar de goden van Sefarwáim en van het land
van Samaria? Hebben zij Samaria uit mijn hand kunnen redden? 20 Wie is er onder al de goden dier landen, die zijn gebied uit mijn macht heeft verlost?
Zou Jahweh dan Jerusalem uit mijn hand kunnen redden! 21 Men zweeg, en antwoordde hem met geen woord; want de koning had bevel gegeven: Ge
moet hem niets terugzeggen. 22 Maar de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, en Sjebna de schrijver, en
de kanselier Joach, de zoon van Asaf, scheurden hun kleren, en ging naar Ezekias terug,
om hem de woorden van den opperbevelhebber over te brengen.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 37
1 Toen koning Ezekias dit hoorde, scheurde hij zijn kleren, sloeg het boetekleed om,
en ging naar de tempel van Jahweh. 2 Tegelijkertijd zond hij Eljakim, den hofmaarschalk, met den schrijver Sjebna en de
oudsten der priesters, in boetekleren gehuld, naar den profeet Isaias, den zoon van
Amos. 3 Ze moesten hem zeggen: Dit zegt Ezekias. Deze dag is een dag van benauwing, van straf
en van smaad; de kinderen openen de moederschoot al, maar de kracht om te baren ontbreekt. 4 Maar misschien zal Jahweh, uw God, die de woorden van den opperbevelhebber heeft gehoord,
dien de assyrische koning, zijn meester, gezonden heeft, om den levenden God te honen,
hem straffen voor de woorden, die Jahweh, uw God, heeft gehoord. Stier dus een bede
omhoog voor het overschot, dat er nog is. 5 Toen dan de dienaren van koning Ezekias bij Isaias waren gekomen, 6 sprak Isaias tot hen: Dit moet ge tot uw meester zeggen. Zoo spreekt Jahweh: Wees
niet bang voor de woorden, die gij gehoord hebt, en waarmee de knechten van den assyrischen
koning Mij hebben gehoond. 7 Zie, Ik zal een geest in hem zenden, waardoor hij terugkeert naar zijn land, zodra
hij geruchten verneemt; en in zijn land zal Ik hem door het zwaard doen vallen! 8 De opperbevelhebber keerde nu naar den koning van Assjoer terug. En daar hij vernomen
had, dat deze Lakisj al had verlaten, trof hij hem bij Libna aan, dat door hem werd
belegerd. 9 En toen deze hoorde "Tirháka, de koning van Koesj, is tegen u ten strijde getrokken",
zond hij opnieuw gezanten naar Ezekias met de volgende opdracht: 10 Zegt dit aan Ezekias, den koning van Juda. Laat uw God, op wien gij vertrouwt, u niet
bedriegen, en zeggen: Jerusalem zal niet worden overgeleverd in de hand van den assyrischen
koning. 11 Zie, ge hebt toch gehoord, hoe de koningen van Assjoer alle landen ten ondergang hebben
gedoemd; en zoudt gij dan ontsnappen! 12 Hebben de goden de volken gered, die door mijn vaderen werden vernield: Gozan, Charan.
Résef en de bewoners van Eden in Telassar? 13 Waar is de koning van Chamat gebleven, en de koning van Arpad, de koning van Laïr,
Sefarwáim, Hena en Iwwa? 14 Toen Ezekias van de gezanten de brief had ontvangen en hem had gelezen, ging hij naar
de tempel van Jahweh, legde hem open voor Jahweh neer, 15 en bad tot Jahweh: 16 "Jahweh der heirscharen, Israëls God, die op de Cherubim troont: Gij alleen zijt God
over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt hemel en aarde geschapen! 17 Ach Jahweh, neig toch uw oor en luister; open uw ogen, o Jahweh, en zie. Verneem al
wat Sinacherib mij heeft gemeld, om den levenden God te honen. 18 Ach Jahweh, ‘t is waar: de koningen van Assjoer hebben alle volken met hun landen
verwoest. 19 Ze hebben ook hun goden in het vuur geworpen en vernield; want ze waren geen God,
maar enkel het werk van mensenhanden, van hout en van steen. 20 Ach Jahweh, red ons nu uit zijn handen, opdat alle koninkrijken der aarde erkennen,
dat Gij alleen God zijt, o Jahweh!" 21 Toen liet Isaias, de zoon van Amos, aan Ezekias zeggen: Dit zegt Jahweh, Israëls God.
Ik heb de bede gehoord, die gij tot Mij hebt opgezonden om Sinacherib, den assyrischen
koning. 22 Dit is het woord, dat Jahweh tegen hem heeft gesproken: Ze veracht en bespot u, De
jonkvrouw, de dochter van Sion; Meewarig schudt ze het hoofd achter u, Jerusalems
dochter! 23 Wien hebt ge gehoond en beschimpt, Tegen wien een hogen toon aangeslagen, En uw trotse
blikken geheven? Israëls Heilige! 24 Door uw knechten hebt ge den Heer gehoond, En gezegd: Met mijn talloze wagens Heb
ik de toppen der bergen bestegen, De flanken van de Libanon. Ik heb zijn rijzige ceders
geveld, En zijn schoonste cypressen; Zijn hoogste toppen bereikt, Zijn dichtste wouden. 25 Ik heb geboord en gedronken De wateren van vreemde landen, En opgedroogd met de zool
van mijn voeten Alle stromen van Masor. 26 Hebt ge dan niet vernomen, Hoe Ik dit vroeger al had beschikt: Wat Ik al lang had
besloten, Heb Ik thans in vervulling doen gaan! Tot puinhopen moesten Versterkte steden
worden verwoest; 27 Haar bewoners machteloos zijn, Verschrikt en beschaamd. Ze moesten zijn als het kruid
op het veld, Als tengere planten; Als gras op het dak, Dat verdort, eer het opschiet. 28 Maar Ik ken uw opstaan en zitten, Uw gaan en uw komen; 29 Uw razen steeg tot Mij op, Uw tieren kwam Mij ter ore. Zo sla Ik mijn ring door uw
neus, Leg mijn toom aan uw lippen, En voer u terug langs de weg, Die gij kwaamt. 30 En dit is het teken voor u: Dit jaar zult ge nog nawas eten, Het volgend jaar wat
er groeit in het wild; Maar in het derde zult ge zaaien en oogsten, Wijngaarden planten,
de vrucht er van eten. 31 En wat er van u overblijft, En wat van het huis van Juda nog rest, Zal wortel schieten
omlaag, En vruchten dragen naar boven. 32 Want de Rest zal zich uit Jerusalem verspreiden, Met wat er overbleef uit de Sion:
De ijver van Jahweh der heirscharen Brengt het tot stand! 33 En daarom spreekt Jahweh tot den koning van Assjoer: Hij zal deze stad niet binnen
komen, Geen pijl er op af schieten; Met geen schild ze bestormen, Met geen wal ze
omringen. 34 Hij keert terug langs de weg, die hij kwam; Deze stad komt hij niet binnen, zegt Jahweh! 35 Ik zal deze stad beschutten en redden, Terwille van Mij, en van David, mijn dienaar! 36 En de engel van Jahweh ging uit, en doodde in het assyrische leger honderd vijf en
tachtig duizend man; ‘s morgens bij het ontwaken zag men enkel nog lijken. 37 Nu brak Sinacherib de koning van Assjoer op, nam de terugtocht en bleef in Ninive. 38 En toen hij eens aan het bidden was in de tempel van Nisrok, zijn god, werd hij met
het zwaard doorstoken door zijn zonen Adrammélek en Saréser, die naar het land van
Ararat vluchtten. Zijn zoon Esar-Chaddon volgde hem op.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 38
1 In die dagen werd Ezekias dodelijk ziek. De profeet Isaias, de zoon van Amos, ging
naar hem toe, en sprak tot hem: Dit zegt Jahweh! Maak uw zaken in orde; ge moet sterven,
en zult niet langer leven. 2 Toen keerde Ezekias zijn gezicht naar de muur, en bad tot Jahweh: 3 Ach Jahweh, denk er toch aan, hoe ik trouw en in oprechtheid des harten voor U heb
geleefd, en steeds heb gedaan wat U aangenaam was. En Ezekias barstte in tranen uit. 4 Toen sprak Jahweh tot Isaias: 5 Ga Ezekias zeggen: Zo spreekt Jahweh, de God van David, uw vader! Ik heb uw smeken
gehoord, uw tranen gezien. Zie, Ik zal uw leven met vijftien jaren verlengen; 6 ook zal Ik u en deze stad uit de macht van den assyrischen koning bevrijden, en deze
stad in bescherming nemen. 7 Hij zeide: Dit is voor u het teken van Jahweh, dat Jahweh, wat Hij beloofd heeft,
zal doen. 8 Zie, Ik zal de schaduw tien graden doen teruggaan, evenveel als zij op de zonnewijzer
van Achab reeds afgelegd heeft. En de zon ging op de zonnewijzer de tien graden terug,
die zij reeds afgelegd had. 9 Gedicht van Ezekias, den koning van Juda, toen hij van zijn ziekte hersteld was: 10 Ik had al gezegd: In de bloei van mijn leven ga ik heen, Binnen de poorten van het
rijk der doden ontboden Voor de rest van mijn jaren. 11 Ik dacht: Niet langer zal ik Jahweh aanschouwen In het land der levenden, Geen mensen
meer zien Onder de bewoners der wereld. 12 Mijn levensloop is afgebroken, Opgerold als een herderstent; Als een wever heb ik
mijn leven gesponnen, Van de schering snijdt Hij mij af. Dag en nacht put Gij mij
uit, 13 En ik kerm tot de morgen; Als een leeuw hebt Gij Al mijn beenderen vermorzeld. 14 Ik tjilp als een zwaluw, En kir als een duif; Mijn ogen zien smachtend omhoog: Ach
Jahweh, sta mij toch bij in mijn nood. 15 Wat zal ik zeggen, en nog tot Hem spreken: Hij heeft het zelf toch gedaan! Troosteloos
sleep ik al mijn jaren voort, Om de smart van mijn ziel. 16 Heer, toch blijft mijn hart op U hopen, Mijn geest naar U zuchten: Gij maakt mij
gezond en doet mij weer leven, 17 Zie, mijn smart is in vrede verkeerd! Gij hebt mijn leven behoed Voor de kuil der
vernieling; Ja, achter uw rug Al mijn zonden geworpen. 18 Want het dodenrijk zal U niet prijzen, De dood U niet roemen; Die in het graf is
gedaald Op uw trouw niet meer hopen! 19 Neen, alleen de levenden zullen U prijzen, Zoals ik het heden nog doe; En de vader
zal uw trouw Aan zijn zonen verkonden. 20 Ach Jahweh, wil mij toch redden! Dan slaan wij de harpen Al de dagen van ons leven
Bij de tempel van Jahweh! 21 Daarop liet Isaias een vijgenkoek brengen, om hem op het gezwel te leggen. En Ezekias
genas. 22 Ezekias vroeg: Wat is het teken, dat ik naar de tempel van Jahweh zal opgaan?
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 39
1 In die tijd zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, gezanten
naar Ezekias met brieven en geschenken; want hij had van zijn ziekte en genezing gehoord. 2 In zijn vreugde hierover liet Ezekias hen zijn schatkamer zien met het zilver en goud,
de specerijen en kostbare olie: heel zijn tuighuis en al wat in zijn magazijnen lag
opgestapeld. Er was niets in zijn paleis en heel zijn gebied, wat Ezekias hen niet
liet zien. 3 Toen ging de profeet Isaias naar koning Ezekias toe, en zeide tot hem: Wat hebben
die mannen gezegd, en waar vandaan zijn ze tot u gekomen? Ezekias antwoordde: Uit
een ver land zijn ze mij komen bezoeken, uit Babel. 4 Hij vroeg: Wat hebben ze in uw paleizen gezien? Ezekias antwoordde: Ze hebben alles
gezien, wat er in mijn paleis is; en er is ook niets in mijn magazijnen, dat ik hun
niet heb getoond. 5 Toen sprak Isaias tot Ezekias: Hoor dan het woord van Jahweh der heirscharen! 6 Zie de dagen komen, waarin al wat zich in uw paleis bevindt en al wat uw vaders tot
heden toe hebben opgestapeld, naar Babel zal worden overgebracht; niets blijft er
over, zegt Jahweh! 7 En uit uw zonen, uw eigen kinderen, die gij zult verwekken, zal men er kiezen, om
ze tot eunuchen te maken in het paleis van den koning van Babel. 8 Toen zeide Ezekias tot Isaias: Het woord van Jahweh, dat gij gezegd hebt, is goed!
Hij dacht: dan is er althans in mijn tijd bestendige vrede.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 40
1 Troost, troost toch mijn volk, Zegt uw God; 2 Spreekt Jerusalem moed in het hart, En roept het hem toe: Dat zijn ellende voorbij
is, Zijn schuld is geboet; Dat hij uit Jahweh’s hand heeft ontvangen Heel de straf
voor zijn zonden. 3 Daar roept men: Baant Jahweh een weg in de steppe, Effent een pad in de woestijn voor
onzen God; 4 Elk dal moet gevuld, alle bergen en heuvels geslecht, De krochten moeten een vlakte
worden, de klip een vallei. 5 Dan zal de glorie van Jahweh zich tonen, Alle vlees ze aanschouwen; Allen zullen Gods
heerlijkheid zien. De mond van Jahweh heeft het gezegd! 6 Daar klinkt een stem: Roep het uit! Ik zeide: Wat moet ik gaan roepen? Alle vlees
is als gras, Heel zijn glorie als de bloem op het veld! 7 Het gras verdort, de bloem verwelkt, Als er Jahweh ‘s adem op blaast; Ja, de mens
is als gras, 8 Maar het woord van onzen God houdt in eeuwigheid stand! 9 Bestijg de hoogste berg, Gij vreugdebode van Sion; Verhef uw stem met kracht, Jerusalems
vreugdegezant. Laat luid ze weerschallen, En wees niet bevreesd; Roep tot de steden
van Juda: Hier is uw God! 10 Zie, Jahweh, de Heer, komt met kracht, En zijn arm voert de macht; Zijn vergelding
komt met Hem mee, Zijn beloning gaat voor Hem uit. 11 Als een herder weidt Hij zijn kudde, Neemt de schaapjes op in zijn arm; Hij legt
ze neer in zijn schoot, En leidt er de moeders naar toe. 12 Wie heeft de wateren gepeild in zijn vuist, De hemel omspannen met de palm van zijn
hand; Wie het stof van de aarde in een maatje gemeten, De bergen op een weegschaal
gewogen, de heuvels op een balans? 13 Wie heeft de geest van Jahweh geleid, Wie was zijn raadsman, die Hem onderricht gaf; 14 Wien heeft Hij gevraagd, Hem te leren, de juiste weg te wijzen, Hem kennis te brengen,
en het pad der wijsheid te tonen? 15 Zie, de volken zijn als een drup aan de emmer, Niet meer dan een stofje op de balans;
Zie, de eilanden wegen niet zwaarder Dan een korreltje zand! 16 De Libanon is niet toereikend voor brandhout, Zijn wild niet voor offers; 17 Alle naties zijn als niets voor zijn aanschijn, Nog minder voor Hem dan leegte en
lucht! 18 Met wien dan zoudt ge God vergelijken, Welk beeld in zijn plaats willen stellen? 19 De gieter giet het afgodsbeeld, De goudsmid beslaat het met goud; Men smeedt er zilveren
kettingen aan, 20 En kiest voor zijn voetstuk hout, dat niet rot. Dan zoekt men een handigen werkman,
Om het beeld vast te zetten, zodat het niet wankelt! 21 Weet ge het niet, en hoort ge het niet, Is het u niet van de aanvang bekend; Begrijpt
ge het niet, Sinds de aarde gegrond werd? 22 Hij troont op het gewelf van de aarde, Zodat haar bewoners als sprinkhanen zijn; Hij
spreidt de hemelen uit als een tentdoek, En spant ze als een tent, waarin men gaat
wonen! 23 Hij richt de vorsten te gronde, Vaagt weg de rechters der aarde. 24 Nauwelijks zijn ze geplant, Ternauwernood zijn ze gezaaid, Nog eer hun stam in de
bodem Heeft wortel geschoten, Blaast Hij er op: ze verdorren, En de storm verjaagt
ze als kaf. 25 Met wien vergelijkt ge Mij dan, Zegt de Heilige: op wien zou Ik lijken? 26 Heft uw ogen omhoog: Zie, wie heeft dat geschapen? Wie telde hun heir, en liet het
marcheren, Wie riep ze allen bij naam, Door zijn grote macht en geweldige sterkte,
Zodat er niet één aan ontbrak? 27 Waarom zegt ge dan, Jakob, Waarom spreekt ge dan, Israël: Mijn weg ligt voor Jahweh
verborgen, Mijn recht ontgaat aan mijn God! 28 Hebt ge het dan niet gehoord en vernomen: Jahweh is een eeuwige God, Schepper van
de grenzen der aarde! Hij wordt moede noch mat, Zijn wijsheid is niet te doorgronden! 29 Hij versterkt den vermoeide, En verdubbelt de kracht van den zwakke. 30 Jonge mannen worden nog moede en mat, Forse knapen kunnen bezwijken: 31 Maar die op Jahweh vertrouwen, vernieuwen hun kracht, Slaan hun vleugels als adelaars
uit; Ze lopen, maar worden niet moe, Ze rennen, maar worden niet mat!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 41
1 Eilanden, hoort Mij zwijgend aan, Wacht, volken, mijn bestraffing af. Laat ze komen
en spreken, Wij samen voor de vierschaar treden! 2 Wie heeft in het oosten den zegerijke verwekt, Hem geroepen, zijn schreden te volgen;
Wie heeft hem de volken overgeleverd, En koningen hem onderworpen? Zijn zwaard vergruizelt
ze tot stof, Zijn boog tot dwarrelend kaf; 3 Hij jaagt ze na, dringt ongedeerd voort, Op wegen, die hij nog nooit had betreden. 4 Wie heeft het gedaan, wie bracht het tot stand? Ik, die van de aanvang af de eeuwen
riep; Ik, Jahweh, die de Eerste ben, En die bij de laatsten zal zijn! 5 Sidderend zien de eilanden toe, De grenzen der aarde rillen er van; 6 Ze snellen elkander te hulp, En roepen elkander: Houd moed! 7 De gieter bemoedigt den goudsmid, De pletter, hem die het aambeeld slaat. Men zegt:
het soldeersel is goed; Maar met spijkers slaat men het vast, dat het niet losgaat! 8 Maar gij, Israël, Mijn dienstknecht, Jakob, dien Ik heb uitverkoren, Kroost van Abraham,
mijn vriend; 9 Dien Ik van de grenzen der aarde heb gehaald, En van haar eindpaal geroepen: Ik heb
u gezegd: Gij zijt mijn dienstknecht, U heb ik verkoren en nimmer versmaad! 10 Ge moet niet vrezen, want Ik sta u bij; Niet radeloos rondzien, want Ik ben uw God!
Ik maak u sterk, Ik kom u te hulp; Ik zal u steunen met de rechter van mijn ontferming! 11 Zie, die u bestoken, worden met schaamte en schande bedekt; Ze worden vernield en
verdelgd, die tegen u strijden. 12 Ge zult ze zoeken, die met u twisten, maar ze niet vinden; Die u bekampen, zullen
vergaan en verdwijnen. 13 Want Ik ben Jahweh, uw God, Ik houd u vast bij de rechterhand; Ik zeg u: Wees niet
bang, Ik zal u helpen! 14 Wees niet angstig, wormpje van Jakob, Israël, mijn kindje; Ik ben uw helper, spreekt
Jahweh, Ik uw verlosser, Israëls Heilige! 15 Zie, Ik maak een dorsslee van u, Nieuw geslepen, met scherpe punten: Bergen zult ge
dorsen en pletten, En heuvels hakken tot kaf; 16 Ge zult ze wannen, en de wind waait ze weg, De stormwind zal ze verstrooien; Maar
gij zult u in Jahweh verblijden, En in Israëls Heilige roemen! 17 De armen en ellendigen zoeken water, ze vinden het niet, En hun tong is verdroogd
van de dorst. Ik. Jahweh, zal ze verhoren, Ze niet verlaten, Israëls God. 18 Op kale rotsen laat Ik stromen ontspringen, En bronnen te midden der krochten; Ik
maak een vijver van de woestijn, Van het dorstige land een fontein. 19 Ik zal de steppe met ceders beplanten. Met acacia, oleaster, olijf; In de wildernis
cypressen zetten, Naast platanen en dennen: 20 Opdat ze zien en erkennen, Het begrijpen en het verstaan, Dat de hand van Jahweh het
doet, Israëls Heilige het wrocht! 21 Komt uw goed recht nu eens bepleiten, Spreekt Jahweh; En brengt dan uw afgoden mee,
Zegt Jakobs Koning. 22 Laat ze komen en ons verkonden, Wat in de toekomst geschiedt, Of wat ze vroeger hebben
voorspeld:Dan kunnen we dat eens onderzoeken. Laat ons de toekomst eens horen, 23 En zegt ons wat er later gebeurt; Als we het dan in vervulling zien gaan, Dan weten
we, dat gij goden zijt. Ja doet maar iets, of goed of kwaad, Dan kunnen we zien, en
ons meten! 24 Maar zelf zijt ge niets, en uw werken zijn niets: Schande voor die ‘t met u houdt! 25 Maar Ik heb er een uit het noorden verwekt: en hij kwam, Uit het oosten hem bij zijn
naam geroepen: daar is hij gekomen; Als slijk vertrapt hij de vorsten, Zoals een pottenbakker
het leem. 26 Wie heeft nu vroeger voorspeld, wat we thans zien gebeuren, Tevoren: zodat we zeggen:
‘t komt uit? 27 Ik heb het ‘t eerst aan Sion verkondigd: En zie, hier is hij; En aan Jerusalem de
blijde boodschap gebracht! Maar niemand uwer heeft het voorspeld, Niemand van u het
verkondigd; Niemand heeft uw woorden gehoord, 28 Niemand van al die Ik zie. Neen, niemand der goden weet raad, Niemand, dien Ik kan
vragen en antwoord bekomen. 29 Ze zijn allemaal niets, en hun werken zijn niets, Hun beelden enkel wind en lucht.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 42
1 Ziet nu mijn Dienaar, wien Ik verknocht ben, Mijn Uitverkorene, die Mij behaagt! Ik
heb op Hem mijn geest gelegd, En de volken zal Hij de wet verkonden. 2 Men hoort Hem schreeuwen noch roepen, Zelfs zijn stem niet verheffen op straat; 3 Hij zal het geknakte riet niet breken, De kwijnende vlaspit niet doven. Trouw draagt
Hij de wet voor zich uit, 4 Onvermoeid en nooit gebroken, Totdat Hij op aarde de wet heeft gevestigd, En de landen
zijn lering verbeiden! 5 Zo spreekt Jahweh, die de hemelen schiep en ze spande, Die de aarde vormde met wat
er groeit, Die adem geeft aan het volk, dat er woont, En levensgeest aan die er wandelen. 6 Ik Jahweh, heb U in mijn ontferming geroepen, U bij de hand gevat en beschut; U gesteld
tot Verbond met het volk, En tot Licht voor de naties: 7 Om blinden de ogen te openen, Om gevangenen uit de kerker te verlossen, En uit donkere
krochten Die in duisternis zitten. 8 Ik ben Jahweh; Dit is mijn Naam! Mijn glorie sta Ik niemand af, Aan geen beelden mijn
eer. 9 Zie, vervuld is wat vroeger voorspeld was, Thans kondig Ik nieuwe dingen aan; Nog
eer ze ontkiemen, Heb Ik ze ù laten weten! 10 Zingt een nieuw lied Ter ere van Jahweh; Heft een lofzang voor Hem aan Op de grenzen
der aarde: Gij die de zee beploegt en bevolkt, Met de eilanden, en die er op wonen! 11 De steppe jubele met haar steden, De legerplaats waar Kedar woont; Laat de bewoners
van Séla juichen, Jubileren van de toppen der bergen: 12 Laat hen glorie brengen aan Jahweh, Aan de eilanden zijn lof verkonden! 13 Jahweh rukt uit als een held, Als een krijger blakend van strijdlust; Bulderend heft
Hij de strijdkreet aan, En daagt zijn vijanden uit: 14 Lang heb Ik gezwegen, Mij stil gehouden, en bedwongen! Maar nu zal Ik gillen als een
barende vrouw, Nu zal Ik briesen en snuiven; 15 Ik zal bergen en heuvels verschroeien, En al hun groen doen verdorren; Ik maak de
stromen tot steppen, Leg de waterplassen droog. 16 Maar de blinden zal Ik leiden Op wegen, die ze niet kennen; En op onbekende paden
Doe Ik ze gaan; De duisternis voor hen uit verkeer Ik in licht, De krochten in vlakten.
Al deze dingen zal Ik volbrengen, Daarvan laat Ik niet af! 17 Dan zullen wijken, blozend van schaamte, Die op de goden vertrouwen, En die tot de
afgoden zeggen: Gij zijt onze God! 18 Gij, doven, hoort; Gij blinden, opent de ogen en ziet! 19 Wie is er blind als mijn dienaar, Wie zo doof als die over hem heersen; Wie zo blind
als mijn vertrouwde, Wie doof als de dienaar van Jahweh! 20 Grootse dingen hebt gij gezien, Maar er geen acht op geslagen; Uw oren waren geopend,
Maar ge hebt niet gehoord: 21 Het had Jahweh in zijn goedheid behaagd, Een wet u te schenken, groots en verheven! 22 Toch werd het een volk, berooid en beroofd, Allen in holen gestoken, in kerkers verborgen;
Ze werden tot buit, en er was niemand, die hielp, Leeggeplunderd, en er zei niemand:
Geef terug. 23 Wie heeft onder u toen geluisterd, Er acht op geslagen, het voor de toekomst verstaan? 24 Wie gaf Jakob aan de plundering prijs, En Israël aan de berovers? Was het Jahweh niet,
Tegen wien ze hadden gezondigd; Wiens wegen ze niet wilden gaan, Wiens bevelen ze
niet wilden horen? 25 Toen goot Hij zijn ziedende toorn over hem uit, En het geweld van de krijg; Hij zette
hem aan alle kanten in vlammen, Maar hij kwam niet tot inzicht; Hij stak hem in brand,
Maar hij wilde het niet ter harte nemen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 43
1 Maar nu spreekt Jahweh, Die u heeft geschapen, o Jakob, Die u heeft gevormd, o Israël:
Vrees niet, want Ik heb u vrij gekocht; Bij uw naam u geroepen: Gij zijt de mijne! 2 Toen ge door de wateren trokt, was Ik met u, Of door stromen: ze konden u niet overstelpen;
Al moest ge door vuur, ge kondt niet verbranden, En de vlammen verzengden u niet. 3 Want Ik ben Jahweh, uw God, Israëls Heilige, Uw Redder! Ik gaf voor u Egypte prijs,
En Koesj en Seba in ruil; 4 Want ge waart kostbaar in mijn ogen, Hooggeschat, Ik had u lief; Landen gaf Ik voor
u weg, Volken tot pand voor uw leven! 5 Wees dus niet bang, Want Ik ben met u! Van het oosten zal Ik uw kroost laten komen,
Ik breng u weer van het westen bijeen; 6 Tot het noorden zeg Ik: Geef op, Tot het zuiden: Weerhoud ze niet! Breng terug van
verre mijn zonen, Mijn dochters van de grenzen der aarde: 7 Allen, die naar mijn Naam zijn genoemd, Die Ik schiep tot mijn glorie, die Ik vormde
en maakte. 8 Laat gaan het volk, dat ogen heeft, maar blind was geworden, De doven, ofschoon ze
oren hebben! 9 Laat alle volken samen komen, De naties bijeen! Wie van de goden kan zoiets voorspellen,
Het verkonden vooraf? Dat ze hun getuigen brengen, en hun beweringen staven; Men zal
ze horen, en zeggen: ‘t Is waar! 10 Maar mijn getuigen, zegt Jahweh, zijt gij, Mijn dienaars, die Ik heb uitverkoren;
Opdat zij erkennen, in Mij geloven, En goed begrijpen, dat Ik het ben: Dat vóór Mij
geen god heeft bestaan, En ná Mij geen ander zal zijn! 11 Ik, Ik ben Jahweh; Er is geen ander redder dan Ik! 12 Ik ben het ook, die de redding voorspelde, En verkondde vooraf! Ik ben geen vreemde
onder u, En gij zijt mijn getuigen, is de godsspraak van Jahweh! Ik ben God van eeuwigheid
af, 13 En zal het in de toekomst ook zijn! Niemand, die uit mijn hand kan redden; Als Ik
het doe, wie zal het beletten? 14 Zo spreekt Jahweh, uw Verlosser, Israëls Heilige. 15 Om uwentwil zal Ik er een naar Babel zenden, En alle grendels doen vallen, De Chaldeën
vernielen, Hun jubel in weeklacht verkeren: Ik, Jahweh, uw Heilige, Ik, Israëls Schepper,
uw Koning! 16 Zo spreekt Jahweh, die een weg door de zee had gebaand, Een pad door de onstuimige
wateren; 17 Die wagens en paarden er over liet gaan, Met krijgsmacht en strijders: Maar ze lagen
neer, en stonden niet op, Uitgedoofd als een kwijnende pit! 18 Blijft nu niet staren op wat vroeger gebeurde, En staat bij het verleden niet stil; 19 Zie, Ik ga iets nieuws beginnen: Het is al ontloken, bemerkt ge het niet? Thans maak
Ik door de stèppe een weg, En stromen in de woestijn! 20 De wilde beesten zullen Mij loven, Jakhalzen en struisen: Want Ik breng water in de
woestijn, En in de wildernis stromen, Om mijn uitverkoren volk te drenken, 21 Het volk dat Ik Mij vormde, en dat mijn lof zal verkonden! 22 Toch Jakob, hebt ge Mij niet aangeroepen, Israël, u om Mij niet bekommerd; 23 Gij hebt Mij geen schapen ten offer gebracht, Met uw slachtoffers Mij niet geëerd;
Met spijsoffers ben Ik u niet lastig gevallen, Om wierook plaagde Ik u niet! 24 Ge hebt Mij geen reukwerk gekocht met uw geld, Mij niet met het vet van uw offers
verzadigd: Met uw zonden zijt ge Mij lastig gevallen, Met uw misdaden hebt ge Mij
geplaagd! 25 Neen, Ik, Ikzelf delg uw misdaden uit, Uit eigen beweging gedenk Ik uw zonden niet
meer! 26 Kom mijn geheugen te hulp, en laat ons pleiten tegen elkaar; Spreek op, zo gij u rechtvaardigen
wilt! 27 Uw eerste vader heeft tegen Mij al gezondigd, En uw leiders waren Mij ontrouw! 28 Daarom heb Ik de heilige vorsten onteerd, Jakob met banvloek, Israël met schande geslagen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 44
1 Maar hoor nu, Jakob. mijn dienaar, Israël, dien Ik heb uitverkoren; 2 Zo spreekt Jahweh, uw Schepper, Die u vormde en hielp van de moederschoot af: Vrees
niet, Jakob, mijn dienaar, Jesjoeroen, dien Ik heb uitverkoren! 3 Ja, Ik giet water over den smachtende uit, En stromen over het droge: Mijn geest stort
Ik uit op uw kroost, Mijn zegen over uw spruiten; 4 Ze zullen tieren als gras aan de beken, Als wilgen aan de kabbelende wateren! 5 De één zal zeggen: Ik ben van Jahweh! De ander zich noemen Met Jakobs Naam! Een derde
schrijft op zijn hand: "Van Jahweh", En neemt de naam van Israël aan! 6 Zo spreekt Jahweh, Israëls Koning, Jahweh der heirscharen, zijn Verlosser! Ik ben
de Eerste en de Laatste; Buiten Mij is geen god. 7 Wie is aan Mij gelijk: Hij trede vooruit; Laat het hem zeggen, en zich met Mij meten!
Wie heeft van oudsher de toekomst voorzegd, En u voorspeld de dingen die komen? 8 Neen, loochent het niet, Misleidt u niet! Heb Ik ze niet tevoren verkondigd, En ze
u laten horen! Gij zijt mijn getuigen: Is er een god buiten Mij, Een rots soms, die
Ik niet ken? 9 Neen, de beeldenmakers zijn allemaal niets, En hun lievelingsbeelden dienen tot niets.
Hùn getuigen kunnen niet zien, Begrijpen niets, tot hun eigen beschaming. 10 Wie een god heeft gemaakt, en een beeld heeft gegoten, Zal er geen enkel voordeel
uit trekken. 11 Zie, die ze volgen, zullen zich schamen, En die ze maken, zijn mensen; Laat ze allen
maar komen, naar voren treden: Ze zullen sidderen, met schande bedekt! 12 De smid bewerkt het met zijn moker, En smeedt het in gloeiende kolen; Hij fatsoeneert
het met hamers, En beukt het met krachtige arm. Maar dan krijgt hij honger, is aan
‘t eind van zijn krachten, En drinkt hij geen water, dan versmacht hij van dorst. 13 De timmerman legt het meetsnoer aan, En tekent het uit met zijn stift; Hij bewerkt
het met beitels, Meet het af met de passer. Zo geeft hij het een mensengestalte Naar
een mooi mensenmodel. En om het een woning te geven, 14 Hakt men ceders omver, Haalt pijnboom en eik; Men beproeft zijn kracht op de bomen
van het woud, Die de mens had geplant, En de regen deed groeien. 15 De mens gebruikt het voor brandhout, Neemt er een deel van, om zich te warmen, Of
verstookt het, om er brood mee te bakken. Van de rest maakt hij een afgod, om te aanbidden,
Snijdt er een beeld uit, En knielt er voor neer. 16 De helft verbrandt hij in vuur, Op de houtskool roostert hij vlees om te eten; Is
hij verzadigd, dan gaat hij zich warmen, en zegt: Ha, ik ben warm en voel vuur! 17 Van het overschot maakt hij een afgod, Een beeld, waarvoor hij kan knielen. Dan werpt
hij zich aanbiddend neer, En zegt: Kom mij te hulp; Want gij zijt mijn god! 18 Ze verstaan het niet, en hebben geen inzicht; Er ligt een waas op hun ogen, zodat
ze niet zien, Op hun harten, die er niets van begrijpen. 19 Men denkt er niet verder op na, En ziet het niet eens; Men heeft geen oordeel genoeg
om te zeggen: Ik heb de helft in vuur verbrand, Brood op de houtskool gebakken, Vlees
geroosterd en opgegeten. Van het overschot maak ik een gruwel, Voor een blok hout
kniel ik neer, 20 Wat enkel stof is, jaag ik na! Hun afgedwaald hart verleidt hen er toe; Men kan er
zich niet aan onttrekken, en zeggen: Houd ik geen leugen in mijn hand? 21 Jakob, denk aan dit alles; Israël, want gij zijt mijn dienaar, Ik heb u geschapen,
om Mij te dienen; Israël, vergeet Mij toch niet! 22 Als een nevel vaag Ik uw misdaden weg, als een wolk uw zonden; Keer tot Mij terug,
want Ik heb u verlost! 23 Jubelt hemelen, want Jahweh heeft het gedaan; Juicht, gij diepten der aarde; Bergen,
schalt uw jubelzang uit, Gij woud met al uw geboomte: Want Jahweh heeft Jakob verlost,
En Israël zijn glorie getoond! 24 Zo spreekt Jahweh, uw Verlosser, Die u vormde van de moederschoot af: Ik ben Jahweh,
die alles gemaakt heeft, Die de hemelen spande, Ik alleen; Die de aarde grondde: Wie
stond Mij bij? 25 Die de tekens der zieners verijdelt, De voorspellers als zotten laat staan; Die de
wijzen doet vluchten, Hun wetenschap tot dwaasheid maakt; 26 Maar die het woord van zijn dienaars gestand doet, En de raad van zijn boden volbrengt.
Die tot Jerusalem spreekt: Gij moet worden bewoond; Tot de tempel zegt: Gij moet worden
gegrond; Tot de steden van Juda: Gij moet worden gebouwd, Ik richt haar puinen weer
op. 27 Die tot de afgrond spreekt: Droog uit, Uw stromen laat Ik verzanden; 28 Hij is het, die tot Cyrus spreekt: Mijn vriend, die heel mijn wil zal volbrengen,
En tot Jerusalem zal zeggen: Gij moet worden herbouwd; Tot de tempel: Gij moet worden
gegrond!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 45
1 Zo spreekt Jahweh tot zijn gezalfde, Tot Cyrus, die Hij bij de rechterhand heeft gevat:
Om volken voor hem neer te werpen, En vorsten de gordel van de lenden te trekken;
Om deuren voor hem los te rukken, Geen poorten blijven gesloten. 2 Ik zelf ga voor u uit, En zal de hoogten voor u slechten; Bronzen poorten trap Ik
in, Ijzeren grendels sla Ik stuk; 3 Verborgen schatten zal Ik u geven, En goed verstopte fortuinen. Opdat ge moogt weten,
dat Ik, Jahweh, het ben, Ik, Israëls God, die u riep bij uw naam! 4 Terwille van Jakob, mijn dienaar, Van Israël, mijn uitverkorene, Heb Ik u bij uw naam
geroepen, U een titel geschonken, zonder dat ge Mij kent. 5 Ik ben Jahweh, er is geen ander; Buiten Mij bestaat er geen god. Ik heb u omgord,
zonder dat ge Mij kent: 6 Opdat men zou weten Van het oosten tot het westen, Dat er geen ander bestaat buiten
Mij! Ik ben Jahweh, er is geen ander! 7 Ik vormde het licht, En heb het duister geschapen; Het heil verwekt, En het onheil
gesticht: Ik, Jahweh, heb dit alles gedaan! 8 Hemelen, dauwt uit de hoge, Wolken, laat de gerechtigheid stromen; Aarde open uw schoot,
Om vrucht van verlossing te dragen, En gerechtigheid te laten ontspruiten: Ik, Jahweh,
heb het gewrocht! 9 Wee, die met hun Schepper twisten: De scherven met den pottenbakker! Zegt het leem
soms tot hem, die het kneedt: Wat maakt ge? Uw handen staan er niet naar. 10 Wee, die tot zijn vader durft zeggen: waarom verwekt ge; Of tot een vrouw: waarom
hebt ge barensweeën? 11 Zo spreekt Jahweh, Israëls Heilige en Schepper: Durft ge Mij rekenschap vragen van
wat gaat gebeuren, Mij bevelen geven over het werk mijner handen? 12 Ik heb de aarde gemaakt, en den mens er geschapen, Met eigen hand de hemel gespannen,
heel zijn heir er besteld! 13 Ik zelf heb hem in mijn goedheid verwekt, En al zijn paden geëffend; Hij is het, die
mijn stad zal herbouwen, En mijn ballingen zal laten gaan Zonder losprijs, zonder
geschenken: Spreekt Jahweh der heirscharen! 14 Zo spreekt Jahweh: Egypte’s slaven en de kooplui van Koesj Met de mannen van Seba,
hoog van gestalte, Zullen overgaan in ùw hand, U toebehoren, en achter u aangaan,
En in ketens u dienen. Ze zullen voor u ter aarde vallen, En tot u smeken: Alleen
bij u is een God, Nergens zijn er andere goden; 15 Alleen bij u is een God, die beschermt, De God van Israël is een Verlosser! 16 Ze worden allen beschaamd en met schande bedekt, Verlegen druipen ze af, die makers
van beelden. 17 Israël, gij wordt door Jahweh verlost Met een redding voor eeuwig; Gij zult niet worden
beschaamd en te schande gemaakt, In alle eeuwigheid niet! 18 Want zo spreekt Jahweh, Die de hemelen schiep, De God, die de aarde boetseerde, Haar
maakte en grondde; Die haar niet schiep als een baaierd, Maar vormde, om te worden
bewoond. 19 Ik ben Jahweh; geen ander! Ik heb niet in het verborgen gesproken, Of in een duistere
hoek van de aarde; Tot Jakobs kroost niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs! Neen, Ik ben
Jahweh, die rechtuit spreekt, En die de waarheid voorspelt. 20 Verzamelt u, komt, treedt allen bijeen Die van de volken zijn overgebleven; Die in
onverstand houten afgoden draagt, En bidt tot een god, die niet redt. 21 Spreekt op, brengt uw bewijzen naar voren, En beraadt u onder elkander. Wie heeft
dit van oudsher verkondigd, En het lang te voren voorspeld? Ben Ik het niet, Jahweh,
Buiten wien geen andere god bestaat? Neen, een rechtvaardige en reddende God Is er
buiten Mij niet! 22 Wendt u tot Mij, dan wordt gij gered, alle grenzen der aarde; Want Ik ben God, er
is geen ander! 23 Ik zweer bij Mijzelf, uit mijn mond komt de waarheid, Het woord, dat nooit wordt herroepen.
Voor Mij moet iedere knie zich buigen, Iedere tong bij Mij zweren. 24 Van Mij zal men zeggen: Bij Jahweh alleen is zege en kracht! Tot Hem komen terug,
met schaamte bedekt, Allen, die Hem weerstonden; 25 Maar in Jahweh zal verwinnen en juichen Heel Israëls geslacht!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 46
1 Bel wankelt al, en Nebo valt; Hun beelden worden op beesten en ossen gelegd, Getorst
en gedragen, een vermoeiende last, 2 Waaronder allen zich bukken en krommen. Maar ze kunnen hun last niet in veiligheid
brengen, Zelf zullen ze in ballingschap gaan! 3 Huis van Jakob, luister naar Mij, Wie overbleven van Israëls huis, Die sinds hun geboorte
door Mij zijn getorst, Gedragen van de moederschoot af! 4 Tot uw ouderdom ben Ik dezelfde, tot uw grijsheid blijf Ik u torsen. U dragen, zoals
Ik gedaan heb, u torsen en redden. 5 Naast wien soms wilt gij Mij stellen en meten, Op wiens beeld Mij doen lijken? 6 Ze schudden goud uit hun buidel, Wegen zilver af op de schaal, Huren een goudsmid,
om er een god van te maken, En buigen aanbiddend zich neer. 7 Ze tillen hem op de schouders En dragen hem rond, Zetten hem neer op een voetstuk:
daar staat hij, Hij komt van zijn plaats niet meer af; Hij geeft geen antwoord, als
men hem roept, Redt niemand uit zijn ellende. 8 Denkt daaraan, weest verstandig, rebellen, 9 Neemt het ter harte, en herinnert u wat vroeger is gebeurd. Ja, ik ben God, er is
geen ander, God, die zijns gelijke niet heeft; 10 Die van de beginne het einde voorzegde, Tevoren, wat nog niet was geschied. Ik spreek:
Mijn raadsbesluit zal worden volbracht, Wat Ik gewild heb, breng Ik tot stand; 11 Uit het oosten roep Ik den roofvogel op, Uit verre landen den man van mijn plannen!
Zoals Ik gezegd heb, zal Ik het schikken, Zoals Ik besloten heb, zal Ik het doen. 12 Moedelozen, luistert naar Mij, Die u nog ver van het heil meent verwijderd: 13 Mijn heil doe Ik naderen, het is niet verre meer af, Mijn redding laat zich niet wachten;
Aan Sion breng Ik verlossing, Aan Israël mijn glorie!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 47
1 Kom af, zet u neer in het stof, Gij jonkvrouw, dochter van Babel; Zit neer op de grond,
zonder troon, Gij dochter van de Chaldeën; Want niet langer zal men u noemen Verwend
en vertroeteld. 2 Ga de handmolen halen, om meel te malen, Doe uw sluier af, uw sleep omhoog; Ontbloot
uw benen, Om door stromen te waden, 3 Naakt zij uw schaamte, Uw schande te pronk! Wraak zal Ik nemen, onverbiddelijk, spreekt
onze Redder, 4 Israëls Heilige, Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 5 Houd u maar stil, en ga in de duisternis zitten, Dochter van de Chaldeën; Want nooit
meer zal men u noemen De souverein van koninkrijken! 6 Omdat Ik op mijn volk was vergramd, Heb Ik mijn erfdeel ontwijd, in uw handen geleverd.
Maar gij hebt hun geen medelijden getoond, Zelfs op grijsaards zwaar uw juk laten
drukken. 7 Gij hebt gezegd: Souverein zal ik zijn voor altijd en eeuwig, Uw einde kwam niet eens
bij u op, gij dacht er niet aan. 8 Hoor dan, wellustige, Die zorgeloos neerzit; Die denkt bij uzelf: Dat ben ik, en geen
ander; Nooit blijf ik als weduwe zitten, Nooit zal ik zonder kinderen zijn. 9 Maar juist deze twee rampen zullen u treffen, Plotseling, op één enkele dag; Kinderloosheid
en weduwschap Zullen in al haar zwaarte op u vallen: Ondanks uw talloze toverkunsten,
En de grote macht van uw bezweerders. 10 Ge hebt op uw boosheid vertrouwd, En gezegd: Niemand doorziet mij. Uw wijsheid en
kunde Hebben u op een dwaalspoor gebracht; Zodat ge dacht bij uzelf: Dat ben ik, en
geen ander! 11 Maar een onheil zal over u komen, Dat ge niet weet weg te toveren; Een ramp op u vallen,
Die ge niet kunt bezweren; Plotseling een vernieling u treffen, Geheel onverwacht! 12 Houd maar vol met uw bezweringen En met uw talloze toverkunsten, Waarmee ge u hebt
afgesloofd Van uw prilste jeugd. Misschien nog kunt ge er baat bij vinden, Of jaagt
ge er anderen schrik mee aan. 13 Ge hebt u vermoeid met uw vele beraders, Laat ze nu opstaan; Laat ze u redden, de
hemelbezweerders, En sterrenkijkers, Die u elke maand laten weten, Wat er voor u zal
gebeuren. 14 Zie, ze worden als kaf, Dat het vuur zal verbranden; Ze kunnen zichzelf niet redden
Uit de greep van de vlammen. Neen, ‘t is geen vuur, om zich te warmen, Geen haard,
om er voor te gaan zitten. 15 Dat hebt ge nu van uw bezweerders, En van uw tovenaars, zonder tal, Waarmee ge u hebt
afgesloofd Van uw prilste jeugd: Ze stuiven langs alle kanten uiteen, Niet één, die
u redt!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 48
1 Huis van Jakob, wil dit horen: Die de naam van Israël dragen, en uit Juda ontsproten;
Die bij de Naam van Jahweh zweren, Den God van Israël belijden, maar zonder waarheid
en deugd; 2 Toch noemen zij zich naar de heilige stad, Steunen op Israëls God: Jahweh der heirscharen
is zijn Naam! 3 Wat thans gebeurd is, heb Ik vroeger voorspeld; Uit mijn mond ging het uit, Ik heb
het verkondigd: Plotseling voerde Ik het uit, en het kwam! 4 Want Ik wist, dat gij halsstarrig waart, Uw nek een ijzeren stang, Uw voorhoofd van
koper. 5 Ik had het u tevoren verkondigd; En eer het gebeurde, het u laten horen; Opdat ge
niet zeggen zoudt: Mijn afgod heeft het gedaan, Mijn beeld en gietsel heeft het bevolen!
Gij hebt dat alles gehoord en gezien: 6 Moet ge het zelf niet bekennen? Maar van nu af ga Ik u nieuwe dingen verkonden, Geheimen,
die ge niet kent; 7 Nu eerst zijn ze geschapen, niet vroeger, Vóór deze dag hadt gij er nooit van gehoord;
Opdat ge niet zegt: Zie, dat wist ik al lang. 8 Neen, ge hebt er niets van gehoord of geweten, Voorheen was uw oor niet geopend; Want
Ik wist, dat gij trouweloos waart, Een afvallige heet van de moederschoot af. 9 Ik bleef lankmoedig alleen terwille van mijn Naam, Terwille van mijn glorie spaarde
ik u, en vernielde u niet! 10 Maar thans heb Ik u gereinigd, niet om zilver te krijgen, En u gelouterd in de smeltkroes
van jammer! 11 Ik heb het gedaan om Mijnentwil, Terwille ook van mijn Naam; Want hoe mocht die worden
ontwijd: Mijn glorie geef Ik geen ander! 12 Jakob, och, luister naar Mij, Israël, dien Ik heb geroepen: Ik ben de Eerste, Ik ben
de Laatste; 13 Mijn hand was het ook, die de aarde heeft gegrond; Mijn rechterhand heeft de hemel
gespannen, Ik riep ze: Daar stonden ze allen! 14 Verzamelt u allen, en hoort: Wie heeft onder u dit voorspeld? De geliefde van Jahweh
gaat zijn wil volbrengen Over Babel en het ras der Chaldeën! 15 Ik heb het gezegd, Ik heb hem geroepen, Ik heb hem doen komen, en zijn plannen doen
slagen! 16 Nadert tot Mij, En wilt hiernaar horen: Van de aanvang af heb Ik niet in ‘t verborgen
gesproken, En nu ‘t gaat gebeuren, ben Ik er bij; Thans zend Ik hem, Ik Jahweh de
Heer, Thans zend Ik hem met zijn geest! 17 Zo spreekt Jahweh, Uw Verlosser, Israëls Heilige: Ik ben Jahweh, uw God, Die u leert
tot uw heil; Die u leidt op de weg, die gij bewandelen moet: 18 Ach, neemt toch mijn geboden ter harte! Dan zal uw vrede zijn als een stroom, Uw heil
als de golven der zee; 19 Uw zaad als het zand, Uw kroost als zijn korrels; Nooit wordt dan uitgeroeid noch
verdelgd Uw naam voor mijn aanschijn! 20 Trekt weg uit Babel, Ontvlucht de Chaldeën! Verkondigt het met het gejubel, En maakt
het bekend, Draagt het uit tot het einde der aarde: Zegt: Jahweh heeft Jakob, zijn
dienaar, verlost! 21 Neen, zij lijden geen dorst, Die Hij door de steppe laat trekken! Hij laat water voor
hen uit de rotsen stromen, Splijt de rotsen vaneen, en de wateren vloeien! 22 Maar geen vrede voor de goddelozen, Spreekt Jahweh!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 49
1 Eilanden, luistert naar Mij; Hoort aandachtig, verre volken: Jahweh heeft van mijn
geboorte af Mij geroepen, Van de moederschoot af mijn naam genoemd. 2 Hij maakte mijn mond een vlijmend zwaard, Hield Mij in de schaduw van zijn hand verborgen;
Hij wette Mij tot een scherpe pijl, En stak Mij weg in zijn koker. 3 Hij sprak tot Mij: Gij zijt mijn Dienaar, Door wien Ik Mij glorie bereid. Zo werd
Ik geëerd in de ogen van Jahweh, En mijn God was mijn kracht. 4 Ik zeide: Ik zwoeg tevergeefs, Voor niets en vruchteloos verspil Ik mijn kracht; Mijn
aanspraak is echter bij Jahweh, Mijn loon bij mijn God! 5 Maar nu spreekt Jahweh, Die tot zijn Dienaar Mij vormde van de moederschoot af, Om
Jakob tot Hem terug te brengen, En Israël voor Hem te verzamelen: 6 Hij spreekt: Het is te gering, mijn Dienaar te zijn, Om Jakobs stammen op te richten
en Israëls resten terug te brengen: Ik stel U tot Licht voor de heidenen, Om mijn
heil te doen reiken tot de grenzen der aarde! 7 Zo spreekt Jahweh, Israëls Heilige en Verlosser, Tot Hem, die door het volk wordt
veracht en verfoeid, Tot den slaaf der tyrannen! Koningen rijzen omhoog, wanneer ze
U zien, En vorsten werpen zich neer; Omdat Jahweh getrouw is, Israëls Heilige U uitverkoos! 8 Zo spreekt Jahweh: Ik verhoor U in de tijd der genade, En sta U bij op de dag van
het heil; Ik heb U gevormd en bestemd Tot een Verbond met het volk: Om het land weer
op te richten, De braak liggende erven te verdelen; 9 Om tot de gevangenen te zeggen: Trekt uit! Die in duisternis zitten: Komt tot het
licht! Langs alle wegen zullen ze weiden, Op iedere rots hun grasveld vinden; 10 Ze zullen honger lijden noch dorst, Geen verzengende wind of zon zal ze kwellen! Want
hun Ontfermer zal ze geleiden, Ze naar de waterbronnen voeren; 11 Van al mijn bergen maak Ik een weg, En al mijn paden worden gebaand! 12 Zie, de één komt uit het oosten, De andere komt uit het noorden, Anderen weer uit
het westen, Anderen uit het land der Sinieten: 13 Jubelt, hemelen, verheugt u, aarde, Bergen, barst in juichkreten los; Want Jahweh
ontfermt zich over zijn volk, Heeft medelijden met zijn ellende! 14 Maar Sion zegt: Jahweh heeft mij verlaten, De Heer mij vergeten! 15 Kan dan een vrouw soms haar kindje vergeten, Zich niet ontfermen over den zoon van
haar schoot? En al zou ook zij het vergeten, Ik, Ik vergeet u nooit! 16 Zie, Ik heb u gegrift in de palm van mijn handen, En uw muren staan Mij steeds voor
de geest! 17 Die u uit uw puinen herbouwen, snellen al toe, Nu uw vernielers zijn weggetrokken. 18 Sla uw ogen op, en zie rond: Ze zijn allen bijeen, en komen tot u! Zo waarachtig Ik
leef, Spreekt Jahweh: Als een feestgewaad trekt gij ze allen aan, Gij omgordt u er
mee als een bruid. 19 Want uw ruïnen en puinen En uw land, dat verwoest ligt, Waarachtig, nu worden ze voor
de bewoners te eng, En die u vernielen, zijn verre! 20 Weer zullen ze het u in de oren roepen, De zonen van u, die kinderloos waart: De ruimte
is veel te klein voor mij; Maak plaats, opdat ik kan wonen! 21 Dan zult ge zeggen bij uzelf: Wie heeft mij dezen gebaard? Ik had toch geen kinderen,
Ik was toch onvruchtbaar! Ik was verbannen en verstoten: Wie dan heeft ze groot gebracht;
Zie, alleen was ik overgebleven: Waar komen ze dan vandaan? 22 Zo spreekt de Heer, Jahweh, uw God: Zie, Ik hef mijn hand op naar de naties, Steek
mijn banier omhoog naar de volken: Uw zonen brengen ze aan, aan hun boezem gedrukt,
Uw dochters worden op de schouders gedragen; 23 Koningen zullen uw opvoeders zijn, Hun vorstinnen uw voedsters! Ze werpen zich voor
u neer, het gezicht op de grond, En likken het stof van uw voeten; Zo zult ge erkennen,
dat Ik Jahweh ben, Dat wie op Mij hopen, niet worden beschaamd! 24 Zal dan den sterke zijn prooi nog worden ontrukt, De gevangene zijn tyran nog ontsnappen? 25 Ja! Zelfs den sterke wordt de gevangene ontrukt, De prooi zal den tyran nog ontsnappen!
Want zo spreekt Jahweh: Ikzelf zal uw bestrijders bekampen En uw zonen verlossen; 26 Uw verdrukkers zal Ik hun eigen vlees laten eten, En dronken zullen ze worden van
hun eigen bloed als van most. Dan zullen alle mensen weten, Dat Ik, Jahweh, het ben,
die u redt, Jakobs Sterke, uw Verlosser!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 50
1 Zo spreekt Jahweh: Waar is de scheidingsbrief van uw moeder, Waarmee Ik haar zou hebben
verstoten; Of aan wien van mijn schuldeisers zou Ik u hebben verkocht? Neen, om uw
misdaden zijt ge verkocht, Om uw zonden is uw moeder verstoten! 2 Waarom was er niemand meer, toen Ik kwam; Gaf niemand antwoord, toen Ik riep? Of was
mijn hand soms te kort om te verlossen, Of miste Ik de kracht om te redden? Zie, de
zee leg Ik droog door mijn dreigen, Verander de stromen in een woestijn; Hun vissen
versmachten, omdat het water ontbreekt, En zij sterven van dorst; 3 De hemelen sla Ik het rouwkleed om, En geef hun als mantel een zak! 4 Jahweh, de Heer, heeft Mij de tong van een leerling gegeven, Om tot de ontmoedigden
te kunnen spreken; 5 Jahweh, de Heer, heeft Mij het oor geopend, Om als een leerling te horen. 50:4c Elke
morgen wekt Hij mijn woord, Elke morgen wekt Hij mijn oor: En Ik spreek niet tegen,
Keer Mij niet af. 6 Mijn rug bied Ik hun, die Mij slaan, Mijn wangen, die Mij de baard uitrukken; Ik houd
mijn gelaat niet verborgen Voor smaad en bespuwing. 7 Want Jahweh, de Heer, staat Mij bij, Daarom schaam Ik Mij niet; Daarom heb Ik mijn
gelaat als een keisteen verhard, En weet, dat Ik niet te schande zal staan. 8 Mijn verdediger is nabij! Wie is mijn tegenpartij: Laten wij ons met elkander meten;
Wie klaagt Mij aan: Hij trede tegen Mij op! 9 Zie, Jahweh, de Heer, is mijn helper: Wie zal Mij schuldig verklaren? Neen, ze zullen
allen vergaan als een kleed, En de mot vreet ze weg! 10 Wie van u dan Jahweh vreest, Hij luistere naar de stem van zijn Dienaar: Wie in duisternis
wandelt, En geen lichtstraal meer ziet, Laat hij op de Naam van Jahweh vertrouwen,
En steun gaan zoeken bij zijn God. 11 Maar gij allen, die een vuur hebt ontstoken, En fakkels doet branden: Weg met u in
de gloed van uw vuur, In de fakkels, die gij ontsteekt; Door mijn eigen hand zal u
dit overkomen, Op het bed van smarten zult ge liggen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 51
1 Luistert naar Mij, die naar gerechtigheid streeft, En die Jahweh wilt zoeken! Ziet
naar de rots, waaruit gij gehouwen, De groeve, waaruit gij gegraven zijt; 2 Ziet op naar Abraham, uw vader, Naar Sara, die u heeft gebaard: Hoe Ik hem heb geroepen,
toen hij alleen stond, Hem heb gezegend en vermeerderd. 3 Want Jahweh heeft medelijden met Sion, Mededogen met al zijn puinen:Hij zal zijn steppe
in een Eden veranderen, Zijn woestenij in Jahweh’s tuin; Men zal er vreugde en blijdschap
in vinden, Lofgezang en muziek! 4 Hoor naar Mij, o mijn volk, Mijn natie, luister naar Mij: Want van Mij gaat de wet
uit, Mijn recht als een licht voor de volken; 5 Snel nadert mijn gerechtigheid, mijn redding verschijnt, Mijn armen zullen de volkeren
richten; Op Mij zullen de eilanden hopen, Verlangend uitzien naar mijn arm. 6 Heft uw ogen omhoog naar de hemel, En blikt naar de aarde omlaag: De hemel zal in
rook vervliegen, De aarde slijten als een kleed, En die er op wonen, Zullen sterven
als muggen; Maar mijn heil zal duren voor eeuwig, Mijn gerechtigheid zal nimmer vergaan! 7 Hoort dan naar Mij, die de gerechtigheid kent, Volk, dat mijn wet bewaart in zijn
hart: Weest niet bevreesd voor de hoon van de mensen, Niet beducht voor hun smaad. 8 Want de mot vreet ze weg als een kleed. De worm verteert ze als wol; Maar mijn gerechtigheid
zal duren voor eeuwig, Mijn heil van geslacht tot geslacht! 9 Op, arm van Jahweh; op, en bekleed u met kracht, Op, als van ouds, als in vroegere
tijden! Waart gij het niet, die Ráhab vanéén spleet, En het monster doorboorde; 10 Waart gij het niet, die de zee liet verdrogen, De wateren van de onmetelijke vloed;
Die de diepten der zee tot een weg hebt gemaakt, Tot een doortocht voor de verlosten? 11 Die door Jahweh worden bevrijd, keren terug, En trekken juichend naar Sion; Het hoofd
met eeuwige vreugde gekroond, Overstelpt van vreugde en blijdschap. Verdwenen zijn
kommer en zuchten; 12 Ik ben het zelf, die u troost! Hoe kunt ge dan vrezen voor mensen, die sterven, Voor
een mensenkind, dat vergaat als het gras? 13 Hoe kunt ge Jahweh, uw Schepper, vergeten, Die de hemelen spande, de aarde grondde;
Hoe immerdoor beven voor de woede van den verdrukker, Als bezat hij de macht, om u
te vernielen? Waar is toch de woede van uw verdrukker? 14 De in boeien gekromde wordt spoedig bevrijd; Hij zal niet sterven in de kerker, Het
brood zal hem nimmer ontbreken! 15 Ik ben Jahweh, uw God, Die de zee beroert, En de golven doet bruisen; Die Jahweh der
heirscharen wordt genoemd! 16 Ik legde mijn woorden in uw mond, Hield in de schaduw van mijn hand u verborgen: Om
opnieuw de hemel te spannen, en de aarde te gronden, En tot Sion te zeggen: Gij zijt
mijn volk! 17 Ontwaak, ontwaak; Jerusalem, sta op: Die uit Jahweh’s hand de kelk van zijn toorn
hebt gedronken, De zwijmelbeker tot de bodem toe hebt geleegd! 18 Er is niemand geweest, die haar leidde, Van al de zonen, die zij had gebaard; Niet
één, die haar bij de hand heeft gevat, Van al de zonen, die zij groot had gebracht. 19 Deze twee rampen hebben u getroffen; Wie klaagt er om u: Verwoesting en puinen, honger
en zwaard; Wie kan u troosten? 20 Uw zonen liggen beschonken op alle hoeken der straten, Als een gazel in de strik:
Dronken van de gramschap van Jahweh, Van het dreigen van onzen God. 21 Rampzalige, luister toch; Beschonkene, maar niet van de wijn! 22 Zo spreekt Jahweh, uw Heer, Uw God, die pleit voor zijn volk: Zie, Ik neem weg uit
uw hand De kelk der bezwijming; De kelk van mijn gramschap Zult gij langer niet drinken! 23 Ik plaats hem in de handen van uw verdrukkers, In de handen van uw tyrannen, Die tot
u zeggen: Buk u neer, Opdat wij over u heen kunnen lopen; Maak uw rug tot een bodem,
Tot een straat om te wandelen.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 52
1 Ontwaak, ontwaak! Sion, bekleed u met kracht, Jerusalem, heilige stad, trek uw feestgewaad
aan; Want nooit meer treedt bij u binnen Onbesnedene of onreine! 2 Schud het stof van u af, en sta op, Gevangene, Jerusalem; Slaak de boeien van uw hals,
Gevangen dochter van Sion! 3 Want zó spreekt Jahweh, de Heer; Om niet zijt ge verkocht; Niet voor de prijs van
zilver Zult ge worden gelost! 4 Want zó spreekt Jahweh, de Heer: Mijn volk trok eertijds naar Egypte, Om daar te verblijven,
En Assjoer heeft het zonder reden verdrukt. 5 Maar hier, zegt Jahweh, wat heb Ik hier nog te doen? Mijn volk is er heengesleept
zonder enige grond; Zijn tyrannen razen, zegt Jahweh; Dag in, dag uit wordt mijn Naam
er gelasterd! 6 Waarachtig, mijn volk zal er mijn Naam leren kennen; Ja, op die dag zal het weten,
Dat Ik het ben, die zegt: Hier ben Ik! 7 Hoe lieflijk zijn op de bergen De voeten van den vreugdebode, Die vrede meldt, de
blijmare brengt, het heil verkondigt, Tot Sion zegt: Uw God gaat heersen! 8 Al uw wachters verheffen hun stem En jubelen in koren; Want ze zien met hun ogen,
Dat Jahweh terugkeert naar Sion. 9 Juicht en jubelt in koren Puinen van Jerusalem; Want Jahweh erbarmt zich over zijn
volk, En gaat Jerusalem verlossen. 10 Jahweh ontbloot zijn heilige arm Voor het oog aller volken; En alle grenzen der aarde
aanschouwen Het heil van onzen God! 11 Terug, terug! Trekt er uit weg; Raakt niet aan wat onrein is; Trekt weg uit zijn midden,
en maakt u weer rein, Die Jahweh’s vaten moet dragen! 12 Maar trekt niet weg in wilde haast, En snelt niet als vluchteling heen: Want Jahweh
gaat aan uw spits, Uw achterhoede is Israëls God! 13 Zie, mijn Dienaar zal stijgen in aanzien, En worden verhoogd en verheven; Even hoog
zal Hij stijgen, Als velen verslagen over Hem stonden. 14 Nu is zijn gelaat wel onmenselijk verwrongen, En heeft zijn gestalte niets menselijks
meer; 15 Maar eens zullen vele volken bij zijn aanblik ontroeren, En koningen hun mond voor
Hem sluiten. Want dan zullen ze zien wat hun nooit was verkondigd, Aanschouwen wat
ze nimmer nog hadden gehoord;
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 53
1 Wie toch zou geloven, wat òns is voorspeld, Wien is Jahweh’s arm geopenbaard? 2 Als een vormeloos rijsje schiet Hij omhoog, Als een wortel uit dorstige grond; Zonder
gestalte of luister, waar we naar opzien, Zonder gratie, die ons behaagt. 3 Veracht, en door de mensen verstoten, Man van smarten, met lijden bezocht: Voor wien
wij ons het gelaat bedekken, Dien wij versmaden en verachten. 4 En toch, Hij draagt ònze kwalen, En torst ònze smarten; Maar wij beschouwen Hem als
een melaatse, Geslagen, vernederd door Gòd. 5 Om ònze zonden wordt Hij doorboord, Om ònze misdaden wordt Hij gebroken; Op Hem rust
de straf, ons ten heil, Door zijn striemen komt òns genezing. 6 Als schapen doolden wij allen rond, En ieder van ons ging zijns weegs; Maar Jahweh
laat Hem ontmoeten Ons aller schuld. 7 Hij wordt mishandeld, maar verdraagt het geduldig, En opent zijn mond niet: Als een
lam, naar de slachtbank geleid, Als een schaap, dat verstomt voor zijn scheerders. 8 Men sleept Hem uit kerker en rechtzaal ter dood, Wie bekommert zich nog om zijn lot;
Uit het land der levenden wordt Hij gestoten, Ter dood gebracht om de schuld van zijn
volk. 9 Bij de goddelozen plaatst men zijn graf, Bij de zondaars zijn tombe; Toch had Hij
geen onrecht gepleegd, Nooit was er bedrog in zijn mond. 10 Neen, maar het had Jahweh behaagd, Hem door lijden te breken, En als waarachtig zoenoffer
Zijn leven te nemen. Nu zal Hij zijn kroost zien in lengte van dagen, Als Hij volbracht
heeft wat Jahweh behaagt; 11 Hij zal het leven aanschouwen, van smarten bevrijd, En verzadigd worden van kennis.
Zelf rechtvaardig, zal mijn Dienaar velen tot gerechtigheid brengen, Wier ongerechtigheid
Hij heeft gedragen; 12 Zo zal Ik Hem velen tot erfdeel schenken, Zal Hij talrijke scharen ontvangen als deel
van zijn buit. Daarom geeft Hij zijn leven prijs aan de dood, En laat zich onder de
boosdoeners tellen; Draagt Hij de misdaad van velen, En bidt voor de zondaars!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 54
1 Jubel, onvruchtbare, die nooit hebt gebaard, Breek uit in gejuich en gejubel, die
geen barensnood kent; Want talrijker zullen de zonen der verlatene zijn, Dan die der
gehuwde, spreekt Jahweh! 2 Kies ruime plaats voor uw tent, Span wijd uw tentdoeken uit; Maak langer uw koorden,
Sla vaster uw pinnen! 3 Want naar rechts en naar links Breekt gij uit; Uw kroost zal naties bezitten, Verwoeste
steden bevolken. 4 Heb dus geen vrees, want ge komt niet te schande, Bloos niet, want ge wordt niet beschaamd.
Neen, ge moet de schande uwer jeugd maar vergeten, De smaad van uw weduwschap niet
langer gedenken. 5 Want uw Schepper zelf wordt uw gade, Jahweh der heirscharen is zijn Naam; Israëls
Heilige wordt uw Verlosser, God van heel de aarde wordt Hij genoemd. 6 Ja, als een eenzame vrouw, van droefheid verslagen, Heeft Jahweh u geroepen; Als een
vrouw, van haar jeugd af versmaad, Zegt uw God! 7 Wel heb Ik u voor een korte stonde verlaten, Maar in grote ontferming neem Ik u terug; 8 In ziedende gramschap een ogenblik lang U mijn aanschijn verborgen, Maar in eeuwig
erbarmen ontferm Ik Mij over u, Spreekt Jahweh, uw Verlosser! 9 Waarachtig, als in de dagen van Noë Zal ‘t nu voor Mij zijn! Zoals Ik toen heb gezworen,
Dat Noë’s wateren nooit meer de aarde zouden bedekken: Zo zweer Ik, op u niet te toornen,
Niet langer u te bedreigen. 10 En al wijken de bergen, Al wankelen de heuvels: Mijn genade wijkt niet van u, Mijn
Bond van Vrede wankelt niet, zegt Jahweh, uw Ontfermer! 11 Gij arme, gejaagde en troosteloze, Zie, uw grondvesten leg Ik met jaspis, Uw fundament
met saffieren; 12 Van robijnen maak Ik uw tinnen, Van karbonkels uw poorten, Al uw wallen van edelgesteente; 13 En al die u bouwen, Worden door Jahweh zelf onderricht! Een heerlijke vrede valt uw
zonen ten deel, 14 Als gij in gerechtigheid zijt bevestigd. Verban dus de vrees: ge hebt niets te duchten;
En de verschrikking: zij nadert u niet. 15 Zie, die u aangrijpt, Krijgt zijn einde van Mij; Die ù overvalt, Zal over ù vallen. 16 Zie, Ik zelf schiep den smid, Die het kolenvuur aanblaast, En naar zijn ambacht er
wapens uit smeedt: Maar Ik schiep ook den verdelger, om ze te vernielen. 17 Neen, geen wapen zal treffen, dat tegen u is gesmeed; Elke tong, die u beschuldigt,
zult ge in ‘t ongelijk stellen: Dit is het erfdeel van de dienaars van Jahweh, Hun
aanspraak bij Mij: is de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 55
1 Gij allen, die dorst lijdt: ach, komt tot de wateren; Die geen geld hebt, komt wijn
en melk kopen, en eten om niet. 2 Waarom weegt ge uw zilver voor iets wat geen brood is, Uw zwaarverdiend geld voor
wat niet verzadigt? Luistert naar Mij, dan eet ge het goede, En uw ziel zal in overvloed
zwelgen; 3 Spitst uw oren en nadert tot Mij, Hoort, en uw ziel leeft weer op! Ik sluit met U
een eeuwig Verbond, En schenk u de gunsten aan David verzekerd: 4 Zie, hèm heb Ik tot getuige voor de volken gesteld, Tot vorst en gebieder der naties; 5 Maar gij roept volkeren op, die ge niet hebt gekend, En naties, die u niet kenden,
spoeden zich naar u toe: Terwille van Jahweh, uw God, Israëls Heilige, die u verheerlijkt. 6 Zoekt Jahweh, nu Hij zich vinden laat, Roept Hem aan, nu Hij dichtbij is: 7 Laat de zondaar toch zijn wegen verlaten, De slechtaard zijn boze gedachten; Laat
hij zich tot Jahweh bekeren, Opdat Hij zich zijner ontfermt; Tot onzen God zich bekeren,
Want Hij is mild in vergeven! 8 Neen, mijn gedachten Zijn niet uw gedachten; Uw wegen zijn mijn wegen niet, Is de
godsspraak van Jahweh! 9 Want zoals de hemel zich boven de aarde verheft, Zo liggen mijn wegen boven de uwen,
Mijn gedachten veel hoger Dan uw gedachten! 10 Want zoals regen en sneeuw uit de hemel valt, En daar niet terugkeert zonder de aarde
te drenken, Haar vruchtbaar te maken, en met groen te bedekken, Zaad om te zaaien
te geven, en brood om te eten: 11 Zo is het ook met het woord uit mijn mond; Niet ledig keert het tot Mij terug, Maar
wat Mij behaagt, richt het uit, Het volbrengt, waartoe Ik het zond! 12 Dan zult ge vertrekken in vreugde, En in vrede worden geleid; Bergen en heuvels zullen
uitbreken in jubel, u tegemoet. Alle bomen op het veld in de handen klappen. 13 Voor doornen schieten cypressen op, Voor distels een mirt: Het zal een glorie wezen
voor Jahweh, Een eeuwig teken, niet te verdelgen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 56
1 Zo spreekt Jahweh: Onderhoudt het recht, En beoefent de gerechtigheid: Want mijn heil
is nabij, Mijn gerechtigheid wordt spoedig geopenbaard. 2 Gelukkig de mens, die er naar handelt, Het mensenkind, dat er aan hecht; De sabbat
houdt, en niet schendt, Zijn hand bewaart van allerlei kwaad! 3 Laat dan de vreemde, die zich aansloot bij Jahweh, niet zeggen: Heel zeker snijdt
Jahweh mij af van zijn volk; Laat de eunuch ook niet zeggen: Zie, ik ben maar een
dorre boom! 4 Want zo spreekt Jahweh tot de eunuchen: Wie mijn sabbat onderhouden, En verkiezen
wat Mij behaagt, Getrouw blijven aan mijn Verbond: 5 Hun geef Ik een gedenkzuil in mijn huis en binnen mijn muren, Een naam, veel beter
dan zonen en dochters: Ik geef hun een eeuwige naam, Die nooit zal vergaan! 6 En tot de vreemden, Die zich aansloten bij Jahweh, om Hem te dienen, Jahweh’s Naam
te beminnen, En zijn dienaars te zijn: Wie de sabbat houden, niet schenden, En trouw
blijven aan mijn Verbond: 7 Hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg, Ze vreugde doen smaken in mijn huis van
gebed. Hun brand- en slachtoffers Zullen welkom zijn op mijn altaar; Waarachtig, mijn
huis zal worden genoemd: Een huis van gebed voor àlle volken. 8 Zo spreekt Jahweh, mijn Heer, Die de verstrooiden van Israël verzamelt: Bij hen, die
al bijeen zijn gebracht, Voeg Ik nog anderen! 9 Wilde beesten, komt allen verslinden, Met al de dieren in het woud: 10 Mijn wachters zijn allemaal blind, Ze letten niet op. Het zijn allemaal stomme honden,
Die niet eens kunnen blaffen; Dromerig liggen ze neer, En slapen maar liefst. 11 Vratige, nooit verzadigde honden, Dat zijn de leiders, die achteloos zijn, Die hun
eigen weg zoeken, allemaal, Hun eigen belang, tot den laatste toe. 12 "Komt, we moeten wijn gaan halen, En ons bedrinken: Morgen is het weer als vandaag,
Nog veel beter!"
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 57
1 Intussen komt de rechtvaardige om, En er is niemand, die er op let; Worden de vromen
weggerukt, En er is niemand, die inziet: Dat de rechtvaardige aan onheil ontrukt wordt, 2 En heengaat in vrede; Dat hij op zijn rustplaats gaat rusten, Die de rechte weg heeft
bewandeld. 3 En gij, komt gij maar eens hier Gij heksenwichten, Ras van overspeler en hoer! 4 Over wien waagt ge het, u vrolijk te maken, Tegen wien de mond op te zetten, En uw
tong uit te steken? Zijt ge geen kinderen der zonde, En leugenbroed? 5 Gij ligt verhit van lust bij de eiken En onder elke groene boom; Gij slacht de kinderen
in de dalen, En in de spelonken der rotsen. 6 De glibberige stenen in het dal zijn uw deel, Die behoren u toe; Daarop giet gij uw
plengoffer uit, en breng gij uw gave: En zou Ik er genoegen mee nemen? 7 Op grote en hoge bergen Hebt gij uw leger gespreid; Daar klimt gij omhoog, Om uw offers
te brengen. 8 En achter deuren en posten Zet gij uw man-beeld; Uw dek slaat gij op, en beklimt het,
En maakt er plaats voor in bed. Gij koopt voor u Wier bijslaap gij wenst; Gij bedrijft
er veel overspel mee, En kijkt naar hun schaamte. 9 Gij zalft u met olie voor Molok, Met alle soorten van balsem; En zendt uw boden naar
verre gewesten, Naar de diepten zelfs van het dodenrijk. 10 En als ge uitgeput zijt door uw jachten, Dan zegt ge nog niet: Ik houd er mee op;
Ge vindt bevrediging in uw lust, En daarom geeft ge ‘t niet op. 11 Wien vreest ge nog, wien ducht ge nog, Dat ge zo trouweloos zijt, En aan Mij niet
meer denkt, U om Mij niet bekommert? Is het misschien, omdat Ik zweeg en mijn ogen
sloot, Dat ge geen angst voor Mij hadt? 12 Dan stel Ik thans uw gerechtigheid aan de kaak, Met uw werken daarbij; 13 Dan zal uw godentroep u niet baten, En u niet redden, als ge roept; De wind neemt
ze allemaal op, Een zucht vaagt ze weg! Maar wie op Mij vertrouwt, zal het Land ontvangen,
En mijn heilige Berg bezitten; 14 Ik zal zeggen: Baant, baant, effent het pad, Neemt het struikelblok weg van het pad
van mijn volk. 15 Waarachtig, zo spreekt de Allerhoogste, Hij, die hoog is verheven; Die in eeuwigheid
troont, En de Heilige heet! Ik woon in een hoge en heilige woning, Maar ook bij de
vermorzelde, ootmoedige geest: Om de geest der ootmoedigen ten leven te wekken, Het
hart der vermorzelden weer te doen leven. 16 Neen, niet eeuwig blijf Ik vergramd, Niet altoos vertoornd; Want dàn zou hun geest
voor mijn aanschijn versmachten, De zielen, die Ik zelf heb geschapen. 17 In mijn gramschap heb Ik mijn aanschijn verborgen, Zodat hij ging dolen, waar ‘t
hart hem dreef. 18 Maar nu heb Ik zijn wegen gezien: Ik zal hem genezen en leiden; Hèm troosten, en die
met hem treuren, 19 Een danklied op de lippen leggen. Vrede, vrede, voor hem die ver is, En voor hem,
die nabij is: Spreekt Jahweh: Ik zal hem genezen! 20 Maar de bozen zijn als een onstuimige zee, Die nimmer eens tot rust kan komen, Wier
golven slijk en modder braken: 21 Geen vrede voor de goddelozen, spreekt Jahweh!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 58
1 Galm het uit, en houd u niet in, Laat schallen uw stem als bazuinen; Maak mijn volk
zijn misdaden bekend, Het huis van Jakob zijn zonden! 2 Zeker, ze zoeken Mij iedere dag, En hunkeren er naar, mijn wegen te kennen: Als waren
ze een volk, dat gerechtigheid oefent, En de wet van zijn God niet verzaakt. Zelfs
durven ze Mij rechtvaardige oordelen vragen, En naar de Komst van God verlangen; 3 "Waarom ziet Gij niet, dat wij vasten; Weet Gij niet, dat we ons vernederen!" Ziet,
op uw vastendag zoekt gij uw voordeel, En beult gij al uw arbeiders af. 4 Ziet, gij vast onder kijven en twisten, En slaat er ruw met de vuisten op in. Neen,
zoals ge nù vast, Zal uw stem in de hoge niet worden gehoord! 5 Is dit soms een vasten, die Mij aangenaam is, Een dag, waarop de mens zich vernedert?
Zijn hoofd laten hangen als een riet, In zak en as gaan liggen: Noemt ge dat soms
vasten, Dat soms een dag, die Jahweh behaagt? 6 Is dit niet een vasten, Zoals Ik het wil; Is de godsspraak van Jahweh, den Heer: Zondige
boeien slaken, Knellende banden ontbinden; Verdrukten de vrijheid geven, Ieder juk
verbreken? 7 Is dat niet een vasten: Den hongerige uw brood reiken, Arme zwervers in huis opnemen;
Den naakte kleden, dien gij ziet, Uw eigen broeder niet verstoten? 8 Dan eerst zal uw licht als de dageraad gloren, En uw wonde spoedig genezen, Uw gerechtigheid
voor u uitgaan, De glorie van Jahweh u volgen; 9 Dan eerst zal Jahweh u verhoren, Als ge Hem aanroept; En als ge om hulp smeekt, U
zeggen: Hier ben Ik: Wanneer ge niemand knecht in uw midden, Met de vinger nawijst,
of kwaad van hem spreekt; 10 Wanneer ge uw hart voor den hongerige opent, En den versmachtende verzadigt! Dan zal
uw licht in de duisternis stralen, Uw nacht zal zijn als klaarlichte dag; 11 Dan zal Jahweh u steeds blijven leiden, Uw ziel overstromen met heldere glans. Hij
zal kracht aan uw gebeente geven, Als een welbesproeide tuin zult ge zijn, Als een
borrelende bron, Waarvan het water nooit opdroogt. 12 Dan bouwt ge uw oude ruïnen weer op, Herstelt de grondslagen der vroegere geslachten;
Dan zal men u noemen: Hersteller van bressen, Herbouwer van puinen! 13 Wanneer ge de sabbat niet schendt, Uw voordeel niet zoekt op mijn heilige dag; Maar
de sabbat uw lust noemt, Jahweh’s heilige dag eerbiedwaardig; Wanneer ge hem hoog
houdt, Door uw bezigheden niet te verrichten, Geen zaken te doen, Geen overeenkomst
te sluiten; 14 Dan zult ge u in Jahweh verheugen: In zegetocht voer Ik u over de toppen der aarde,
En laat u het erfdeel van Jakob, uw vader, genieten! Waarachtig! De mond van Jahweh
heeft het gezegd!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 59
1 Neen, Jahweh’s hand is niet te kort om te redden, Zijn oor is niet doof om te horen; 2 Maar uw misdaden graven een klove tussen u en uw God, Uw zonden bedekken zijn aanschijn
voor u, zodat Hij niet hoort. 3 Want uw handen zijn bezoedeld met bloed, Uw vingers met misdaad; Uw lippen spreken
leugentaal, Uw tong lispelt boosheid. 4 Niemand klaagt aan volgens recht, En niemand pleit eerlijk; Men steunt op verzinsels,
spreekt valsheid, Gaat zwanger van gekonkel, baart onheil. 5 Addereneieren broeden zij uit, En spinnewebben weven ze aaneen: Wie van hun eieren
eet, gaat dood; Breekt men ze open, een slang schiet er uit. 6 Van hun webben kan men geen kleren maken, En zich met hun maaksels niet dekken; Hun
daden zijn enkel onheilsdaden, En hun handen plegen geweld. 7 Hun voeten reppen zich naar het kwaad, En rennen, om onschuldig bloed te vergieten;
Hun gedachten zijn onheilsgedachten, Verwoesting en vernieling bedekken hun paden. 8 De weg van de vrede kennen ze niet, En in hun sporen vindt men geen recht; Hun paden
maken ze krom, Wie ze betreedt, vindt geen vrede. 9 Daarom blijft het recht ook verre van ons, En kan ons het heil niet bereiken; Wij
wachten op licht, en zie, het blijft donker, Op zonnegloren, en wij wandelen in duisternis
rond. 10 Als blinden tasten we langs de wand, Weifelend als die geen ogen hebben; Wij struikelen
op klaarlichte dag, alsof het schemering was, Zijn in de bloei van het leven als doden. 11 Wij grommen allen als beren, En klagen als kirrende duiven; Wij wachten op recht,
maar het wil niet komen, Op redding, maar zij blijft verre van ons. 12 Ja, onze misdaden zijn voor uw aanschijn zo talrijk, En onze zonden leggen tegen ons
getuigenis af; Onze schuld staat ons altijd voor ogen, We zijn ons onze misdrijven
bewust. 13 Het is altijd: Jahweh verzaken, verloochenen, Ontrouw worden aan onzen God, Verzet
en overtreding preken, Zwanger van leugentaal gaan, en die uit het binnenste stoten. 14 Het recht wordt achteruitgedrongen, Gerechtigheid blijft op een afstand staan; De
waarheid struikelt op straat, De eerlijkheid komt nergens binnen; 15 De goede trouw is verbannen, En wie het kwade mijdt, stelt zich aan plundering bloot!
Jahweh heeft het gezien, en is verontwaardigd, Omdat er geen recht meer bestaat. 16 Maar toen Hij zag, dat er niemand was, Vol verbazing, dat niemand kwam helpen: Toen
heeft zijn eigen arm Hem geholpen, Zijn gerechtigheid Hem gesteund. 17 Hij gordde de gerechtigheid om als een pantser, Zette de helm van het heil op zijn
hoofd, Trok de wraak als een wapenrok aan, Sloeg de ijverzucht om als een mantel. 18 Naar de werken zal Hij vergelden: Gramschap voor zijn tegenstanders, Wraak over zijn
vijanden, En de kustlanden geeft Hij hun loon. 19 Dan zal men de Naam van Jahweh vrezen in het westen, En zijn glorie aan de opgang
der zon: Want Hij komt als een bruisende stroom, Voortgezweept door de adem van Jahweh. 20 Maar voor Sion komt een Verlosser, Voor wie zich in Jakob van hun zonde bekeren, spreekt
Jahweh, 21 En dit zal mijn Verbond met hen zijn, zegt Jahweh: Mijn geest, die op u rust, De woorden,
die Ik in uw mond heb gelegd, Zullen uit uw mond niet wijken, noch uit die van uw
kroost, Noch uit de mond van het zaad van uw kroost, Zegt Jahweh: van nu af tot in
eeuwigheid!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 60
1 Sta dan op, word verlicht, want uw licht is gekomen, De glorie van Jahweh gaat over
u op! 2 Want zie, terwijl de duisternis de aarde bedekt, En het donker de volken: Is Jahweh
over u opgegaan, En straalt zijn glorie over u uit; 3 Nu komen de volkeren naar uw licht, En koningen naar uw stralenglans! 4 Sla uw ogen op, en zie om u heen: Ze zijn allen verzameld, en gaan naar u op; Van
verre snellen uw zonen toe, Uw dochters worden op de heup gedragen. 5 Gij zult het zien, en stralen van blijdschap, En uw hart zal bonzen van vreugd: Want
dan stromen de schatten der zee naar u toe, De rijkdom der volken komt op u af. 6 Een vloed van kamelen zal u bedekken, Dromedarissen van Midjan en Efa; Uit Sjeba trekken
ze allen met goud en met wierook, En verkondigen blijde Jahweh’s lof. 7 Al de schapen van Kedar zijn voor u samengedreven, En Nebajots rammen staan voor u
klaar; Ze bestijgen mijn altaar als een aangenaam offer, Om het huis van mijn glorie
te eren. 8 Wie komen als een wolk daar aangevlogen, En als duiven naar hun til? 9 De bodems der kustlanden liggen voor Mij al bijeen, De schepen van Tarsjisj voorop:
Om uw zonen van verre te brengen, Tegelijk met hun zilver en goud, Voor de Naam van
Jahweh, uw God, Voor Israëls Heilige, die u glorie bereidt. 10 Dan bouwen de vreemden uw muren op, En hun koningen zullen u dienen; Want al heb Ik
u in mijn gramschap geslagen, In mijn liefde ontferm Ik Mij over u. 11 Uw poorten zullen altijd open staan, Nooit worden gesloten bij dag of bij nacht: Opdat
de volken u hun rijkdommen brengen, Begeleid door hun vorsten. 12 - 13 De glorie van de Libanon zal tot u komen: Cypressen, platanen en dennen tezamen, Om
mijn heilige stede te sieren, De plek voor mijn voeten te eren. 14 Deemoedig komen de zonen van uw tyrannen tot u, Voor uw voetzolen werpen al, die u
versmaadden, zich neer, Ze zullen u noemen: de Stad van Jahweh, De Sion van Israëls
Heilige! 15 Van de verlatene, die gij waart, Van de gehate, waar niemand doorheen trok, Maak Ik
een trots voor de eeuwen, Een lust van geslacht op geslacht. 16 De melk der volkeren zult ge drinken, En koninklijke borsten zuigen. Dan zult ge weten,
dat Ik, Jahweh, het ben, die u redt, Jakobs Sterke, die u verlost! 17 Voor koper breng Ik u goud, en zilver voor ijzer, Koper voor hout, en ijzer voor stenen.
Vrede stel Ik aan tot uw leiders, En gerechtigheid tot uw heersers. 18 Van geweld wordt in uw land niet langer gehoord, Van verwoesting noch puinen binnen
uw grenzen; Maar uw muren zult ge Redding noemen, En Glorie uw poorten. 19 De zon zal des daags uw licht niet meer zijn, De glans der maan u ‘s nachts niet beschijnen;
Maar Jahweh zal een eeuwig Licht voor u zijn, En uw God wordt uw Luister! 20 Uw zon gaat nimmer meer onder, En uw maan neemt niet af; Want Jahweh zal een eeuwig
Licht voor u zijn: Uw dagen van rouw zijn ten einde! 21 Uw volk zal enkel rechtvaardigen zijn, En het land voor eeuwig bezitten: De loot,
die Ik plantte, Het werk mijner handen, om Mij te verheerlijken. 22 De kleinste wordt een geslacht, De geringste een machtige natie. Ik, Jahweh, heb het
gezegd; Te zijner tijd zal Ik het haastig volbrengen!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 61
1 De geest van Jahweh, mijn Heer, rust op Mijl, Want Jahweh heeft Mij gezalfd; Hij heeft
Mij gezonden, om armen de blijde boodschap te brengen, Om te verbinden wiens hart
is gebroken, Aan gevangenen verlossing te melden, Aan geboeiden bevrijding; 2 Om het genadejaar van Jahweh te preken, De dag der wraak van onzen God. Om alle bedroefden
te troosten, 3 En Sions treurenden op te richten; Om hun een diadeem te schenken In plaats van as,
Vreugde-olie voor rouwgewaad, En jubel voor wanhoop; Opdat men ze noeme: Gerechtigheids-eiken,
Door Jahweh geplant tot zijn glorie. 4 Dan zullen ze hun oude puinen herbouwen, De ruïnen van vroeger herstellen, De verwoeste
steden vernieuwen, In puin van geslacht tot geslacht. 5 Vreemden zullen uw kudden weiden, Buitenlanders uw akker en wijngaard bewerken; 6 Maar gij zult priesters van Jahweh worden genoemd, Bedienaars heten van onzen God.
De schatten der volkeren zult ge verteren, En met hun luister gaan pronken. 7 In plaats van hun dubbele schande, Van hun aandeel in smaad en verachting, Zullen
zij in hun land een dubbel aandeel bezitten, En eeuwige vreugde genieten; 8 Want Ik, Jahweh, bemin het recht, Maar haat onrecht en roof. Eerlijk zal Ik ze belonen,
En een eeuwig Verbond met hen sluiten; 9 Hun kroost zal beroemd zijn onder de naties, Hun geslacht te midden der volken! Al
die ze ziet, zal hen erkennen Als het zaad, door Jahweh gezegend; 10 En Ik zal juichen en jubelen in Jahweh, Mijn ziel zich verheugen in mijn God. Want
Hij heeft Mij gehuld in het kleed van het Heil, Mij de mantel der Gerechtigheid omgeslagen:
Zoals een bruidegom zich kroont met een krans, Een bruid zich tooit met haar pronk. 11 Want zoals de aarde haar gewas doet ontluiken, En een tuin zijn zaad doet ontkiemen:
Zo zal Jahweh, de Heer, gerechtigheid laten ontspruiten, En glorie voor het oog aller
volken.
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 62
1 Om wille van Sion Mag Ik niet zwijgen, Om wille van Jerusalem Mag Ik niet rusten:
Tot zijn gerechtigheid als de dageraad glanst, Zijn heil als een brandende fakkel; 2 En de volkeren uw gerechtigheid zien, Alle vorsten uw glorie! Met een nieuwe naam
zal men u noemen, Die Jahweh’s mond zal bepalen; 3 Gij zult een erekroon zijn In de hand van Jahweh, Een koninklijke diadeem In de hand
van uw God. 4 Men zal u niet langer "Verlatene" noemen, En uw land niet "Verwoesting". Neen, gij
zult heten: "Mijn welbehagen", En uw land: "De Gehuwde"! Want Jahweh heeft behagen
in u, En uw land wordt gehuwd. 5 Zoals een jongeman zijn meisje trouwt, Zal Hij, die u opbouwt, u huwen; En zoals een
bruidegom zich verheugt in zijn bruid, Zal uw God zich verheugen in u. 6 Op uw muren, Jerusalem, Heb Ik wachters geplaatst; De ganse dag, de ganse nacht, Geen
ogenblik mogen ze zwijgen! Gij, die Jahweh moet manen, houdt u niet stil, 7 En laat Hem geen rust: Totdat Hij Jerusalem heeft hersteld, En tot glorie der aarde
gemaakt! 8 Bij zijn rechterhand heeft Jahweh gezworen, En bij zijn machtige arm: Nooit geef Ik
uw koren tot spijs voor uw vijand, Nooit drinken vreemden uw most, de vrucht van uw
zwoegen; 9 Maar die graan binnenhalen, zullen het eten, En Jahweh loven; Die de wijn oogsten,
zullen hem drinken In mijn heilige hallen. 10 Trekt weg, trekt weg door de poorten, Baant een weg voor het volk; Maakt effen, maakt
effen de heirbaan, En verwijdert de stenen; Steekt de banier Voor de volkeren omhoog: 11 Zie, Jahweh laat het verkonden Tot aan de grenzen der aarde! Zeg tot de dochter van
Sion: Zie, Hij komt, uw Verlosser! Zijn beloning komt met Hem mee, Zijn vergelding
gaat voor Hem uit! 12 Hèm zal men noemen: "Het heilige volk, Door Jahweh verlost"; En gij zult heten: "De
lang gezochte, De stad, die nooit wordt verlaten"!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 63
1 Wie is het, die van Edom komt, In bloedrode kleren van Bosra, Stralend in zijn feestgewaad,
Fier in zijn geweldige kracht? Ik ben het, wiens woord gerechtigheid is, Die machtig
is, om te redden! 2 Waarom is dan uw feestgewaad rood, Uw kleren, alsof Gij de wijnpers treedt? 3 Ik, Ik alleen heb de wijnpers getreden, En geen enkel volk stond Mij bij; Ik heb ze
vertreden in mijn toorn, Ze vertrapt in mijn gramschap. Toen spatte hun bloed op mijn
kleren, En besmeurde Ik heel mijn gewaad; 4 Want Ik had een dag van wraak beraamd, Gekomen was mijn jaar van verlossing! 5 Ik keek rond: Geen helper daar! Stond verbaasd: Er was niemand, die steunde! Toen
heeft mijn eigen arm Mij geholpen, En mijn gerechtigheid Mij gesteund. 6 Ik vertrapte de volkeren in mijn toorn, Maakte ze dronken van mijn gramschap; En Ik
liet hun bloed Op de aarde stromen! 7 Ik wil de gunsten van Jahweh herdenken, De roemruchte werken van Jahweh: Al wat Jahweh
voor ons heeft gedaan, Zijn grote goedheid voor Israëls huis; Wat Hij in zijn ontferming
voor ons deed, En naar de volheid van zijn genade; 8 Hoe Hij zeide: Ze zijn toch mijn volk, Kinderen, die hun trouw niet verbreken! 9 Hij was hun een Redder in al hun benauwdheid; Geen bode of engel: Hijzelf heeft ze
gered. In zijn liefde en ontferming heeft Hij zelf ze verlost, Hen opgenomen, gedragen
heel de vroegere tijd. 10 Maar zij waren weerspannig, En bedroefden zijn heilige geest; Zo is Hij hun vijand
geworden, Heeft Hij zelf ze bestreden. 11 Toen dacht zijn volk aan de vroegere dagen, Aan de dagen van Moses! Waar blijft Hij,
die uit de wateren trok Den herder zijner kudde? Waar blijft Hij, die in diens hart
Zijn heilige geest heeft gelegd; 12 Die Moses met zijn rechterhand heeft geleid, En met zijn heerlijke arm? Die voor hen
uit de wateren kliefde, Om zich een eeuwige naam te bereiden; 13 Hen door de watervloeden deed gaan, Zonder te struikelen, als een ros over de steppe? 14 Als een kudde, die naar de vlakte daalt, Heeft Jahweh’s geest hen geleid; Zó hebt
Gij uw volk willen leiden, Dat Gij u een heerlijke naam hebt bereid! 15 Ach, blik neer uit de hemel, Zie neer uit uw heilige en heerlijke woning! Waar blijft
nu uw ijver en kracht, uw ontroering, ontferming? 16 Onthoud ze ons niet: want Gij zijt onze Vader! Neen, Abraham kent ons niet eens, En
Israël herkent ons niet meer; Maar Gij, Jahweh, blijft onze Vader, Gij heet onze Verlosser
van ouds! 17 Waarom, Jahweh, hebt Gij ons van uw wegen laten verdwalen, Ons hart afgestompt, om
U niet te vrezen? Ach, Heer, keer terug omwille van uw dienaars, Terwille van de stammen,
die uw erfdeel zijn. 18 Waarom hebben de goddelozen uw tempel beschimpt, Onze vijanden uw heilige woning vertreden; 19 Zijn wij geworden, als hadt Gij nooit over ons geregeerd, Als waren wij nooit naar
U genoemd?
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 64
1 Ach, scheur toch de hemel vaneen, en daal neer, Zodat de bergen voor uw aangezicht
rillen; 2 Als een vuur, dat brandhout doet vlammen, Een vuur, dat het water doet stomen: Om
uw vijanden uw Naam te doen kennen, En volken voor U te doen beven, 3 Als Gij de grootse dingen doet, waarop we niet durfden hopen, 4 En waarvan men nog nooit had gehoord! Neen, geen oor heeft gehoord, Geen oog ooit
gezien: Een God, buiten U, Die helpt, die op U hopen; 5 Die vreugde bereidt voor wie gerechtigheid doet, En uw wegen gedenkt! Maar nu zijt
Gij toornig: wij hebben gezondigd; Zo lang al vergramd: wij waren afvallig. 6 Allen zijn wij als onreinen geworden, Heel onze deugd als een doek, door stonden bezoedeld;
Als bladeren vallen wij allemaal af, Onze zonden jagen ons voort als de wind. 7 Er is niemand, die uw Naam nog aanroept, Of die op U nog durft steunen; Want Gij hebt
voor ons uw aanschijn verborgen, Ons prijs gegeven aan onze schuld. 8 Toch blijft Gij, Jahweh, onze Vader! Wij zijn het leem, Gij onze boetseerder; Wij
allen het werk uwer handen! 9 Ach, Jahweh, wees toch niet al te vergramd, Niet altijd onze misdaad indachtig. Ach,
zie op ons neer: Wij blijven toch allen uw volk! 10 Uw heilige steden zijn een steppe geworden, Sion een wildernis, Jerusalem een woestijn. 11 Onze heilige en heerlijke tempel, Waarin onze vaderen U hebben geloofd, Is een prooi
der vlammen geworden; Al wat ons dierbaar was, ligt in puin! 12 Kunt Gij dit alles maar toezien, o Jahweh; Maar zwijgen, ten einde toe ons vernederen?
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 65
1 Ik was bezorgd voor wie Mij niet vroegen, Liet Mij vinden door wie Mij niet zochten;
Ik zeide: Hier ben Ik; hier ben Ik! Tot een volk, dat mijn Naam niet eens aanriep. 2 Heel de dag hield Ik mijn handen gestrekt Naar een onhandelbaar volk, Dat verkeerde
wegen bewandelt, Zijn eigen nukken volgt; 3 Naar een volk, dat Mij tergt Aldoor voor mijn aanschijn. Dat offers opdraagt in tuinen,
En wierook offert op stenen; 4 Dat in grafmonumenten blijft hokken, In geheime spelonken overnachten; Dat zwijnevlees
eet, Wiens schotels vol zijn van onreine brokken; 5 Dat zegt: Blijf waar gij zijt, En raak me niet aan, anders maak ik u heilig! Ja, zij
zijn de rook in mijn neus, Het vuur, dat de hele dag brandt! 6 Zie, het staat voor mijn aanschijn geschreven: Ik zal niet rusten, Eer Ik wraak heb
genomen, En in hun schoot heb betaald 7 Hun misdaden en die van hun vaders, Allen tezamen, spreekt Jahweh! Die wierook branden
op de bergen, En Mij op de heuvelen honen, Hun meet Ik het loon van vroeger toe, En
betaal het hun uit in hun schoot: 8 Zo spreekt Jahweh! Zoals men nog most in een druiventros vindt, En zegt: Werp hem
niet weg, want er zit nog zegen in: Zo zal Ik handelen terwille van mijn dienaars,
En niet alles vernielen; 9 Maar uit Jakob zal Ik een zaad doen ontspruiten, En uit Juda een erfgenaam van mijn
bergen. Mijn uitverkorenen zullen ze erven, En mijn dienaars daar wonen; 10 En Sjaron zal een weide zijn voor de kudde, Het Akor-dal een kamp voor het vee van
het volk, dat Mij zoekt! 11 Maar gij, die Jahweh verzaakt, En mijn heilige Berg hebt vergeten; Die een tafel aanricht
voor Gad. En de beker voor Meni vult: 12 Voor u bestem Ik het zwaard, En afgeslacht wordt gij allen, Omdat gij geen antwoord
gaaft, toen Ik riep, Niet hebt geluisterd, toen Ik sprak; Maar kwaad hebt gedaan in
mijn ogen, Gezocht hebt, wat Mij niet behaagt. 13 Waarachtig, zo spreekt Jahweh, de Heer: Zie, mijn dienaars zullen eten, Maar gij zult
honger moeten lijden; Zie, mijn dienaars zullen drinken, Maar gij zult versmachten
van dorst; Zie, mijn dienaars zullen zich verheugen, Maar gij beschaamd komen staan; 14 Zie, mijn dienaars zullen naar hartelust juichen, Maar gij zult van harteleed schreien,
En jammeren van wanhoop! 15 Gij zult u een naam achterlaten, Die door mijn uitverkorenen zal worden vervloekt;
Jahweh, de Heer, zal u doden, Maar een nieuwe naam aan zijn dienaren schenken. 16 Dan zal al wie zich zegen toewenst op aarde, Zich zegenen bij den waarachtigen God;
En wie een eed zweert op aarde, Zal zweren bij den waarachtigen God! Dan worden de
vroegere noden vergeten, En voor mijn ogen verborgen! 17 Want zie, Ik zal een nieuwe hemel En een nieuwe aarde scheppen! Aan de vroegere denkt
men niet terug, Ze komen niet weer in de gedachten op; 18 Maar men zal zich verheugen en eeuwig verblijden Over wat Ik zal scheppen. Zie, Jerusalem
schep Ik om in gejubel, In vreugde zijn volk; 19 En Ik zal over Jerusalem juichen, In mijn volk Mij verblijden! Men zal er niet langer
meer horen Het geklaag van geween of geschrei. 20 Vandaar zal niet heengaan De zuigeling van enkele dagen; De grijsaard niet heengaan,
Die zijn dagen niet vol heeft gemaakt. Want men sterft er als knaap, Al wordt men
honderd jaar oud; En die de honderd jaar niet bereikt, Zal als een vervloekte worden
beschouwd! 21 Ze zullen huizen bouwen, en er in wonen, Wijngaarden planten, en de vrucht er van
eten; 22 Neen, zij zullen niet bouwen, en anderen er in wonen, Niet planten, en anderen er
van eten. Want even lang als van bomen Zal de levensduur zijn van mijn volk; En wat
hun handen hebben gemaakt, Zullen mijn uitverkorenen zelf verbruiken; 23 Ze zullen zich niet vermoeien voor niets, Geen kinderen baren voor een vroegtijdige
dood. Want ze zijn een geslacht door Jahweh gezegend, Hun nakomelingschap eveneens. 24 Eer ze nog roepen, geef Ik hun antwoord, Terwijl ze nog spreken, verhoor Ik hen reeds. 25 Dan zullen wolf en lam eendrachtig grazen, De leeuw vreet hooi als het rund, De slang
zal zich voeden met stof: Ze zullen geen kwaad of onheil stichten Op heel mijn heilige
berg, Spreekt Jahweh!
BIJBEL | jesaja
Hoofdstuk 66
1 Zo spreekt Jahweh: De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Waar wilt ge
dan een huis voor Mij bouwen, En waar is de plaats, waar Ik zou rusten? 2 Mijn eigen hand heeft dat alles gemaakt, Van Mij is dit alles, spreekt Jahweh! Neen,
slechts op hem zie Ik neer, Die nederig is en deemoedig van hart, Die van vrees voor
mijn woord is vervuld! 3 Maar wie een stier slacht, doodt ook een mens; Die een schaap offert, wurgt ook een
hond; Wie een spijsoffer brengt, draagt ook zwijnebloed op; Wie wierook brandt, vereert
ook een afgod. Welnu, zoals zij hun eigen wegen verkiezen, En hun lust in hun gruwelen
vinden, 4 Zo zal Ik hun onheil verkiezen En gruwelen over hen brengen. Want niemand gaf antwoord,
toen Ik riep; Zij luisterden niet, toen Ik sprak. 5 Hoort Jahweh’s woord, Gij die van ontzag voor zijn woord zijt vervuld! Uw eigen broeders,
die u haten, En om mijn Naam u verstoten, hebben gezegd: Laat Jahweh zijn glorie eens
tonen, Dan kunnen wij uw vreugde eens zien; Maar ze zullen beschaamd komen staan! 6 Hoort, geraas uit de stad, gerommel uit de tempel: Het is de donder van Jahweh, Die
wraak op zijn vijanden neemt! 7 Maar Sion zal baren, eer zij krijt, Brengt haar zonen ter wereld, eer de weeën over
haar komen! 8 Wie heeft er ooit van gehoord, Ooit zo iets mogen zien; Werd ooit een land op één
dag gebaard, Een volk op eenmaal geboren? Maar als Sion weeën krijgt, heeft zij haar
zonen al gebaard! 9 Of zou Ik de moederschoot openen, En niet laten baren, spreekt Jahweh; Hem sluiten,
Ik die laat baren, zegt uw God? 10 Verheugt u met Jerusalem, En jubelt met haar, Gij allen, die haar bemint; Juicht van
blijdschap met haar, Gij allen, die over haar treurt; 11 Opdat ge tot verzadiging moogt zuigen Aan de borst van haar troost, En met verrukking
moogt zwelgen Aan de boezem van haar glorie. 12 Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! Zie, Ik leid haar de vrede toe als een stroom,
De glorie der volken als een bruisende vloed. Haar zuigelingen worden op de heup gedragen,
En op de knieën vertroeteld. 13 Zoals men door zijn moeder getroost wordt, zal Ik u troosten, En zult gij in Jerusalem
worden verkwikt. 14 Als ge het ziet, zal uw hart zich verheugen, Uw gebeente bloeien als het jonge groen.
Dan zal Jahweh’s hand worden geopenbaard aan zijn dienaars, Maar zijn toorn aan zijn
vijanden! 15 Want zie, Jahweh komt als een vuur, Zijn wagens als een orkaan, Om zijn gramschap
te tonen in vuur, zijn dreigen in vlammen; 16 Want te vuur en te zwaard houdt Jahweh gericht over alle vlees, En onder de slagen
van Jahweh vallen tallozen neer. 17 En zij die zich heiligen en reinigen, om naar de tuinen te gaan, Achter een leider,
die zich in hun midden bevindt; Die zwijnevlees eten, ongedierte en muizen, Ook zij
zullen gelijk met hun werken en plannen vergaan: Is de godsspraak van Jahweh! 18 Maar dan zal Ik komen, om te verzamelen Alle volken en tongen! Ze zullen komen, en
mijn glorie aanschouwen, 19 En zal Ik tekenen onder hen doen. En die onder hen zijn gespaard, zal Ik tot de volken
zenden, Naar Tarsjisj, Poet en Loed, naar Mésjek en Rosj, Naar Toebal en Jawan en
verwijderde kusten, Die nog nooit mijn Naam hebben gehoord, Nooit mijn glorie aanschouwd:
En zij zullen mijn glorie onder de volken verkonden! 20 Dan brengen ze al uw broeders weer terug, Met een offer voor Jahweh van alle volken,
Op paarden, wagens, karossen, Op muildier en dromedarissen, Naar mijn heilige berg,
Naar Jerusalem, spreekt Jahweh: Juist zoals Israëls zonen hun spijsoffer brengen,
In reine vaten naar het huis van Jahweh! 21 En ook uit hen zal Ik Mij priesters kiezen, En levieten, zegt Jahweh! 22 Want zoals de nieuwe hemel, En de nieuwe aarde, die Ik ga scheppen, Voor mijn aanschijn
blijven bestaan: is de godsspraak van Jahweh; Zo zal ook uw kroost blijven bestaan
en uw naam! 23 En van maan tot maan, van sabbat tot sabbat Zal al wat leeft Mij komen aanbidden,
zegt Jahweh! 24 En als zij opgaan, zullen ze de lijken aanschouwen Van de mannen, die Mij hebben verzaakt:
Want hun worm zal niet sterven, hun vuur niet worden geblust; Een gruwel zijn ze voor
al wat leeft!
jeremia
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Hoofdstuk 1
1 De prediking van Jeremias, den zoon van Chilkijáhoe, uit het priestergeslacht van
Anatot in het land van Benjamin. 2 Tot hem werd het woord van Jahweh gericht in het dertiende jaar der regering van Josias,
den zoon van Amon en koning van Juda. 3 En het bleef gericht onder de regering van Jojakim, den zoon van Josias en koning
van Juda, tot het einde van het elfde jaar van Sedekias, den zoon van Josias en koning
van Juda, totdat Jerusalem in de vijfde maand in ballingschap ging. 4 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 5 Voordat Ik u in de moederschoot vormde, kende Ik u; Eer ge geboren werdt, heiligde
Ik u, En bestemde Ik u tot profeet voor de volken! 6 Ik zeide: Ach, Jahweh, mijn Heer: Zie, ik kan nog niet spreken, Ik ben maar een kind! 7 Maar Jahweh sprak tot mij: Zeg niet, ik ben maar een kind! Neen, ge moet overal heengaan,
waar Ik u zend, En alles verkondigen, wat Ik u opleg. 8 Wees voor niemand bevreesd, Want Ik ben met u, en zal u beschermen: Is de godsspraak
van Jahweh! 9 Toen strekte Jahweh zijn hand naar mij uit, raakte mijn mond aan, en sprak tot mij:
Zie, Ik leg u mijn woorden in de mond! 10 Heden geef Ik u volmacht Over volken en koninkrijken: Om uit te roeien en af te breken,
Om te vernielen en te verwoesten, Om op te bouwen en te planten! 11 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: Jeremias, wat ziet ge? Ik antwoordde: Ik
zie een amandel-tak. 12 En Jahweh sprak tot mij: Ge hebt goed gezien: want Ik ben wakker, om mijn woord ten
uitvoer te brengen! 13 Andermaal werd het woord van Jahweh tot mij gericht: Wat ziet ge? Ik antwoordde: Ik
zie een ziedende ketel; zijn opening gaapt uit het noorden. 14 En Jahweh sprak tot mij: Uit het noorden barst het onheil los Over alle bewoners van
het land! 15 Zie, Ik roep alle stammen der koninkrijken uit het noorden op: Is de godsspraak van
Jahweh! Ze komen allen, om hun troon op te slaan Voor Jerusalems poorten, Voor al
de muren, die haar omringen, Voor al de steden van Juda. 16 Dan vel Ik hun vonnis om al hun boosheid: Omdat ze Mij hebben verlaten, Voor vreemde
goden wierook gebrand, Hun eigen maaksel hebben aanbeden. 17 Maar gij moet uw lenden omgorden, Opstaan en tot hen spreken al wat Ik u zal bevelen.
Ge moet niet bang voor hen zijn, Ik zal zorgen, dat ge ze niet hoeft te vrezen. 18 Zie, Ik maak thans een vesting van u, Een ijzeren zuil, een bronzen muur tegen het
hele land: Tegen de koningen en vorsten van Juda, Tegen zijn priesters en het volk
van het land. 19 Zeker, ze zullen strijd met u voeren, Maar u niets kunnen doen; Want Ik ben met u,
om u te beschermen: Is de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 2
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Ga, en roep het Jerusalem toe: Zo spreekt Jahweh! Ik denk terug aan de liefde uwer
jeugd, Aan de min van uw bruidstijd, Toen ge Mij in de woestijn zijt gevolgd, In een
onbebouwd land. 3 Toen was Israël nog Jahweh’s heilig bezit, De eersteling van zijn oogst; Allen die
er van aten, moesten het boeten, Rampen zouden hen treffen, spreekt Jahweh! 4 Hoort dan het woord van Jahweh, Huis van Jakob En alle geslachten van Israëls huis: 5 Zo spreekt Jahweh! Wat onrecht hebben uw vaderen in Mij wel ontdekt, Dat ze Mij hebben
verlaten, Om nietigheden te volgen, En zelf een niet te worden? 6 Ze vroegen niet meer: Waar is Jahweh toch, Die ons uit Egypteland voerde, En ons geleid
heeft door de woestijn? Een land van steppe en ravijnen, Een land van dorheid en donker,
Een land, waar niemand doorheen trekt, Waar niemand wil wonen. 7 Ik heb u in een land van tuinen gebracht, Om er de heerlijkste vruchten te eten; Maar
na uw intocht hebt ge mijn land verpest, Mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. 8 Zelfs de priesters vroegen niet meer: Waar is Jahweh toch? Die de wet moesten handhaven,
kenden Mij niet, De leiders werden Mij ontrouw. De profeten voorspelden in den naam
van den Báal, En liepen machteloze afgoden na. 9 Daarom zal Ik u richten, zegt Jahweh, En de kinderen van uw zonen nog straffen. 10 Gaat naar de eilanden der Kittiërs kijken, Zendt boden naar Kédar; Onderzoekt het
nauwkeurig, En ziet, of zo iets ooit is gebeurd! 11 Heeft ooit een volk zijn goden verruild; En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk
heeft zijn Glorie verruild, Voor machteloze afgoden. 12 Hemelen, huivert er van, Beeft en verstart van ontzetting, Is de godsspraak van Jahweh:
Mijn volk heeft een dubbele misdaad begaan! 13 Mij hebben ze durven verlaten, Mij, de bron van levende wateren: Om zich gebarsten
putten te slaan, Die geen water kunnen houden. 14 Israël was toch geen knecht, Hij was toch geen slaaf? Waarom is hij dan een prooi
geworden 15 Waarover leeuwen briesen en brullen. Men heeft zijn land tot een steppe gemaakt, Zijn
steden verwoest en ontvolkt; 16 Ja, de mannen van Nof en Tachpanches Hebben uw schedel kaal gegraasd. 17 Hebt ge dit u zelf niet berokkend, Door Mij te verlaten, Toen Ik u nog wilde leiden,
Spreekt Jahweh, uw God? 18 Wat hadt ge dan naar Egypte te lopen, Om water uit de Nijl te drinken; Wat hadt ge
naar Assjoer te gaan, Om water uit de Eufraat te slurpen? 19 Neen, het was uw misdaad, die u sloeg, En uw afval, die u bestrafte; Opdat ge zoudt
weten en inzien, hoe kwaad en bitter het is, Jahweh, uw God te verlaten! Maar ge vreest
Mij niet meer, Spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen! 20 Want lang reeds hebt gij uw juk verbroken, Uw banden verscheurd. Ge hebt gezegd: Ik
wil U niet dienen! Maar op iedere hoge heuvel, En onder elke groene boom Zijt ge gaan
liggen als een deerne! 21 Ik had u geplant als een edele wijnstok, Van het zuiverste ras: Hoe zijt ge dan tot
bocht verbasterd, Een wilde wingerd? 22 Al zoudt ge u wassen met loog, Met zeep, zoveel ge maar wilt, Vuil blijft uw schuld
in mijn ogen: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 23 Hoe durft ge zeggen: Ik ben niet bezoedeld, Ik liep de Báals niet na; Kijk maar eens
naar uw gedoe in het Dal, Denk terug aan wat ge daar hebt gedaan! Vlugge kameel, die
steeds heen en weer draaft, 24 Wilde ezelin, aan de steppe gewend, Die in haar geilheid naar lucht snapt: Wie tempert
haar bronst? Wie haar wil vangen, hoeft zich niet te vermoeien, In haar bronsttijd
vindt men ze wel: 25 Pas op, dat ge uw voeten niet doorloopt, Dat uw keel niet verdroogt! Maar ge antwoordt:
‘t Is onmogelijk; ‘t is tevergeefs; Want ik houd van de vreemden, Hèn loop ik na! 26 Zoals een dief, die betrapt wordt, zich schaamt, Wordt het huis van Israël te schande:
Zij met hun koningen en vorsten, Met hun priesters en hun profeten. 27 Die tot een stuk hout durven zeggen: Gij zijt mijn vader; Tot een blok steen: Gij
hebt mij verwekt; Die Mij de nek toekeren, niet hun gelaat; Die enkel in tijden van
rampspoed roepen: Op, ons te hulp! 28 Waar zijn toch uw goden, die gij u hebt gemaakt: Laat ze opstaan, als ze u kunnen
helpen in tijden van nood. Want even talrijk als uw steden, Zijn uw goden, o Juda! 29 Hoe durft ge nog over Mij klagen: Ge zijt Mij allen ontrouw geworden, spreekt Jahweh! 30 Tevergeefs heb Ik uw vaders geslagen, Gij hebt er niets uit geleerd. Het zwaard heeft
uw profeten verslonden Als een verscheurende leeuw; 31 Broed, dat ge zijt, Hebt ge ooit naar het woord van Jahweh geluisterd? Ben Ik voor
Israël een woestijn geweest, Of een land van akelig donker? Waarom zegt dan mijn volk:
We lopen weg, We komen niet bij U terug? 32 Vergeet een meisje haar opschik, Een bruid soms haar gordel? Maar Mij heeft mijn volk
wèl vergeten, Sinds onafzienbare tijden. 33 Hoe goed verstaat ge het toch, Naar liefde te zoeken, En daarom uw wandel Aan misdaad
te wennen! 34 Ja, aan uw handen kleeft bloed, Het leven van onschuldige kleinen: Ik heb ze niet
in de groeve gevonden, Maar overal onder de eiken. 35 En dan durft ge nog zeggen: Ik ben onschuldig; Zijn gramschap is van mij weg! Hier
ben Ik, om u te kastijden, Omdat ge nog zegt: Ik hèb niet gezondigd! 36 Waarom maakt ge zo’n haast, Om van weg te veranderen: Ook Egypte zal u beschamen,
Zoals Assjoer het deed! 37 Ook vandaar komt ge terug Met het hoofd in uw handen; Want Jahweh heeft uw stut verstoten,
Daar zult ge geen vreugd aan beleven!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 3
1 Als een man zijn vrouw heeft verstoten, Of ze gaat van hem weg, En wordt de vrouw
van een ander: Keert hij dan ooit naar haar terug? Hebt ge dit land niet verpest,
Met uw talloze vrienden ontucht bedreven: En zoudt ge tot Mij terugkeren, Is de godsspraak
van Jahweh! 2 Sla uw ogen op naar de hoogten, en zie: Waar hebt gij u niet laten schenden? Langs
de wegen zat ge naar hen te loeren, Als een Arabier in de steppe. Zo hebt ge het land
bevuild Met uw ontucht en boosheid; 3 En uw talloze minnaars Zijn u een valstrik geworden. Gij hebt het voorhoofd van een
meid, Nooit hebt ge schaamte gekend; 4 En nu zoudt ge roepen: Gij zijt mijn vader, De vriend van mijn jeugd? 5 Zal Hij immerdoor wrokken, Ten einde toe toornen? Dàt zijn uw woorden, Maar uw daden
zijn boos, zoveel ge kunt. 6 En Jahweh sprak tot mij in de dagen van koning Josias: Hebt ge gezien, wat Israël,
de Afvallige, deed: Hoe ze naar iedere hoge berg en onder elke groene boom is gegaan,
om daar ontucht te doen? 7 Ik dacht bij Mijzelf: Als ze van dit alles genoeg heeft, keert ze wel tot Mij terug;
maar ze deed het niet. Haar zuster Juda, de Trouweloze, heeft gezien, 8 hoe Ik Israël, de Afvallige, om heel haar ontuchtig gedrag heb verstoten, en haar
de scheidingsbrief gaf. Maar haar zuster Juda, de Trouweloze, kende geen vrees: ook
zij ging heen, om ontucht te doen; 9 door haar lichtzinnig overspel heeft ze het land bezoedeld, en echtbreuk gepleegd
met steen en hout. 10 Ondanks dit alles bekeerde haar zuster Juda, de Trouweloze, zich niet van ganser harte
tot Mij, doch alleen maar in schijn: is de godsspraak van Jahweh! 11 En Jahweh zeide tot mij: Nog vlekkeloos staat Israël, de Afvallige, vergeleken bij
Juda, de Trouweloze. 12 Ga heen, en roep deze woorden het noorden in, en spreek: Bekeer u, Israël, Afvallige:
spreekt Jahweh; Ik zal geen toornige blik op u werpen, Want Ik ben genadig, spreekt
Jahweh. 13 Ik wrok niet voor eeuwig, als gij uw schuld maar bekent! Want ge zijt ontrouw geweest
aan Jahweh, uw God, Hebt onder iedere groene boom met vreemden gezworven, Maar naar
mijn stem niet geluisterd: Is de godsspraak van Jahweh! 14 Bekeert u, afvallige kinderen: Is de godsspraak van Jahweh! Want Ik ben uw Heer, Ik
neem genadig u aan. Van elke stad één, en twee uit een stam Zal Ik van u naar Sion
brengen; 15 U herders geven naar mijn hart, Die u weiden met kennis en wijsheid. 16 En wanneer ge dan groeit in het land, En vruchtbaar wordt in die dagen, spreekt Jahweh:
Dan zal niemand meer spreken Van de ark van Jahweh’s verbond! Ze zal niemand in de
gedachten meer komen, En niemand zal er aan denken; Niemand zal haar nog missen, Geen
andere wordt er gemaakt! 17 In die dagen wordt Jerusalem "Troon van Jahweh" genoemd, Waar alle volken zich verzamelen,
Om de Naam van Jahweh in Jerusalem te eren, En hun afgestompt boos hart niet te volgen. 18 In die dagen zal het huis van Juda Zich met het huis van Israël verenigen; En tezamen
uit het Noorderland trekken naar het land, Dat Ik ten erfdeel gaf aan hun vaderen! 19 Want Ik had al gedacht: Hoe zal Ik u vertroetelen als mijn kinderen, En een heerlijk
land u schenken: Het prachtigste erfdeel onder de volken! Ik dacht: "Mijn Vader" zult
ge Mij noemen, En Mij nooit meer verlaten; 20 Maar, zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar minnaar, Waart ge Mij ontrouw, huis van
Israël, spreekt Jahweh! 21 Maar dan zal men op de hoogten horen jammeren, Het snikken en smeken van Israëls zonen:
Omdat zij de verkeerde weg zijn gegaan, En Jahweh, hun God, zijn vergeten. 22 "Bekeert u, opstandige kinderen; Dan zal Ik uw ontrouw genezen!" "Hier zijn wij! Wij
komen tot U; Want Gij zijt Jahweh, onze God!" 23 Waarachtig, de hoogten waren bedrog, Bedrog het lawaai op de bergen! Neen, bij onzen
God, bij Jahweh alleen Ligt Israëls heil! 24 De schandgod heeft het vermogen onzer vaderen verslonden, Hun schapen en runderen,
hun zonen en dochters; 25 In schande liggen wij neer, En de smaad is ons dek! Want we hebben gezondigd tegen
Jahweh, onzen God, Wij zelf en onze vaderen, Van onze prilste jeugd af tot heden toe;
Niet geluisterd naar Jahweh, onzen God!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 4
1 Israël, zo ge u waarachtig bekeert, Moogt ge u weer tot Mij wenden, spreekt Jahweh;
En wanneer ge uw gruwelen wegdoet, Hoeft ge mijn aanschijn niet langer te vluchten. 2 Wanneer ge zweert: "Bij het leven van Jahweh!" En ge doet het waarachtig, eerlijk,
oprecht: Dan zullen de volkeren in u zich zegenen, In u zich beroemen. 3 Want zo spreekt Jahweh Tot de mannen van Juda en Jerusalem: Ge moet een nieuw land
gaan ontginnen, Niet langer tussen doornen zaaien. 4 Besnijdt u voor Jahweh, uw God, Neemt de voorhuid weg van uw hart: Mannen van Juda,
Bewoners van Jerusalem! 5 Anders laait mijn gramschap op als een vuur, Verbrandt, en niemand kan blussen, Om
de boosheid van uw werken: Is de godsspraak van Jahweh! Roept het in Juda, meldt het
in Jerusalem, Blaast de bazuin in het land; Schreeuwt het overal uit: Verzamelt u;
We vluchten de versterkte steden in! 6 Neemt de banier op en vlucht naar de Sion, Redt u, en houdt u niet op; Want uit het
noorden laat Ik een onheil komen, Een ontzettende ramp! 7 De leeuw is uit zijn struiken gesprongen, De volkenverslinder is opgerukt uit zijn
hol, Om uw land tot een steppe te maken, Uw steden te verwoesten en te ontvolken. 8 Kleedt u in zakken, Jammert en huilt; Want Jahweh’s ziedende gramschap Wijkt niet
van ons. 9 Op die dag: is de godsspraak van Jahweh: Zullen koning en vorsten radeloos staan,
De priesters wanhopig, De profeten ontsteld. 10 Ze roepen: Ach Jahweh, mijn Heer, Gij hebt dus dit volk en Jerusalem bedrogen. Gij
hebt gezegd: Ge zult vrede hebben; En het zwaard bedreigt nu ons leven. 11 In die tijd zal men roepen Tot dit volk en Jerusalem: Een verschroeiende wind uit
de dorre woestijn Breekt los op de dochter van mijn volk. 12 Niet om te wannen, niet om te ziften: Een rukwind komt, door Mij gestuurd; Want nu
is de beurt aan Mij gekomen, Om hun vonnis te vellen. 13 Zie, als onweerswolken daagt hij op, Als een wervelwind rollen zijn wagens, Vlugger
dan adelaars rennen zijn paarden: Wee ons, we zijn verloren! 14 Jerusalem, reinig uw hart toch van boosheid, Opdat ge nog redding moogt vinden. Hoe
lang toch zullen in uw borst Uw zondige gedachten nog wonen? 15 Hoort; een tijding uit Dan, Een ongeluksbode uit Efraïms bergen! 16 Meldt het aan Sion: "Daar zijn ze!" Bericht het in Jerusalem! Belegeraars komen uit
verre landen, Heffen hun strijdkreet aan tegen de steden van Juda, 17 Omsingelen het als veldbewakers: Omdat het Mij heeft getart, is de godsspraak van
Jahweh! 18 Uw handel en wandel Hebben u dit verdiend; Uw eigen boosheid maakt het zo bitter,
En wondt u het hart. 19 Mijn borst, mijn borst; ik krimp ineen, O, de wand van mijn hart; Hoe bonst mijn hart,
Ik kan het niet stillen! Want ik hoor het geschal der trompetten, Het lawaai van de
krijg; 20 Ruïne dreunt neer op ruïne, Het hele land is verwoest. Plotseling liggen mijn tenten
vernield, In een oogwenk mijn zeilen; 21 Hoe lang nog moet ik de krijgsbanier zien, De bazuin horen schallen! 22 Want mijn volk is verdwaasd: ze kennen Mij niet; Onverstandige kinderen, zonder begrip;
Volleerd alleen in de boosheid, Maar te dom, om het goede te doen. 23 Ik zie de aarde al: ze is woest en leeg; De hemel: weg is zijn licht; 24 Ik zie de bergen: ze rillen, En al de heuvels: ze beven. 25 Ik zie: geen mensen meer over, Alle vogels in de lucht zijn gevlogen; 26 Ik zie: de boomgaard een steppe, alle steden verwoest, Door Jahweh, om zijn ziedende
toorn. 27 Want zo spreekt Jahweh: Het hele land zal worden verwoest, Al verniel Ik het niet
voor altijd; 28 De aarde zal er om treuren, De hemel daarboven om rouwen. Want Ik heb het gezegd,
En heb het besloten; Ik heb er geen spijt van, Ik kom er niet meer op terug. 29 Voor het geschreeuw van ruiters en schutters Is het hele land op de vlucht; Ze kruipen
in struiken, en klimmen op rotsen, Alle steden liggen verlaten, niemand die er meer
woont. 30 En gij wordt verwoest, wat ge ook doet: Al steekt ge u in purper, omhangt u met goud,
Al puilen uw ogen door smink: Tevergeefs dirkt ge u op. Uw minnaars stoten u weg,
Ze eisen uw leven; 31 Ik hoor al het gillen als van een vrouw in haar weeën, Het krijten als bij een eerste
kind. Het is het kermen van de dochter van Sion, Die naar adem snakt, de handen wringt.
Wee mij! O, ik bezwijk Onder de slagen der beulen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 5
1 Trekt door Jerusalems straten, Kijkt rond en ziet uit; Zoekt op zijn pleinen, of ge
iemand kunt vinden, Nog één die gerechtigheid wil, En waarachtigheid zoekt: Dan zou
Ik het sparen! 2 Maar al zeggen ze: "Bij het leven van Jahweh!" ze zweren vals! 3 Jahweh, Gij wilt toch waarachtigheid zien? Gij hebt ze geslagen, maar ze sidderen
niet; Gij hebt ze vernield, maar ze willen niet leren. Ze verharden hun voorhoofd
erger nog dan een kei, En weigeren, zich te bekeren. 4 Ik dacht: Het zijn de kleinen alleen, die zo dwaas zijn, Omdat ze Jahweh’s weg niet
kennen, de dienst van hun God; 5 Ik zal tot de groten gaan spreken, Want zij kennen Jahweh’s weg, de dienst van hun
God. Maar ze hebben allemaal samen het juk verbroken, De banden aan flarden gescheurd. 6 Daarom vermoordt hen de leeuw uit het woud, Verslindt hen de wolf uit de steppe, Loert
de panter bij hun steden, Wie er uitgaat, wordt verscheurd. Want hun zonden zijn talrijk,
Hun afval ontstellend. 7 Hoe zou Ik u dit alles vergeven: Uw zonen verlaten Mij, zweren bij al wat geen god
is. Ik heb ze verzadigd, zij breken hun trouw, En zwermen naar de bordelen: 8 Allemaal vette, geile hengsten, Hinnekend achter de vrouw van een ander. 9 Zou Ik zo iets niet straffen, spreekt Jahweh; Op zulk een volk Mij niet wreken? 10 Klimt zijn wijnbergen op en gaat ze vernielen, Maar verwoest ze niet voor altoos;
Rukt af zijn ranken, Want ze behoren Jahweh niet toe. 11 Want het huis van Israël is Mij ontrouw geworden, Met het huis van Juda, spreekt Jahweh! 12 Ze hebben tegen Jahweh gelogen, Gezegd: Hij doet immers niets; Over ons komt geen
onheil, Wij zullen zwaard noch honger aanschouwen! 13 De profeten zijn lucht; Ze hebben geen godsspraak: het zal hunzelf overkomen! 14 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen: Omdat zijl zulke woorden spreken, Maak Ik mijn
woorden in uw mond tot een vuur, En dit volk tot brandhout, dat het verteert! 15 Zie, Ik laat uit de verte een volk op u los, Huis van Israël: is de godsspraak van
Jahweh! Een onverwoestbaar volk, Een eeuwenoud volk, Een volk, waarvan ge de taal
niet kent, En de spraak niet verstaat. 16 Zijn strot gelijkt op een open graf, Het is een leger van helden: 17 Het verslindt uw oogst en uw brood, Het verslindt uw zonen en dochters; Het verslindt
uw kudde en vee, Het verslindt uw wingerd en vijg. Het verwoest uw vestingen, Waarop
ge vertrouwt, Te vuur en te zwaard: 18 Al zal Ik dan ook in die dagen U niet voor immer verdelgen: Is de godsspraak van Jahweh! 19 Maar als ze dan vragen: Waarom heeft Jahweh, onze God, ons dit alles gedaan? Dan zult
ge hun zeggen: Zoals ge Mij hebt verlaten, En vreemde goden in uw land hebt gediend,
Moet ge vreemden dienen in een land, dat het uwe niet is! 20 Verkondigt het in het huis van Jakob, En meldt het in Juda: 21 Hoort dit eens goed, Gij dwaas en harteloos volk, Dat ogen heeft, maar niet ziet,
Dat oren heeft, maar niet hoort. 22 Mij wilt ge niet vrezen, zegt Jahweh; Voor mijn aanschijn niet beven? Ik, die de duinen
gezet heb als grens voor de zee, Een slagboom voor eeuwig, die ze niet overschrijdt;
Al klotsen haar golven, ze blijven onmachtig, Hoe ze ook stormen, ze slaan er niet
over. 23 Maar dit volk heeft een bandeloos en onhandelbaar hart; Ze vallen maar af, en lopen
maar weg. 24 Ze denken niet eens bij zichzelf: Laat ons Jahweh toch vrezen, onzen God, Die ons
regen schenkt op zijn tijd, in herfst en in lente, Die ons trouw vaste weken brengt
voor de oogst. 25 Uw misdaden hebben dit alles verstoord, Uw zonden u van die gunsten beroofd! 26 Want er zijn schurken onder mijn volk, Die in hinderlaag liggen, als vogelaars loeren;
Die strikken zetten, Om mensen te vangen. 27 Als een mand vol vogels, Zijn hun huizen gepropt met oneerlijk goed. Zo zijn ze machtig
en rijk geworden, 28 En glimmen van vet; De boosheid puilt van hen uit Ze kennen geen recht. Voor de wezen
pleiten ze niet, Ze nemen het niet voor de armen op! 29 En zou Ik dit alles niet straffen: Is de godsspraak van Jahweh; Op zulk een volk Mij
niet willen wreken? 30 Ontzettende en gruwelijke dingen Gebeuren er in het land: 31 De profeten profeteren maar leugens, De priesters regeren voor hun eigen belang. Zo
heeft mijn volk het gewild; Maar wat zult ge doen, als het einde komt?
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 6
1 Redt u, Benjamins zonen Buiten Jerusalems muren; Blaast de bazuin in Tekóa Hijst het
signaal in Bet-Hakkérem! Want uit het noorden komt onheil, Een ontzettende ramp; 2 De bekoorlijke en wufte, De dochter van Sion ga Ik verdelgen. 3 De herders trekken er Met hun kudden op af; Ze slaan om haar hun tenten op, En allen
weiden hun gronden af. 4 Rust u ten strijde tegen haar uit; Vooruit, bestormen we haar overdag! Helaas, de
dag gaat al voorbij, De avond-schaduw wordt langer. 5 Vooruit, dan bestormen we haar in de nacht, En vernielen haar burchten; Want Jahweh
der heirscharen Heeft het bevolen! 6 Hakt haar bomen neer, En werpt een wal tegen Jerusalem op; Het is een stad vol bedrog,
Binnen haar muren heerst enkel geweld. 7 Zoals een bron haar water laat stromen, Zo stroomt ook zij haar boosheid uit; Men
hoort er slechts van geweld en verdrukking, Steeds zie Ik wonden en striemen. 8 Jerusalem, laat u gezeggen, Opdat Ik van u niet ga walgen, En een woestijn van u maak,
Een onbewoond land. 9 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Lees nu als laatste tros aan de wingerd Het overschot
van Israël na; Steek uw hand er naar uit, Zoals de wijngaardenier naar de ranken. 10 Tot wien moet ik spreken, Wien nog vermanen, zodat ze luisteren; Zie hun oor is onbesneden,
Ze kunnen niet horen! Ja, het woord van Jahweh is hun een bespotting, Ze willen er
niet meer naar horen: 11 Al lang ben ik vol van Jahweh’s toorn, Nu houd ik hem niet langer in. Stort hem dan
uit over het kind op de straat, Over heel de kring van jonge mannen! Waarachtig, mannen
en vrouwen worden getroffen, Grijsaards en ouden van dagen! 12 Hun huizen gaan aan vreemden over, Met akkers en vrouwen er bij; Want Ik heb mijn
hand al uitgestrekt Tegen de bewoners van het land, spreekt Jahweh! 13 Want van klein tot groot Azen allen op winst, Profeet en priester Plegen allen bedrog; 14 Ze menen, de wonde van mijn volk te genezen, Door luchthartig te roepen: Vrede, vrede!
En er is geen vrede! 15 Ze worden te schande, omdat ze zich schandelijk gedragen, Omdat ze niet blozen en
geen schaamte meer kennen; Daarom zullen ze vallen, als alles ineen valt, Struikelen,
als Ik op hen afkom, spreekt Jahweh! 16 Zo spreekt Jahweh: Gaat op de wegen staan, Ziet uit, en vraagt naar de paden van vroeger:
Waar de goede weg is te vinden; Bewandelt die, dan vindt ge rust voor uw ziel! Maar
ze zeiden: We volgen hem niet! 17 Toen stelde Ik wachters over hen aan, Die riepen: Hoort het geschal der bazuinen!
Maar ze zeiden: We willen niet horen! 18 Hoort gij het dan, volken, En verneemt mijn besluit, Wat er met hen gaat gebeuren: 19 Hoort gij het ook, aarde! Zie, Ik ga rampen brengen over dit volk: De vrucht van hun
afval. Want ze hebben naar mijn woord niet geluisterd, Mijn wet veracht. 20 Wat geeft Mij de wierook uit Sjeba, De geurige kalmus uit verre landen; Uw brandoffers
wil Ik niet meer, Uw slachtoffers behagen Mij niet. 21 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik leg voor dit volk Een blok, waarover het struikelt,
Waaraan vaders en zonen, Buren en vrienden te gronde gaan. 22 Zo spreekt Jahweh: Zie, daar komt een volk uit het land van het noorden, Een grote
natie rukt aan van de grenzen der aarde: 23 Met boog en lansen gewapend, Wreed en zonder erbarmen. Hun kreten loeien als de zee,
Op rossen jagen ze voort, Toegerust als oorlogsmannen, Tegen u, dochter van Sion. 24 We horen wat er van hen wordt verteld, En onze handen hangen er slap van; Angst grijpt
ons aan, Weeën als van een barende vrouw. 25 Gaat niet naar buiten, Loopt de wegen niet op, Want het zwaard van den vijand Brengt
schrik allerwege! 26 Dochter van Sion, steek u in zakken, En wentel in as; Rouw als over een enig kind,
stoot bittere klachten uit: Want plotseling komt over ons de verwoester! 27 Ik heb u bevolen, mijn volk te toetsen, Om hun gedrag te kennen en te keuren: 28 Allen zijn ze weerbarstig, Allen even ongedurig; Louter koper en ijzer, Allen even
bedorven! 29 De blaasbalg puft, Het lood smelt weg door het vuur; Tevergeefs gelouterd: De slakken
gaan er niet uit. 30 Afgekeurd zilver zal men ze noemen, Want Jahweh heeft ze afgewezen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 7
1 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte! 2 Ge moet in de poort van het huis van Jahweh gaan staan, en daar het volgende verkonden:
Hoort het woord van Jahweh, gij allen, mannen van Juda, die deze poorten binnentreedt,
om Jahweh te aanbidden. 3 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Draagt zorg voor een goede handel
en wandel; dan zal Ik bij u in deze plaats blijven wonen. 4 Maar stelt geen vertrouwen in bedriegelijke leuzen: De tempel van Jahweh, de tempel
van Jahweh, de tempel van Jahweh is hier! 5 Neen, draagt zorg voor een goede handel en wandel: wees strikt rechtvaardig jegens
elkander; 6 verdrukt geen vreemden, wezen en weduwen; vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats;
loopt geen vreemde goden achterna tot uw eigen verderf. 7 Dan alleen zal Ik bij u in deze plaats blijven wonen, in het land, dat Ik uw vaderen
heb gegeven voor eeuwig! 8 Maar gij vertrouwt op bedriegelijke leuzen, die geen waarde bezitten! 9 Wat? Stelen, moorden, echtbreuk plegen en meineed zweren, aan Báal offeren en achter
vreemde goden lopen, die ge niet kent: 10 en dan durft ge voor mijn aanschijn treden in deze tempel, waarover mijn Naam is uitgeroepen,
en zeggen: We zijn geborgen! En dan gaat ge met al die gruwelen door! 11 Is dan dit huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen, in uw ogen een moordenaarshol
geworden? Goed; dan bezie ook Ik het niet anders, is de godsspraak van Jahweh! 12 Gaat eens naar mijn stede in Sjilo, waar Ik eertijds mijn Naam heb doen wonen, en
ziet wat Ik er mee heb gedaan, om de boosheid van Israël, mijn volk. 13 Welnu dan, omdat ge dit alles gedaan hebt, spreekt Jahweh: omdat ge niet hebt geluisterd,
toen Ik tijdig genoeg tot u sprak, en niet hebt geantwoord, toen Ik u riep: 14 daarom zal Ik juist hetzelfde doen met het huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen
en waarop gij vertrouwt; juist hetzelfde met de plaats, die Ik u en uw vaderen heb
gegeven, als Ik gedaan heb met Sjilo. 15 Ik zal u van mijn aanschijn verstoten, zoals Ik met al uw broeders, het hele geslacht
van Efraïm, heb gedaan! 16 Neen, ge moet voor dit volk niet bidden, geen klaag- of smeekbede voor hen opstieren,
en niet bij Mij aandringen; want Ik kan u toch niet verhoren. 17 Ziet ge dan niet, wat ze in de steden van Juda en zelfs in de straten van Jerusalem
durven doen? 18 De kinderen sprokkelen hout, de vaders ontsteken het vuur, en de vrouwen kneden het
deeg, om koeken te bakken voor de Koningin des hemels; en men draagt plengoffers op
aan vreemde goden, om Mij verdriet aan te doen. 19 Maar doen ze Mij wel verdriet aan, spreekt Jahweh? Neen, enkel zichzelf, tot hun eigen
beschaming! 20 En daarom spreekt Jahweh, de Heer: Zie, mijn ziedende toorn wordt uitgestort over
deze plaats: over mensen en vee, over de bomen op het veld en de vruchten op het land;
branden zal hij, en niet meer worden geblust! 21 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Vermeerdert uw brand- en slachtoffers
maar, en eet het vlees ervan op. 22 Toen Ik uw vaders uit het land van Egypte heb geleid, heb Ik hun met geen woord gesproken
en geen enkel gebod gegeven over brand- en slachtoffers. 23 Maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Luistert naar Mij, dan zal Ik uw God, en gij zult
mijn volk zijn; heel de weg moet ge houden, die Ik u voorschrijf, dan zal het u goed
gaan. 24 Maar ze hebben niet willen horen, niet willen luisteren. Ze volgden hun lusten en
de verstoktheid van hun bedorven hart; ze hebben Mij de nek toegekeerd, niet hun gelaat. 25 Van de dag af, dat hun vaders uit het land van Egypte zijn getrokken, tot heden toe,
heb Ik hun al de profeten, mijn dienaars, gezonden: iedere dag opnieuw, ‘s morgens
vroeg en ‘s avonds laat. 26 Maar ze hebben niet naar Mij willen horen, niet willen luisteren; ze bleven hardnekkig,
erger nog dan hun vaders. 27 Maar al gaat ge hun dit alles ook zeggen, ze zullen niet naar u horen; al zoudt ge
ze roepen, ze geven u geen antwoord. 28 Neen, dit moet ge hun zeggen: Dit is een volk, dat niet luistert naar Jahweh, zijn
God, en zich niet laat gezeggen; de trouw is verdwenen, uit hun mond verbannen! 29 Scheer uw haren af, en werp ze weg, hef een klaaglied aan op de kale toppen; want
Jahweh heeft het geslacht van zijn gramschap verstoten en verworpen! 30 Waarachtig, de kinderen van Juda hebben gruwelen gedaan in mijn ogen, is de godsspraak
van Jahweh! Ze hebben hun walgelijke goden geplaatst in het huis, waarover mijn Naam
is uitgeroepen, om het te bezoedelen. 31 Ze hebben ook op de offerhoogte in het Ben-Hinnom-dal de Tófet gebouwd, om hun zonen
en dochters te verbranden; wat Ik dan toch zeker niet heb geboden, en Mij nooit in
de gedachte is gekomen. 32 Daarom zullen de dagen komen, spreekt Jahweh, dat men niet meer van Tófet zal spreken
of van het Ben-Hinnom-dal; maar men zal het "Moord-dal" noemen, en in de Tófet begraven
bij gebrek aan plaats. 33 Dan zullen de lijken van dit volk het aas zijn voor de vogels uit de lucht en voor
de beesten op aarde, en niemand zal ze verjagen. 34 Dan zal Ik in de steden van Juda en in Jerusalems straten de kreten van vreugde en
blijdschap verstommen, de jubel van bruidegom, de jubel der bruid; want het hele land
zal een wildernis zijn!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 8
1 In die tijd, spreekt Jahweh, zal men het gebeente van Juda’s koningen en vorsten uit
de graven halen, met het gebeente der priesters en profeten, met het gebeente van
Jerusalems burgers. 2 Men zal ze uitstallen voor zon en maan en heel het heir van de hemel, waarvan ze zoveel
hebben gehouden, die ze hebben gediend en gevolgd, die ze hebben gezocht en aanbeden.
Ze zullen niet worden verzameld, niet worden begraven, maar ze blijven liggen als
mest op het land. 3 En de dood zal welkom zijn boven het leven voor de hele rest, die overblijft van dit
boze geslacht, overal waar Ik ze heendrijf, is de godsspraak van Jahweh! 4 Ge moet hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Staat iemand, die valt, nooit meer op; Keert
iemand, die heengaat, niet terug? 5 Waarom valt dan dit volk, Valt dan Jerusalem altijd af? Waarom houden ze dan aan leugens
vast, En weigeren ze, zich te bekeren? 6 Ik luisterde en hoorde toe: Nooit spreken ze waarheid; Niemand heeft berouw van zijn
boosheid, En zegt: Wat heb ik gedaan? Allen draven ze weg, Als een ros, dat stormt
naar de strijd. 7 Zelfs de ooievaar in de lucht Kent zijn vaste tijden; Trekduif, zwaluw en gans Houden
vast aan de tijd van hun komst. Maar mijn volk weet niet eens, Wat het Jahweh verplicht
is! 8 Hoe durft ge zeggen: We zijn wijs, Wij hebben de wet van Jahweh toch? Zeker, maar
ze is in leugen veranderd Door de leugenstift der schriftgeleerden. 9 De wijzen worden te schande, verslagen, verstrikt; Ze hebben Jahweh’s woord veracht:
wat wijsheid hebben ze dan? 10 Daarom geef Ik hun vrouwen aan vreemden, Hun akkers aan nieuwe bezitters; Want van
klein tot groot Azen allen op winst, Profeet en priester, Plegen allen bedrog; 11 Ze menen, de wonde van mijn volk te genezen, Door lichtzinnig te roepen: Vrede, vrede!
En er is geen vrede! 12 Ze worden te schande, omdat ze zich schandelijk gedragen, Omdat ze niet blozen, en
geen schaamte meer kennen. Daarom zullen ze vallen, als alles ineen valt; Struikelen,
als Ik op hen afkom, spreekt Jahweh! 13 Nu haal Ik de oogst bij hen in: Is de godsspraak van Jahweh! Aan de wijnstok geen
druiven, Aan de vijgeboom geen vijgen, De blaren verdord: Ik geef ze aan de voorbijgangers
weg! 14 Waarom blijven we zitten? Verzamelt u; wij vluchten de vestingen in, En komen daar
om; Want Jahweh, onze God, laat ons sterven. Hij geeft ons een gifdrank te drinken,
Omdat wij tegen Jahweh hebben gezondigd. 15 Op heil nog hopen? Geen goed te verwachten! Op een tijd van genezing? Neen, van verschrikking! 16 Uit Dan hoort men reeds Het gesnuif van zijn paarden; Van het gebries zijner hengsten
Davert heel het land. Ze komen het land, met wat er op staat, verslinden, De stad
met die er in wonen. 17 Want zie, Ik laat giftige slangen op u los, Waartegen geen bezwering zal baten; Die
zullen u bijten: Is de godsspraak van Jahweh! 18 Ongeneeslijk mijn smart, Mijn hart is zo ziek, 19 Hoort het jammeren van de dochter van mijn volk Uit verre gewesten: Is Jahweh dan
niet meer in Sion, Is zijn Koning daar niet? Waarom hebben ze Hem toch getart met
hun beelden, Met die nietigheden uit de vreemde? 20 De oogst is voorbij, de zomer ten einde, En we zijn nòg niet gered. 21 Ik ben gewond door de wonde van de dochter van mijn volk, In rouw, en met ontzetting
geslagen. 22 Is er geen balsem, geen geneesheer in Gilad; Waarom is de wonde van de dochter van
mijn volk niet genezen?
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 9
1 Ach, mocht mijn hoofd een stortvloed worden, Mijn oog een bron van tranen: Dat ik
dag en nacht kon bewenen De doden van de dochter van mijn volk! 2 Ach, had ik in de woestijn Maar een afgelegen verblijf: Dan verliet ik mijn volk,
En ging van hen heen; Want allen zijn het overspelers, Een trouweloos rot. 3 Ze spannen hun tong Als een boog met hun leugens; Niet op eerlijke wijze verkrijgen
ze macht in het land, Maar van het ene kwaad vervallen ze in het andere; Mij kennen
ze niet: Is de godsspraak van Jahweh! 4 Wees voor uw vriend op uw hoede, En niemand vertrouwe zijn broer; Want alle broers
zijn bedriegers, Een lasteraar iedere vriend; 5 Ze liegen maar tegen elkander, Nooit spreken ze waarheid. Ze hebben hun tong leren
liegen, En putten zich uit in geveins, 6 In geweld op geweld, In bedrog op bedrog; Mij willen ze niet kennen: Is de godsspraak
van Jahweh! 7 Daarom zegt Jahweh der heirscharen: Zie, Ik ga ze smelten en keuren; Wat kan Ik anders
doen Met de dochter van mijn volk? 8 Want hun tong is een moordende pijl, Het woord in hun mond is bedrog. Vrede! roept
men zijn vrienden toe, Maar in zijn binnenste legt men ze strikken. 9 En zou Ik dit alles niet straffen: Is de godsspraak van Jahweh: Op zulk een volk
Mij niet wreken! 10 Heft een wee- en jammerklacht aan op de bergen, Een klaaglied op de dreven der steppe:
Want ze liggen verlaten, er trekt niemand doorheen, Men hoort er niet meer het blaten
der kudde; De vogels uit de lucht met het vee Zijn weggevlucht en verdwenen. 11 Van Jerusalem ga Ik een puinhoop maken, een jakhalzen-hol; Van de steden van Juda
een wildernis zonder bewoners! 12 Wie wijs is, hij zal het begrijpen, Tot wien Jahweh’s mond heeft gesproken, hij zal
het verkonden: Waarom dit land te gronde moet gaan, Verlaten als een woestijn, waar
niemand doorheen trekt! 13 Jahweh zegt: Omdat ze mijn wet hebben verlaten, Die Ik hun had gegeven; Naar mijn
stem niet hebben geluisterd, En er niet naar hebben geleefd; 14 Maar hun afgestompt hart zijn gevolgd, En de Báals, zoals hun vaders het hen hadden
geleerd. 15 Daarom zegt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik ga dit volk met alsem voeden,
en drenken met gif; 16 Ik ga ze verstrooien onder de volken, Die zijzelf noch hun vaders hebben gekend;
En Ik zend hun het zwaard achterna, Totdat Ik ze geheel heb vernield! 17 Dit zegt Jahweh der heirscharen: Gaat klaagvrouwen zoeken, laat ze komen; De bekwaamsten
ontbieden, Dat ze komen, zich spoeden; 18 Laat ze een klaaglied over ons jammeren, Dat onze ogen stromen van tranen, Onze wimpers
druipen van water. 19 Hoort! Een jammerklacht Wordt uit Sion vernomen: Hoe zijn we vernield, Hoe diep beschaamd;
Want we moeten het land verlaten. Men heeft onze huizen verwoest. 20 Ach vrouwen, hoort het woord van Jahweh, Laat uw oren luisteren naar het woord van
zijn mond; Leert uw dochters een treurzang, Elkander een klaaglied; 21 Want de dood is door onze vensters geklommen, En onze paleizen binnengedrongen! Hij
maait de kinderen weg van de straat, De jeugd van de pleinen; 22 De mensenlijken liggen neer Als mest op de akker; Als halmen achter den maaier, Die
niemand leest! 23 Zo spreekt Jahweh: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, De sterke roeme niet op
zijn sterkte, De rijke roeme niet op zijn rijkdom. 24 Wie roemen wil, moet hierin roemen: Dat hij verstandig is, en Mij erkent, Dat Ik
Jahweh ben, die genade oefent, Recht en gerechtigheid op aarde; Want daarin heb Ik
behagen, spreekt Jahweh! 25 Zie, de dagen komen, spreekt Jahweh, Dat Ik op alle besnedenen afkom, die onbesneden
bleven: 26 Op Egypte, Juda en Edom, Op de zonen van Ammon en Moab; Op allen ook, die zich de
slapen scheren En de steppe bewonen! Want alle heidenen zijn onbesneden, Maar heel
Israëls huis is onbesneden van hart!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 10
1 Hoort het woord, dat Jahweh tot u spreekt, huis van Israël! 2 Zo spreekt Jahweh: Leert de gebruiken der heidenen niet aan; Weest niet bevreesd voor
hemeltekens, Omdat de heidenen er bang voor zijn. 3 Wat de heidenen vrezen is louter waan, Een blok hout, in de bossen gekapt, Door den
werkman met de bijl gehouwen, 4 Met zilver en goud overtrokken. Met spijkers en hamers slaat men ze vast, Opdat ze
niet waggelen. 5 Ze zijn als vogelverschrikkers op het veld, Die niet eens kunnen spreken; Altijd moet
men ze dragen, Want ze kunnen niet gaan; Vreest ze niet: ze kunnen geen kwaad doen,
Maar goed evenmin. 6 Jahweh! Aan U is niemand gelijk, Gij alleen zijt groot; Groot en machtig is uw Naam: 7 Wie zou U niet vrezen, Koning der volken! Waarachtig, U alleen komt dit toe: Want
onder alle wijzen der naties En in heel hun gebied Is niemand, die zich kan meten
met U! 8 Allemaal zijn ze dom en dwaas, Die zich laten leiden door een nietig stuk hout, 9 Door plaatzilver uit Tarsjisj, Door goud uit Ofir gehaald. Het is allemaal werk van
den smid, En werk van den gieter, Bekleed met paars en purper, Allemaal kunstenaars-maaksel. 10 Maar Jahweh is de waarachtige God, De levende God, de eeuwige Koning; De aarde rilt
van zijn toorn, De volken houden het voor zijn gramschap niet uit! 11 Dit moet ge hun zeggen: De goden, die hemel en aarde niet hebben gemaakt, Zullen van
de aarde verdwijnen En van onder de hemel! 12 Maar Jahweh heeft de aarde gemaakt door zijn kracht, De wereld gegrond door zijn wijsheid,
Door zijn verstand de hemel gespannen. 13 Als Hij zijn donder laat rollen, En de wateren in de hemel doet bruisen, Als Hij de
wolken omhoogtrekt van de grenzen der aarde, Zijn bliksems omsmeedt in regen, En de
storm uit zijn schatkamers haalt: 14 Staan alle mensen verstomd en verbluft, Schaamt elke gieter zich over zijn beeld!
Want zijn gietsel is leugen, Geen geest woont er in. 15 Ze zijn maar een waan, een belachelijk maaksel, Die te gronde gaan, als hun tijd is
gekomen. 16 Neen, aan hen is Jakobs Deel niet gelijk, Want Hij is de Schepper van alles, En Israël
is zijn stam en zijn erfdeel, Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 17 Neem uw pak op van de grond, Benauwde veste; Want zo spreekt Jahweh: 18 Zie, deze keer slinger Ik weg De bewoners van het land; Ik ga ze in benauwing brengen,
Opdat ze het boeten, En Mij mogen vinden. 19 Wee mij, om mijn slagen, Mijn schrijnende wonde! En ik had nog gedacht: Dit lijden
kan ik wel dragen. 20 Mijn tent ligt vernield, al mijn koorden zijn stuk, Mijn kinderen en kudden zijn heen;
Niemand meer, om mijn tent te spannen, Mijn zeildoek te hijsen. 21 Ja, de herders waren zo dwaas, Om Jahweh niet te zoeken; Daarom hadden ze geen geluk,
Is heel hun kudde verstrooid. 22 Hoor, daar komt een geraas, Een geweldig dreunen uit het land van het noorden, Om
van Juda’s steden een steppe te maken, Een jakhalzen-hol! 23 Jahweh, ik weet, dat de mens zijn eigen weg niet bepaalt, Geen wandelaar zijn eigen
schreden kan richten. 24 Tuchtig mij, Jahweh, maar niet ongenadig, Niet naar uw gramschap, om mij te vernielen. 25 Neen, stort uw gramschap over de naties uit, die U niet kennen, Over de stammen, die
uw Naam niet vereren: Want ze hebben Jakob verslonden en verteerd, Zijn dreven verwoest!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 11
1 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte: 2 Hoor de woorden van dit Verbond, en predik ze aan de mannen van Juda en de bewoners
van Jerusalem. 3 Dit moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Vervloekt een ieder, die niet
luistert naar de woorden van dit Verbond, 4 dat Ik uw vaderen heb voorgeschreven, toen Ik ze uit het land van Egypte, die ijzeroven,
heb geleid. Ik heb toen gezegd: Luistert naar Mij, en doet al wat Ik u gebied; dan
zult ge mijn volk, en Ik zal uw God zijn. 5 Zo heb Ik de eed gestand gedaan, die Ik aan uw vaderen heb gezworen, om hun een land
te geven, dat druipt van melk en honing, zoals het heden nog is. Ik gaf ten antwoord:
Zo is het, Jahweh! 6 En Jahweh zeide tot mij: Verkondig dit alles aan de steden van Juda en in Jerusalems
straten! Dit moet ge zeggen: Luistert naar de woorden van dit Verbond, en onderhoudt
ze ook. 7 Want sinds Ik uw vaderen uit Egypteland leidde, tot heden toe, heb Ik ‘s morgens vroeg
en ‘s avonds laat ze steeds maar bezworen: Luistert naar Mij! 8 Maar ze hebben niet geluisterd, niet willen horen; allen zijn de verstoktheid gevolgd
van hun boos gemoed. Daarom bracht Ik over hen al de bedreigingen van dit Verbond,
dat Ik hun had voorgeschreven, maar dat ze niet onderhielden. 9 En weer sprak Jahweh tot mij: Er bestaat een complot onder de mannen van Juda en de
bewoners van Jerusalem. 10 Ze zijn teruggekeerd tot de vroegere zonden van hun vaders, die naar mijn woorden
niet wilden horen; ook zij zijn vreemde goden nagelopen, om die te dienen. Het huis
van Israël en het huis van Juda hebben het Verbond verkracht, dat Ik met hun vaders
had gesloten. 11 Daarom spreekt Jahweh: Ik zal ze! Ik zal rampen over hen brengen, waaraan men niet
kan ontsnappen. En als ze dan tot Mij roepen, zal Ik niet naar hen horen. 12 Dan zullen de steden van Juda en de bewoners van Jerusalem tot de goden schreeuwen,
voor wie ze wierook hebben gebrand; maar die zullen ze niet kunnen redden, als hun
ramp is gekomen. 13 Juda, al hebt ge dan evenveel goden als steden; Jerusalem, al richt ge zoveel altaren
op als ge straten bezit: altaren voor de Schande, altaren om aan Báal te offeren! 14 En ook gij moet dan niet voor dit volk gaan bidden, geen klaag- of smeekbede voor
hen opstieren; want Ik luister niet, wanneer ze tot Mij roepen, als hun ramp is gekomen. 15 Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te maken, Als ze schanddaden doet? Of zouden
gelofte en heilig vlees Uw rampspoed ver van u houden, Dat gij u zo zeker voelt? 16 Een groene olijf met heerlijke vruchten Had Jahweh u genoemd; Maar onder donderend
geraas Heeft Hij vuur gelegd aan zijn blaren, En verbranden zijn takken! 17 Jahweh der heirscharen, die u had geplant, Bedreigt u met rampen: Om de misdaad van
het huis van Israël en Juda, Die ze bedreven, om Mij te tergen, Door wierook voor
Báal te branden! 18 Jahweh, Gij hebt het mij bekend gemaakt, zodat ik het weet, Gij hebt mij hun toeleg
doen zien; 19 Ik zelf was als een argeloos lam, Dat naar de slachtbank wordt geleid. Ik wist niet
eens, dat zij aanslagen tegen mij smeedden: Komt, laten we de boom in zijn volle kracht
vellen, Hem uit het land der levenden rukken, Zodat zijn naam niet meer wordt genoemd. 20 Jahweh der heirscharen, rechtvaardige Rechter, Die harten en nieren doorgrondt: Laat
mij zien, hoe Gij wraak op hen neemt, Want U vertrouw ik mijn recht toe. 21 Daarom spreekt Jahweh van de mannen van Anatot, Die mijn leven belagen, en zeggen:
Niet langer zult ge in Jahweh’s Naam profeteren, Zo ge door onze hand niet wilt sterven. 22 Waarachtig, zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zie, Ik kom op hen af; Hun jongemannen
zullen sterven door het zwaard, Hun zonen en dochters van honger. 23 Niets blijft van hen over, Wanneer Ik rampen ga brengen Over Anatots mannen In hun
jaar van vergelding!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 12
1 Jahweh, Gij zijt te rechtvaardig, om met U te twisten; Toch leg ik U een rechtsvraag
voor: Waarom hebben de goddelozen geluk, Leven al de trouwelozen in vrede? 2 Gij hebt ze geplant; ze hebben wortel geschoten, Ze groeien, en dragen ook vrucht:
Toch waart Gij enkel dichtbij in hun mond, Maar ver van hun hart. 3 Jahweh, Gij kent en doorschouwt mij, Gij toetst mijn gezindheid voor U: Sleep ze dus
weg als schapen ter slachting, Bestem ze voor de dag van de dood! 4 Hoelang zal het land blijven treuren, En al het veldgewas kwijnen, Zullen vee en vogels
vergaan om de boosheid van zijn bewoners? Ze durven nog zeggen: Hij zal ons einde
niet zien! 5 Als u de wedloop met voetgangers afmat, Hoe houdt ge de paarden dan bij; En als ge
u niet veilig voelt in een vredig land, Wat doet ge dan in het kreupelhout van de
Jordaan? 6 Want zelfs uw broeders en het huis van uw vader Zijn u ontrouw geworden, en schreeuwen
u na; Vertrouw ze dus niet, Al spreken ze u nog zo vriendelijk toe! 7 Ik heb mijn huis al verlaten, Mijn erfdeel verstoten, Mijn zielsgeliefde overgeleverd
In de hand van haar vijanden. 8 Mijn erfdeel is tegen Mij opgestaan Als een leeuw in het woud; Het brulde Mij tegen,
En daarom ging Ik het haten. 9 Mijn erfdeel is in mijn oog een bonte vogel geworden, Van alle kanten door roofvogels
omringd. Op, drijft de wilde beesten samen, Haalt ze bijeen, om het op te slokken. 10 Een bende herders heeft mijn wijngaard vernield, Mijn erfdeel vertrapt, Mijn kostelijke
akker In een woeste steppe veranderd. 11 Ze hebben er een woestijn van gemaakt, Treurend en eenzaam voor mijn aanschijn; Het
hele land ligt verwoest, Niemand, die er zich om bekommert. 12 Over alle toppen der steppe Zijn de rovers gekomen; Want het zwaard van Jahweh verslindt
aan het ééne einde, En tot het andere eind van het land is geen sterveling veilig. 13 Ze hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid, Zich vruchteloos afgesloofd; Nu staan
ze beschaamd om hun oogst Door Jahweh’s ziedende toorn. 14 Zo spreekt Jahweh: Al mijn boze buren, die mijn erfdeel hebben aangerand, Dat Ik Israël,
mijn volk, had geschonken: Zie, Ik ruk ze weg van hun grond, En het huis van Juda
uit hun midden. 15 Maar als Ik ze heb weggerukt, Zal Ik Mij weer hunner ontfermen; Dan breng Ik ze allen
terug naar hun erfdeel, Allen weer terug naar hun eigen land. 16 En als zij de wegen van mijn volk leren kennen, Bij mijn Naam leren zweren: "Bij het
leven van Jahweh!" Zoals ze mijn volk bij Báal leerden zweren: Dan krijgen ze een
plaats in de kring van mijn volk. 17 Maar zo ze niet willen horen, Zal Ik dit volk vernielen, Vernielen en verdelgen: Is
de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 13
1 Jahweh sprak tot mij: Ga u een linnen gordel kopen, en doe die om uw midden; maar
laat er geen water bij komen. 2 Ik kocht een gordel, zoals Jahweh gezegd had, en sloeg hem mij om. 3 Toen werd het woord van Jahweh voor de tweede maal tot mij gericht: 4 Neem de gordel, die ge gekocht hebt, en die ge om uw midden draagt; trek op naar de
Eufraat, en begraaf hem daar in een rotsspleet. 5 Ik ging heen, en begroef hem bij de Eufraat, zoals Jahweh mij bevolen had. 6 Geruime tijd later sprak Jahweh tot mij: Trek op naar de Eufraat, en haal er de gordel
vandaan, die Ik u geboden heb, daar te begraven. 7 Weer ging ik naar de Eufraat, en groef de gordel op van de plaats, waar ik hem had
begraven. En zie, de gordel was verrot, en deugde nergens meer voor. 8 Nu werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 9 Zo spreekt Jahweh! Zo zal Ik de geweldige trots van Juda en van Jerusalem laten rotten. 10 Dat boze volk, dat weigert naar mijn woorden te luisteren, dat zijn afgestompt hart
blijft volgen, en achter vreemde goden loopt, om ze te dienen en te aanbidden: het
zal als deze gordel worden, die nergens voor deugt. 11 Want zoals de gordel aan iemands midden wordt gehecht, zo had Ik het hele huis van
Israël en het hele huis van Juda aan Mij willen hechten, spreekt Jahweh: om mijn volk
te zijn, mijn roem, mijn glorie en eer; maar ze luisterden niet. 12 Ook het volgende moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Kruiken worden
met wijn gevuld! En als ze u antwoorden: Dat weten we zelf wel, dat kruiken met wijn
worden gevuld; 13 dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik ga alle bewoners van dit land,
en de koningen, die op Davids troon zijn gezeten, en de priesters, profeten en alle
bewoners van Jerusalem met een zwijmeldrank vullen; 14 en dan sla Ik ze tegen elkander te pletter, de vaders tegelijk met de zonen, spreekt
Jahweh: vernielen zal Ik ze zonder genade, zonder ontferming, zonder erbarmen. 15 Hoort en luistert, weest niet trots: Want het is Jahweh, die spreekt! 16 Geeft eer aan Jahweh, uw God, Eer het avond gaat worden, Eer ge uw voeten zult stoten
Aan sombere bergen; Eer Hij het licht, dat ge wacht, tot duisternis maakt, En in donker
verandert. 17 Maar zo ge niet luistert, Zal ik wenen in stilte om uw trots; Zal mijn oog bitter
schreien en stromen van tranen, Omdat de kudde van Jahweh in ballingschap gaat. 18 Zeg tot den koning en tot de gebiedster: Ge moet lager gaan zitten; Want van uw hoofd
is Uw stralende kroon gevallen! 19 De steden van de Négeb zijn ingesloten, En niemand, die ze ontzet; Heel Juda gaat
de ballingschap in, Is geheel ontvolkt! 20 Sla uw ogen op, en zie rond: Wie zijn er uit het noorden gekomen? Waar is de kudde,
u toevertrouwd, Waar zijn uw prachtige schapen? 21 Wat zegt ge ervan, dat ze als meesters over u heersen, Die ge hadt aangehaald als
uw minnaars; Grijpen u de weeën niet aan Als een barende vrouw? 22 Vraagt ge dan nog bij uzelf: Waarom overkomt mij dit alles? Om de grootheid van uw
misdaad gaan uw slippen omhoog, Worden uw hielen ontbloot! 23 Of kan een moor zijn huid nog veranderen, Een panter zijn vlekken: Kunt gij het goede
nog doen, Die aan het kwaad zijt verslaafd? 24 Neen, Ik zal u verstrooien als kaf, Dat wegstuift voor de wind van de steppe; 25 Dit zal uw lot en uw deel zijn, Dat Ik u toemeet, spreekt Jahweh! Omdat ge Mij hebt
vergeten, En op leugens hebt vertrouwd: 26 Daarom licht Ik uw slippen op tot uw hoofd, Komt uw schaamte te kijk! 27 Uw echtbreuk, uw hunkeren, uw schandelijke ontucht, Uw gruwelen op de heuvels der
vlakte heb Ik gezien. Wee u, Jerusalem! Nooit wordt ge meer rein, Hoe lang het ook
duurt!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 14
1 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte naar aanleiding van de droogte: 2 Juda treurt, Zijn poorten versmachten, En liggen in rouw op de grond. Een jammerklacht
stijgt uit Jerusalem op! 3 De rijken zenden hun knechten om water, Ze gaan naar de putten, maar vinden het niet.
Met lege kruiken keren ze terug, Beschaamd en verlegen, het hoofd bedekt. 4 De akkerbouw is gestaakt, Want op het veld valt geen regen; Beschaamd staan de boeren,
En bedekken hun hoofd. 5 Ja, zelfs de hinde op het veld, Die haar jong heeft geworpen; Laat het in de steek,
Omdat er geen gras is. 6 De wilde ezels staan op de klippen, Naar lucht te happen als jakhalzen; Hun ogen versmachten,
Omdat er geen groen is. 7 Al klagen onze zonden ons aan, Ach Jahweh, geef uitkomst terwille van uw Naam! Ja,
talloos zijn onze schulden, Waarmee wij tegen U hebben misdaan: 8 Tegen Jahweh, Israëls Hoop, Zijn Redder in tijden van nood! Waarom zoudt Gij als een
vreemdeling zijn in het land, Als een reiziger, die alleen overnacht? 9 Waarom zoudt Gij staan als een hulpeloos man, Als een held, die de kracht mist tot
redding? Gij zijt toch in ons midden, o Jahweh; Wij dragen uw Naam: verlaat ons niet! 10 Maar zo spreekt Jahweh over dit volk: Ze hielden zoveel van losbandig leven. En rusteloos
waren hun voeten. Maar nu houdt Jahweh niet langer van hen, Maar gedenkt Hij hun schuld,
En vergeldt Hij hun zonden. 11 En Jahweh zeide tot mij: Smeek geen genade voor dit volk! 12 Al vasten ze ook: Ik luister niet naar hun bidden; Al dragen ze brandoffers op, Of
spijsoffers: Ik wil ze niet meer! Neen, met zwaard en honger en pest Maak Ik ze af! 13 Ik zeide: Ach Jahweh, mijn Heer! Zie, de profeten zeggen hun toch: Geen zwaard zult
ge zien, Geen hongersnood lijden; Maar Ik zal u bestendige vrede geven In deze plaats! 14 Maar Jahweh zeide tot mij: Leugens voorspellen ze in mijn Naam, die profeten! Ik zond
ze niet, heb hun geen opdracht gegeven, En tot hen niet gesproken. Leugen-visioenen,
waan-orakels, En eigen verzinsels: Dat profeteren ze u! 15 Daarom spreekt Jahweh over die profeten: Die in mijn Naam profeteren, Al zond Ik ze
niet; En die durven zeggen, Geen zwaard en geen honger teistert dit land: Door het
zwaard en de honger zullen ze sterven, Die leugen-profeten! 16 En het volk, waarvoor zij profeteren, Zal in Jerusalems straten worden geworpen Door
de hongersnood en het zwaard, En niemand zal het begraven. Op hen, op hun vrouwen,
hun zonen en dochters, Stort Ik hun eigen boosheid uit! 17 Dit moet ge hun zeggen: Mijn ogen stromen van tranen Nacht en dag, en vinden geen
rust; Want met een vreselijke ramp Is de jonkvrouw geslagen, De dochter van mijn volk
Met een smartelijke wonde. 18 Ga ik het veld in: Daar liggen ze, vermoord door het zwaard; Kom ik in de stad: Uitgemergeld
door de honger; Zelfs profeet en priester Lopen radeloos rond door het land. 19 Hebt Gij dan Juda voor altoos verworpen, Hebt Gij zo’n afkeer van Sion? Ach, waarom
slaat Gij ons toch, Waarom is er geen genezing voor ons? Wij hopen op vrede: geen
zegen, Op een tijd van genezing: ontzetting! 20 Ach Jahweh, wij erkennen onze misdaad, En de schuld onzer vaderen: Ja, wij hebben
gezondigd tegen U! 21 Verwerp ons niet terwille van uw Naam, Geef de Zetel uwer Glorie niet prijs; Gedenk
uw Verbond met ons, en verbreek het toch niet! 22 Zijn er onder de goden der heidenen, die ‘t laten regenen, Of kan de hemel soms buien
geven? Zijt Gij het niet alleen, o Jahweh, onze God, Op wien wij nog hopen, Omdat
Gij dit alles verricht?
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 15
1 Maar Jahweh zeide tot Mij: Al stonden Moses en Samuël voor mijn aanschijn, Ik bekommerde
Mij niet om dit volk; jaag ze weg uit mijn ogen, ze moeten heen! 2 En als ze u vragen, waar zullen we heen; dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh!
Wie voor de dood is bestemd: naar de dood; wie voor het zwaard: naar het zwaard; wie
voor de honger: naar de honger; wie voor de ballingschap: naar de ballingschap! 3 Vier machten laat Ik op hen los, is de godsspraak van Jahweh: Het zwaard om te moorden,
de honden om weg te slepen, de vogels uit de lucht om te verslinden, de beesten op
aarde om te vernielen! 4 Ik maak ze ten afschrik voor alle koninkrijken der aarde, om wat Manasses, de zoon
van Ezekias, en koning van Juda, in Jerusalem heeft gedaan. 5 Jerusalem, wie zal nog deernis met u hebben, Wie u beklagen; Wie maakt er een omweg,
Om naar uw welstand te vragen? 6 Ge hebt Mij verworpen, spreekt Jahweh, Mij de rug toegekeerd. Daarom steek Ik mijn
hand tegen u uit, om u te vernielen, Ik ben het zat, Mij nog te ontfermen. 7 Ik ga ze wannen Voor de poorten van het land; Kinderloos maak Ik mijn volk, en richt
het te gronde, Omdat ze zich niet hebben bekeerd. 8 Hun weduwen maak Ik talrijker nog Dan het zand van de zee; Over de moeders van hun
jongens Breng Ik ontzetting op klaarlichte dag, En stort geheel onverwacht Angst en
verschrikking over haar uit. 9 Die zeven kinderen baarde, bezwijmt, En zinkt in onmacht neer; Haar zon gaat onder
midden op de dag, In beschaming en schande. En wat er overblijft, geef Ik prijs aan
het zwaard, Aan hun vijanden, is de godsspraak van Jahweh! 10 Wee mij, mijn moeder, dat ge mij hebt gebaard, Een man, met wien de hele wereld wil
kijven en twisten; Ik ben niemands schuldeiser, ben niemand iets schuldig, En ze verwensen
mij allen. 11 Toch, Jahweh, heb ik U trouw gediend, Bij U voor mijn vijand ten beste gesproken In
tijden van onheil en nood: 12 Maar kan men ijzer uit ‘t noorden en koper breken? 13 - 14 - 15 Gij weet het Jahweh! Wees mijner indachtig, Kom mij te hulp, en wreek mij op die mij
vervolgen; Stort door uw lankmoedigheid mij niet in ‘t verderf, Gedenk, dat ik gehoond
word om U! 16 Zodra ik uw woorden ontving, heb ik ze verslonden, Uw woord was mij een vreugde en
blijdschap des harten; Want uw Naam is over mij uitgeroepen, o Jahweh, God der heirscharen! 17 Nooit zat ik in vrolijke kringen, Nooit heb ik blijdschap gekend; Door ùwe hand zat
ik eenzaam, Want Gij hebt mij met gramschap vervuld. 18 Waarom is er dan geen eind aan mijn smart, En schrijnt mijn wonde, ongeneeslijk? Waarom
zijt Gij voor mij als een onbetrouwbare beek, Waar men nooit op water kan rekenen? 19 Daarom spreekt Jahweh: Wanneer gij aan Mij u overgeeft, Dan geef Ik u weer, Dat ge
voor mijn aanschijn moogt staan. En wanneer ge waardige woorden spreekt, niets minderwaardig,
Dan moogt ge mijn mond zijn: Zij moeten zich richten naar u, Gij moet u niet richten
naar hen! 20 Dan maak Ik u tegenover dit volk Tot een onneembare koperen muur; En wanneer zij tegen
u strijden, Kunnen ze u niet overwinnen. Dan blijf Ik bij u, om u te helpen, Om u
te redden, spreekt Jahweh; 21 Dan zal Ik u redden uit de hand van de bozen, U bevrijden uit de greep van uw beulen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 16
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Ge moogt u geen vrouw nemen, Geen zonen en dochters hebben in deze plaats; 3 Want zo spreekt Jahweh over de zonen en dochters, Die in deze plaats geboren worden,
Over de moeders, die ze baren, Over de vaders, die ze in dit land verwekken: 4 Een smartelijke dood zullen ze sterven, Niet worden betreurd, niet worden begraven;
Ze blijven liggen als mest op de akker, Door zwaard en honger komen ze om. Hun lijken
worden tot aas geworpen Voor de vogels uit de lucht en de beesten der aarde. 5 Zo spreekt Jahweh: Ge moogt geen sterfhuis binnengaan, Geen rouw bedrijven, Ze niet
gaan beklagen. Want Ik heb dit volk mijn vrede onttrokken, Mijn genade en ontferming,
spreekt Jahweh: 6 Groot en klein zal sterven in dit land! Men zal ze begraven noch betreuren, Zich niet
voor hen kerven, zich de haren niet scheren; 7 Men zal geen rouw-brood met hen breken, Om ze over de doden te troosten; Men zal ze
geen troostbeker reiken Voor hun vader en moeder. 8 Ge moogt naar geen feestgelag gaan, Niet met hen aanzitten, om te eten of te drinken! 9 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Want Ik zal in deze plaats doen
verstommen, Voor uw ogen en in uw dagen, De kreten van blijdschap en vreugde, De jubel
van bruidegom en bruid! 10 Wanneer ge dit volk dit alles verkondigt, dan zullen ze u vragen: Waarom dreigt Jahweh
ons toch met al deze geweldige rampen; waarin bestaat onze schuld, onze zonde, die
wij tegen Jahweh, onzen God, zouden hebben bedreven? 11 Dan moet ge hun zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, spreekt Jahweh; Achter
vreemde goden gelopen, ze hebben gediend en aanbeden, Mij hebben verzaakt, niet mijn
wet onderhouden; 12 En omdat gij het nog erger hebt gemaakt dan uw vaderen, Alleen uw afgestompt, boos
gemoed zijt gevolgd, Maar niet naar Mij hebt geluisterd! 13 Daarom slinger Ik u weg uit dit land, Naar een land, dat ge niet hebt gekend, Noch
gij, noch uw vaders! Daar kunt ge vreemde goden gaan dienen. Overdag en des nachts:
Want dan ontferm Ik Mij uwer niet meer. 14 - 15 - 16 Zie, Ik ga talrijke vissers ontbieden, Is de godsspraak van Jahweh: Die zullen ze
vangen. Dan laat Ik talloze jagers op hen los, Die jagen ze op van iedere berg, Van
iedere heuvel en rotskloof. 17 Want mijn ogen zijn al op hun wegen gericht, Ze blijven voor Mij niet verborgen, Hun
schuld kan zich niet aan mijn ogen onttrekken. 18 Ik zal ze hun vroegere en latere schuld en zonde vergelden, Omdat ze mijn land hebben
ontwijd met het aas van hun monsters En mijn erfdeel met hun gruwelen hebben vervuld! 19 Jahweh, mijn sterkte en mijn burcht, Mijn toevlucht in tijden van nood; Tot u komen
de volkeren zelfs Van de grenzen der aarde. Ze zeggen: Onze vaderen hebben enkel leugens
bezeten, En ijdele waan, die niemand kan helpen. 20 Of kan de mens zich goden maken; Die zijn toch geen god! 21 Daarom zal Ik u laten merken, Ditmaal doen voelen Mijn hand en mijn kracht; En weten
zullen ze, dat Jahweh mijn Naam is!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 17
1 De zonde van Juda staat opgeschreven Met ijzeren stift, Met diamanten spits gegrift
Op de tafel van hun hart. Op de hoornen van hun altaren, 2 Als een gedachtenis voor hun zonen: Op hun altaren, heilige stammen, groene bomen, 3 Op hun hoge heuvels en bergen in de vlakte. Uw rijkdom en al uw schatten geef Ik prijs
Tot straf voor uw zonde in heel uw gebied, 4 En uw erfdeel zal u ontvallen, Dat Ik u had geschonken. Dan maak Ik u tot slaaf van
uw vijanden In een land, dat ge niet hebt gekend; Want ge hebt het vuur van mijn gramschap
ontstoken, Dat eeuwig blijft branden. 5 Zo spreekt Jahweh! Vervloekt de man, die op mensen vertrouwt, En steun zoekt bij vlees,
Maar wiens hart zich afwendt van Jahweh. 6 Hij is als een struik in de woestijn, Die nimmer zegen ziet komen, Maar op de verschroeide
bodem der steppe blijft staan, Op brak en onbewoonbaar land. 7 Maar gezegend de man, die op Jahweh vertrouwt, En die zijn hoop stelt op Jahweh. 8 Hij is als een boom, aan het water geplant, Die zijn wortels schiet in de beek; Die
dreigende hitte niet vreest, Wiens blad niet verwelkt; Die in droge jaren niet kwijnt,
Maar altijd vruchten blijft dragen. 9 Het hart is het listigst van allen, Vol boosheid, wie kan het kennen? 10 Ik, Jahweh, doorgrond het hart, En peil de nieren, Om iedereen naar zijn gedrag te
vergelden, En naar de vrucht van zijn werken. 11 Een veldhoen legt eieren, die ze niet uitbroedt: Die onrechtvaardige schatten verzamelt,
Moet ze midden in zijn leven verlaten, En aan het eind van zijn leven blijkt hij een
dwaas. 12 Troon der heerlijkheid, voor eeuwig verheven, In onze heilige stede: 13 Jahweh, hoop van Israël! Die U verlaten, komen te schande, Die tegen mij zich verzetten,
staan opgeschreven ten dode, Omdat ze Jahweh verzaken, de bron van de levende wateren! 14 Genees mij, Jahweh, dan word ik gezond; Kom mij te hulp, dan word ik gered: Want Gij
zijt mijn glorie! 15 Zie, ze zeggen tot mij: Waar blijft dan toch het woord van Jahweh? Ach, laat het in
vervulling gaan! 16 Ik heb niet aangedrongen Op onheil bij U, Naar de dag van jammer niet verlangd, Gij
weet het! Wat mij over de lippen kwam, Was afkomstig van U! 17 Wees Gij dan mijn ondergang niet, Gij mijn toevlucht op de dag van jammer. 18 Laat mijn vervolgers beschaamd staan, niet ik; Zij worden gebroken, niet ik. Breng
over hen de dag van jammer, Verpletter ze ten einde toe. 19 Jahweh sprak tot mij: Ga in de "poort van de kinderen van het volk" staan, waardoor
de koningen van Juda in- en uitgaan, en in alle andere poorten van Jerusalem. 20 Dan moet ge hun zeggen: Hoort het woord van Jahweh, koningen van Juda en heel Juda,
en gij allen, bewoners van Jerusalem, die door deze poorten komt! 21 Zo spreekt Jahweh: Neemt u angstvallig in acht, op de sabbatdag geen lasten te dragen
en door Jerusalems poorten naar binnen te brengen. 22 Ge moogt op de dag van de sabbat geen lasten ook uit uw huizen dragen, en geen andere
arbeid verrichten. Neen, ge moet de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen heb bevolen. 23 Maar die hebben niet gehoord en niet willen luisteren; ze waren hardnekkig, gehoorzaamden
niet, en lieten zich niet gezeggen. 24 Welnu, indien ge Mij gehoorzaamt, spreekt Jahweh, en op de sabbatdag geen lasten door
deze stadspoorten draagt, maar de sabbatdag heiligt en op die dag geen arbeid verricht: 25 dan zullen de koningen en vorsten, die op Davids troon zijn gezeten, door deze stadspoorten
op wagens en paarden komen gereden: zijzelf en hun vorsten met de mannen van Juda
en de bewoners van Jerusalem; en dan blijft deze stad voor immer bewoond. 26 Dan zal men ook uit de steden van Juda, uit de omtrek van Jerusalem en uit het land
van Benjamin blijven komen: uit de vlakten en bergen en Négeb, om brand- en slachtoffers,
spijsoffers en wierook te brengen, en dankoffers op te dragen in het huis van Jahweh. 27 Maar zo ge niet naar Mij luistert, de sabbat niet heiligt, en met lasten beladen op
de dag van de sabbat door de poorten van Jerusalem trekt, dan zal Ik een vuur in zijn
poorten ontsteken, dat Jerusalems burchten verslindt, en dat niet wordt geblust.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 18
1 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte! 2 Sta op, en ga naar het huis van den pottenbakker beneden; daar zal Ik u mijn opdracht
doen horen. 3 Ik ging naar beneden naar het huis van den pottenbakker. Deze was juist bezig, een
pot te draaien op de dubbele schijf. 4 Maar de pot, die de pottenbakker uit leem wilde maken, mislukte onder zijn hand; toen
begon de pottenbakker opnieuw en maakte er een andere pot van, juist als hij wilde. 5 Nu werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 6 Zou Ik niet als deze pottenbakker met u kunnen handelen, huis van Israël, spreekt
Jahweh? Waarachtig, als leem in de hand van den pottenbakker zijt gij in mijn handen,
huis van Israël! 7 Het éne ogenblik besluit Ik, een volk en een rijk uit te roeien, omver te werpen en
te vernielen; 8 maar als het volk, tegen wien Ik dit besluit heb getroffen, zich van zijn boosheid
bekeert, dan heb Ik weer spijt over het onheil, dat Ik het wilde berokkenen. 9 Het andere ogenblik besluit Ik, een volk en een rijk op te bouwen en te planten; 10 Maar als het kwaad doet in mijn ogen en naar Mij niet wil horen, dan heb Ik spijt
van het goede, dat Ik besloten had, het te doen. 11 Welnu dan, zegt tot de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem: Zo spreekt Jahweh!
Zie, Ik ben een onheil tegen u aan het kneden, en zit een plan tegen u te vormen;
keert allen dus terug van uw boze weg, en verbetert uw handel en wandel. 12 Maar ze zeggen: Vergeefse moeite! We willen onze eigen zin blijven doen, en allemaal
ons afgestompt, boos hart blijven volgen. 13 Daarom spreekt Jahweh: Vraagt het de volken, Wie ooit zo iets heeft gehoord? Iets
huiveringwekkends Heeft de jonkvrouw van Israël bedreven! 14 Smelt ooit van de machtige spitsen De Libanon-sneeuw; Drogen ooit haar bruisende,
Kille en ruisende wateren op? 15 Maar mijn volk heeft Mij vergeten, Voor waangoden wierook gebrand. Die hebben ze op
hun wegen doen struikelen, Op de oeroude banen, Zodat ze zijpaden gaan, En ongeëffende
wegen. 16 Zo maakten ze hun land tot een steppe, Tot bespotting voor eeuwig; Wie er doorheen
trekt, verstomt, Schudt meewarig het hoofd. 17 Als een oostenwind Zal Ik ze voor hun vijand verstrooien; Ik zal ze met de nek bezien,
niet met het gelaat, Op de dag van hun nood! 18 Toen zeiden zij: Komt, laat ons een aanslag tegen Jeremias beramen: "Neen, den priester
is de wet niet ontnomen, Den wijze de raad niet, Den profeet niet het Godswoord!"
Vooruit, laten we hem doden voor zo’n taal, En niet luisteren naar zijn woorden! 19 Jahweh, luister Gij dan naar mij, En hoor wat mijn bestrijders zeggen. 20 Mag men dan goed met kwaad vergelden, Dat ze mij een kuil mogen graven? Gedenk toch,
dat ik bij U voor hen stond te pleiten, Om uw gramschap van hen af te wenden. 21 Geef dus hun kinderen prijs aan de honger, En lever ze uit aan het zwaard; Laat hun
vrouwen kinderloos blijven, En weduwen worden, Hun mannen sterven aan de pest, Hun
jongens sneuvelen door het zwaard! 22 Laat het krijgsgehuil Uit hun huizen weerklinken, Wanneer Gij benden van rovers Onverwacht
op hen afstuurt; Want ze hebben een kuil gegraven, om mij te vangen, En strikken voor
mijn voeten gezet. 23 Maar Jahweh, Gij kent alle moordplannen, Die ze tegen mij smeden. Vergeef ze dus hun
misdaad niet, En wis hun zonden niet uit voor uw aanschijn; Stort ze neer voor uw
aanschijn, Reken met hen af in de tijd van uw gramschap!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 19
1 Jahweh sprak: Ge moet met enige oudsten van het volk en der priesters een aarden kruik
kopen, 2 naar het Ben-Hinnom-dal gaan tegenover de Schervenpoort, en daar de woorden verkondigen,
die Ik tot u ga spreken. 3 Ge moet hun zeggen: Hoort het woord van Jahweh, koningen van Juda en bewoners van
Jerusalem! Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga rampen brengen
over deze plaats, waarvan de oren tuiten van iedereen die het hoort. 4 Want ze hebben Mij verlaten, deze plaats van Mij vervreemd, en daar wierook gebrand
voor vreemde goden, die zijzelf, noch hun vaderen, noch Juda’s koningen hebben gekend.
Zij hebben deze plaats met het bloed van onschuldigen gedrenkt, 5 en offerhoogten voor Báal gebouwd, om hun zonen en dochters als offer voor Báal te
verbranden; wat Ik toch zeker niet heb geboden, en wat Mij nooit in de gedachte is
gekomen. 6 Daarom zullen de dagen komen, spreekt Jahweh, dat men deze plaats niet meer Tófet
zal noemen en Ben-Hinnom-dal, maar "Moord-dal". 7 Want Ik zal Juda en Jerusalem radeloos maken op deze plaats, ze voor hun vijanden
doen vallen door het zwaard en door de hand van hen, die hun naar het leven staan,
en hun lijken tot aas werpen voor de vogels uit de lucht en voor de beesten op aarde. 8 Ik zal van deze stad een wildernis maken en een bespotting; wie er voorbijgaat, verstart,
en zal met haar plagen gaan spotten. 9 Ik zal ze het vlees van hun zonen en dochters doen eten; ze zullen elkanders vlees
verslinden in de nood en benauwdheid, waarin hun vijanden, en die hun naar het leven
staan, hen zullen brengen. 10 Daarna moet ge de kruik verbrijzelen voor de ogen der mannen, die met u mee zijn gegaan, 11 en tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik zal het volk en deze stad
verbrijzelen, zoals men een aarden pot verbrijzelt, die men niet meer kan maken. In
de Tófet zal men begraven bij gebrek aan plaats. 12 Zo zal Ik ook deze plaats en haar bewoners behandelen, is de godsspraak van Jahweh,
en van deze stad een Tófet maken. 13 En Jerusalems huizen en de paleizen van Juda’s koningen zullen even onrein zijn als
de plaats van de Tófet: al die huizen, waar men op het dak wierook gebrand heeft voor
heel het heir aan de hemel, en plengoffers voor vreemde goden heeft gebracht. 14 Daarna ging Jeremias weg van de Tófet, waar Jahweh hem had heengezonden om te profeteren.
Hij ging in de voorhof staan van het huis van Jahweh, en zeide nu tot heel het volk: 15 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga over deze stad en alle
omliggende steden al de rampen brengen, waarmee Ik ze heb bedreigd; want ze blijven
hardnekkig, en luisteren niet naar mijn woorden!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 20
15 Vervloekt de man, Die mijn vader kwam melden: Een kind, een jongen is u geboren;
En die hem geluk er mee wenste! 16 Het ga dien man als de steden, Die Jahweh meedogenloos heeft vernield: ‘s Morgens
hore hij angstgeschrei, Krijgsrumoer in de middag. 17 Vervloekt de man, Die mij niet in de moederschoot doodde: Dan was mijn moeder mijn
graf geworden, Haar schoot voor eeuwig zwanger gebleven. 18 Waarom ben ik uit de moederschoot Ter wereld gekomen, Om kommer en jammer te zien,
En mijn dagen in schande te slijten? 1 Toen nu de priester Pasjchoer, de zoon van Immer, die het oppertoezicht had in de
tempel van Jahweh, Jeremias deze profetie hoorde spreken, 2 liet hij den profeet Jeremias geselen, en sloot hem in het blok in de noordelijke
Benjamin-poort van Jahweh’s tempel. 3 Eerst de volgende morgen liet Pasjchoer Jeremias uit het blok. Maar nu sprak Jeremias
tot hem: Jahweh noemt u geen Pasjchoer, maar "Verschrikking-alom". 4 Want zo spreekt Jahweh: Zie, Ik maak u tot een "Verschrikking", voor u zelf en al
uw vrienden; zij zullen vallen door het zwaard van hun vijand, en ùw ogen zullen het
zien. Heel Juda lever Ik uit aan den koning van Babel; hij zal ze naar Babel brengen,
ze slaan met het zwaard. 5 Heel de rijkdom dezer stad geef Ik prijs, heel haar have en goed; al de schatten van
Juda’s koningen lever Ik aan hun vijanden uit; ze zullen ze plunderen en roven, en
ze naar Babel gaan brengen. 6 En gij, Pasjchoer, zult met heel uw gezin in ballingschap gaan. In Babel zult ge komen
en sterven, daar worden begraven: gij met al uw vrienden, wien ge leugens hebt voorspeld! 7 Jahweh, Gij hebt mij verlokt, en ik liet mij verlokken; Gij waart mij te sterk, Gij
hebt overwonnen: De hele dag word ik uitgelachen, Iedereen hoont mij. 8 Zo dikwijls ik spreek, moet ik schreeuwen, Geweld en verwoesting verkonden; Het woord
van Jahweh Brengt iedere dag mij smaad en bespotting. 9 Nam ik mij voor: Ik wil er niet meer aan denken, Het niet meer prediken in zijn Naam,
Dan werd het een laaiend vuur in mijn hart, In mijn gebeente een brand. Ik doe mijn
best, het uit te houden, Maar ik kan het niet langer; 10 Want ik hoor velen al mompelen: Laat ons ook hem "Verschrikking-alom" gaan verkonden!
Allen, met wie ik in vriendschap leefde, Loeren op mijn val: "Misschien laat hij zich
vangen en verschalken, En kunnen we wraak op hem nemen!" 11 Maar Jahweh staat mij terzijde als een machtige held: Mijn vervolgers zullen vallen
en machteloos zijn; Ze zullen blozen van schaamte, omdat hun toeleg mislukt, Van eeuwige,
onvergetelijke schande! 12 Jahweh der heirscharen, Gij toetst den rechtvaardige, Gij doorgrondt nieren en hart;
Laat mij zien, hoe Gij wraak op hen neemt, Want U vertrouw ik mijn recht toe. 13 Zingt Jahweh ter eer, Brengt Jahweh lof: Want Hij redt het leven der armen Uit de
handen der bozen! 14 Vervloekt de dag, Waarop ik werd geboren; De dag, waarop mijn moeder mij baarde,
Ontvange geen zegen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 21
1 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd, toen koning Sedekias Pasjchoer,
den zoon van Malki-ja, en den priester Sefanja, den zoon van Maäseja, naar hem toezond
met het verzoek: 2 Raadpleeg Jahweh voor ons; want Nabukodonosor, de koning van Babel, valt ons aan.
Zal Jahweh voor ons al zijn vroegere wonderen herhalen, zodat hij van ons wegtrekt? 3 Jeremias gaf hun ten antwoord: Dit moet ge Sedekias gaan zeggen! 4 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zie, Ik sla buiten de muren de wapenen terug, die
gij voert, en waarmee gij den koning van Babel en de Chaldeën, die u belegeren, bestrijdt;
Ik jaag ze in deze stad op een hoop. 5 Ik ga zelf u bestrijden met gespierde vuist, met sterke arm, met ziedende gramschap
en grimmige woede. 6 Ik sla de bewoners dezer stad, mensen en dieren: ze zullen sterven aan een hevige
pest. 7 Dan lever Ik, is de godsspraak van Jahweh, Sedekias uit, den koning van Juda, met
zijn hovelingen, het volk en al wat pest, zwaard en honger in deze stad heeft gespaard,
aan Nabukodonosor, den koning van Babel, aan hun vijanden en die hun naar het leven
staan. Men zal ze doden met de punt van het zwaard: zonder genade, zonder medelijden,
zonder erbarmen. 8 En tot dit volk moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik laat u de keus tussen de
weg ten leven en de weg naar de dood. 9 Wie in de stad blijft, zal sterven door het zwaard, door honger of pest; maar wie
ze verlaat, en zich overgeeft aan de Chaldeën, die u belegeren, zal blijven leven:
zijn buit zal lijfsbehoud zijn. 10 Want Ik bezoek deze stad voor haar ongeluk en niet voor haar welzijn, is de godsspraak
van Jahweh! Ze zal worden overgeleverd aan den koning van Babel; die zal ze verbranden! 11 Juda’s koninklijk huis, Hoort Jahweh’s woord; 12 Huis van David: dit zegt Jahweh! Spreekt iedere morgen eerlijk recht, En bevrijdt
den verdrukte uit de macht der verdrukkers; Anders slaat mijn gramschap uit als een
vuur, Dat zal branden en niet worden geblust Om uw boze werken. 13 Ik zal u! Bewoners van de vallei, Van de rots in de vlakte, spreekt Jahweh; Die zeggen
durft: Wie komt op ons af, Wie dringt onze schuilhoeken binnen? 14 Ik zal u vergelden naar de vrucht van uw werken, Is de godsspraak van Jahweh; Een
vuur ontsteken in haar woud, Dat heel haar omgeving verslindt!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 22
1 Jahweh sprak: Ga naar het paleis van den koning van Juda beneden, en spreek daar dit
woord: 2 Verneem het woord van Jahweh, koning van Juda, die op Davids troon zijt gezeten; gijzelf
en uw hovelingen, met het volk dat door deze poorten komt! 3 Zo spreekt Jahweh! Doet recht en gerechtigheid; bevrijdt den verdrukte uit de macht
der verdrukkers; kwelt en plaagt geen vreemdeling, geen wees en weduwe; vergiet geen
onschuldig bloed in deze plaats. 4 Want wanneer ge trouw dit gebod volbrengt, dan zullen de koningen, die op Davids troon
zijn gezeten, op wagens en paarden door de poorten van dit paleis blijven rijden:
zijzelf, hun hovelingen en hun volk. 5 Maar wanneer ge naar deze woorden niet luistert, dan zweer Ik u bij Mijzelf, is de
godsspraak van Jahweh, dat dit paleis een puinhoop zal worden. 6 Want dit zegt Jahweh over Juda’s koninklijk huis: Al waart ge een Gilad voor Mij,
Een Libanon-top: Waarachtig, Ik maak van u een woestijn, Een onbewoonde ruïne. 7 Ik roep vernielers tegen u op, Elk met zijn werktuig; Die houwen de keur van uw ceders
omver, En smijten ze in het vuur. 8 En als talrijke volken langs deze stad zullen komen, En tot elkaar zullen zeggen:
Waarom heeft Jahweh zo gehandeld Met deze machtige stad; 9 Dan zal men zeggen: Omdat ze hebben verzaakt Het Verbond van Jahweh, hun God, Vreemde
goden hebben aanbeden, En die hebben gediend. 10 Weent niet over een dode, en beklaagt hem niet, Maar schreit om hem, die in ballingschap
ging; Want hij komt niet meer terug, Om zijn geboorteland nog te zien. 11 Zo spreekt Jahweh over Sjalloem, den koning van Juda en zoon van Josias, die na zijn
vader Josias regeerde: Die uit deze plaats is vertrokken, Keert er nimmermeer terug; 12 Hij zal sterven, waar men hem in ballingschap bracht, Dit land zal hij nooit meer
aanschouwen! 13 Wee hem, die zijn huis met ongerechtigheid bouwt, Zijn zalen met onrecht; Die zijn
naaste laat zwoegen om niet, Hem zijn loon niet betaalt. 14 Die zegt: Een groot huis wil ik bouwen, Met luchtige zalen, Met brede vensters, panelen
van ceders, Met vermiljoen-rood beschilderd. 15 Zijt ge koning geworden, Om met ceders te pronken? Zeker, ook uw vader heeft gegeten
en gedronken, Maar hij deed er recht en gerechtigheid bij: 16 Hij hielp den zwakke en arme aan hun recht, Toen ging het hem goed. Heet dat niet:
Mij kennen, Is de godsspraak van Jahweh! 17 Maar gij hebt geen oog en geen hart Dan voor uw voordeel alleen, Voor het vergieten
van onschuldig bloed, Voor geweld en verkrachting. 18 En daarom spreekt Jahweh Over Jojakim, den zoon van Josias, Den koning van Juda:
Wee, over dien man! Voor hem geen klaagzang: "Ach mijn broer, ach mijn zuster!" Voor
hem geen schreien: "Ach meester, ach hoogheid!" 19 Neen, zoals men een ezel begraaft, Zal hij worden begraven: Men sleept hem weg en
gooit hem neer Buiten Jerusalems poorten. 20 Klim de Libanon op en schreeuw, Laat het galmen in Basjan, Gilt het van de Abarim
uit: Want al uw minnaars liggen verslagen! 21 Ik sprak tot u in tijden van voorspoed, Ge hebt geantwoord: Ik wil niet horen; Dat
was van jongsaf uw gedrag, Gij luistert niet naar mijn stem! 22 De storm zal al uw leiders verstrooien, Uw minnaars zullen in ballingschap gaan;
Dan zult ge beschaamd staan, En over al uw leiders blozen. 23 Gij, die op de Libanon troont, In de ceders genesteld: Hoe zult ge krijten als uw
weeën komen, En smarten als van een barende vrouw? 24 Zo waarachtig Ik leef, is de godsspraak van Jahweh: Konjáhoe, Jojakims zoon, en koning
van Juda, Al waart ge de zegelring aan mijn rechterhand, Ik trok er u af. 25 Ik lever u uit aan die uw leven belagen, In de macht van hen, die ge vreest, Aan
Nabukodonosor, den koning van Babel, In de macht der Chaldeën. 26 Ik slinger u weg met uw moeder, die u baarde, Naar het land, waar ge niet zijt geboren:
daar zult ge sterven; 27 En naar het land, waarnaar ze zo vurig verlangen, Keren ze nimmermeer terug. 28 Is die man dan een armzalige, verbrijzelde kruik, Konjáhoe een pot, die niemand wil
hebben, Dat men hem weggooit, hem en zijn kroost, Wegsmijt naar een land, dat ze niet
kennen? 29 Land, land, land, Hoor Jahweh’s woord! 30 Zo spreekt Jahweh: Teken dien man als kinderloos op, Als een man, wien niets in het
leven gelukt; Want van zijn kroost zal het niemand gelukken, Op Davids troon zich
te zetten, En weer over Juda te heersen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 23
1 Wee de herders, die vernielen en verstrooien De kudde mijner weide, spreekt Jahweh! 2 Daarom spreekt Jahweh, Israëls God, Over de herders, die mijn volk moesten leiden:
Gij hebt mijn schapen verspreid en verstrooid, En die niet willen zoeken; Nu kom ik
ù zoeken om de boosheid uwer werken, Is de godsspraak van Jahweh! 3 Ikzelf zal de rest van mijn schapen verzamelen, Uit alle landen, waarheen Ik ze heb
verstrooid; Ik breng ze weer terug naar hun weide, Waar ze gedijen en groeien. 4 Dan stel Ik herders over hen aan, die ze weiden, Zodat ze niet vrezen of beven, En
niet langer worden vermist: Is de godsspraak van Jahweh! 5 Zie, de dagen komen, spreekt Jahweh, Dat Ik David een rechtvaardige Spruit zal verwekken,
Een Koning, die met wijsheid zal heersen, En recht en gerechtigheid doen in het land. 6 In zijn dagen zal Juda worden verlost, En Israël in veiligheid wonen; En dit is de
Naam, waarmee men Hem noemt: Jahweh, onze gerechtigheid! 7 Want zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat men niet meer zal zeggen:
Bij het leven van Jahweh, Die Israëls kinderen uit Egypte heeft geleid! 8 Maar: Bij het leven van Jahweh, Die Israëls kroost uit het noorderland heeft geleid,
Uit alle landen, waarheen Hij hen had verstrooid, En ze weer naar hun eigen grond
heeft gebracht! 9 Over de profeten: Mijn hart is verscheurd in mijn borst, Al mijn beenderen rillen
er van; Ik ben als een beschonken man, Als een, die door wijn is bevangen: Want voor
Jahweh en zijn heilig woord 10 Ligt het hele land vol overspelers! Want door hun schuld is het land in rouw, Liggen
de dreven der steppe verdord, Jagen de mensen de boosheid na, Zoeken ze in de leugen
hun kracht. 11 Want profeet en priester zijn even bedorven, Zelfs in mijn tempel vind Ik hun boosheid,
zegt Jahweh! 12 Daarom wordt de weg, die ze gaan, Als een glibberig pad in het donker, Waarop ze struikelen
en vallen. Want Ik ga rampen over hen brengen In hun jaar van vergelding: Is de godsspraak
van Jahweh! 13 Bij Samaria’s profeten Heb Ik verdwazing aanschouwd: Ze profeteerden door Báal, En
misleidden Israël, mijn volk; 14 Maar bij Jerusalems profeten Heb Ik gruwelen ontdekt. Door hun overspel En hun omgaan
met leugens Versterken ze de bozen nog in hun kwaad: Zodat niemand zich van zijn boosheid
bekeert. En allen voor Mij als Sodoma werden, Als Gomorra al haar bewoners. 15 Daarom zegt Jahweh der heirscharen Over die profeten: Zie, Ik spijs ze met alsem,
En drenk ze met gif; Want van Jerusalems profeten Komt het bederf over het hele land! 16 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Luistert niet naar het woord dier profeten, Die
voor u de toekomst voorzeggen: Zij verdwazen u slechts, Ze verkonden visioenen van
eigen vinding, Niet op Jahweh’s bevel! 17 Ze beloven aan die het woord van Jahweh verachten: Ge zult vrede genieten! En aan
allen, die hun afgestompt hart blijven volgen: Geen rampen zullen u treffen! 18 Wie hunner heeft in de raad van Jahweh gestaan, Zijn woord gezien en gehoord, wie
het begrepen? 19 Neen, de storm van Jahweh zal komen, De gramschap barst los als een wervelwind, Op
het hoofd der bozen stort zij zich uit! 20 De toorn van Jahweh legt zich niet neer, Eer Hij zijn plannen heeft ten uitvoer gebracht:
Ten leste zult ge het zelf ondervinden! 21 Ik heb die profeten niet gezonden: toch gaan ze hun gang, Tot hen niet gesproken:
toch profeteren ze er op los! 22 Hadden zij in mijn raad gestaan, Dan zouden ze mijn volk mijn woorden doen horen,
Hen van hun boze wandel bekeren, En van de slechtheid hunner werken. 23 Ben Ik enkel een God van dichtbij, spreekt Jahweh; Geen God uit de verte? 24 Kan iemand zich in een schuilhoek verbergen, Zodat Ik hem niet zou bespeuren, spreekt
Jahweh? Vervul Ik niet hemel en aarde: Is de godsspraak van Jahweh! 25 Ik heb gehoord wat de profeten verkonden, Die leugens voorspellen in mijn Naam, En
zeggen: Ik had een droom, ik had een droom! 26 Hoe lang nog zijn die profeten van zin, Leugenprofeten te blijven, Profeten van hun
eigen verzinsels? 27 Zijn ze van plan, Mijn volk mijn Naam te laten vergeten Door de dromen, die ze vertellen
De een aan den ander: Zoals hun vaderen mijn Naam Voor Báal hebben vergeten? 28 De profeet, die een droom heeft, vertelle zijn droom, Maar die mijn woord heeft ontvangen,
Moet het naar waarheid verkonden! Wat heeft het stro met het koren gemeen, spreekt
Jahweh? 29 Is mijn woord niet als vuur, Als een hamer, die de rotssteen vergruizelt? 30 Daarom: Ik zal die profeten, Is de godsspraak van Jahweh, Die mijn woorden stelen,
de een van den ander! Ik zal die profeten, 31 Die hun tong maar gebruiken, Om orakels te spreken! 32 Ik zal die profeten van valse dromen, Die mijn volk misleiden door hun vertelsels,
Door hun leugens en zwetsen; Die Ik niet heb gezonden, geen opdracht gegeven, En dit
volk van geen nut zijn: Is de godsspraak van Jahweh! 33 En wanneer dit volk u komt vragen, Of een profeet of een priester: Waar is dan toch
"de Last van Jahweh", Dan moet ge hun zeggen: Gijzelf zijt die last, En Ik werp u
af, is de godsspraak van Jahweh! 34 En de profeet, de priester of leek, Die zeggen durft: "Een Last van Jahweh", Dien
zal Ik straffen, hem en zijn huis! 35 Dit moogt ge alleen tot elkander zeggen: "Wat heeft Jahweh geantwoord, Wat heeft Jahweh
gezegd?" 36 Ge moogt niet meer spreken van "Last van Jahweh"; Want die "Last" berust op uw eigen
woord, En gij verdraait de woorden van den levenden God, Van Jahweh der heirscharen,
onzen God. 37 Zo moet ge den profeet ondervragen: "Wat heeft Jahweh geantwoord, wat heeft Jahweh
gezegd?" 38 Maar zo ge nog spreekt van "Een Last van Jahweh", Waarachtig, dan zal Jahweh u zeggen:
Omdat ge dit woord durft gebruiken: "Een Last van Jahweh", Ofschoon Ik u toch liet
zeggen: Ge moogt niet meer spreken van "Een Last van Jahweh": 39 Daarom pak Ik u op als een last, En slinger u weg tegelijk met de stad, Die Ik u en
uw vaderen gaf: Weg uit mijn ogen! 40 En Ik zal eeuwige schande over u brengen, Eeuwige, onvergetelijke smaad!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 24
1 Jahweh schonk mij een visioen: Zie, daar stonden twee manden met vijgen voor de tempel
van Jahweh. Het gebeurde, nadat Nabukodonosor, de koning van Babel, Jekonias, den
zoon van Jojakim en koning van Juda, met de magistraten van Juda en de smeden en bankwerkers
uit Jerusalem had weggevoerd en naar Babel gebracht. 2 In de ene mand waren uitstekende vijgen als van de eerste pluk; in de andere mand
heel slechte vijgen, te slecht om te eten. 3 En Jahweh zeide tot mij: Jeremias, wat ziet ge? Ik antwoordde: Vijgen; de goede vijgen
zijn uitstekend, en de slechte zijn bijzonder slecht, te slecht om te eten. 4 Toen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 5 Zo spreekt Jahweh, Israëls God: Zoals men deze goede vijgen beziet, Zo zal Ik de ballingen
van Juda, Die Ik uit deze plaats heb verbannen Naar het land der Chaldeën, goedgunstig
aanzien. 6 Ik zal een genadige blik op hen werpen, En breng ze weer terug in dit land; Ik bouw
ze op, en breek ze niet af, Ik plant ze, en ruk ze niet uit. 7 Ik schenk hun een hart, om te erkennen, Dat Ik Jahweh ben; Zij zullen mijn volk, Ik
zal hun God zijn, Wanneer ze zich van ganser harte tot Mij bekeren. 8 Maar zoals met slechte vijgen, Te slecht om te eten, spreekt Jahweh: Zo zal Ik handelen
met Sedekias, den koning van Juda, Met al zijn vorsten en die in Jerusalem werden
gespaard, Die in dit land zijn achtergebleven, Of die in Egypteland wonen. 9 Ik maak ze ten afschrik Voor alle koninkrijken der aarde, Tot smaad en spreekwoord,
tot spot en vloek Op alle plaatsen, waar Ik ze heendrijf; 10 Ik laat het zwaard op hen los, Met honger en pest, Tot ze zijn uitgeroeid uit het
land, Dat Ik hun en hun vaderen heb gegeven!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 25
1 Dit was het woord, dat in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning
van Juda, en het eerste jaar van Nabukodonosor, den koning van Babel, tot Jeremias
over het hele volk van Juda gericht was, 2 en dat de profeet Jeremias voor het hele volk van Juda en al de bewoners van Jerusalem
had gesproken: 3 Van het dertiende jaar van Josias, den zoon van Amon en koning van Juda, tot de dag
van heden, drie en twintig jaar lang, is het woord van Jahweh tot mij gericht, en
heb ik van de vroege morgen tot de late avond tot u gesproken; maar ge hebt niet gehoord. 4 Bovendien heeft Jahweh ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat al zijn dienaars, de profeten,
tot u gezonden; maar ge hebt niet gehoord, niet willen luisteren. 5 Hij sprak: Bekeert u toch allen van uw boze handel en wandel; dan zult ge voor eeuwig
blijven wonen op de grond, die Jahweh u en uw vaders heeft geschonken. 6 Loopt geen vreemde goden na, om ze te dienen en te aanbidden, en tart Mij niet met
het werk uwer handen, opdat Ik u geen onheil berokken. 7 Maar ge hebt niet willen luisteren, is de godsspraak van Jahweh, en Mij getart met
uw maaksels tot uw eigen schade. 8 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen: Omdat ge naar mijn woorden niet hebt geluisterd, 9 daarom heb Ik mijn dienaar Nabukodonosor, den koning van Babel, ontboden, en zal Ik
alle volksstammen uit het noorden gaan halen, is de godsspraak van Jahweh, om ze los
te laten op dit land en zijn bewoners, en op alle omliggende volken. Ik zal ze met
de banvloek slaan, en ze tot een afschrik maken, tot een bespotting en eeuwige schande; 10 Ik zal uit hun midden de tonen van vreugde en blijdschap, de jubel van bruidegom en
bruid, het knarsen van de molen en het licht van de lamp doen verdwijnen. 11 Heel dit land zal een puinhoop worden en steppe, en deze volken zullen den koning
van Babel dienstbaar worden, zeventig jaar lang. 12 Maar als die zeventig jaar zijn verlopen, zal Ik den koning van Babel en dat volk
zijn misdaad vergelden, is de godsspraak van Jahweh, het land der Chaldeën gaan straffen,
en er een eeuwige steppe van maken. 13 Dan zal Ik over dat land al mijn bedreigingen in vervulling doen gaan, die Ik er tegen
heb uitgesproken, en alles wat in dit boek staat geschreven, en wat Jeremias over
alle volken heeft voorspeld. 14 Want ook zij zullen dienstbaar worden aan machtige volken en grote koningen: zo zal
Ik ze hun daden vergelden en het werk hunner handen! 15 En nu spreekt Jahweh, de God van Israël, tot mij: Neem deze beker met de wijn van
gramschap uit mijn hand, en laat alle volken er uit drinken, tot wie Ik u zend; 16 ze zullen hem drinken en waggelen, en dol worden door het zwaard, dat Ik op hen loslaat. 17 Ik nam de beker uit de hand van Jahweh aan, en liet er alle volken uit drinken, tot
wie Jahweh mij zond: 18 Jerusalem en de steden van Juda met hun koningen en magistraten, om er een puinhoop
en een woestenij van te maken, een spot en een vloek, zoals ze op de dag van vandaag
zijn geworden; 19 Farao, den koning van Egypte met zijn hovelingen en magistraten en heel zijn volk; 20 geheel de gemengde bevolking en alle koningen van het land van Oes; al de koningen
van het land der Filistijnen met Asjkelon, Gaza, Ekron en wat er van Asjdod is overgebleven; 21 Edom, Moab en de Ammonieten; 22 alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon met de koningen van het kustgebied
aan de andere kant van de zee; 23 Dedan, Tema, Boez, met allen die zich de slapen scheren; 24 alle koningen van Arabië, met heel de gemengde bevolking, die de steppe bewoont; 25 alle koningen van Zimri, alle koningen van Elam en alle koningen van Medië; 26 alle koningen van het noorden, dichtbij of ver van elkander; alle koninkrijken op
de oppervlakte der aarde; het laatst zal de koning van Sjesjak drinken. 27 Ge moet hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Drinkt, tot ge
er dronken van wordt en gaat braken, tot ge er bij neervalt en niet overeind kunt
door het zwaard, dat Ik op u afzend. 28 En wanneer ze weigeren, de beker van u aan te nemen en te drinken, dan moet ge hun
zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Drinken zult ge! 29 Of denkt ge nog, dat ge gespaard blijft, terwijl Ik al begonnen ben, rampen te brengen
over de stad, die naar mijn Naam is genoemd? Neen, ge blijft niet gespaard; want Ik
heb het zwaard al ontboden tegen alle bewoners der aarde, is de godsspraak van Jahweh
der heirscharen! 30 Ge moet hun dit alles profeteren, en tot hen zeggen: Jahweh brult uit de hoge, Laat
zijn donder rollen uit zijn heilige woning; Hij buldert tegen zijn stede, Stoot een
jubelkreet uit, als die de wijnpers treden, Tegen alle bewoners der aarde. 31 De strijdkreet dreunt tot de grenzen der aarde, Want Jahweh gaat alle volken richten,
Vonnis vellen over alle vlees: De bozen worden aan het zwaard geregen, Is de godsspraak
van Jahweh! 32 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zie, een jammer waart rond Van volk tot volk; Een
geweldige storm barst los Uit de hoeken der aarde! 33 Dan zullen zij, die door Jahweh worden geslagen, Van het ene einde der aarde tot het
andere liggen; Ze zullen niet worden betreurd, Niet worden verzameld, niet worden
begraven, Maar dienen tot mest op het veld. 34 Jammert herders en klaagt, Bestrooit u met as, gij leiders der schapen: Want uw tijd
is gekomen, Om geslacht te worden en afgemaakt; Als vette bokken zult ge vallen. 35 Dan zal er geen vluchten meer zijn voor de herders, Geen ontkomen voor de leiders
der schapen; 36 Men zal de herders horen jammeren, De leiders der schapen horen klagen, Omdat Jahweh
hun kudde vernielt. 37 De vredige beemden liggen verwoest, Door Jahweh’s ziedende toorn; 38 De leeuw heeft zijn schuilplaats verlaten, Hun land is een steppe geworden Door het
moordend zwaard!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 26
1 In het begin der regering van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, werd
dit woord door Jahweh tot Jeremias gericht. 2 Zo spreekt Jahweh! Ge moet in de voorhof van Jahweh’s tempel gaan staan, en tot alle
bewoners van Juda, die in de tempel van Jahweh komen aanbidden, al de woorden spreken,
die Ik u bevolen heb, hun te zeggen; ge moogt er geen enkel van binnenhouden. 3 Misschien dat ze nog luisteren, en zich van hun boze werken bekeren, zodat Ik spijt
van het onheil krijg, dat Ik van plan ben, hun om hun boze daden te berokkenen. 4 Ge moet hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wanneer ge Mij niet gehoorzaam zijt, niet leeft
naar mijn wet die Ik u heb gegeven, 5 en niet luistert naar de woorden van de profeten, mijn dienaars, die Ik u van de vroege
morgen tot de late avond heb gezonden, maar waarnaar ge niet hebt gehoord: 6 dan zal Ik met deze tempel doen, zoals Ik met Sjilo gedaan heb, en maak Ik deze stad
tot een vloek voor alle volken der aarde. 7 De priesters, de profeten en heel het volk hoorden Jeremias aan, toen hij die woorden
in de tempel van Jahweh verkondde. 8 Maar nauwelijks had Jeremias alles gezegd wat Jahweh hem bevolen had, voor heel het
volk te verkonden, of priesters, profeten en heel het volk grepen hem vast, en riepen:
De dood zult ge sterven! 9 Hoe durft ge in Jahweh’s Naam profeteren, dat het deze tempel als Sjilo zal gaan,
en dat deze stad zal worden verwoest, en zonder bewoners zal zijn! En het hele volk
stoof op Jeremias af in de tempel van Jahweh. 10 Toen de aanvoerders van Juda hoorden wat er te doen was, kwamen zij uit het paleis
van den koning naar boven, naar de tempel van Jahweh, en zetten zich neer voor de
nieuwe poort van de tempel van Jahweh. 11 Nu riepen de priesters en de profeten tot de aanvoerders en tot het hele volk: Deze
man heeft de dood verdiend, omdat hij tegen deze stad profeteert, zoals ge met eigen
oren gehoord hebt. 12 Maar nu nam Jeremias het woord, en sprak tot alle aanvoerders en het hele volk: Jahweh
heeft mij gezonden, om alles, wat ge gehoord hebt, te profeteren tegen dit huis en
tegen deze stad. 13 Verbetert liever uw handel en wandel, en luistert naar Jahweh, uw God; dan krijgt
Jahweh nog spijt van het onheil, waarmee Hij u heeft bedreigd. 14 Wat mijzelf betreft: ik ben in uw handen, en ge kunt met mij doen wat ge wilt! 15 Maar weet het wel, als ge mij vermoordt, dat ge onschuldig bloed op u laadt: op uzelf,
op deze stad en die er in wonen; want, waarachtig, Jahweh heeft mij tot u gezonden,
om u dit alles te verkonden. 16 Toen zeiden de aanvoerders en heel het volk tot de priesters en profeten: Deze man
heeft de dood niet verdiend; want hij heeft tot ons in de Naam van Jahweh gesproken! 17 Nu stonden ook enige mannen op uit de oudsten van het land, en spraken voor heel het
verzamelde volk: 18 Ook Mikeas, de man van Morésjet, profeteerde ten tijde van Ezekias, den koning van
Juda, en hij heeft tot heel het volk van Juda durven zeggen: Zo spreekt Jahweh der
heirscharen! Sion zal worden omgeploegd als een akker, Jerusalem zal een puinhoop
worden, De tempelberg een heuvel met struiken! 19 Heeft Ezekias, de koning van Juda, of iemand uit Juda, hem daarom vermoord? Is men
niet eerder Jahweh gaan vrezen, en Jahweh genade gaan smeken, zodat Jahweh spijt heeft
gekregen van het onheil, waarmee Hij hen had bedreigd? En zouden wij onze ziel met
zo’n grote misdaad bezwaren? 20 Er was toen echter nog een andere man, die in Jahweh’s Naam profeteerde. Het was Oeri-ja,
de zoon van Sjemajáhoe uit Kirjat-Jearim; ook hij profeteerde tegen deze stad en dit
land juist hetzelfde als Jeremias. 21 Maar toen koning Jojakim met al zijn officieren en aanvoerders van zijn preken had
gehoord, wilde de koning hem doden. Oeri-ja vernam het, en vluchtte in zijn angst
naar Egypte. 22 Doch koning Jojakim zond hem enige mannen naar Egypte achterna, namelijk Elnatan,
den zoon van Akbor, met zijn mannen, 23 die Oeri-ja uit Egypte haalden, en voor koning Jojakim brachten. Deze doodde hem met
het zwaard, en liet zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk werpen. 24 Het was dan ook alleen aan Achikam, den zoon van Sjafan, te danken, dat Jeremias niet
aan het volk werd uitgeleverd, om te worden gedood.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 27
1 In het begin der regering van Sedekias, den zoon van Josias en koning van Juda, werd
dit woord door Jahweh tot Jeremias gericht. 2 Jahweh sprak tot mij: Ge moet u riemen en jukstangen maken, en die om uw hals doen. 3 Ge moet die ook aan den koning van Edom, den koning van Moab, den koning der Ammonieten,
den koning van Tyrus en den koning van Sidon zenden door bemiddeling van hun gezanten,
die naar Jerusalem bij Sedekias, den koning van Juda, zijn gekomen, 4 en hun de volgende opdracht voor hun meesters meegeven: Dit moet ge tot uw meesters
zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! 5 Door mijn geweldige kracht en gespierde arm heb Ik de aarde geschapen met de mensen
en dieren, die op de aarde zijn; en Ik geef ze dus aan wien Ik wil. 6 Welnu, thans heb Ik al deze landen aan mijn dienaar Nabukodonosor, den koning van
Babel, gegeven; zelfs de wilde beesten heb Ik hem gegeven, om hem dienstbaar te zijn. 7 Alle volken zullen hem, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen, totdat ook voor zijn land
de tijd is gekomen, dat machtige volken en grote koningen het aan zich zullen onderwerpen. 8 En wanneer een volk of een koninkrijk zich niet aan Nabukodonosor, den koning van
Babel, wil onderwerpen, en zijn nek niet in het juk van den koning van Babel wil steken,
dan zal Ik dat volk met zwaard, honger en pest komen straffen, spreekt Jahweh, totdat
Ik ze geheel en al onder zijn heerschappij heb gebracht. 9 Luistert dus niet naar uw profeten, waarzeggers en dromers, naar uw wichelaars en
tovenaars, die tot u zeggen: Ge moet u niet onderwerpen aan den koning van Babel! 10 Want ze profeteren u leugens; ze bereiken alleen, dat ze u van uw bodem verjagen,
en dat Ik u zal verstoten en gij te gronde zult gaan. 11 Maar het volk, dat zijn nek in het juk van den koning van Babel steekt en hem dient,
zal Ik rustig in zijn land laten blijven, spreekt Jahweh, om het te bebouwen en te
bewonen. 12 Ook tot Sedekias, den koning van Juda, sprak Ik in dezelfde geest: Steekt uw hals
in het juk van den koning van Babel, en onderwerpt u aan hem en zijn volk; dan blijft
ge in leven. 13 Waarom zoudt gij en uw volk willen sterven door zwaard, honger of pest, waarmee Jahweh
het volk heeft bedreigd, dat zich niet onderwerpt aan den koning van Babel? 14 Luistert niet naar het woord der profeten, die u zeggen: Ge moet u niet onderwerpen
aan den koning van Babel. Want ze profeteren u leugens. 15 Ik heb hun geen zending gegeven, spreekt Jahweh; ze profeteren leugens in mijn Naam,
en bereiken alleen, dat Ik u zal verstoten, en dat gij te gronde zult gaan, gijzelf
en de profeten, die voor u profeteren. 16 En tot de priesters en heel dit volk sprak ik: Zo spreekt Jahweh! Luistert niet naar
het woord van uw profeten, die u voorspellen: De vaten uit de tempel van Jahweh komen
nu spoedig van Babel terug. Want zij profeteren u leugens. 17 Luistert niet naar hen, maar onderwerpt u aan den koning van Babel, dan blijft ge
in leven. Waarom zou deze stad een puinhoop worden? 18 Als zij werkelijk profeten zijn en het woord van Jahweh bezitten, laat hen dan liever
bij Jahweh der heirscharen aandringen, dat ook de vaten, die in de tempel van Jahweh,
in het paleis van den koning van Juda en in Jerusalem zijn overgebleven, niet eveneens
naar Babel gaan. 19 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen over de zuilen, het bekken, de voetstukken
en de rest van het vaatwerk, die in deze stad zijn overgebleven, 20 en die Nabukodonosor, de koning van Babel, niet heeft meegenomen, toen hij Jekonias,
den zoon van Jojakim en koning van Juda, met al de voornaamsten van Juda en Jerusalem
vandaar naar Babel in ballingschap bracht; 21 waarachtig, zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God, over de vaten, die in
de tempel van Jahweh, in het paleis van Juda’s koning en in Jerusalem zijn overgebleven: 22 Naar Babel gaan ze, en daar zullen ze blijven, tot Ik weer naar hen omzie, spreekt
Jahweh, en ze weer terugbreng naar deze plaats!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 28
1 In hetzelfde jaar: het was in het begin der regering van Sedekias, koning van Juda,
in de vijfde maand van het vierde jaar, sprak de profeet Chananja, de zoon van Azzoer
uit Gibon, in de tempel van Jahweh en in tegenwoordigheid van de priesters en van
heel het volk tot mij: 2 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Ik breek het juk van den koning van
Babel! 3 Binnen twee jaren breng Ik alle vaten van Jahweh’s tempel, die Nabukodonosor, de koning
van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en naar Babel gebracht, weer naar deze
plaats terug. 4 Ook Jekonias, den zoon van Jojakim en koning van Juda, met alle ballingen van Juda,
die naar Babel gegaan zijn, breng Ik weer terug naar deze plaats, is de godsspraak
van Jahweh; want Ik breek het juk van den koning van Babel! 5 Maar de profeet Jeremias diende den profeet Chananja van antwoord in tegenwoordigheid
van de priesters en van heel het volk, dat zich in de tempel van Jahweh bevond. 6 En de profeet Jeremias zeide: Amen; zo beschikke het Jahweh! Moge Jahweh het woord,
dat ge daar profeteert, in vervulling doen gaan, en de vaten van de tempel van Jahweh
met alle ballingen uit Babel naar deze plaats terugbrengen. 7 Maar ge moet ook eens luisteren naar dit woord, dat ik ten aanhoren van u en van heel
het volk heb te zeggen: 8 De oude profeten, die mij en u zijn voorafgegaan, hebben tegen machtige landen en
grote rijken slechts oorlog, honger en pest voorspeld. 9 De profeet, die dus vrede voorspelt, zal eerst door de uitkomst van zijn woord als
profeet worden erkend, dien Jahweh waarachtig heeft gezonden. 10 Maar nu trok de profeet Chananja het juk van de hals van den profeet Jeremias, en
brak het in stukken. 11 En in tegenwoordigheid van heel het volk voegde Chananja er aan toe: Zo spreekt Jahweh!
Op dezelfde manier zal Ik het juk van Nabukodonosor, den koning van Babel, breken;
binnen twee jaren is het van de nek van alle volken af! Toen ging de profeet Jeremias
maar heen. 12 Maar nadat de profeet Chananja het juk had gebroken, dat de profeet Jeremias om de
hals had, werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht. 13 Ge moet Chananja gaan zeggen: Zo spreekt Jahweh! Een houten juk hebt ge stuk gebroken;
een ijzeren juk maak Ik er voor in de plaats! 14 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Een ijzeren juk leg ik om de
nek van al deze volken, om ze dienstbaar te maken aan Nabukodonosor, den koning van
Babel; ze zullen hem dienen; zelfs de wilde beesten heb Ik in zijn macht geleverd! 15 En tot den profeet Chananja zelf sprak de profeet Jeremias: Luister Chananja; Jahweh
heeft u niet gezonden, maar gij hebt de verwachting van dit volk op leugens gegrond. 16 Daarom spreekt Jahweh: Ik stoot u van de aarde weg; eer het jaar voorbij is, zult
ge sterven; want ge hebt opstand tegen Jahweh gepreekt. 17 En de profeet Chananja stierf nog in hetzelfde jaar in de zevende maand.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 29
1 Dit is de inhoud van de brief, die de profeet Jeremias uit Jerusalem zond aan de nog
levende oudsten onder de ballingen, en aan de priesters, profeten en heel het volk,
dat Nabukodonosor van Jerusalem naar Babel had overgebracht, 2 nadat koning Jekonias met de gebiedster, de hovelingen en de magistraten van Juda
en Jerusalem, met de smeden en bankwerkers Jerusalem hadden moeten verlaten. 3 Hij gaf hem mee aan Elasa, den zoon van Sjafan, en Gemarja, den zoon van Chilki-ja,
die Sedekias, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nabukodonosor, den koning van
Babel. Hij luidde: 4 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God, tot alle ballingen, die Ik van Jerusalem
naar Babel heb overgebracht! 5 Bouwt huizen, en gaat er in wonen; legt tuinen aan, en geniet van hun vruchten. 6 Neemt vrouwen, en verwekt zonen en dochters; kiest vrouwen ook voor uw zonen, en huwt
eveneens uw dochters uit, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert u daar, in
plaats van in getal te verminderen. 7 Werkt voor de welvaart der stad, waarheen Ik u heb verbannen, en bidt Jahweh voor
haar; want van haar welvaart hangt de uwe af. 8 Want zo spreekt Jahweh, Israëls God: Laat u door de profeten, die in uw midden vertoeven,
en door uw waarzeggers niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die ge maar
moet laten dromen. 9 Want ze profeteren u leugens in mijn Naam; Ik heb ze niet gezonden, is de godsspraak
van Jahweh. 10 Want zo spreekt Jahweh: Eerst als de zeventig jaren van Babel voorbij zijn, zal Ik
weer naar u omzien, en u mijn belofte gestand doen, om u terug te brengen naar deze
plaats. 11 Ik ken toch zelf wel de plannen, die Ik over u heb gemaakt, is de godsspraak van Jahweh!
Het zijn plannen van heil en niet van rampen; plannen, om u een hoopvolle toekomst
te schenken. 12 Als ge dan tot Mij roept en tot Mij komt bidden, dan zal Ik u horen; 13 als ge Mij zoekt, met heel uw hart zoekt, dan zult ge Mij vinden. 14 Ja, dan zal Ik Mij door u laten vinden, is de godsspraak van Jahweh: aan uw ballingschap
een einde maken, u verzamelen uit alle volken en plaatsen, waarheen Ik u heb verstrooid,
is de godsspraak van Jahweh, en u terugvoeren naar de plaats, waaruit Ik u heb verbannen. 15 Waarachtig, dan zult ge zeggen: Jahweh heeft ons in Babel profeten verwekt! 16 Maar zo spreekt Jahweh over den koning, die op Davids troon is gezeten, en over heel
het volk, dat in deze stad is blijven wonen, over uw broeders, die niet met u in ballingschap
zijn gegaan: 17 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Zie, Ik laat het zwaard, de honger en de pest op
hen los, en zal er mee doen als met rotte vijgen, te slecht om te eten. 18 Ik zal ze vervolgen met het zwaard, met honger en pest, en zal ze ten afschrik maken
voor alle koninkrijken der aarde, tot een vloek en ontzetting, tot spot en hoon onder
alle volken, waaronder Ik ze zal verstrooien. 19 Want ze hebben niet naar mijn woorden geluisterd, spreekt Jahweh; niet geluisterd
naar de profeten, mijn dienaars, die Ik hun ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat heb
gezonden, is de godsspraak van Jahweh. 20 Luistert gij dan, ballingen, naar het woord van Jahweh, gij allen, die Ik van Jerusalem
naar Babel zond. 21 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God, over Achab, den zoon van Kolaja en
Sidki-jáhoe, den zoon van Maäseja, die u leugens profeteren in mijn Naam: Zie, Ik
lever ze uit aan Nabukodonosor, den koning van Babel, die ze voor uw ogen zal doden. 22 Men zal een vloek van hen maken bij alle ballingen van Juda, die zich in Babel bevinden:
"Jahweh doe met u als met Sidki-jáhoe en Achab, die de koning van Babel in het vuur
heeft geroosterd!" 23 Want ze hebben een schanddaad in Israël bedreven, door overspel te begaan met vrouwen
van anderen, en leugenwoorden te spreken in mijn Naam, daar Ik hun geen opdracht gaf.
Ik weet het, en kan het getuigen, is de godsspraak van Jahweh! 24 En tot Sjemajáhoe, den Nechelamiet, moet ge zeggen: 25 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Omdat gij op eigen gezag een brief
hebt gezonden aan heel het volk van Jerusalem, aan den priester Sefanja, den zoon
van Maäseja, en aan alle andere priesters… 26 Hij luidde: Jahweh heeft u tot priester aangesteld in plaats van den priester Jehojada,
om in de tempel van Jahweh toezicht te houden op iederen geestdrijver, die aan het
profeteren slaat, en dien in stok en boeien te zetten. 27 Waarom laat ge dan Jeremias van Anatot ongemoeid, die onder u profeteert? 28 Hij heeft bovendien ons in Babel een boodschap gezonden: Nog lang zal het duren! Bouwt
huizen, en gaat er in wonen; legt tuinen aan, en geniet van hun vruchten! 29 Toen de priester Sefanja deze brief aan den profeet Jeremias had voorgelezen, 30 werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 31 Zend alle ballingen deze boodschap! Zo spreekt Jahweh over Sjemaja, den Nechelamiet:
Omdat Sjemaja onder u profeteert, zonder dat Ik hem heb gezonden, en omdat hij onder
u valse verwachtingen wekt, 32 daarom spreekt Jahweh! Zie, Ik zal Mij op Sjemaja, den Nechelamiet, en zijn nageslacht
wreken; geen van de zijnen zal een plaats krijgen in de kring van dit volk, om het
geluk te aanschouwen, dat Ik mijn volk zal bereiden, is de godsspraak van Jahweh;
omdat hij opstand tegen Jahweh heeft gepreekt.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 30
1 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht: 2 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Schrijf alle woorden, die Ik tot u ga spreken, op
in een boek. 3 Want zie, de dagen zullen komen, is de godsspraak van Jahweh, dat Ik een einde zal
maken aan de ballingschap van Israël en Juda, mijn volk, zegt Jahweh; dat Ik ze terugbreng
naar het land, dat Ik hun vaderen heb geschonken, en dat ze het in bezit zullen nemen. 4 Dit zijn de woorden, die Jahweh over Israël en Juda heeft gesproken: 5 Zo spreekt Jahweh! Een angstgeschrei wordt gehoord, Benauwende schrik! 6 Vraagt en ziet, Of mannen soms baren? Waarom dan zie ik iederen man Met de handen
op de heupen als een barende vrouw? Waarom zijn alle gezichten vertrokken, Doodsbleek
geworden? 7 Wee, hoe geweldig die dag; Zo is er geen ander! Een angsttijd voor Jakob: Maar hij
zal er uit worden gered! 8 Op die dag: spreekt Jahweh der heirscharen, Breek Ik het juk van hun nek, En scheur
hun banden vaneen. Niet langer zullen vreemden ze knechten; 9 Maar Jahweh zullen ze dienen, hun God, En David, hun koning, dien Ik hun zal verwekken. 10 Jakob, mijn dienaar, wees niet bang, Spreekt Jahweh; Israël, ge behoeft niet te vrezen;
Want Ik ga u verlossen uit verre gewesten, Uw kroost uit het land hunner ballingschap!
Jakob keert terug, en vindt weer zijn rust, Onbekommerd, door niemand verschrikt. 11 Want Ik ben met u, om u te redden, spreekt Jahweh! Ja, Ik ga alle volken vernielen,
Waaronder Ik u heb verstrooid. Maar u zal Ik nimmer vernielen, Ik tuchtig u enkel,
zoals ge verdient; 12 Neen, Ik laat u niet ongestraft! Zo spreekt Jahweh: Uw plaag is ontzettend, En schrijnend
uw wonde; 13 Niemand wil uw zweren verbinden, Geneesmiddelen helpen u niet. 14 Al uw minnaars zijn u vergeten, En bekommeren zich niet meer om u. Want Ik heb u als
een vijand onbarmhartig geslagen, Om uw grote schuld, en uw talloze zonden. 15 Wat krijt ge dan zo om uw wonden, En uw ontzettende plaag? Om uw grote schuld, en
uw talloze zonden Heb Ik u dit berokkend! 16 Waarachtig, die u verslinden, Worden allen verslonden; En al uw verdrukkers Zullen
in ballingschap gaan; Uw plunderaars worden geplunderd, Uw rovers zal Ik beroven! 17 Dan sluit Ik uw wonde, En genees uw kwalen, Is de godsspraak van Jahweh; Omdat men
u Verstoteling noemt: Dit is Sion, om wien zich niemand bekommert! Zo spreekt Jahweh! 18 Zie, Ik maak de tenten van Jakob gelukkig, En ontferm Mij over zijn stulpen; De stad
wordt herbouwd op haar heuvel, De burcht troont weer op zijn oude plaats;, 19 Er stijgen jubelzangen uit op, En vrolijke kreten. Ik vermeerder ze weer: zij verminderen
niet; Ik herstel ze in ere: men veracht ze niet meer; 20 Zijn zonen zullen weer worden als vroeger, Zijn gemeente zal voor mijn aangezicht
staan; Al zijn verdrukkers zal Ik bestraffen, Hij wordt weer sterker dan zij! 21 Zijn vorst staat uit zijn midden op; Ik laat hem komen: hij mag Mij naderen; Wie anders
zou zijn leven wagen, Om Mij te naderen, spreekt Jahweh! 22 Zo zult gij mijn volk, En Ik zal uw God zijn! 23 Zie, de storm van Jahweh komt, De gramschap barst los als een wervelwind, Op het hoofd
van de bozen stort zij zich uit. 24 De toorn van Jahweh legt zich niet neer, Eer Hij zijn plannen heeft ten uitvoer gebracht:
Ten leste zult ge het zelf ondervinden!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 31
1 In die tijd, is de godsspraak van Jahweh, Zal Ik voor Israëls stammen een God zijn,
En zij zullen mijn volk zijn, spreekt Jahweh. 2 In de steppe vindt het volk weer genade, Dat door het zwaard bleef gespaard: Israël,
op weg naar zijn rust. 3 Reeds uit de verte treedt Jahweh het tegen: Met een eeuwige liefde heb Ik u lief;
Daarom neem Ik genadig u aan, en bouw u weer op. 4 Jonkvrouw van Israël, gij wordt herbouwd; Weer zult gij u tooien met pauken, Opgaan
in vrolijke reien! 5 Weer zult ge wijngaarden planten op Samaria’s bergen, En die ze planten, zullen er
de vruchten van oogsten. 6 Ja, de dag zal komen, dat de wachters Op Efraïms bergen roepen: Komt, laat ons opgaan
naar Sion, Naar Jahweh, onzen God! 7 Want zo spreekt Jahweh: Jubelt van vreugd over Jakob, Juicht over den heerser der
volken; Verkondigt het blijde, en roept het uit Jahweh heeft zijn volk verlost, Al
wat van Israël bleef gespaard! 8 Zie, Ik leid ze terug Uit het land van het noorden, En breng ze bijeen van de grenzen
der aarde: Met blinden en lammen in hun kring, Met zwangere en barende vrouwen: In
machtige drommen keren ze terug! 9 Wenend schrijden ze voort, Maar troostend zal Ik ze leiden, En ze naar de waterbeken
brengen Langs effen wegen, waarop ze niet struikelen; Want Ik zal Israël een vader,
Efraïm zal mijn eerstgeborene zijn. 10 Volkeren, hoort het woord van Jahweh, Verkondigt het op verre kusten: Die Israël verstrooide,
verzamelt het weer, En hoedt ze, als een herder zijn kudde! 11 Waarachtig, Jahweh heeft Jakob verlost, Hem uit de greep van zijn overwinnaar bevrijd. 12 Juichend bereiken ze de toppen van Sion, Stralend van vreugde om de goedheid van Jahweh.
Om het koren, de most en de olie, Om de schapen en runderen. Hun ziel is als een bevloeide
tuin, Ze zullen nooit meer versmachten. 13 Dan zullen de meisjes dansen van vreugde, Jongemannen in de kring van grijsaards;
Dan zal Ik hun rouw in vreugde veranderen, Ze troosten en verblijden, omdat hun kommer
voorbij is; 14 De priesters zal Ik vette offers in overvloed geven, Mijn volk zal zwelgen van mijn
goedheid, spreekt Jahweh! 15 Zo spreekt Jahweh: Een jammerklacht wordt in Rama gehoord, Een bitter geween: Rachel
schreit om haar zonen, Ze wil zich niet laten troosten, Want haar kinderen zijn niet
meer. 16 Zo spreekt Jahweh: Houd op met schreien, En droog uw tranen, Want er is troost voor
uw tobben, spreekt Jahweh: Ze keren terug uit het land van den vijand; 17 Er is hoop voor de toekomst, spreekt Jahweh, De kinderen keren terug naar hun grond. 18 Ik heb toch gehoord, Hoe Efraïm klaagt: Gij hebt mij streng getuchtigd Als een ongetemd
rund. Ach, breng mij tot inkeer, ik wil mij bekeren, Gij zijt toch Jahweh, mijn God! 19 Ja, na mijn afval, Kreeg ik berouw; En toen ik het inzag, Sloeg ik mij de heupen.
Nu bloos ik van schaamte, Want ik boet de schanddaden van mijn jeugd. 20 Is Efraïm dan mijn lievelingszoon, Mijn troetelkind, Dat zo gauw Ik hem dreig, Ik
hem aanstonds gedenk? Is daarom mijn hart over hem zo ontroerd, En moet Ik Mij zijner
ontfermen, spreekt Jahweh? 21 Richt u mijlpalen op, Zet u wegwijzers neer; Let op het pad, Op de weg, die ge gaat.
Jonkvrouw van Israël, keer terug, Hier terug naar uw steden! 22 Hoe lang zult ge talmen, Ontrouwe dochter! Waarachtig een nieuw geslacht Schept Jahweh
op aarde: De vrouw keert terug Tot haar man! 23 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Weer zal men zeggen In het land en
de steden van Juda, Wanneer Ik hun weer geluk heb geschonken: Jahweh zegene u, Zetel
van Gerechtigheid, Heilige Berg! 24 Dan zal Juda daar wonen met al zijn steden, Met landbouwers en herders der kudde; 25 Die uitgeput zijn zal Ik verkwikken, Al de versmachtenden laven: 26 Dan waak Ik op, en blik om Mij heen, Mijn slaap is voorbij! 27 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik het huis van Israël En het
huis van Juda bestrooi Met het zaad van mensen En het zaad van vee. 28 En zoals Ik op hen heb gelet, Om uit te roeien en te verdelgen, Te verwoesten, te
vernielen en onheil te brengen: Zo zal Ik ook op hen letten, Om op te bouwen en te
planten, Is de godsspraak van Jahweh! 29 In die dagen zegt men niet meer: De vaders eten onrijpe druiven, De tanden der kinderen
worden er stroef van! 30 Neen, iedereen sterft om zijn eigen misdaad de dood: Die onrijpe druiven eet, Krijgt
zelf stroeve tanden. 31 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik een verbond zal sluiten Met
Israëls huis En het huis van Juda: Een nieuw verbond! 32 Niet als het verbond, dat Ik met hun vaderen sloot, Toen Ik ze bij de hand heb gevat,
Om ze uit Egypte te leiden: Mijn verbond, dat ze hebben verbroken, Zodat Ik een afschuw
van hen kreeg, Is de godsspraak van Jahweh! 33 Maar dit is het verbond, dat Ik sluit Met Israëls huis na deze dagen, spreekt Jahweh:
Ik zal mijn wet in hun boezem leggen, Ik zal ze schrijven op hun hart; En Ik zal hun
God, Zij zullen mijn volk zijn! 34 Dan behoeven ze elkander niet meer te leren, De een tot den ander niet te zeggen:
Leert Jahweh kennen. Neen, dan zullen zij allen Mij kennen, Kleinen en groten, spreekt
Jahweh; Want dan zal Ik ze hun misdaad vergeven, Hun zonde niet langer gedenken. 35 Zo spreekt Jahweh, Die de zon heeft geplaatst tot een licht overdag, De maan en de
sterren tot een licht in de nacht, Die de zee beroert, Dat haar golven bruisen: Jahweh
der heirscharen is zijn Naam! 36 Wanneer ooit deze wetten Voor mijn aangezicht wankelen, Is de godsspraak van Jahweh:
Dan houdt het zaad van Israël op, Een volk voor mijn aanschijn te zijn Voor altijd
en immer! 37 Zo spreekt Jahweh: Zo waar als de hemelen daarboven niet worden gemeten, De grondvesten
der aarde beneden niet worden gepeild, Evenmin zal Ik heel Israëls geslacht verwerpen
Om al wat ze hebben misdaan, Is de godsspraak van Jahweh! 38 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat de stad ter ere van Jahweh zal
worden herbouwd, Van de toren Chananel tot de Hoekpoort; 39 Dan loopt het meetsnoer verder tot de heuvel van Gareb, En het keert zich naar Goa. 40 En het hele dal met lijken en as, Alle dodenakkers tot de Kedron-beek, Tot de hoek
van de Paardenpoort in het oosten, Zullen aan Jahweh worden gewijd; Ze zullen niet
worden verwoest of vernield, In eeuwigheid niet!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 32
1 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd in het tiende jaar van Sedekias,
koning van Juda, en het achttiende jaar van Nabukodonosor. 2 Het was in de tijd, dat het leger van den koning van Babel Jerusalem belegerde, en
dat de profeet Jeremias in hechtenis zat in de gevangen-hof van het paleis van den
koning van Juda. 3 Want Sedekias, de koning van Juda, had hem gevangen gezet, en hem beschuldigd: Waarom
hebt ge geprofeteerd: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik lever deze stad in de macht van den
koning van Babel, en die neemt haar in. 4 En Sedekias, de koning van Juda, zal niet ontsnappen aan de Chaldeën, maar hij zal
aan den koning van Babel worden overgeleverd, van mond tot mond met hem spreken, en
hem zien van oog tot oog. 5 Sedekias zal door hem naar Babel worden gebracht, en daar blijven, totdat Ik naar
hem zal omzien, is de godsspraak van Jahweh. En wanneer gij tegen de Chaldeën wilt
vechten, zult ge het niet winnen! 6 Jeremias dan sprak: Ik heb een woord van Jahweh ontvangen: 7 Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sjalloem, komt naar u toe met het aanbod: Koop van
mij de akker in Anatot; want als goël hebt ge recht op de koop. 8 Mijn neef Chanamel kwam inderdaad naar mij toe in de gevangen-hof, zoals Jahweh gezegd
had, en hij sprak tot mij: Koop van mij de akker in Anatot in het land van Benjamin,
want gij hebt er erfrecht op en recht van goël; koop hem derhalve. Nu begreep ik,
wat Jahweh bedoeld had. 9 Ik kocht dus de akker in Anatot van Chanamel, mijn neef, en woog hem het geld, ter
waarde van zeventien zilversikkels af. 10 Ik schreef het contract, verzegelde het onder getuigen, en woog het geld op de weegschaal
af. 11 Daarna nam ik het koopcontract, zowel het verzegelde met voorwaarden en waarborgen,
als het open contract, 12 en gaf het aan Baruk, den zoon van Neri-ja, zoon van Machseja, in tegenwoordigheid
van mijn neef Chanamel, van de getuigen, die het koopcontract ondertekend hadden,
en van al de Joden, die zich in de gevangen-hof bevonden. 13 En in het bijzijn van allen gaf ik Baruk bevel: 14 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Neem deze oorkonden, het verzegelde
koopcontract zowel als het open, en sluit ze in een klei-omhulsel, opdat ze lange
tijd goed blijven. 15 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Eens zullen er weer huizen, akkers
en wijngaarden in dit land worden gekocht! 16 Maar toen ik het koopcontract aan Baruk, den zoon van Neri-ja, had overgereikt, begon
ik tot Jahweh te bidden: 17 Ach Jahweh, mijn Heer! Gij zijt het, die hemel en aarde hebt geschapen door uw grote
kracht en gespierde arm: geen wonder is voor U te groot. 18 Gij zijt het, die aan duizenden genade bewijst, maar die ook de schuld van de vaderen
in de schoot van hun nageslacht uitbetaalt: grote en sterke God, die Jahweh der heirscharen
wordt genoemd. 19 Gij, die groot in beleid zijt en machtig in werken, wiens ogen steeds zijn geopend
voor alle wegen van de kinderen der mensen, om iedereen zijn gedrag te vergelden en
de vrucht van zijn werken. 20 Gij, die tekenen en wonderen deedt in het land van Egypte, en tot heden toe U een
Naam hebt gemaakt in Israël en onder de mensen, zoals die thans is bekend. 21 Gij hebt Israël, uw volk, uit het land van Egypte geleid met tekenen en wonderen,
met sterke hand, gespierde arm en geweldige schrik. 22 Gij hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen onder ede hadt beloofd: een land,
dat druipt van melk en honing. 23 Maar toen zij er waren gekomen, en het in bezit hadden genomen, luisterden ze niet
naar uw stem, leefden ze niet naar uw wet, en volbrachten ze niets van wat Gij hun
bevolen hadt; daarom hebt Gij al deze rampen over hen uitgestort. 24 Zie, nu liggen de belegeringswallen al om de stad, om haar in te nemen; en door zwaard,
honger en pest staat de stad op het punt, in de handen der Chaldeën te vallen, die
haar belegeren. Waarmee Gij gedreigd hebt, wordt nu voltrokken: Gij ziet het toch
zelf. 25 En terwijl de stad in de macht der Chaldeën wordt overgeleverd, zegt Gij mij nog,
Jahweh, mijn Heer: Koop u de akker voor geld, en neem er getuigen bij! 26 Toen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 27 Waarachtig. Ik ben Jahweh, de God van alle vlees; is er voor Mij een wonder te groot? 28 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik lever deze stad in de handen der Chaldeën, en in de
hand van Nabukodonosor, den koning van Babel; die neemt haar in. 29 De Chaldeën, die deze stad belegeren, komen er in, en zullen deze stad in vlammen
doen opgaan, en ook de huizen verbranden, waar men op het dak aan Báal wierook heeft
gebrand, en plengoffers voor vreemde goden heeft uitgegoten, om Mij te tarten. 30 Waarachtig, de zonen van Israël en Juda hebben van hun prilste jeugd af nog nooit
iets anders gedaan, dan wat kwaad is in mijn ogen; Israëls kinderen hebben Mij enkel
getart door hun eigen maaksels, is de godsspraak van Jahweh. 31 Ja, van de dag, dat deze stad werd gebouwd, tot heden toe, heeft zij mijn toorn en
gramschap geprikkeld, zodat Ik ze verwerpen moet uit mijn aanschijn, 32 om al het kwaad, dat de zonen van Israël en Juda hebben bedreven, om Mij te tarten:
zijzelf met hun koningen en aanvoerders, met hun priesters en profeten, de mannen
van Juda en Jerusalems burgers. 33 Ze hebben Mij de nek toegekeerd, niet het gelaat; en ofschoon Ik ze de les heb gelezen
van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, hebben ze toch niet willen horen, zich niet
laten gezeggen. 34 Ze hebben hun gruwelen gezet tot in de tempel, waarover mijn Naam is uitgeroepen,
om die te bezoedelen; 35 ze hebben offerhoogten voor Báal gebouwd in het Ben-Hinnom-dal, om hun zonen en dochters
te verbranden ter ere van Molok; dat had Ik hun toch zeker niet bevolen, en het was
Mij niet in de gedachte gekomen, dat zij zulke gruwelen zouden bedrijven, en Juda
tot zonde zouden verleiden. 36 Maar nu spreekt Jahweh, Israëls God over deze stad, waarvan gij zegt, dat ze door
zwaard, honger en pest in de macht van den koning van Babel is overgeleverd: 37 Zie, Ik breng ze uit alle landen bijeen, waarheen Ik ze in mijn toorn, mijn gramschap
en grote woede ga verstrooien; Ik breng ze terug naar deze plaats, en zal ze er veilig
doen wonen. 38 Dan zullen zij mijn volk, en Ik zal hun God zijn; 39 Ik maak ze één van hart en één van zin, om Mij voor immer te vrezen, tot heil van
zichzelf en van hun kinderen na hen. 40 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten: dat Ik nooit zal ophouden, hun goed te
doen; en dat Ik de vrees voor Mij in hun hart zal leggen, om nooit meer van Mij af
te wijken. 41 Dan zal Ik er een genot in vinden, hun goed te doen, en ze stevig in dit land te planten,
met heel mijn hart en heel mijn ziel. 42 Want zo spreekt Jahweh: Zoals Ik al deze grote rampen over dit volk heb gebracht,
zo zal Ik over hen ook al het goede doen komen, wat Ik hun nu beloof. 43 Er zullen weer akkers worden gekocht in dit land, waarvan ge zegt, dat het een wildernis
is, zonder mensen en vee, overgeleverd in de macht der Chaldeën. 44 Men zal weer akkers kopen voor geld, oorkonden schrijven en onder getuigen verzegelen
in het land van Benjamin, rondom Jerusalem, in de steden van Juda, in de steden van
het bergland, van de vlakte en van de Négeb. Waarachtig, Ik zal ze weer gelukkig maken,
is de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 33
1 Terwijl Jeremias nog gevangen zat in de gevangen-hof, werd voor de tweede maal het
woord van Jahweh tot hem gericht: 2 Zo spreekt Jahweh, die de aarde gemaakt heeft, Haar gevormd en een vaste plaats heeft
gegeven: Jahweh is zijn Naam! 3 Roep tot Mij, en Ik zal u verhoren, U grote dingen verkonden, Geheimen, die ge niet
kent. 4 Want zo spreekt Jahweh, Israëls God, Over de huizen van deze stad, En over de paleizen
van Juda’s koningen, Die ineengestort liggen voor krijgswal en zwaard, En waar de
Chaldeën komen vechten, Om ze met mensenlijken te vullen: 5 Deze stad, die Ik in mijn ziedende toorn heb geslagen, Voor wie Ik om al hun boosheid
mijn aanschijn verberg: 6 Zie, Ik ga haar wonde sluiten, Ze weer genezen; Hun open Ik de schatten weer Van duurzame
vrede. 7 Ik maak Juda en Israël weer gelukkig, En bouw ze op als weleer; 8 Ik reinig ze van al hun zonden, Die ze tegen Mij bedreven; Ik vergeef hun al hun misdaden
weer, Die ze begingen door hun afval van Mij. 9 En het zal mijn roem zijn en vreugde, Mijn lof en mijn glorie Bij alle volken der
aarde, Die de weldaden horen, die Ik hun breng, Die zullen beven en sidderen van al
het goede, Van heel de vrede, die Ik hun schenk. 10 Zo spreekt Jahweh: In deze plaats, waarvan men zegt: Ze is eenzaam, zonder mensen
en vee, En in Juda’s steden en Jerusalems straten, Die liggen verwoest, zonder mensen,
bewoners en vee, 11 Zal men de kreten weer horen van blijdschap en vreugde, De jubel van bruidegom en
bruid. De stem van hen die zeggen: Looft Jahweh der heirscharen; Want Jahweh is goed,
zijn genade duurt eeuwig! De stem van hen, die dankoffers brengen In de tempel van
Jahweh. Want Ik maak het land weer gelukkig, Zoals het vroeger was, zegt Jahweh! 12 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Dan zal er weer in deze plaats, Die eenzaam is,
zonder mensen en vee, En in alle steden van Juda Een weideplaats zijn voor de herders,
Waar ze hun kudde laten rusten. 13 In de steden der bergen, in de steden der vlakte, In de steden van de Négeb, En in
Benjamins land, Rondom Jerusalem en in de steden van Juda Zullen de schapen weer onder
de hand gaan Van hem, die ze telt, spreekt Jahweh! 14 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik de Belofte vervul, Die Ik
gedaan heb Aan het huis van Israël En aan het huis van Juda! 15 In die dagen en in die tijd Zal Ik David een rechtvaardige Spruit doen ontkiemen,
Die recht en gerechtigheid doet in het land! 16 In die dagen zal Juda worden verlost, En Jerusalem in veiligheid wonen; Men zal Hem
noemen: Jahweh, onze Gerechtigheid! 17 Want zo spreekt Jahweh: Nooit zal het David ontbreken Aan een, die op de troon van
Israëls huis is gezeten; 18 Ook de priesters van Levi zal het nimmer ontbreken Aan een man voor mijn aanschijn,
Die brandoffers brengt en spijsoffers brandt, En slachtoffers opdraagt, voor altijd
en immer. 19 Het woord van Jahweh werd tot Jeremias gericht: 20 Zo spreekt Jahweh! Wanneer mijn verbond met de dag wordt verbroken, Of mijn verbond
met de nacht, Zodat het op tijd geen dag en geen nacht wordt: 21 Dan zal ook het verbond Met David, mijn dienaar, worden verbroken. Dan heeft hij geen
zoon meer, die heerst op zijn troon, Zijn er geen priesters van Levi, om Mij te dienen. 22 Neen, zoals men het hemels heir niet kan tellen, Het zand aan de zee niet kan meten:
Zo zal Ik het zaad van David, mijn dienaar, vermeerderen, Met de Levieten, die Mij
dienen. 23 Het woord van Jahweh werd tot Jeremias gericht: 24 Hebt ge niet bemerkt, Wat die lieden daar zeggen: "De beide geslachten, door Jahweh
verkoren, Heeft Hij verworpen"; En hoe zij mijn volk blijven honen, Dat het geen natie
meer is in hun oog. 25 Zo spreekt Jahweh: Zo waar Ik mijn verbond met de dag en de nacht, En de wetten van
hemel en aarde heb gesteld: 26 Verwerp Ik het kroost van Jakob niet en van David, mijn dienaar; Maar blijf Ik uit
zijn kroost de heersers kiezen Over het geslacht van Abraham, Isaäk en Jakob, En zal
hen gelukkig maken, Mij hunner ontfermen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 34
1 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, terwijl Nabukodonosor, de koning
van Babel, met heel zijn leger en alle koninkrijken van het gebied, waarover hij heerste,
en met alle volken Jerusalem met al haar steden belegerde: 2 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ge moet tot Sedekias, den koning van Juda, gaan zeggen:
Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik lever deze stad in de macht van den koning van Babel; hij
zal ze in vlammen doen opgaan. 3 Gijzelf zult aan zijn hand niet ontsnappen, maar gevangen worden genomen en aan hem
worden overgeleverd; gij zult den koning van Babel aanschouwen van oog tot oog, en
hij zal van mond tot mond met u spreken; dan zult ge naar Babel gaan. 4 Maar hoor nu ook het woord van Jahweh, Sedekias, koning van Juda! Zo spreekt Jahweh
met betrekking tot u: Gij zult niet sterven door het zwaard! 5 In vrede zult ge sterven; en zoals men voor uw vaderen, de vroegere koningen die u
vooraf zijn gegaan, doden-vuren heeft ontstoken, zo zal men ze ook voor u ontsteken,
en de dodenklacht over u aanheffen: "Ach Heer!" Waarachtig, Ik heb het gezegd, is
de godsspraak van Jahweh! 6 Dit alles werd door den profeet Jeremias in Jerusalem tot Sedekias, den koning van
Juda, gesproken, 7 terwijl het leger van den koning van Babel Jerusalem, Lakisj en Azeka belegerde, de
enige overgebleven steden van Juda; want dit waren de enige vestingsteden van Juda,
die nog stand hadden gehouden. 8 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, nadat koning Sedekias met heel
de bevolking van Jerusalem zich verbonden had, een vrijlating onder hen af te kondigen. 9 Iedereen zou zijn hebreeuwse slaaf en slavin de vrijheid schenken, en geen joodsen
broeder meer in slavendienst houden. 10 Alle aanvoerders en heel het volk, die zich verbonden hadden, hun slaven en slavinnen
vrij te laten en ze niet meer in dienst te houden, hadden er gevolg aan gegeven, en
hun de vrijheid geschonken. 11 Maar later waren ze er weer op teruggekomen, en hadden hun slaven en slavinnen, die
ze al hadden vrijgelaten, teruggehaald, en ze weer met geweld tot hun slaven en slavinnen
gemaakt. 12 Toen werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 13 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik heb een verbond met uw vaderen gesloten, toen Ik
ze uit het land van Egypte, hun slavenverblijf, heb geleid, en hun gezegd: 14 Na zeven jaren moet ieder van u zijn hebreeuwsen broeder, die zich aan u heeft verkocht,
de vrijheid schenken; zes jaren mag hij u dienen, dan moet ge hem laten gaan. Maar
uw vaderen hebben niet naar Mij gehoord, hebben niet willen luisteren! 15 Nu waart gijzelf tot inkeer gekomen, en hebt gedaan wat goed is in mijn ogen, door
onder elkander een vrijlating af te kondigen, en voor mijn aanschijn een verbintenis
daartoe aan te gaan in het huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen. 16 Maar ge zijt daar weer op teruggekomen, en hebt daardoor mijn Naam ontwijd: iedereen
heeft zijn slaaf en slavin, die ge hadt laten gaan waarheen ze wilden, teruggehaald,
en ze weer met geweld tot zijn slaven en slavinnen gemaakt. 17 Daarom spreekt Jahweh: Ge hebt niet naar Mij willen luisteren, om de vrijlating af
te kondigen voor uw broeder en naaste. Welnu, dan kondig Ik ù een vrijlating aan,
is de godsspraak van Jahweh: "voor het zwaard, de pest en de honger"; en Ik maak u
ten afschrik voor alle koninkrijken der aarde. 18 Ik zal met de mannen, die mijn verbond overtraden en die zich aan de verbintenis niet
hielden, die zij voor mijn aanschijn hebben aangegaan, handelen als met het kalf,
dat ze in twee stukken hebben gehouwen, waar zij tussendoor zijn gelopen. 19 De aanvoerders van Juda en Jerusalem, de hovelingen en priesters en heel het mindere
volk, die tussen de stukken van het kalf zijn gelopen, 20 zal Ik in de macht van hun vijanden leveren en van hen die ze naar het leven staan,
en hun lijken zullen het aas zijn voor de vogels in de lucht en de beesten op aarde. 21 Ook Sedekias, den koning van Juda, met al zijn aanvoerders lever Ik aan hun vijanden
uit en aan hen die ze naar het leven staan, aan het leger van den koning van Babel,
dat nu van u is weggetrokken. 22 Zie, Ik ontbied ze opnieuw, is de godsspraak van Jahweh, en breng ze terug naar deze
stad; ze zullen haar belegeren, innemen, en in vlammen doen opgaan. En van de steden
van Juda zal Ik een wildernis maken, waar niemand meer woont!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 35
1 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd in de dagen van Jojakim, den
zoon van Josias en koning van Juda. 2 Ge moet naar de Rekabieten-familie gaan en een onderhoud met hen hebben; ge moet ze
naar de tempel van Jahweh brengen, en hun in een der zalen wijn voorzetten. 3 Ik ging dus Jaäzanja halen, den zoon van Jirmejáhoe, zoon van Chabassinja, met zijn
broers en al zijn zonen, en het hele geslacht der Rekabieten, 4 en bracht ze naar de tempel van Jahweh in de zaal der zonen van Chanan, den zoon van
den godsman Jigdaljáhoe, die naast het vertrek der aanvoerders ligt en boven het vertrek
van den dorpelwachter Maäsejáhoe, den zoon van Sjalloem. 5 Ik zette de leden van het Rekabieten-geslacht kannen met wijn en bekers voor, en sprak
tot hen: Drinkt wijn! 6 Maar zij gaven ten antwoord: Wij drinken geen wijn! Want onze vader Jonadab, de zoon
van Rekab, heeft het ons verboden, en gezegd: Nooit moogt ge wijn drinken, gij noch
uw kinderen; 7 gij moogt u ook geen huizen bouwen, geen koren zaaien, geen wijngaarden planten of
bezitten; maar altijd moet ge in tenten wonen, opdat ge lang moogt blijven leven op
de grond, waar ge rondzwerft. 8 Wij zijn onzen vader Jehonadab, den zoon van Rekab, gehoorzaam gebleven in alles wat
hij ons heeft bevolen: wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en dochters drinken ons leven
lang geen wijn, 9 bouwen geen huizen om er in te wonen, en bezitten geen wijngaard, geen akker of bouwland. 10 Wij zijn in tenten blijven wonen, en houden ons gehoorzaam aan al wat onze vader Jonadab
ons heeft voorgeschreven. 11 Alleen toen Nabukodonosor, de koning van Babel, tegen het land was opgetrokken, hebben
we tot elkander gezegd: Komt, laten we naar Jerusalem vluchten voor het leger der
Chaldeën en Arameërs. En zo wonen we nu in Jerusalem. 12 Toen werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 13 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Ga, en spreek tot de mannen van Juda
en de bewoners van Jerusalem: Zult gij u dan nimmer laten gezeggen, en naar mijn woorden
luisteren, is de godsspraak van Jahweh? 14 De voorschriften van Jehonadab, den zoon van Rekab, die zijn zonen verboden heeft
wijn te drinken, zijn trouw onderhouden; ze hebben geen wijn gedronken tot de dag
van vandaag, maar zijn gehoorzaam gebleven aan het gebod van hun vader. En Ik ben
tot u blijven spreken van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, maar gij hebt niet
naar Mij willen luisteren. 15 Ik heb u al mijn profeten, mijn dienaars, gezonden, en u voortdurend laten vermanen:
Bekeert u toch allen van uw boze wandel, verbetert toch uw gedrag, loopt geen vreemde
goden na om die te vereren; dan zult ge op de grond blijven wonen, die Ik u en uw
vaderen heb geschonken. Maar ge hebt niet willen horen, naar Mij niet geluisterd. 16 Waarachtig, de zonen van Jehonadab, den zoon van Rekab, hebben het gebod in ere gehouden,
dat hun vader hun had gegeven; maar dit volk heeft niet naar Mij willen luisteren! 17 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik zal over Juda en alle
bewoners van Jerusalem alle rampen brengen, waarmee Ik ze heb bedreigd, omdat ze niet
geluisterd hebben, toen Ik tot hen sprak, geen antwoord hebben gegeven, toen Ik ze
riep! 18 Maar tot het Rekabieten-geslacht sprak Jeremias: Zo spreekt Jahweh der heirscharen,
Israëls God! Omdat ge geluisterd hebt naar het voorschrift van Jehonadab, uw vader,
al zijn geboden hebt opgevolgd en alles volbracht hebt wat hij u heeft bevolen: 19 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Nooit zal het Jehonadab, den zoon
van Rekab, aan een man ontbreken, die voor mijn aangezicht staat: in eeuwigheid niet!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 36
1 In het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, werd dit woord
van Jahweh tot Jeremias gericht: 2 Neem een boekrol, en schrijf daarop al wat Ik over Israël en Juda en over alle volken
heb gezegd, sinds Ik tot u begon te spreken van de tijd van Josias af tot heden toe. 3 Misschien bekeert zich het huis van Juda nog van zijn zondige wandel, als ze alle
rampen vernemen, die Ik van plan ben hun te berokkenen, zodat Ik hun schuld en hun
zonde nog kan vergeven. 4 Jeremias liet Baruk ontbieden, den zoon van Neri-ja; en Baruk schreef op een boekrol
al wat Jahweh tot Jeremias had gesproken, en Jeremias hem mondeling opgaf. 5 Daarop gaf Jeremias aan Baruk de opdracht: Men verhindert mij, naar het huis van Jahweh
te gaan. 6 Gij moet er dus heen gaan, en uit de boekrol, die ge geschreven hebt, zoals ik u opgaf,
op de vastendag in de tempel van Jahweh het volk voorlezen wat Jahweh gezegd heeft;
ook aan alle Judeërs, die uit hun steden zullen komen, moet ge het voorlezen. 7 Misschien leggen ze dan hun smeekbede neer voor het aanschijn van Jahweh, en bekeren
allen zich nog van hun zondige wandel; want geweldig is de grimmige toorn, waarmede
Jahweh dit volk heeft bedreigd. 8 Baruk, de zoon van Neri-ja, deed al wat de profeet Jeremias hem had bevolen, en
ging in de tempel van Jahweh uit het boek de woorden van Jahweh voorlezen. 9 Het was in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, en
in de negende maand, dat men al het volk van Jerusalem, en al het volk, dat uit de
steden van Juda naar Jerusalem was gekomen, voor Jahweh had samengeroepen, om een
vasten te houden. 10 Toen las Baruk in de tempel van Jahweh, in het vertrek van den schrijver Gemarjáhoe,
den zoon van Sjafan, op de bovenste voorhof en bij de ingang van de nieuwe poort van
Jahweh’s tempel ten aanhoren van heel het volk de woorden van Jeremias voor uit het
boek. 11 Toen Mikájehoe, de zoon van Gemarjáhoe, zoon van Sjafan, al de woorden van Jahweh
uit het boek had gehoord, 12 liep hij naar het koninklijk paleis beneden de kanselarij in, waar juist alle aanvoerders
zitting hielden: de kanselier Elisjama, Delajáhoe de zoon van Sjemajáhoe, Elnatan
de zoon van Akbor, Gemarjáhoe de zoon van Sjafan, en Sidkijáhoe de zoon van Chananjáhoe,
met alle andere aanvoerders. 13 En Mikájehoe vertelde hun al wat hij Baruk aan het volk uit het boek had horen voorlezen. 14 Toen stuurden alle aanvoerders Jehoedi, den zoon van Netanjáhoe, zoon van Sjelemjáhoe,
zoon van Koesji naar Baruk toe met het bevel: Kom zelf hierheen, en breng de rol mee,
waaruit ge het volk hebt voorgelezen. En Baruk, de zoon van Neri-ja, nam de rol met
zich mee, en ging naar hen toe. 15 Ze zeiden tot hem: Ga zitten, en lees het ons voor. Baruk deed het. 16 En toen ze alles hadden gehoord, keken ze elkaar ontsteld aan, en zeiden tot Baruk:
We moeten den koning dit alles berichten. 17 Maar eerst ondervroegen ze Baruk nog: Vertel ons eens, hoe komt ge aan al wat ge hebt
opgeschreven? 18 Baruk gaf hun ten antwoord: Jeremias heeft mij dit alles mondeling opgegeven, en ik
heb het met inkt in het boek geschreven. 19 Toen zeiden de aanvoerders: Ga u dan maar met Jeremias verbergen, en laat niemand
weten, waar ge blijft! 20 Ze lieten de rol in het vertrek van den kanselier Elisjama achter, gingen in allerijl
naar den koning en berichtten hem al wat er gebeurd was. 21 De koning liet Jehoedi de rol halen; en toen Jehoedi ze uit het vertrek van den kanselier
Elisjama gehaald had, las hij ze voor aan den koning en aan alle aanvoerders, die
zich om den koning hadden geschaard. 22 De koning bewoonde toen het winterverblijf en daar het in de negende maand was, brandde
er voor hem een vuur in een pot. 23 Telkens als Jehoedi drie of vier kolommen gelezen had, liet hij ze met een schrijfmes
afsnijden en in het vuur van de pot gooien, totdat de hele rol in het vuur van de
pot was verteerd. 24 Noch de koning, noch een van zijn hovelingen was ontsteld, of scheurde zijn kleren
bij het horen van al die woorden. 25 Zelfs wilde de koning niet eens naar Elnatan, Delajáhoe en Gemarjáhoe luisteren, toen
ze hem smeekten, de rol toch niet te verbranden. 26 Integendeel, de koning gaf prins Jerachmeël, Serajáhoe den zoon van Azriël, en Sjelemjáhoe
den zoon van Abdeël bevel, om Baruk den schrijver en den profeet Jeremias gevangen
te nemen. Maar Jahweh hield ze verborgen. 27 Nadat dus de koning de rol had verbrand met de woorden, die Baruk volgens mondelinge
opgave van Jeremias daarop had geschreven, werd het woord van Jahweh tot Jeremias
gericht: 28 Neem een nieuwe rol, en schrijf er alles weer op, wat op de eerste rol heeft gestaan,
die Jojakim, de koning van Juda, heeft verbrand. 29 En over Jojakim, den koning van Juda, moet ge er aan toevoegen: Zo spreekt Jahweh!
Ge hebt deze rol verbrand, en gezegd: "Waarom hebt ge er op geschreven, dat de koning
van Babel zal komen, het hele land zal verwoesten, en er mens en vee zal verdelgen?" 30 Daarom spreekt Jahweh over Jojakim, den koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die
op de troon van David zal zetelen, en zijn lijk zal worden weggesmeten, overdag in
de hitte en ‘s nachts in de kou. 31 Ik zal op hem en zijn kroost en op zijn dienaars hun misdaad wreken, en over hen,
en over de bewoners van Jerusalem en over de mannen van Juda alle rampen uitstorten,
waarmee Ik ze heb bedreigd, zonder dat ze hebben geluisterd. 32 Jeremias nam dus een nieuwe rol, en stelde ze Baruk den schrijver, den zoon van Neri-ja,
ter hand. Deze schreef volgens mondelinge opgave van Jeremias er de hele inhoud in
op van het boek, dat Jojakim, de koning van Juda, in het vuur had verbrand, en hij
voegde er nog vele andere woorden aan toe van dezelfde strekking.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 37
1 Sedekias, de zoon van Josias, was door Nabukodonosor, den koning van Babel, tot koning
over het land van Juda aangesteld, en regeerde in plaats van Konjáhoe, den zoon van
Jojakim. 2 Hij met zijn hovelingen noch het mindere volk luisterden naar de woorden van Jahweh,
die door den profeet Jeremias werden verkondigd. 3 Niettemin zond koning Sedekias eens Jehoekal, den zoon van Sjelemja, en den priester
Sefanjáhoe, den zoon van Maäseja, naar den profeet Jeremias met het verzoek: Bid voor
ons tot Jahweh, onzen God! 4 Het was in de tijd, dat Jeremias nog niet gevangen was gezet, maar zich vrij onder
het volk bewoog, 5 en dat de Chaldeën, die Jerusalem belegerden, van Jerusalem waren weggetrokken, toen
ze hoorden, dat er een leger van Farao uit Egypte was opgerukt. 6 Nu werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 7 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Dit moet ge den koning van Juda zeggen, die u hierheen
heeft gezonden, om mij te raadplegen: Zie, het leger van Farao, dat is uitgetrokken
om u te helpen, keert naar zijn land, naar Egypte, terug. 8 Dan komen de Chaldeën terug; ze zullen deze stad weer belegeren, haar innemen en in
vlammen doen opgaan. 9 Zo spreekt Jahweh: Maakt uzelf maar niets wijs met te denken: De Chaldeën zijn voorgoed
van ons weg; want dat zijn ze niet. 10 Neen, al zoudt gij het hele leger der Chaldeën verslaan, die tegen u strijden, zodat
er maar enkele gewonden in hun tenten bleven liggen, dan zouden die opstaan, en deze
stad in vlammen doen opgaan. 11 Terwijl het leger der Chaldeën dus voor de krijgsmacht van Farao van Jerusalem was
weggetrokken, 12 wilde Jeremias eens Jerusalem uitgaan, en zich naar het land van Benjamin begeven,
om daar onder zijn familie een erfenis te verdelen. 13 Maar toen de profeet Jeremias bij de Benjaminpoort was gekomen, hield de wachtmeester,
een zekere Jiri-ja, de zoon van Sjelemja, zoon van Chananja, hem aan, en zeide: Ge
wilt overlopen naar de Chaldeën! 14 Jeremias antwoordde: Dat is gelogen; ik loop niet over naar de Chaldeën! Maar zonder
naar Jeremias te luisteren, greep Jiri-ja hem vast, en bracht hem voor de aanvoerders. 15 De aanvoerders, die woedend op Jeremias waren, lieten hem geselen, en zetten hem gevangen
in het huis van den schrijver Jehonatan, dat men tot kerker had ingericht. 16 Men bracht Jeremias in een gewelfde kelder, waar hij lange tijd verbleef. 17 Eens liet koning Sedekias hem halen, om hem in zijn paleis in het geheim te ondervragen.
Hij zeide: Is er soms een woord van Jahweh? Jeremias antwoordde: Ja! En hij vervolgde:
Gij zult in de macht van den koning van Babel worden overgeleverd! 18 En Jeremias voegde koning Sedekias nog toe: Wat heb ik tegen u, uw hovelingen en dit
volk toch misdaan, dat gij mij in de gevangenis zet? 19 Waar zijn nu uw profeten, die u hebben voorspeld: De koning van Babel rukt niet op
tegen u en tegen dit land! 20 Wees mij terwille, mijn heer en koning, en laat mijn smeken gehoor bij u vinden: Stuur
mij niet terug naar het huis van den schrijver Jehonatan; anders zal ik daar sterven. 21 Toen zette men Jeremias op last van koning Sedekias gevangen in de gevangen-hof, en
gaf hem dagelijks een brood uit de Bakkerstraat, totdat er geen brood in de stad meer
was. Zo bleef Jeremias dus in de gevangen-hof.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 38
1 Maar Sjefatja de zoon van Mattan, Gedaljáhoe de zoon van Pasjchoer, Joekal de zoon
van Sjelemjáhoe, en Pasjchoer de zoon van Malki-ja hoorden wat Jeremias aan heel het
volk bleef verkonden: 2 Zo spreekt Jahweh! Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger
en pest; maar die naar de Chaldeën vlucht, zal blijven leven: zijn buit zal lijfsbehoud
zijn! 3 Want zo spreekt Jahweh: Deze stad zal aan het leger van den koning van Babel worden
overgeleverd, en dat zal ze veroveren. 4 Daarom zeiden de aanvoerders tot den koning: Deze man moet worden gedood; want door
zó te spreken, ontmoedigt hij de soldaten, die in de stad zijn overgebleven, en het
hele volk bovendien. Neen, die man beoogt niet het heil, maar het ongeluk van dit
volk! 5 Koning Sedekias gaf ten antwoord: Hij is in uw hand overgeleverd. Want de koning durfde
hun niets weigeren. 6 Toen lieten ze Jeremias halen, en in de put van prins Malki-jáhoe werpen, in de gevangen-hof.
Met touwen lieten ze er Jeremias in af; en daar er in de put geen water stond, maar
enkel slijk, zakte Jeremias weg in de modder. 7 Zodra de Ethiopiër Ebed-Mélek, een der eunuchen in het koninklijk paleis, hoorde,
dat men Jeremias in de put had geworpen, 8 verliet hij het koninklijk paleis, daar de koning zich bij de Benjaminpoort ophield,
en sprak tot den koning: 9 Mijn heer en koning; die mannen hebben onder ieder opzicht den profeet Jeremias gemeen
behandeld, door hem in de put te werpen, waar hij van honger zal sterven; want er
is geen brood meer in de stad. 10 Daarop gaf de koning den Ethiopiër Ebed-Mélek bevel: Neem drie mannen van hier met
u mee, en haal den profeet Jeremias uit de put, eer hij sterft. 11 Ebed-Mélek nam de mannen met zich mee, liep naar het magazijn van het koninklijk paleis,
zocht er wat oude lappen en lompen bijeen, en liet ze aan touwen naar Jeremias af
in de put. 12 En de Ethiopiër Ebed-Mélek riep Jeremias toe: Leg die oude lappen en lompen tussen
de touwen onder uw oksels. Jeremias deed het. 13 Nu trokken ze Jeremias met de touwen omhoog, en haalden hem uit de put. Jeremias bleef
nu in de gevangen-hof. 14 Eens liet koning Sedekias den profeet Jeremias bij zich ontbieden aan de derde ingang
van Jahweh’s huis. Daar sprak de koning tot Jeremias: Ik wilde u wat vragen; verberg
mij dus niets. 15 Jeremias gaf Sedekias ten antwoord: Als ik het u zeg, dan zult gij mij doden; en wanneer
ik u raad geef, luistert gij niet. 16 Toen zwoer koning Sedekias Jeremias in het diepste geheim: Zo waarachtig Jahweh leeft,
die ons dit leven heeft geschonken: ik zal u niet doden, en u ook niet overleveren
aan de mannen, die uw leven belagen. 17 Toen zeide Jeremias tot Sedekias: Zo spreekt Jahweh, de God der heirscharen, Israëls
God! Wanneer gij u onverwijld naar de aanvoerders van den koning van Babel begeeft,
zal uw leven blijven gespaard, en deze stad niet in vlammen opgaan; gij met uw gezin
zult het leven behouden. 18 Maar wanneer gij niet naar de aanvoerders van den koning van Babel wilt gaan, dan
zal deze stad in de macht der Chaldeën worden overgeleverd, en door hen worden verbrand;
en dan zult gijzelf hun niet ontkomen! 19 Maar koning Sedekias hield bij Jeremias aan: Ik ben bang, dat de Chaldeën mij zullen
overleveren aan de Judeërs, die naar hen zijn overgelopen, en dat die de spot met
mij zullen drijven. 20 Jeremias antwoordde: Dat zullen ze zeker niet doen. Luister dus naar de stem van Jahweh,
die door mij tot u spreekt; dan zal het u goed gaan, en blijft uw leven gespaard. 21 Maar als gij weigert heen te gaan, dan is dit het woord, dat Jahweh mij heeft geopenbaard: 22 Zie alle vrouwen, die in het paleis van den koning van Juda zijn overgebleven, worden
naar de aanvoerders van den koning van Babel gebracht, terwijl ze zingen: Ge zijt
bedrogen en bedot Door uw beste vrienden; Nu uw voeten in de modder steken, Gaan ze
er vandoor! 23 Al uw vrouwen en kinderen zal men uitleveren aan de Chaldeën; gijzelf zult hun niet
ontsnappen, maar door den koning van Babel gevangen worden genomen; en deze stad zal
worden verbrand. 24 Nu sprak Sedekias tot Jeremias: Laat niemand iets te weten komen van wat wij hebben
besproken; anders sterft ge. 25 En wanneer de aanvoerders horen, dat ik met u gesproken heb, en ze komen u vragen:
"Vertel ons, wat gij tot den koning, en wat de koning tot ù heeft gezegd; verberg
het ons niet, anders doden wij u"; 26 dan moet ge hun antwoorden: Ik heb den koning verzocht, mij niet meer naar het huis
van Jehonatan te laten brengen, om daar te sterven. 27 Toen dus al de aanvoerders bij Jeremias kwamen, om hem uit te horen, gaf hij hun het
antwoord, dat de koning hem had bevolen; en nu lieten ze hem met rust, want er was
niets van uitgelekt. 28 Jeremias bleef in de gevangen-hof, totdat Jerusalem werd ingenomen.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 39
1 In het negende jaar van Sedekias, den koning van Juda, in de tiende maand, was Nabukodonosor,
de koning van Babel, met heel zijn leger tegen Jerusalem opgerukt, en was de belegering
begonnen. 2 In het elfde jaar van Sedekias, op de negende dag van de vierde maand werd er een
bres in de stad geslagen, 3 en trokken al de aanvoerders van den koning van Babel er binnen, en vatten post bij
de Midden-poort; het waren Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, Neboe- Sjazban
de opperbevelhebber, Nergal-Saréser de generaal, met alle aanvoerders van den koning
van Babel. 4 Toen Sedekias, de koning van Juda, en al de strijders hen zagen, namen ze de vlucht,
verlieten des nachts de stad in de richting van de koninklijke tuin, door de poort
tussen de beide muren, en sloegen de weg naar de Araba in. 5 Maar het leger der Chaldeën zette hen achterna, haalde Sedekias op de vlakte van Jericho
in, nam hem gevangen, en bracht hem naar Nabukodonosor, den koning van Babel, die
te Ribla in het landschap Chamat vertoefde. Daar velde de koning van Babel zijn vonnis. 6 Hij liet in Ribla de zonen van Sedekias voor zijn ogen vermoorden; ook al de edelen
van Juda slachtte de koning van Babel af. 7 Daarna liet hij Sedekias de ogen uitsteken, en in boeien slaan, om hem naar Babel
te brengen. 8 De Chaldeën staken het koninklijk paleis en de huizen der burgerij in brand, en haalden
de muren van Jerusalem neer. 9 Wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers, die zich aan
hen hadden overgegeven en de verdere rest van het volk, bracht Neboe- Zaradan, het
hoofd van de lijfwacht, naar Babel in ballingschap. 10 Alleen een deel van het armste volk, dat niets bezat, liet Neboe- Zaradan, het hoofd
van de lijfwacht, toen in het land van Juda achter, en gaf hun wijngaarden en akkers. 11 Met betrekking tot Jeremias gaf Nabukodonosor, de koning van Babel, aan Neboe-Zaradan
het hoofd van de lijfwacht, het volgend bevel: 12 Ge moet hem onder uw hoede nemen, en hem geen leed berokkenen; maar met hem doen,
zoals hijzelf u zal zeggen. 13 Daarom lieten Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, Neboe-Sjazban de opperbevelhebber,
en Nergal- Saréser de generaal, en alle aanvoerders van den koning van Babel, 14 Jeremias uit de gevangen-hof halen, en vertrouwden hem toe aan Gedaljáhoe, den zoon
van Achikam, zoon van Sjafan, om hem in vrijheid naar huis te brengen. Zo bleef hij
te midden van het volk. 15 Terwijl Jeremias nog gevangen zat in de gevangen-hof was het woord van Jahweh tot
hem gericht: 16 Ge moet aan den Ethiopiër Ebed-Mélek gaan zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen,
Israëls God! Zie, Ik ga mijn woorden over deze stad ten uitvoer brengen, tot haar
ongeluk en niet tot haar heil; op die dag zullen ze voor uw ogen worden voltrokken. 17 Maar u zal Ik redden op die dag, is de godsspraak van Jahweh; gij zult niet aan de
mannen worden overgeleverd, waarvoor ge beducht zijt. 18 Neen, Ik zal u laten ontkomen; ge zult niet vallen door het zwaard, maar uw buit zal
lijfsbehoud zijn, omdat ge op Mij hebt vertrouwd, is de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 40
1 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, nadat Neboe-Zaradan, het hoofd
van de lijfwacht, hem uit Rama had laten vertrekken, waar hij hem in boeien had aangetroffen
te midden der ballingen van Jerusalem en Juda, die naar Babel werden gebracht. 2 Het hoofd van de lijfwacht liet Jeremias voor zich ontbieden, en zeide tot hem: Jahweh,
uw God, had deze plaats met dit onheil bedreigd. 3 Nu heeft Jahweh het ook voltrokken, en gedaan wat Hij gezegd heeft. Want gij hebt
tegen Jahweh gezondigd, en naar Hem niet geluisterd; daarom heeft dit lot u getroffen. 4 Maar u bevrijd ik thans van de boeien aan uw handen. Zo ge met mij naar Babel wilt
gaan, kunt ge meegaan; dan zal ik u onder mijn hoede nemen. Zo ge niet met bij naar
Babel wilt gaan, kunt ge blijven; zie, het hele land ligt voor u open: ge kunt gaan,
waarheen ge zelf maar wilt. 5 En toen hij in zijn besluit volhardde, vervolgde hij: Keer dan terug naar Gedalja,
den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, dien de koning van Babel over de steden van
Juda heeft aangesteld; blijf bij hem te midden van het volk, of ga heen, waar ge wilt.
Daarop gaf het hoofd van de lijfwacht hem levensmiddelen en geschenken, en liet hem
vertrekken. 6 Zo kwam Jeremias bij Gedalja, den zoon van Achikam, die zich te Mispa bevond, en bleef
bij hem te midden van het volk, dat in het land werd achtergelaten. 7 Toen de legeroversten, die met hun mannen nog rondzwierven, hoorden, dat de koning
van Babel Gedalja, den zoon van Achikam, tot landvoogd had aangesteld, en hem de mannen,
vrouwen en kinderen van de arme bevolking, die niet naar Babel waren verbannen, had
toevertrouwd, 8 begaven zij zich naar Gedalja te Mispa; het waren: Jisjmaël de zoon van Netanjáhoe,
Jochanan en Jonatan de zonen van Karéach, Seraja de zoon van Tanchóemet, de zonen
van Efai uit Netofa, en Jezanjáhoe de zoon van den Maäkatiet, met hun mannen. 9 Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, zoon van Sjafan, verzekerde hun en hun mannen onder
ede: Ge behoeft niet bang te zijn voor de Chaldeeuwse beambten; zet u neer in het
land, en onderwerpt u aan den koning van Babel; dan zal het u goed gaan. 10 Ik zelf blijf in Mispa, om ter beschikking te staan van de Chaldeën, die tot ons zullen
komen. Gaat gij uw wijn, ooft en olie maar oogsten, en in uw vaten opleggen; blijft
in uw steden, waar ge u hebt gevestigd. 11 Toen ook de andere Judeërs, die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom of elders vertoefden,
hoorden, dat de koning van Babel een gedeelte van Juda had gespaard, en Gedaljáhoe,
den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, daarover had aangesteld, 12 keerden allen uit de plaatsen terug, waarheen ze waren verstrooid, en trokken op naar
het land van Juda naar Gedaljáhoe te Mispa. En ze hadden een rijke oogst in wijn en
vruchten. 13 Een tijd later kwamen Jochanan, de zoon van Karéach, en alle legeroversten die rondgezworven
hadden, naar Gedaljáhoe te Mispa. 14 Ze zeiden hem: Weet ge wel, dat Baälis, de koning der Ammonieten, Jisjmaël, den zoon
van Netanja, heeft gestuurd, om u om het leven te brengen? Maar Gedaljáhoe, de zoon
van Achikam, geloofde hen niet. 15 Toch deed Jochanan, de zoon van Karéach, Gedaljáhoe te Mispa heimelijk dit voorstel:
Als ge wilt, zal ik Jisjmaël, den zoon van Netanja, gaan doden, zonder dat iemand
er iets van bemerkt; waarom u door hem laten vermoorden, en alle Judeërs, die zich
om u hebben verzameld, weer laten verstrooien, en wat er van Juda gespaard is gebleven
ten ondergang doemen? 16 Maar Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, gaf Jochanan, den zoon van Karéach, ten antwoord:
Dat moogt ge niet doen; want het is niet waar, wat ge van Jisjmaël zegt.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 41
1 Zo kwam Jisjmaël, de zoon van Netanja, zoon van Elisjama, die van koninklijke bloede
was en tot de koninklijke aanvoerders had behoord, in de zevende maand met tien mannen
naar Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, die zich te Mispa bevond. En terwijl ze daar
in Mispa tezamen aan tafel zaten, 2 sprongen Jisjmaël, de zoon van Netanja, en de tien mannen, die hem vergezelden, overeind,
en staken Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, aan het zwaard. Zo vermoordde
Jisjmaël den landvoogd van den koning van Babel. 3 Bovendien doodde hij al de Judeërs, die bij Gedaljáhoe te Mispa waren, en de Chaldeeuwse
soldaten, die zich eveneens daar bevonden. 4 Daags na de moord op Gedaljáhoe, en toen niemand er nog iets van wist, 5 kwamen er tachtig mannen uit Sikem, Sjilo en Samaria aan, die zich de baard hadden
afgeschoren, de kleren gescheurd en verwondingen toegebracht; ze droegen offergaven
en wierook met zich mee, om ze naar de tempel van Jahweh te brengen. 6 Jisjmaël, de zoon van Netanja, ging ze al wenend uit Mispa tegemoet, en toen hij bij
hen was, zeide hij hun: 7 Komt even bij Gedaljáhoe aan, den zoon van Achikam! Maar nauwelijks waren ze in de
stad gekomen, of Jisjmaël, de zoon van Netanja, met de mannen die bij hem waren, slachtten
ze af, en wierpen ze in de put. 8 Maar tien van die mannen riepen Jisjmaël toe: Dood ons niet; want wij hebben in het
veld geheime voorraden van koren, gerst, olie en honing. Daarom liet hij ze ongemoeid,
en vermoordde ze niet met de anderen. 9 De put, waarin Jisjmaël al de lijken van de mannen liet werpen, die hij vermoord had,
was de grote put, die koning Asa had laten graven bij zijn strijd tegen Basja, den
koning van Israël; die vulde Jisjmaël, de zoon van Netanjáhoe, met de lijken. 10 Daarna voerde Jisjmaël heel de rest der bevolking van Mispa weg, met de dochters van
den koning en al het volk dat zich in Mispa had gevestigd, en die Neboe-Zaradan, het
hoofd van de lijfwacht, aan Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, had toevertrouwd; hij
trok op, om naar de Ammonieten over te lopen. 11 Toen Jochanan, de zoon van Karéach, en al de legeroversten die bij hem waren, hoorden
wat al onheil Jisjmaël, de zoon van Netanja, had gesticht, 12 riepen ze al hun mannen bijeen, en rukten uit, om tegen Jisjmaël, den zoon van Netanja,
te gaan vechten. Ze stieten op hem bij de grote vijver van Gibon. 13 Al het volk, dat bij Jisjmaël was, verheugde zich, toen ze Jochanan, den zoon van
Karéach, zagen met al de legeroversten, die bij hem waren; 14 en al het volk, dat Jisjmaël uit Mispa had weggevoerd, liep over en voegde zich weer
bij Jochanan, den zoon van Karéach. 15 Jisjmaël zelf, de zoon van Netanja, wist met acht mannen Jochanan te ontsnappen, en
week naar de Ammonieten uit. 16 Nu verzamelde Jochanan, de zoon van Karéach, met al de legeroversten die bij hem waren,
de hele rest der bevolking, die Jisjmaël, de zoon van Netanja, uit Mispa had weggevoerd,
nadat hij Gedalja, den zoon van Achikam, had vermoord, maar die Jochanan uit Gibon
had teruggebracht: mannen en weerbare lieden, vrouwen, kinderen en eunuchen. 17 Ze trokken weg, en maakten eerst halt in Geroet-Kimham bij Betlehem, om voor de Chaldeën
naar Egypte te vluchten. 18 Want ze waren bang voor hen, omdat Jisjmaël, de zoon van Netanja, Gedaljáhoe, den
zoon van Achikam, had vermoord, dien de koning van Babel tot landvoogd had aangesteld.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 42
1 Nu traden alle legeroversten met Jochanan den zoon van Karéach, en Azarja den zoon
van Hosjaäja, met heel het volk, van klein tot groot, 2 op den profeet Jeremias toe, en zeiden tot hem: Doe toch wat wij u vragen, en smeek
voor ons tot Jahweh, uw God, voor ons allen die zijn overgebleven; want wij zijn nog
maar een kleine rest van de grote menigte, zoals ge met eigen ogen kunt zien. 3 Laat Jahweh, uw God, ons de weg doen kennen, die wij hebben te volgen, en de beslissing,
die wij moeten nemen. 4 De profeet Jeremias gaf hun ten antwoord: Goed dan! Ik zal voor u tot Jahweh bidden,
zoals ge verzocht hebt; en al wat Jahweh u antwoordt, zal ik u mededelen, zonder iets
te verzwijgen. 5 Ze verzekerden Jeremias: Jahweh zij onze waarachtige en getrouwe getuige, dat wij
alles zullen doen, wat Jahweh, uw God, door u ons beveelt. 6 Of het ons goed schijnt of kwaad: naar de stem van Jahweh onzen God, tot wien wij
u zenden, zullen we luisteren, opdat het ons goed gaat; waarachtig, naar de stem van
Jahweh zullen we horen! 7 Tien dagen later werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht. 8 Toen riep hij Jochanan, den zoon van Karéach, met al de legeroversten die bij hem
waren, en heel het volk van klein tot groot om zich heen, 9 en zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God, tot wien ge mij hebt gezonden, om
Hem uw bede voor te dragen! 10 Als ge rustig in dit land blijft wonen, dan bouw Ik u op, en breek u niet af, dan
plant Ik u neer, en ruk u niet uit, want Ik heb spijt van het onheil, dat Ik u heb
berokkend. 11 Weest niet bang voor den koning van Babel, voor wien ge beducht zijt; vreest hem niet,
is de godsspraak van Jahweh; want Ik ben met u, om u te verlossen, en u uit zijn macht
te bevrijden. 12 Ik zal u bij hem genade doen vinden; hij zal zich uwer ontfermen, en u op uw eigen
grond laten wonen. 13 Maar als ge zegt: Wij willen niet in dit land blijven wonen, niet luisteren naar Jahweh,
uw God; 14 neen, we willen naar het land van Egypte, waar wij geen oorlog meer zien, geen krijgsbazuin
horen, geen broodsgebrek hebben; dáár willen we wonen: 15 hoort dan ook het woord van Jahweh, Juda’s rest! Zo spreekt Jahweh der heirscharen,
Israëls God: Wanneer ge blijft bij uw plan, om naar Egypte te trekken, om daar te
gaan wonen, 16 dan zal het zwaard, waarvoor ge beducht zijt, u daar in het land van Egypte achterhalen;
zal de honger, waarvoor ge zo bang zijt, u daar in Egypte achtervolgen, en daar zult
ge sterven. 17 Alle mannen, die koppig vasthouden, naar Egypte te trekken, om daar te gaan wonen,
zullen sterven door het zwaard, de honger en pest, en niemand van hen zal het onheil
ontvluchten, het onheil ontsnappen, dat Ik hun zal berokkenen! 18 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zoals Ik mijn grimmige toorn
over de bewoners van Jerusalem heb uitgestort, zo zal Ik mijn woede aan u koelen,
als ge naar Egypte durft gaan; dan wordt ge een vloek en een afschrik, een verwensing
en spot, en nimmer zult ge deze plaats meer aanschouwen! 19 Het is Jahweh, die tot u spreekt, Juda’s rest! Trekt niet op naar Egypte! Denkt er
aan, dat ik u heden gewaarschuwd heb, en dat ge uw leven verspeelt. 20 Zelf hebt ge mij tot Jahweh, uw God, gezonden, en gezegd: Smeek voor ons tot Jahweh,
onzen God; verkondig ons al wat Jahweh, onze God, zal zeggen; en wij zullen er naar
handelen. 21 Ik heb het u heden verkondigd. Luistert ge niet naar de stem van Jahweh, uw God, naar
al wat Hij mij voor u heeft gelast: 22 denkt er dan aan, dat ge sterven zult door het zwaard, door honger en pest, op de
plaats, waar ge wilt heen gaan, om er te wonen!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 43
1 Maar toen Jeremias tot heel het volk al de woorden van Jahweh, hun God, had gesproken,
al de woorden, die Jahweh, hun God, hem voor hen had gelast, 2 riepen Azarja de zoon van Hosjaäja, Jochanan de zoon van Karéach, en al die koppige
lieden Jeremias toe: Gij liegt! Jahweh, onze God, heeft u niet gezonden, en niet gezegd:
Ge moogt niet in Egypte gaan wonen! 3 Neen, Baruk, de zoon van Neri-ja, heeft u tegen ons opgestookt, om ons over te leveren
in de macht der Chaldeën, ons te doen sterven, of in ballingschap naar Babel te brengen! 4 Jochanan, de zoon van Karéach, met al de legeroversten en heel het volk, luisterden
dus niet naar het bevel van Jahweh, om in het land van Juda te blijven. 5 Maar Jochanan, de zoon van Karéach, en al de legeroversten riepen allen bijeen die
van Juda waren overgebleven, of die van de verschillende volken, waarheen ze zich
hadden verstrooid, waren teruggekeerd, om in Juda te wonen. 6 Mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van den koning, en allen die Neboe-Zaradan,
het hoofd van de lijfwacht, aan Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan,
had toevertrouwd, namen zij mee; ook den profeet Jeremias en Baruk, den zoon van Neri-ja. 7 En in plaats van naar Jahweh te luisteren, trokken zij op naar het land van Egypte,
en bereikten Tachpanches. 8 Ook in Tachpanches werd het woord van Jahweh tot Jeremias gerich: 9 Ge moet grote stenen halen, en die in tegenwoordigheid van alle judese mannen in het
plaveisel graven voor de ingang van Farao’s paleis in Tachpanches. 10 Dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga
mijn dienaar Nabukodonosor, den koning van Babel, ontbieden. Hij zal zijn troon opslaan
op deze stenen, die ge hebt ingegraven, en zijn baldakijn daarboven uitspannen. 11 Hij zal het land van Egypte komen slaan: wie voor de dood is bestemd, tot de dood;
wie voor de ballingschap, tot de ballingschap; wie voor het zwaard, door het zwaard. 12 Hij zal vuur leggen aan de tempels der goden van Egypte, en hun goden verbranden of
in ballingschap voeren. 13 Hij zal de obelisken van de zonnetempel verbrijzelen in het land van Egypte, de godentempels
van Egypte in vlammen doen opgaan. Hij zal Egypteland afvlooien, zoals een herder
het doet met zijn kleed; dan trekt hij weer ongemoeid heen.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 44
1 Het woord, dat tot Jeremias gericht werd voor al de Judeërs, die in Egypte woonden:
in Migdol, Tachpanches, Nof en in het land Patros! 2 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Gij hebt al de rampen aanschouwd,
die Ik over Jerusalem en over alle steden van Juda gebracht heb. Thans liggen ze in
puin, en er is niemand, die er nog woont: 3 om de boosheid, die ze begingen, Mij te tarten, wierook te branden en vreemde goden
te dienen, die zij niet kenden, en gij en uw vaderen evenmin. 4 Van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat heb Ik u al mijn dienaars, de profeten, gezonden,
die u vermaanden: Bedrijft die gruwel toch niet, die Ik haat! 5 Maar ze hebben niet gehoord, niet willen luisteren, om zich van hun boosheid te bekeren,
en geen wierook voor vreemde goden te branden. 6 Toen barstte mijn grimmige toorn los, en laaide op in de steden van Juda en in Jerusalems
straten: en zij werden een eenzame puinhoop, zoals ze heden nog zijn. 7 En nu spreekt Jahweh, de God der heirscharen, Israëls God: Waarom wilt ge uzelf toch
zo’n groot onheil berokkenen, en uit Juda mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen
verdelgen, zodat er niemand van u overblijft? 8 Waarom Mij tarten door eigen maaksels, voor vreemde goden wierook branden in het land
van Egypte, waar ge kwaamt wonen, en zo uzelf uitroeien, tot een vloek maken en spot
onder alle volken der aarde? 9 Zijt ge de zonden van uw vaderen dan al vergeten, de zonden van Juda’s koningen en
die van uw leiders, uw eigen zonden en die van uw vrouwen, die bedreven zijn in het
land van Juda en op Jerusalems straten? 10 Neen, ze hebben zich niet vermorzeld tot op de dag van vandaag; ze hebben geen vrees
gekend, niet naar mijn wetten en geboden geleefd, die Ik u en uw vaderen had gegeven. 11 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik heb besloten, u kwaad
te berokkenen, en heel Juda te vernielen. 12 Wat van Juda bleef gespaard, roei Ik uit: allen, die hun eigen wil hebben doorgezet,
om naar Egypte te trekken, en daar te gaan wonen. Allen komen ze in Egypteland om;
ze zullen vallen door het zwaard, van honger bezwijken; van klein tot groot zullen
ze sterven door het zwaard en de honger; ze worden een vloek en een afschrik, een
verwensing en spot. 13 Ik ga Mij wreken op hen, die in Egypteland wonen, zoals Ik Mij op Jerusalem heb gewroken
door zwaard, door honger en pest. 14 Van allen, die in Juda bleven gespaard, en in het land van Egypte kwamen wonen, zal
niemand ontkomen, niemand ontsnappen, om weer naar het land van Juda te gaan, ofschoon
ze er naar zullen snakken, daar terug te keren en te wonen. Neen, ze keren niet terug,
behalve enkele vluchtelingen! 15 Maar al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen voor vreemde goden wierook brandden,
en alle vrouwen, die in grote groepen tegenwoordig waren, en al het volk, dat in Patros
woonde in het land van Egypte, riepen Jeremias toe: 16 We luisteren toch niet naar het woord, dat ge in de Naam van Jahweh tot ons spreekt! 17 Neen, wij willen enkel doen, wat we hebben beloofd, en wierook branden voor de Koningin
des Hemels en haar plengoffers brengen, zoals wijzelf, onze vaders, onze koningen
en aanvoerders in de steden van Juda en op Jerusalems straten hebben gedaan. Toen
hadden we brood in overvloed, waren we gelukkig, en kenden geen rampen. 18 Maar sinds we hebben opgehouden, wierook te branden voor de Koningin des hemels en
haar plengoffers te brengen, hebben we aan alles gebrek, en sterven we door het zwaard
en de honger. 19 En de vrouwen riepen: Zeker, ook wij hebben wierook gebrand voor de Koningin des hemels
en haar plengoffers gebracht; maar we hebben haar toch zeker geen koeken gebakken
met haar beeld er op, en haar geen plengoffers gebracht, zonder dat onze mannen het
wisten! 20 Toen sprak Jeremias tot heel het volk, tot de mannen en vrouwen, tot allen die hem
van antwoord hadden gediend: 21 Is het juist niet de wierook geweest, die gij in de steden van Juda en op Jerusalems
straten hebt gebrand, gij, uw vaders, uw koningen, uw aanvoerders en het gewone volk:
is het niet de wierook geweest, waaraan Jahweh gedacht heeft, en die Hem ter harte
is gegaan? 22 Niet langer kon Jahweh uw zondig gedoe nog verdragen, niet langer de gruwelen, die
gij bedreeft. Zo is uw land een puinhoop geworden, een gevloekte wildernis zonder
bewoners, zoals het heden nog is! 23 Omdat ge wierook hebt gebrand en tegen Jahweh hebt gezondigd, omdat ge naar de stem
van Jahweh niet hebt geluisterd, en naar zijn wetten, geboden en voorschriften niet
hebt geleefd, daarom heeft u dit onheil getroffen, zoals het nu voortwoedt. 24 En tot al die vrouwen ging Jeremias verder: Luistert naar Jahweh’s woord! 25 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Gij vrouwen, gij hebt het beloofd
met uw mond, en met uw handen vervuld: Wij willen onze beloften volbrengen, die wij
hebben afgelegd, om voor de Koningin des hemels wierook te branden en haar plengoffers
te brengen. Volbrengt uw geloften dan maar, en doet wat ge beloofd hebt! 26 Hoort derhalve het woord van Jahweh, heel Juda, dat in Egypteland woont! Zie, Ik zweer
bij mijn machtige Naam, spreekt Jahweh: In heel Egypte zal nooit meer mijn Naam door
iemand van Juda op de lippen worden genomen, en nooit meer zal worden gezegd: Bij
het leven van Jahweh, den Heer! 27 Ja, Ik blijf wakker, om over hen onheil te brengen, geen zegen. De mannen van Juda,
die in Egypteland wonen, zullen omkomen door het zwaard en de honger, totdat ze allen
zijn uitgeroeid. 28 En de weinigen, die aan het zwaard nog ontkomen, zullen uit Egypte trekken naar het
land van Juda! Dan zullen allen, die in Juda bleven gespaard en in Egypte zijn komen
wonen, weten, wiens woord wordt vervuld, dat van Mij of van hen! 29 En dit zal u het teken zijn, is de godsspraak van Jahweh, dat Ik Mij in deze plaats
op u zal wreken, en waaraan gij zult weten, dat mijn bedreigingen tegen u worden vervuld. 30 Zo spreekt Jahweh: Zie, Ik lever den Farao Chofra, den koning van Egypte, in de macht
van zijn vijand en van hen, die zijn leven belagen, zoals Ik Sedekias, den koning
van Juda, aan zijn vijand heb overgeleverd: aan Nabukodonosor, den koning van Babel,
die zijn leven belaagde!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 45
1 Het woord, dat de profeet Jeremias tot Baruk sprak, den zoon van Neri-ja, toen deze
in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, deze woorden
volgens mondelinge opgave van Jeremias te boek had gesteld. 2 Zo spreekt Jahweh, Israëls God, over u, Baruk! 3 Gij zegt: Wee mij! Want Jahweh hoopt nog smart op mijn jammer; Ik ben uitgeput van
mijn zuchten, En rust vind ik niet! 4 Dit moet ge hem zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik weer
af, Wat Ik geplant heb, ruk Ik uit! Zo handel Ik met heel de aarde: 5 En gij zoudt grote dingen vragen? Verlang ze toch niet! Zie, wat Ik gebouwd heb, breek
Ik weer af, Is de godsspraak van Jahweh! Maar u geef Ik lijfsbehoud tot uw buit, Op
alle plaatsen, waar ge ook gaat!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 46
1 Het woord van Jahweh tegen de volken, dat tot den profeet Jeremias werd gericht. 2 Over Egypte. Over het leger van den Farao Neko, den koning van Egypte, dat aan de
Eufraat bij Karkemisj stond, en dat Nabukodonosor, de koning van Babel, in het vierde
jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, heeft verslagen. 3 Klaar met schild en rondas; op, tot de strijd, 4 De paarden gespannen, de rossen bestegen; In het gelid, de helmen op, De lansen gewet,
de pantsers aan! 5 Wat: ze beven, ze wijken; Hun helden worden verslagen, Ze vluchten, zonder om te zien?
Verschrikking alom, is de godsspraak van Jahweh! 6 Zelfs de vlugge kan niet ontsnappen, De held zich niet redden; In het noorden, aan
de oever van de Eufraat, Wankelen ze, en storten ze neer! 7 Wie golft daar aan als de Nijl, Als stromen met bruisende wateren? 8 Egypte golft aan als de Nijl, Als stromen met klotsende golven! Het roept: Omhoog
wil ik stijgen, Om de aarde te overstromen; Ik wil steden vernielen, Met de bewoners
er in. 9 Paarden vooruit; wagens raast door, De helden naar voren: Ethiopiërs en Poetiërs,
het schild in de hand, Lydiërs, de bogen gespannen en gericht! 10 Maar dit is de dag van den Heer, Van Jahweh der heirscharen: Een dag van vergelding,
Om zich te wreken op zijn bestrijders! Het zwaard verslindt, tot zijn honger gestild
is, Het drinkt zich zat aan hun bloed; Want Jahweh richt een offer aan In het land
van het noorden, aan de Eufraat. 11 Trek op naar Gilad, om balsem te halen, Jonkvrouw, dochter van Egypte! Vergeefs verspilt
gij medicijnen; Geen genezing voor u. 12 De volken horen uw schande, De aarde is vol van uw klagen; Want de ene held is over
den ander gestruikeld, En beiden zijn ze gevallen! 13 Het woord, dat Jahweh tot den profeet Jeremias sprak over de veldtocht van Nabukodonosor,
den koning van Babel, om het land van Egypte te teisteren! 14 Verkondigt het in Egypte, meldt het in Migdol, Bericht het in Nof en Tachpanches;
Roept: Stel u te weer, en houd u gereed, Want het zwaard verslindt om u heen! 15 Wat: uw sterke gevallen, hij houdt geen stand? Neen, Jahweh heeft hem neergestoten. 16 Ook zijn huurtroepen struikelen en vallen, De een op den ander. Ze roepen: Voort,
terug naar ons volk, Naar ons geboorteland voor het moordende zwaard! 17 Noemt Farao, den koning van Egypte: "Lawaai, dat zijn tijd liet voorbijgaan!" 18 Zo waar Ik leef, is de godsspraak des Konings, Jahweh der heirscharen is zijn Naam:
Als een Tabor onder de bergen, Als een Karmel aan zee rukt er een aan. 19 Maak uw pak voor de ballingschap klaar, Bevolking, dochter van Egypte; Want Nof zal
een wildernis worden, Vernield en ontvolkt. 20 Egypte is een prachtige koe: Maar een horzel uit het noorden valt op haar aan; 21 Ook op haar troepen in haar land Als op vetgemeste kalveren. Waarachtig, allen lopen
ze weg, Ze vluchten heen, en houden geen stand; Want hun onheilsdag is gekomen, De
tijd van hun straf! 22 Hoort, als een sissende slang Schuiven ze voort langs het strand; Met bijlen gewapend,
Trekken ze als houthakkers op haar af. 23 Ze vellen haar woud, is de godsspraak van Jahweh, Hoe ondoordringbaar het is; Want
ze zijn talrijker nog dan een sprinkhanen-zwerm, Ze zijn niet te tellen. 24 De dochter van Egypte wordt te schande gemaakt, Overgeleverd aan het volk uit het
noorden: 25 Jahweh der heirscharen, Israëls God heeft het gezegd! Ik ga Mij wreken op Amon in
No, Op Farao en op Egypte, Op zijn goden en vorsten, Op allen, die op hem vertrouwen! 26 Ik lever ze uit aan wie hun leven belagen, Aan Nabukodonosor, den koning van Babel,
en zijn vazallen. Eerst later wordt het weer vredig bewoond Als in vroegere dagen:
is de godsspraak van Jahweh! 27 Jakob, mijn dienaar, wees niet bang, Israël, gij behoeft niet te vrezen; Want Ik ga
u verlossen uit verre gewesten, Uw kroost uit het land hunner ballingschap. Jakob
keert terug, en vindt weer zijn rust, Onbekommerd, door niemand verschrikt. 28 Jakob, mijn dienaar, wees niet bang; want Ik ben met u, spreekt Jahweh! Ja, Ik ga
alle volken vernielen, Waaronder Ik u heb verstrooid. Maar u zal Ik nimmer vernielen;
Ik tuchtig u enkel, zoals ge verdient; Neen, Ik laat u niet ongestraft!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 47
1 Het woord van Jahweh, dat tot den profeet Jeremias over de Filistijnen werd gericht,
eer Farao Gaza overweldigde. 2 Zo spreekt Jahweh! Zie, de wateren rollen aan uit het noorden, Een onstuimige vloed;
Ze overstromen het land met al wat er op staat, De steden met die er in wonen. De
mensen jammeren, Al de inwoners huilen: 3 Om het stampen der hoeven van zijn hengsten, Het gedreun van zijn wagens, het geratel
der wielen. De vaders zien naar hun kinderen niet om, Zo hangen hun handen verslapt: 4 Omdat de dag is gekomen, Waarop alle Filistijnen worden verdelgd. Beroofd worden Tyrus
en Sidon Van hun laatste helpers; Want Jahweh gaat de Filistijnen vernielen, Het overschot
van het kustland van Kaftor. 5 Gaza heeft zich kaal geschoren, Asjkelon is met stomheid geslagen; Overschot der Enakieten,
Hoe lang zult gij u kerven? 6 Ha, zwaard van Jahweh, Wanneer komt ge tot rust? Keer terug in uw schede, Word rustig
en stil! 7 Hoe zou het tot rust kunnen komen; Want Jahweh heeft het besteld Tegen Asjkelon en
tegen de kusten der zee: Daar heeft Hij het ontboden!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 48
1 Over Moab. Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Wee over Nebo, want het
is verwoest, Kirjatáim te schande gemaakt en veroverd, De vesting vernield, met schande
bedekt, 2 De glorie van Moab verdwenen! Tegen Chesjbon hebben ze onheil beraamd: "Komt, laat
ons het verdelgen uit de rij van de volken!" Dimon, ook gij wordt verwoest, Het zwaard
rent achter u aan. 3 Hoort, uit Choronáim gejammer: Verwoesting en grote vernieling; 4 Gebroken is Moab, Zijn kreten weerklinken tot Sóar. 5 Ach, de bergpas van Loechit Bestijgt men al schreiend; Op de helling van Choronáim
Klinkt het gejammer om de vernieling. 6 Vliedt heen, redt uw leven, Als de wilde ezel in de woestijn; 7 Ge hebt op uw maaksels en schatten vertrouwd; Daarom wordt gij zelf gevangen genomen,
Zal Kemosj in ballingschap gaan, Met hem zijn priesters en vorsten. 8 De vernieler trekt op tegen iedere stad, Geen enkele blijft er gespaard; Het dal wordt
vernield, de vlakte verwoest: Want Jahweh heeft het gezegd! 9 Geeft vleugels aan Moab, Want snel moet het vluchten. Zijn steden zullen een wildernis
worden, Waar niemand woont. 10 Vervloekt, wie het werk van Jahweh ten halve volbrengt, Vervloekt, wie bloed durft
weigeren aan zijn zwaard! 11 Rust heeft Moab gekend Van zijn prilste jeugd af; Het lag ongestoord Op zijn droesem.
Nooit werd het in een ander vat overgegoten, Nooit ging het in ballingschap; Zo heeft
het steeds zijn smaak behouden, Is zijn geur niet vervlogen. 12 Maar daarom zullen de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik tappers zend,
die het af zullen tappen, Zijn vaten legen, zijn kruiken verbrijzelen! 13 Dan zal Moab om Kemosj beschaamd komen staan, Zoals het huis van Israël Te schande
is geworden om Betel, Waarop het vertrouwd had. 14 Hoe durft ge nog zeggen: Helden zijn wij, Dappere mannen in de strijd! 15 De vernieler van Moab trekt tegen hem op, De keur van zijn knapen wordt naar de slachtbank
gesleept. 16 Dit is de godsspraak des Konings, Jahweh der heirscharen is zijn Naam: De val van
Moab is nabij, Zijn onheil nadert met spoed! 17 Beklaagt het allen, gij zijn buren, Gij allen, die het kent bij zijn naam. Zegt: Hoe
is zijn machtige schepter gebroken, Zijn heerlijke staf? 18 Daal af van uw glorie, zit neer in de drek, Bewoners van Dibon; Want de verwoester
van Moab komt op u af, En vernielt uw burchten. 19 Ga aan de weg staan uit te kijken, Bewoners van Aroër; Vraagt aan hen die ontvlucht
en ontsnapt zijn: Zegt; wat is er gebeurd? 20 "Moab vernield, met schande bedekt: Jammert en huilt; Meldt het de Arnon, Dat Moab
verwoest is!" 21 Het oordeel wordt aan de vlakte voltrokken, Aan Cholon, Jasa, Mefáat, 22 Aan Dibon, Nebo, Bet-Diblatáim, 23 Aan Kirjatáim, Bet-Gamoel, Bet-Meon. 24 Aan Keri-jot, en aan Bosra, Aan alle steden van Moab, veraf of dichtbij: 25 De hoorn van Moab wordt afgehouwen, Zijn arm gebroken, is de godsspraak van Jahweh! 26 Maakt het dronken, Omdat het zich tegen Jahweh verhief, Zodat het in zijn eigen uitbraaksel
plast, En tot bespotting zal worden. 27 Of is Israël voor u geen bespotting geweest, Werd het niet onder de dieven gerekend?
Ja, zo dikwijls gij het over hem hadt, Hebt ge meewarig het hoofd geschud! 28 Verlaat nu de steden, en huist in spelonken, Bewoners van Moab; Doet als de duif,
die zich nestelt Aan de rand van de afgrond. 29 Wij hebben van Moabs hoogmoed gehoord, Van zijn grenzeloze trots, Van zijn waan, zijn
bluffen en pochen, Van de hovaardij van zijn hart. 30 Ik ken zijn snoeven, Is de godsspraak van Jahweh: Zijn ijdel gezwets, Zijn ijdel gedoe. 31 Daarom moet ik over heel Moab wel jammeren, Klagen en zuchten over de mannen van Kir-Chéres, 32 Meer dan over Jazer geweend is, over u wenen, Wijnstok van Sibma! Uw ranken hingen
over de zee, En reikten tot Jazer; Maar op uw gewas en uw oogst Is de vernieler gevallen! 33 Weg is de blijdschap en vreugd uit uw gaarden, En uit Moabs gebied; Ik laat de wijn
uit de kuipen lopen, De perser treedt en juicht er niet meer. 34 Het huilen van Chesjbon dringt tot Elale door, Men hoort ze schreien tot Jáhas, Van
Sóar tot Choronáim en Eglat, Want zelfs de wateren van Nimrim zijn een steppe geworden. 35 En uit Moab verdelg Ik, Is de godsspraak van Jahweh, Al wie de offerhoogten bestijgt,
En wierook brandt voor zijn god. 36 Daarom kermt mijn hart Als een fluit over Moab; Kermt mijn hart over de mannen van
Kir-chéres: Want wat men gespaard heeft, is verloren gegaan. 37 Ja, alle hoofden zijn kaal, Alle baarden geschoren, Alle handen gekerfd, Om alle lenden
een zak. 38 Op alle daken en straten van Moab Niets dan gejammer, Want Ik heb Moab verbrijzeld
als een waardeloze pot, Is de godsspraak van Jahweh! 39 Hoe is het vernield, en staat het te snikken, Hoe wendt Moab vol schaamte zich af,
Hoe is Moab tot spot en tot afschuw geworden, Voor al zijn buren? 40 Want zo spreekt Jahweh: Zie, als een adelaar schiet hij toe, Slaat zijn vleugels naar
Moab uit: 41 De steden worden ingenomen, De burchten worden veroverd Op die dag wordt het hart
van Moabs helden Als het hart van een vrouw in haar weeën; 42 Verdelgd wordt Moab uit de rij van de volken, Omdat het zich tegen Jahweh verhief. 43 Verschrikking, kuilen en strikken voor u, Bewoners van Moab, is de godsspraak van
Jahweh: 44 Wie de verschrikking ontkomt, valt in de kuil, Wie de kuil ontsnapt, wordt in de strikken
gevangen. Waarachtig, dit alles zal Ik Moab berokkenen, In het jaar van zijn straf,
is de godsspraak van Jahweh! 45 Dan blijven in de schaduw van Chesjbon De vluchtelingen uitgeput staan. Dan zal er
een vuur uit Chesjbon laaien, En een gloed uit de muren van Sichon: Het zal de slapen
van Moab verzengen, De schedel van die druktemakers! 46 Wee u, Moab, Ge zijt verloren, volk van Kemosj; Want uw zonen worden gevangen gemaakt,
Uw dochters gaan de ballingschap in. 47 Wel keer Ik nog eenmaal het lot van Moab ten beste, Op het einde der dagen, Is de
godsspraak van Jahweh: Maar tot dan duurt het gericht over Moab!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 49
1 Over de Ammonieten. Zo spreekt Jahweh: Heeft Israël zelf geen kinderen, Heeft het
geen erfgenaam meer? Waarom heeft Milkom dan Gad verdrongen, Zijn volk zich in diens
steden gezet? 2 Daarom gaan de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik tegen Rabbat-Ammon
Het krijgsrumoer laat weergalmen. Het zal een woeste puinhoop worden, Zijn dochtersteden
zullen worden verbrand; Dan zal Israël verdringen, die hém verdrongen, Spreekt Jahweh! 3 Jammer, Chesjbon; want de stad is verwoest; Kermt, dochtersteden van Rabba, Doet een
zak om uw lenden en klaagt, Loopt radeloos in de schaapskooien rond: Want Milkom zal
in ballingschap gaan, Tegelijk met zijn priesters en vorsten! 4 Wat pocht ge op uw valleien, Op de overvloed van uw dalen, opstandige dochter; Wat
durft ge op uw schatten vertrouwen, En zeggen: Wie kan mij bereiken? 5 Ik ga verschrikking over u brengen, Is de godsspraak des Heren, Van Jahweh der heirscharen:
Van alle kant om u heen. Een voor een wordt gij allen verstrooid, En niemand brengt
die zwervers bijeen; 6 Eerst later zal Ik het lot van de zonen van Ammon Ten beste keren, is de godsspraak
van Jahweh! 7 Over Edom. Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Is er geen wijsheid meer in Teman, Is
het met het beleid der verstandigen uit, Is hun doorzicht spoorloos verdwenen? 8 Vlucht, loopt weg, verschuilt u diep, Bewoners van Dedan; Want Ik ga onheil over Esau
brengen, In de tijd van zijn straf. 9 Ja, wijnlezers komen op u af, Geen tros laten ze hangen; Dieven komen in de nacht,
En roven, zoveel ze kunnen. 10 Want zelf heb Ik Esau ontbloot, Zijn schuilhoeken opengelegd; Hij kan zich niet langer
verbergen, Uitgeroeid wordt zijn kroost. Onder zijn broeders en buren Is niemand,
die helpt, of die zegt: 11 Uw wezen zal Ik verzorgen, Uw weduwen mogen op Mij vertrouwen. 12 Want zo spreekt Jahweh: Die de beker niet hoefden te drinken, hebben gedronken; En
gij zoudt blijven gespaard: Neen, ook gij zult hem drinken! 13 Want Ik heb bij Mijzelf gezworen, Is de godsspraak van Jahweh: Bosra zal ten afschrik
worden, een hoon en een vloek, Al zijn steden een puinhoop voor eeuwig! 14 Een tijding heb Ik van Jahweh vernomen, Een bode is onder de volken gezonden: Verzamelt
u, en rukt op hem af, Op, tot de strijd! 15 Waarachtig, klein maak Ik u onder de volken, Verachtelijk onder de mensen; 16 Uw hoogmoed heeft u bedrogen, Met de overmoed van uw hart. Gij, die in rotskloven
woont, En de steilste toppen bezet: Al bouwt ge uw nest zo hoog als de arend, Ik haal
u omlaag, is de godsspraak van Jahweh! 17 Edom zal ten afschrik worden; En ieder, die er doorheen trekt, Zal zich verbazen en
blazen Over al zijn rampen. 18 Zoals Sodoma en Gomorra werden verwoest, Met hun zustersteden, zegt Jahweh: Zo zal
er niemand wonen, Geen mensenkind er vertoeven. 19 Zie, zoals een leeuw uit het kreupelhout van de Jordaan Naar de altijd groene weide
schiet: Zo jaag Ik het plotseling daaruit weg, En stel er over aan, wien Ik wil. Want
wie is Mij gelijk, Wie durft Mij rekenschap vragen; En wie is de herder, Die Mij kan
weerstaan? 20 Hoort dus het besluit van Jahweh, Dat Hij over Edom nam, De plannen, die Hij beraamde
Over de bewoners van Teman. Waarachtig, als kleine schaapjes sleurt men ze weg, Ja,
hun weide zal van hen schrikken; 21 De aarde beeft van het gedreun van hun val, Hun jammeren klinkt tot de Rode Zee. 22 Zie, als een adelaar stijgt hij op, en schiet toe, Slaat zijn vleugels uit naar hun
land: Op die dag wordt het hart van Edoms helden Als het hart van een vrouw in haar
weeën! 23 Over Damascus. Chamat en Arpad staan beschaamd, Want ze hebben een droeve tijding
vernomen, Onrustig zijn ze als een woelige zee, En kunnen maar niet bedaren. 24 Damascus, radeloos Slaat op de vlucht; Het is bevangen van schrik, Angst en weeën
grijpen het aan als een barende vrouw. 25 Hoe ligt zij verlaten, de roemrijke stad, De vrolijke vesting! 26 Zo vallen zijn jongemannen neer, Met al zijn strijders op straat; Ze komen om op
die dag: Is de godsspraak van Jahweh! 27 Ik heb vuur aan de muren van Damascus gelegd, Dat Ben-Hadads paleizen verslindt. 28 Over Kedar en de koninkrijken van Chasor, die Nabukodonosor, de koning van Babel,
verslagen heeft. Zo spreekt Jahweh: Op, rukt tegen Kedar uit, Plundert de zonen van
het oosten leeg! 29 Men neme hun tenten en kudde mee, Hun zeilen met al hun gerief; Men berove ze van
hun kamelen, En roepe ze toe: Verschrikking alom! 30 Vlucht, loopt weg, verschuilt u diep, Bewoners van Chasor, Is de godsspraak van Jahweh.
Want Nabukodonosor, de koning van Babel, Heeft tegen u een plan beraamd, Een aanslag
gesmeed. 31 Op, rukt uit tegen een zorgeloos volk, Dat zich veilig waant, is de godsspraak van
Jahweh; Dat deuren noch grendels bezit, En in de eenzaamheid woont. 32 Hun kamelen worden uw buit, Hun talrijke kudde uw prooi. Naar alle winden ga Ik die
geschoren slapen verstrooien, Van alle kant het verderf op hen brengen, spreekt Jahweh! 33 Chasor zal een hol van jakhalzen worden, Een steppe voor eeuwig; Niemand zal er wonen,
Geen mensenkind er vertoeven. 34 Het woord van Jahweh, dat tot den profeet Jeremias over Elam gericht werd in het begin
der regering van Sedekias, den koning van Juda. 35 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zie, Ik breek de boog van Elam aan stukken, De
keur van zijn kracht. 36 De vier winden laat Ik op Elam los Uit de vier hoeken van de hemel; Ik ga ze verspreiden
naar al die winden, Geen volk zal er zijn, waar Elams verstrooiden niet komen. 37 Ik laat Elam voor zijn vijanden beven, En voor hen, die zijn leven belagen; Ik ga
rampen over hen brengen: Mijn grimmige toorn, is de godsspraak van Jahweh; Ik zend
hun het zwaard achterna, Tot Ik ze geheel heb vernield! 38 Dan richt Ik mijn troon in Elam op, En roei daar koning en vorsten uit, Is de godsspraak
van Jahweh. 39 Eerst op het einde der dagen Keer Ik het lot van Elam ten beste, Is de godsspraak
van Jahweh!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 50
1 Het woord, dat Jahweh door den profeet Jeremias over Babel en over het land der Chaldeën
heeft gesproken: 2 Meldt en verkondigt het onder de volken; Omhoog de banier! Laat het horen, zonder
iets te verbergen, Roept uit: Babel gevallen! Bel staat beschaamd, en Mardoek verschrikt;
Hun beelden blozen, hun schandgoden beven! 3 Want een volk uit het noorden trekt tegen hem op; Het zal van zijn land een wildernis
maken, Waar niemand woont, Waaruit mens en beest zijn gevlucht en verdwenen. 4 In die dagen en in die tijd, Is de godsspraak van Jahweh: Zullen de kinderen van Israël
komen, Tezamen met de kinderen van Juda; Al wenend zullen ze gaan, Om Jahweh te zoeken,
hun God; 5 Ze zullen de weg naar Sion vragen, Want dàt is hun doel: "Komt, laten we ons aan Jahweh
hechten, Door een eeuwig, onvergetelijk verbond!" 6 Een verdoolde kudde was mijn volk, Hun herders hebben ze op een dwaalspoor gebracht,
En lieten ze zwerven op de bergen; Van berg tot heuvel trokken ze rond, En vergaten
hun kooi. 7 Al die ze vonden, slokten ze op, Hun vijanden zeiden: "Wij hebben geen schuld!" Want
ze hadden gezondigd Tegen Jahweh, de weideplaats der gerechtigheid, Tegen Jahweh,
de hoop hunner vaderen. 8 Vlucht Babel uit, trekt weg uit het land der Chaldeën, Als bokken aan het hoofd van
de kudde! 9 Want zie, Ik ga tegen Babel verwekken Een drom van machtige volken uit het land van
het noorden. Die stellen zich daar in slagorde op, en nemen het in; Hun pijlen als
van beproefde helden Keren nimmer ledig terug. 10 Chaldea zal worden uitgeplunderd; Die het beroven, krijgen genoeg, Is de godsspraak
van Jahweh! 11 Ja, verheugt u maar, en jubelt van vreugde, Gij plunderaars van mijn erve; Huppelt
als kalveren in de weide, En hinnikt als hengsten: 12 Uw moeder ligt in de diepste schande, Die u baarde, is beschaamd; Ze wordt de minste
onder de volken, Een wildernis, een dorre steppe; 13 Door Jahweh’s toorn blijft ze onbewoond, Heel en al een woestijn! 14 Op, rondom in het gelid tegen Babel, Allen, die de boog kunt spannen; Beschiet het,
spaart de pijlen niet, Want het heeft tegen Jahweh gezondigd. 15 Heft in ‘t rond de juichkreet over hem aan: Het geeft zich al over; Zijn torens vallen,
Zijn muren storten ineen! Die Babel voorbijtrekt, zal zich verbazen, En blazen over
al zijn rampen. Ja, dat is de wraak van Jahweh! Wreekt u er op; Zoals het zelf heeft
gedaan, Moet ge het vergelden. 16 Roeit uit Babel den zaaier uit, En wie de sikkel zwaait In de tijd van de oogst! Voor
het moordende zwaard Keert iedereen terug naar zijn volk, Vluchten allen weg naar
hun eigen land. 17 Israël is een opgejaagd schaap, Door leeuwen vervolgd; Eerst heeft de koning van Assjoer
het verslonden, Daarna heeft Nabukodonosor, De koning van Babel, zijn beenderen gebroken. 18 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik zal Mij wreken Op den
koning van Babel en op zijn land, Zoals Ik wraak heb genomen op den koning van Assjoer! 19 Dan leid Ik Israël terug naar zijn dreven, Het zal weer weiden op Karmel en Basjan;
Op Efraïms bergen, En in Gilad verzadiging vinden. 20 In die dagen en in die tijd, Is de godsspraak van Jahweh, Zal men de schuld van Israël
zoeken, maar ze is er niet meer, En de zonde van Juda, maar men vindt ze niet langer:
Want dan zal Ik vergiffenis schenken Aan hen, die Ik spaarde! 21 Kom uit tegen het land "Dubbel-Verzet", En tegen de bewoners van "Straf": Zwaard,
sla dood en verniel ze; Doe wat Ik u zeg, is de godsspraak van Jahweh! 22 Krijgsrumoer in het land en grote verwoesting! 23 Hoe ligt ge gebroken, in stukken, Hamer der gehele aarde? Hoe is Babel een gruwel
geworden onder de volken? 24 Ik legde u strikken, gij liet u vangen, Babel, eer gij het wist; Gij zijt verrast
en gegrepen, Want gij hebt Jahweh getart. 25 Jahweh heeft zijn tuighuis geopend, De wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald;
Want Jahweh, de Heer, heeft een werk te verrichten In het land der Chaldeën! 26 Trekt er op af, tot den laatsten man, Doet open zijn schuren; Gooit het op hopen als
schoven, Verniel het, laat er niets meer van over. 27 Doodt al zijn stieren, Naar de slachtbank er mee; Wee hun, want hun dag is gekomen,
De tijd van hun straf! 28 Hoort; de vluchtelingen, uit het land van Babel ontsnapt, Verkonden in Sion De wraak
van Jahweh, onzen God, De wraak voor zijn tempel! 29 Roept tegen Babel de boogschutters op, Allen, die de boog kunnen spannen; Sluit het
van alle kant in, Zodat niemand ontsnapt, Vergeldt het zoals het verdient, Doet er
mee, als het zelf heeft gedaan; Want het is onbeschaamd tegen Jahweh geweest, Tegen
Israëls Heilige! 30 Daarom vallen zijn jonge mannen Met al zijn strijders op straat; Ze komen om op die
dag, Is de godsspraak van Jahweh! 31 Onbeschaamde; zie, Ik kom op u af, Spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen; Want uw
dag is gekomen. De tijd van uw straf! 32 De Onbeschaamde wankelt en valt, Niemand richt zijn muren weer op; Ik ontsteek een
vuur in zijn steden. Dat heel zijn omgeving verteert. 33 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: De kinderen van Israël Worden met die van Juda
mishandeld; Die ze in ballingschap voerden, houden ze vast, En weigeren, ze te laten
vertrekken. 34 Maar de Bevrijder is machtig: Jahweh der heirscharen is zijn Naam! Hij neemt het met
kracht voor hen op, Om rust te brengen aan de aarde, Maar onrust aan de bewoners van
Babel. 35 Het zwaard tegen de Chaldeën, Is de godsspraak van Jahweh: Tegen de bewoners van Babel,
Tegen zijn vorsten en wijzen! 36 Het zwaard tegen de zwetsers: zij worden verdwaasd; Het zwaard tegen zijn helden:
zij rillen; 37 Het zwaard tegen zijn paarden en wagens, Tegen alle vreemden binnen zijn muren: zij
worden als vrouwen! Het zwaard tegen zijn schatten: zij worden geplunderd; 38 Het zwaard tegen zijn wateren: zij drogen op; Want het is een land van afgodsbeelden,
Door monsters zijn ze verdwaasd. 39 Daarom zullen daar wolven en jakhalzen liggen, En struisen er schuilen; Nooit meer
zal het worden bewoond, Verlaten van geslacht tot geslacht. 40 Zoals God Sodoma en Gomorra verwoestte, Met hun zustersteden. spreekt Jahweh: Zo zal
er niemand wonen, Geen mensenkind er vertoeven. 41 Zie, daar komt een volk uit het noorden, een grote natie, Machtige koningen rukken
aan van de grenzen der aarde, 42 Met boog en lansen gewapend, Wreed en zonder erbarmen. Hun kreten loeien als de zee,
Op rossen jagen ze voort, Toegerust als oorlogsmannen Tegen u, dochter van Babel! 43 De koning van Babel hoort wat van hen wordt verteld, Zijn handen hangen er slap van;
Angst grijpt hem aan, Weeën als van een barende vrouw. 44 Zoals een leeuw uit het kreupelhout van de Jordaan Naar de altijd groene weide schiet,
Zo jaag Ik ze plotseling daaruit weg, En stel er over aan, wien Ik wil. Want wie is
Mij gelijk, Wie durft Mij rekenschap vragen; En wie is de herder, Die Mij kan weerstaan? 45 Hoort dus het besluit van Jahweh, Dat Hij over Babel nam, De plannen, die Hij beraamde
Over het land der Chaldeën. Waarachtig, als kleine schaapjes sleurt men ze weg, Ja,
hun weide zal van hen schrikken; 46 De aarde beeft van het gedreun van hun val, Hun jammeren klinkt onder de volken!
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 51
1 Zo spreekt Jahweh: Zie, Ik ga tegen Babel verwekken, En tegen de bewoners van "Hart-mijner-bestrijders",
Een geest van vernieling. 2 Ik ga tegen Babel wanners ontbieden, Om het te wannen, zijn land leeg te schudden;
Ze zullen het van alle kanten omsingelen Op zijn ongeluksdag! 3 De schutter spanne zijn boog, En steke zich in zijn pantser: Ge moet zijn jonge mannen
niet sparen, Maar heel zijn leger vernielen! 4 Ze moeten worden neergesabeld in het land der Chaldeën, Op zijn straten worden doorstoken; 5 Israël wordt niet als weduwe achtergelaten, Juda niet door zijn God, Door Jahweh
der heirscharen! Want hun land is beladen met schuld Tegen Israëls Heilige! 6 Vlucht allen uit Babel, redt uw leven, Komt niet om door zijn schuld; Want het is
de tijd van Jahweh’s wraak, Hij vergeldt het, wat het verdient. 7 Een gouden beker in Jahweh’s hand is Babel geweest: De hele aarde maakte het dronken;
De volken slurpten van zijn wijn, Ze zijn er dol van geworden. 8 Maar plotseling is Babel gevallen, gebroken! Heft er een weeklacht over aan; Gaat
balsem halen voor zijn pijn, Misschien geneest het nog. 9 We willen Babel genezen, Maar het is niet te helpen. Laat het liggen; gaat heen,
Ieder van ons naar zijn eigen land! Want zijn misdaad reikt tot de hemel, En verheft
zich tot aan de wolken: 10 Maar Jahweh laat òns recht wedervaren! Komt, laten we in Sion verkonden, Het werk
van Jahweh, onzen God: 11 De pijlen gescherpt, de kokers gevuld! Jahweh heeft den koning van Medië in woede
ontstoken; Want Hij heeft de verwoesting van Babel besloten: Dat is Jahweh’s wraak,
de wraak voor zijn tempel! 12 De banier tegen Babels wallen geheven, de wachten versterkt, De posten uit, de verspieders
geplaatst! Want Jahweh voltrekt wat Hij heeft besloten, Wat Hij tegen de bewoners
van Babel heeft beslist. 13 Gij, die aan machtige wateren woont, In overvloedige weelde: Uw einde is gekomen,
Uw schrapen is uit! 14 Want Jahweh der heirscharen Heeft bij Zichzelven gezworen: Al heb Ik u met mensen
volgepropt als met kevers, Men heft de zegekreet over u aan! 15 Hij heeft de aarde gemaakt door zijn kracht, De wereld gegrond door zijn wijsheid,
Door zijn verstand de hemel gespannen. 16 Als Hij zijn donder laat rollen, En de wateren in de hemel doet bruisen, Als Hij de
wolken omhoogtrekt van de grenzen der aarde, Zijn bliksems omsmeedt in regen, En de
storm uit zijn schatkamers haalt: 17 Staan alle mensen verstomd en verbluft, Schaamt elke gieter zich over zijn beeld!
Want zijn gietsel is leugen, Geen geest woont er in. 18 Ze zijn maar een waan, een belachelijk maaksel, Die te gronde gaan, als hun tijd is
gekomen. 19 Neen, aan hen is Jakobs Deel niet gelijk, Want Hij is de Schepper van alles, En Israël
is zijn stam en zijn erfdeel, Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 20 Tot moker zult ge Mij dienen, Tot knots in de strijd: Ik vermorzel volkeren met u,
Ik verbrijzel koninkrijken met u; 21 Ik vermorzel paarden en ruiters met u, Ik vermorzel wagen en menner met u, 22 Ik vermorzel mannen en vrouwen met u, Ik vermorzel grijsaards en kinderen met u! Ik
vermorzel jongens en meisjes met u, 23 Ik vermorzel herders en kudde met u, Ik vermorzel boeren en ossen met u, Ik vermorzel
landvoogd en stadvoogd met u! 24 Zo zal Ik Babel vergelden, En alle bewoners van Chaldea, Al het kwaad, dat zij tegen
Sion hebben bedreven, Voor onze ogen, is de godsspraak van Jahweh! 25 Ik zal u, Berg, die de hele aarde vergruisde! Ik steek mijn hand naar u uit: Ik rol
u van de rotsen omlaag, En maak van u een vlammende berg. 26 Men zal uit u geen hoeksteen halen, Geen steen voor een grondslag; Maar ge zult een
eeuwige wildernis zijn, Is de godsspraak van Jahweh! 27 Heft de banier in het land, Steekt de bazuin onder de naties; Voert volken tegen hem
aan voor de heilige strijd, Roept koninkrijken tegen hem op. Ararat, Minni, Asjkenaz:
Stuurt er de horden op af, Jaagt er de paarden op aan Als stekende kevers. 28 Voert volken tegen hem aan voor de heilige strijd: Den koning van Medië, Met zijn
landvoogden en alle gebieders, Met heel het land, waarover hij heerst. 29 Daar beeft en siddert de aarde; Want Jahweh’s plannen tegen Babel worden voltrokken:
Om het land van Babel tot een steppe te maken, Waar niemand woont. 30 De helden van Babel staken de strijd, En sluiten zich op in de burchten; Hun moed
is verdwenen, vrouwen zijn ze geworden, De krijgers van schrik overmand. 31 De ene renner volgt op den ander, Bode na bode, Om den koning van Babel te melden,
Dat zijn stad van alle kant is genomen. 32 Dat de veren bezet zijn De kanalen verdroogd, Zijn paleizen in brand, Zijn grendels
gebroken. 33 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Babels dochter is een dorsvloer,
Wanneer men dien stampt; Nog een korte tijd, Dan komt haar oogst! 34 De koning van Babel heeft ons verslonden en verteerd, Ons weggegooid als een lege
kruik, Als een draak ons naar binnen geslokt, Met onze beste stukken zijn buik gevuld
en ons uitgeworpen. 35 Mijn gemarteld vlees kome over Babel, Zegt de bevolking van Sion; Mijn bloed over
Chaldea’s bewoners, Mag Jerusalem zeggen. 36 Daarom spreekt Jahweh: Ik neem het voor u op, en zal u wreken; Zijn zee leg Ik droog,
zijn bron put Ik uit. 37 Babel zal een puinhoop worden, een jakhalzen-hol, Een verschrikking en hoon, en zonder
bewoners. 38 In koor zullen ze brullen als jonge leeuwen, En grommen als leeuwenwelpen; 39 In hun brandende dorst richt Ik een drinkgelag voor hen aan, En maak ze dronken, tot
ze bedwelmd zijn. Dan blijven ze slapen voor eeuwig, En ontwaken niet meer, is de
godsspraak van Jahweh; 40 Ik sleep ze ter slachtbank als lammeren, Als rammen en bokken. 41 Hoe is Sjesjak, de roem van heel de aarde, genomen, veroverd; Hoe is Babel een afschuw
onder de volken geworden! 42 De zee slaat over Babel heen, Het ligt onder haar bruisende baren bedolven. 43 Zijn steden zijn een steppe geworden, Een dorre en verlaten woestijn, Een land, waar
niemand woont, Waar geen mens meer doorheen trekt. 44 Zo zal Ik Bel in Babel straffen: Ik ruk zijn prooi uit zijn muil; De volken stromen
niet meer naar hem heen, De muur van Babel blijft liggen. 45 Er uit, mijn volk, redt allen uw leven Voor de grimmige woede van Jahweh! 46 Houdt moed, en weest niet bevreesd Voor de geruchten in het land, die ge hoort. Want
het éne jaar komt het éne gerucht, Het volgend jaar weer een ander: "Geweld in het
land, Tyran tegenover tyran!" 47 Waarachtig, de dagen gaan komen, Dat Ik de afgodsbeelden van Babel bestraf, Dat heel
zijn land zal stinken Van al zijn lijken, die er op liggen. 48 Dan heffen hemel en aarde met wat ze bevatten Een juichlied aan over Babel, Als uit
het noorden de vernielers op hem af zijn gekomen, Is de godsspraak van Jahweh! 49 Ja, Babel zal vallen Voor Israëls doden, Zoals voor Babel de doden vielen Over heel
de aarde. 50 Gij, die aan het zwaard zijt ontkomen, Trekt weg, en houdt u niet op; Herinnert u
Jahweh in verre gewesten, Denkt aan Jerusalem terug! 51 Thans staan wij te schande, en horen de smaad, En bedekt de schaamte ons gelaat, Omdat
vreemdelingen zijn binnengedrongen In het heiligdom van Jahweh’s huis. 52 Maar waarachtig, de dagen gaan komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik zijn afgodsbeelden
zal straffen, Dat de gewonden kermen over heel zijn gebied. 53 Al verheft zich Babel tot de hemel, Al maakt het zijn burcht ontoegankelijk hoog:
Ik zend de vernielers op hem af, Is de godsspraak van Jahweh! 54 Hoort, gejammer uit Babel, Grote verwoesting in het land der Chaldeën; 55 Want Jahweh heeft Babel vernield, En al zijn drukte verstomd. Daar bruisen hun golven
Als machtige wateren, Daar davert reeds hun krijgsgeschreeuw; 56 De vernieler valt op Babel aan! Zijn helden gevangen, Zijn bogen in stukken: Want
Jahweh is een God der vergelding, Die loon geeft naar werken. 57 Ik maak zijn vorsten en wijzen dronken, Zijn landvoogden, bestuurders en helden; Ze
slapen voor eeuwig en ontwaken niet meer, Is de godsspraak des Konings: Jahweh der
heirscharen is zijn Naam! 58 De dikke muren van Babel worden gesloopt tot de grond, Zijn hoge poorten door het
vuur verteerd: Zo hebben de volken voor niets gezwoegd, De naties zich afgetobd voor
het vuur! 59 De opdracht, die de profeet Jeremias gaf aan Seraja, den zoon van Neri-ja, zoon van
Machseja, toen deze namens Sedekias, den koning van Juda, in het vierde jaar zijner
regering naar Babel ging. Seraja was schattingbeambte. 60 Jeremias had al de rampen, die Babel zouden treffen, in een boek opgetekend: het waren
al de woorden, die hij over Babel geschreven had. 61 Nu zeide Jeremias tot Seraja: Wanneer ge in Babel zijt aangekomen, moet ge al deze
woorden hardop lezen. 62 Dan moet ge zeggen: "Jahweh, Gij zelf hebt deze plaats met vernieling bedreigd, zodat
er niets, geen mens en geen beest, meer zal wonen, maar het een eeuwige steppe zal
zijn!" 63 Zodra ge het boek hebt uitgelezen, moet ge er een steen aan binden, het midden in
de Eufraat werpen, 64 en zeggen: "Zo zal Babel verzinken, en niet weer bovenkomen door het onheil, dat Ik
er over uitstort!" Tot zover de woorden van Jeremias.
BIJBEL | jeremia
Hoofdstuk 52
1 Sedekias was een en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar
te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamital, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna. 2 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals Jojakim had gedaan. 3 Daarom moest de gramschap van Jahweh wel over Jerusalem en Juda losbarsten, tot Hij
ze uit zijn aanschijn zou hebben verworpen. Daar Sedekias in opstand tegen den koning
van Babel was gekomen, 4 trok Nabukodonosor, de koning van Babel, in het negende jaar zijner regering, op de
tiende dag van de tiende maand, met heel zijn strijdmacht tegen Jerusalem op. Ze belegerden
het, en wierpen er een wal omheen. 5 Zo bleef de stad ingesloten tot het elfde jaar van koning Sedekias. 6 Op de negende dag van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad al zo nijpend
was geworden, dat het gewone volk geen brood meer had, 7 werd er een bres in de stad geslagen. Nu namen al de strijders de vlucht. Ofschoon
de Chaldeën rond de stad waren gelegerd, verlieten zij des nachts de stad door de
poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin, en sloegen de weg naar de Araba
in. 8 Maar het leger der Chaldeën zette den koning achterna, en haalde Sedekias op de vlakte
van Jericho in, nadat al zijn troepen hem hadden verlaten. 9 Ze namen den koning gevangen, en brachten hem voor den koning van Babel, die te Ribla
in het landschap Chamat vertoefde. Daar sprak deze het vonnis over hem uit. 10 De koning van Babel liet de zonen van Sedekias voor zijn ogen vermoorden; ook al de
aanvoerders van Juda slachtte hij in Ribla af. 11 Daarna liet de koning van Babel Sedekias de ogen uitsteken, in boeien slaan, en naar
Babel brengen, waar hij hem gevangen hield tot aan zijn dood. 12 Op de tiende dag van de vijfde maand, in het negentiende jaar van koning Nabukodonosor,
den koning van Babel, trok Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, als plaatsvervanger
van den koning van Babel Jerusalem binnen. 13 Hij stak de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle huizen van Jerusalem,
al de grotere althans, in brand. 14 Al de troepen der Chaldeën, die het hoofd van de lijfwacht ten dienste stonden, haalden
de muren van Jerusalem overal neer. 15 Met uitzondering van een deel van het armste volk voerde Neboe-Zaradan, het hoofd
van de lijfwacht, al wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers
die zich aan den koning van Babel hadden overgegeven, en de verdere rest van het volk
in ballingschap weg. 16 Alleen het armste volk van het land liet Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht,
als wijngaardeniers en landbouwers achter. 17 De Chaldeën sloegen de bronzen zuilen van de tempel van Jahweh, met de voetstukken
en het bronzen bekken van de tempel van Jahweh aan stukken, en sleepten al het brons
ervan naar Babel mee. 18 Ook de potten, schoppen, messen, schotels en schalen met al de bronzen vaten, die
men nodig had voor de tempeldienst, namen zij mee. 19 De gouden en zilveren schalen, pannen, kommen, kannen, kandelaars, schotels en bekers
behield het hoofd van de lijfwacht voor zich. 20 Van de twee zuilen, het bekken, de twaalf bronzen runderen onder het bekken, de voetstukken
en al de benodigdheden, welke koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten vervaardigen,
was het brons niet te wegen. 21 Wat de zuilen betreft: De éne was achttien el hoog, en had een omvang van twaalf ellen;
ze was hol en de wand was vier vingers dik. 22 Ze had een bronzen kapiteel, vijf el hoog; rond het kapiteel was een vlechtwerk met
granaatappelen aangebracht, alles van brons. Zo was het ook bij de andere zuil. 23 Er waren zes en negentig granaatappelen zichtbaar, maar in het geheel hingen er honderd
granaatappelen rondom aan het vlechtwerk. 24 Het hoofd van de lijfwacht nam den hogepriester Seraja en den plaatsvervangenden priester
Sefanja met drie dorpelwachters gevangen. 25 Uit de stad nam hij een eunuch gevangen, die aanvoerder was der soldaten, met zeven
mannen van het koninklijk hof, die in de stad werden aangetroffen; eveneens den kanselier
van den legeroverste, die het landvolk had te monsteren, en zestig mannen uit het
gewone volk, die zich in de stad bevonden. 26 Neboe-Zaradan, de overste van de lijfwacht, bracht ze gevangen naar Ribla voor den
koning van Babel. 27 En de koning van Babel liet ze te Ribla in de landstreek Chamat vermoorden. Juda werd
uit zijn land in ballingschap weggevoerd. 28 Het aantal personen, die Nabukodonosor in ballingschap wegvoerde, bedroeg in het zevende
jaar van Nabukonosor drieduizend drie en twintig Judeërs; 29 in het achttiende jaar van Nabukodonosor achthonderd twee en dertig personen uit Jerusalem; 30 en in het drie en twintigste jaar van Nabukodonosor voerde Naboe-Zaradan, het hoofd
van de lijfwacht, nog zevenhonderd vijf en veertig Judeërs weg; in het geheel vier
duizend zeshonderd personen. 31 In het zeven en dertigste jaar der ballingschap van Jehojakin, de koning van Juda,
op de vijf en twintigste dag der twaalfde maand, begenadigde Ewil-Merodak bij gelegenheid
van zijn troonsbestijging, Jehojakin, den koning van Juda, en ontsloeg hem uit de
kerker. 32 Hij ging vriendschappelijk met hem om, en stelde zijn zetel hoger dan die van andere
koningen, die bij hem in Babel vertoefden. 33 Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen, en tot het eind van zijn leven steeds bij
hem aan tafel zitten. 34 En zolang hij leefde, werd door den koning van Babel dagelijks in zijn onderhoud voorzien,
tot aan de dag van zijn dood.
klaagliederen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5
Hoofdstuk 1
1 Ach, hoe eenzaam zit ze neer De eens zo volkrijke stad; Hoe blijft ze als weduwe achter
De machtige onder de volken, En moet de vorstin der landouwen Slavendienst doen 2 De hele nacht weent ze en snikt ze, Stromen de tranen over haar wangen. Niemand troost
haar Van al haar minnaars; Al haar vrienden werden haar ontrouw, En zijn nu haar vijand. 3 Ontvolkt is Juda door ellende En harde dienst; Onder de heidenen moet het wonen, Maar
vindt geen rust. Al zijn vervolgers haalden het in, Van angsten omringd. 4 De wegen van Sion treuren, Want niemand trekt op naar het feest; Al haar poorten liggen
in puin, Haar priesters zuchten, Haar maagden jammeren, Zelf is zij bitter bedroefd. 5 Haar verdrukkers zegepralen, Haar haters juichen, Want Jahweh heeft haar in jammer
gestort Om haar talloze zonden; Haar kinderen moesten in ballingschap, Voor hun vijanden
uit. 6 Verdwenen voor de dochter van Sion Al haar glorie! Haar vorsten als rammen, Die geen
weideplaats vinden, Lopen uitgeput, Voor den drijver uit. 7 Nog altijd denkt Jerusalem terug Aan haar tijd van ellende en nood: Toen haar bevolking
viel door de hand van den vijand, En niemand haar hielp; Toen de verdrukkers met een
grijnslach Haar verwoesting aanschouwden. 8 Gezondigd, zwaar heeft Jerusalem gezondigd, Daarom is ze onrein als een vrouw in haar
stonden; Verachten haar allen, die haar vroeger vereerden, Nu zij haar naaktheid aanschouwen;
Daarom blijft ze altijd maar zuchten, Met afgewend gelaat. 9 De onreinheid hangt aan haar slippen: Nooit had ze zoo’n einde voorzien. Peilloos
diep zonk zij weg, Niemand, die haar kwam troosten. Ach Jahweh, zie toch neer op mijn
nood, Want de vijand braveert! 10 De vijand heeft zijn hand gelegd Op alles wat haar dierbaar was; Ja, ze heeft het
moeten aanschouwen, Dat heidenen binnen haar heiligdom trokken, Ofschoon Gij hun hadt
verboden, In uw gemeente te komen. 11 Heel haar bevolking loopt zuchtend Te zoeken naar brood; Hun schatten geven ze weg
voor spijs, Om het leven te rekken. Ach Jahweh, blik neer en zie toe, Hoe diep vernederd
ik ben! 12 Wee! Gij allen, die mij voorbijgaat, Schouwt rond en ziet toe, Of er een smart is
gelijk aan de smart, Die mij overstelpt, Waarin Jahweh mij heeft gedompeld, Op de
dag van zijn ziedende toorn! 13 Uit de hoge heeft Hij een vuur geslingerd In het diepst van mijn gebeente; Hij heeft
een net voor mijn voeten gespannen, Mij achterover gestort; Mij tot vertwijfeling
gebracht, Immerdoor in ellende. 14 Zwaar drukt mij het juk van mijn zonden, Dat Hij met eigen hand heeft gestrengeld;
Het is neergelegd op mijn nek, Mijn krachten heeft het gebroken. Ja, de Heer heeft
mij in handen geleverd, Waaronder ik niet overeind kan komen. 15 Al mijn dapperen heeft de Heer Uit mijn midden gevaagd; Hij heeft tegen mij een bende
ontboden, Om mijn jonge mannen te breken: De Heer heeft de wijnpers getreden Voor
de jonkvrouw, de dochter van Juda. 16 Daarom ween ik immerdoor, En stromen mijn ogen van tranen. Neen, geen trooster voor
mij, Die mij opbeurt; Mijn zonen zijn met ontzetting geslagen, Want de vijand heeft
de zege behaald. 17 Sion breidt haar handen uit, Maar ze heeft niemand die troost. Jahweh heeft tegen
Jakob van alle kant Zijn verdrukkers ontboden; Jerusalem is in hun kring Onrein als
een vrouw in haar stonden. 18 En toch is Jahweh rechtvaardig, Want ik had zijn bevel getrotseerd! Hoort dan allen,
gij volken, En aanschouwt mijn smart: Mijn jonge dochters en mannen Moesten in ballingschap. 19 Ik riep om mijn minnaars, Maar ze lieten mij staan; Mijn priesters en oudsten Versmachtten
in de stad, Op zoek naar voedsel, Om het leven te rekken. 20 Ach Jahweh, zie toch hoe bang het mij is, Hoe het stormt in mijn borst. Mijn hart
krimpt ineen in mijn boezem, Want ik ben opstandig geweest: Buiten werd ik kinderloos
door het zwaard, Binnenshuis door de dood. 21 Men hoort, hoe ik zucht, Maar niemand die troost. Neen, als mijn vijanden van mijn
ongeluk horen, Verheugen zich allen, dat Gij het mij hebt berokkend. Laat komen de
dag der vergelding, Waarop zij mijn lot zullen delen! 22 Laat al hun boosheid Voor uw aangezicht treden; Doe hun, zoals Gij met mij hebt gedaan.
Om al mijn zonden! Ach, ontelbaar blijven mijn zuchten, Mijn hart doet zo wee!
BIJBEL | klaagliederen
Hoofdstuk 2
1 Wee, hoe heeft de Heer in zijn toorn. Donkere wolken over de dochter van Sion samengepakt;
Hoe heeft Hij uit de hemel ter aarde geworpen Israëls glorie; Zijn voetbank niet langer
bedacht. Op de dag van zijn gramschap? 2 De Heer heeft zonder erbarmen Alle dreven van Jakob vernield; Gesloopt in zijn woede
De vesten der dochter van Juda; Onteerd en ter aarde geworpen Haar koning en vorsten! 3 In zijn grimmige toorn brak Hij Alle hoornen van Israël stuk; Trok zijn rechterhand
terug, Toen de vijand verscheen; Woedde in Jakob als een laaiend vuur, Dat aan alle
kanten verslindt. 4 Als een vijand heeft Hij zijn boog gespannen, Zijn rechter gebald als een vechter,
Vermoord al de lust voor de ogen In de tent van de dochter van Sion, Zijn verbolgenheid
uitgestort Als een vuur. 5 Ja, de Heer is een vijand geworden, Die Israël verslond; Hij heeft al zijn burchten
vernield, Zijn vesten gesloopt; De dochter van Juda vervuld Met kreunen en steunen. 6 Jahweh haalde zijn tent als een tuinmuur omver, En vernielde zijn heilige plaats;
Gaf in Sion aan de vergetelheid prijs Hoogtij en sabbat; En in zijn grimmige toorn
versmaadde Hij Koning en priester. 7 Jahweh verstiet zijn altaar, En ontwijdde zijn heiligdom; Liet in de macht van den
vijand De wal van zijn vesting: Men schreeuwde in Jahweh’s huis, Of het feestdag was. 8 Jahweh had besloten, de muur te vernielen Van de dochter van Sion; Hij had het meetsnoer
gespannen, trok zijn hand niet meer terug Van het werk der verwoesting. De wal en
de muur liet Hij treuren, Te zamen kwijnden zij weg. 9 Haar poorten liggen op de grond, Haar grendels heeft Hij vernield en verbroken! Haar
koning en vorsten zijn onder de heidenen: Geen wet is er meer; Ook haar profeten moeten
De visioenen van Jahweh ontberen. 10 Sprakeloos zitten ze op de grond De oudsten der dochter van Sion; Ze hebben as op
hun hoofd gestrooid, Met een zak zich omgord; Het hoofd ter aarde gebogen De dochters
van Jerusalem. 11 Mijn ogen vervloeien in tranen, Het stormt in mijn borst; Mijn lever vliedt weg op
de grond Om de val van de dochter van mijn volk, Om het versmachten van kinderen en
zuigelingen In de straten der stad. 12 Ze vragen hun moeders: Waar is koren en wijn? In onmacht zinken ze neer In de straten
der stad, Of geven de geest Op de schoot van hun moeders. 13 Wat zal ik u raden, voor u bedenken, Dochter van Jerusalem; Waarmee u helpen, waarmee
u troosten, Jonkvrouw, dochter van Sion: Want onmetelijk als de zee is uw jammer,
Wie kan u genezen? 14 Uw profeten schouwden voor u Enkel leugen en waan; Ze hebben u uw schuld niet getoond,
Om u te bekeren; Neen, ze hebben voor u visioenen geschouwd Vol bedrog en misleiding. 15 Ze klappen in de handen, Allen, die u voorbijgaan; Ze grijnzen en schudden meewarig
het hoofd Over de dochter van Jerusalem: Is dat nu de stad, die het toppunt van schoonheid
moest heten, De wellust van de hele aarde? 16 Ze sperren de muil tegen u op Allen, die uw vijanden zijn; Ze grijnzen en knersen
de tanden, En schreeuwen: Wij hebben ze vernield! Dit is de dag, waarop wij hadden
gehoopt; Wij hebben hem mogen beleven en zien! 17 Zo heeft Jahweh zijn plannen ten uitvoer gebracht, Zijn woord in vervulling doen gaan,
Waarmee Hij van ouds had gedreigd: Zonder ontferming heeft Hij gesloopt, Over u den
vijand doen juichen, De hoorn van uw bestrijder verhoogd! 18 Roep toch met heel uw hart tot den Heer, Jammer, dochter van Sion; Laat tranen stromen
als een beek Overdag en des nachts; Neen, gun u geen rust, Uw schreien houde niet
op. 19 Sta op, en jammer in de nacht, Van het begin van de nachtwaak; Stort uw hart uit als
water Voor het aanschijn des Heren; Hef tot Hem uw handen omhoog Voor het leven van
uw kinderen! 20 Ach Jahweh, blik neer en zie toe: Wien hebt Gij zo iets berokkend? Moeten vrouwen
haar eigen vrucht dan verslinden, De wichtjes op haar arm; In het heiligdom van den
Heer Priester en profeet worden vermoord? 21 Ter aarde liggen op straat Knapen en grijsaards, Mijn jonge dochters en mannen Gevallen
door het zwaard! Gij hebt ze gedood op de dag van uw gramschap, Ze zonder genade geslacht. 22 Als voor een feestdag riept Gij van alle kant Mijn landgenoten bijeen; En op de dag
van Jahweh’s toorn Was er niet één, die ontkwam en ontsnapte: Die ik had verzorgd
en groot gebracht Heeft mijn vijand verdelgd!
BIJBEL | klaagliederen
Hoofdstuk 3
1 Ik ben de man, die ellende aanschouwde Door de roede van zijn verbolgenheid; 2 Hij heeft mij gedreven en opgejaagd De diepste duisternis in; 3 Telkens keerde Hij zijn hand tegen mij, Elke dag opnieuw. 4 Hij heeft mijn vlees en huid doen verkwijnen, Mijn beenderen gebroken; 5 Overal rond mij opgestapeld Gal en kommer; 6 Mij in het donker doen zitten Als de doden uit aloude tijden. 7 Hij metselde mij in, zodat ik niet kon ontsnappen, En verzwaarde mijn ketens; 8 Hoe ik ook klaagde en schreide, Hij bleef doof voor mijn smeken; 9 Hij versperde mijn wegen met stenen, Vernielde mijn paden. 10 Hij loerde op mij als een beer, Als een leeuw, die in hinderlaag ligt; 11 Hij sleurde mij van mijn wegen, om mij te verscheuren, En stortte mij in het verderf; 12 Hij spande zijn boog, En maakte mij doel van de pijl. 13 Hij schoot door mijn nieren De pijlen van zijn koker. 14 Voor alle volken werd ik een hoon, Een spotlied altijd herhaald. 15 Hij heeft met bitterheid mij verzadigd, Met alsem gedrenkt. 16 Op kiezel heeft Hij mijn tanden doen bijten, Met as mij gespijsd; 17 De vrede werd mijn ziel ontroofd, Wat geluk is, ken ik niet meer. 18 Ik zeide: Weg is mijn roemen, Mijn hopen op Jahweh! 19 Gedenk toch mijn nood en mijn angst, Mijn alsem en gal! 20 Ja, Gij zult zeker gedenken, Hoe mijn ziel gaat gebukt: 21 Dit blijf ik altijd bepeinzen, Hierop altijd vertrouwen! 22 Neen, Jahweh’s genaden nemen geen einde, Nooit houdt zijn barmhartigheid op: 23 Iedere morgen zijn ze nieuw, En groot is uw trouw. 24 Mijn deel is Jahweh! zegt mijn ziel, En daarom vertrouw ik op Hem! 25 Goed is Jahweh voor die op Hem hopen, Voor iedereen, die Hem zoekt; 26 Goed is het, gelaten te wachten Op redding van Jahweh; 27 Goed is het den mens, zijn juk te dragen Van de prilste jeugd af! 28 Hij moet in de eenzaamheid zwijgen, Wanneer Hij het hem oplegt; 29 Zijn mond in het stof blijven drukken. Misschien is er hoop; 30 Zijn wangen bieden aan hem, die hem slaat, Verzadigd worden met smaad. 31 Neen, de Heer verlaat niet voor immer De kinderen der mensen! 32 Neen, na de kastijding erbarmt Hij zich weer, Naar zijn grote ontferming: 33 Want niet van harte plaagt en bedroeft Hij De kinderen der mensen! 34 Dat men onder de voeten treedt, Allen, die in het land zijn gevangen: 35 Dat men het recht van een ander verkracht Voor het aanschijn van den Allerhoogste: 36 Dat men den naaste geen recht laat geschieden: Zou de Heer dat niet zien? 37 Neen, op wiens bevel het ook is geschied, Heeft de Heer het niet geboden? 38 Komt niet uit de mond van den Allerhoogste Het kwaad en het goed? 39 Wat klaagt dan de mens bij zijn leven: Laat iedereen klagen over zijn zonde! 40 Laten wij ons gedrag onderzoeken en toetsen, En ons tot Jahweh bekeren; 41 Heffen wij ons hart op de handen omhoog Tot God in de hemel! 42 Wij bleven zondigen, en waren opstandig: Gij kondt geen vergiffenis schenken! 43 Toen hebt Gij in toorn u gepantserd en ons achtervolgd, Meedogenloos ons gedood; 44 U gehuld in een wolk, Waar geen bidden doorheen kon; 45 Tot vuil en uitschot ons gemaakt Te midden der volken. 46 Nu sperren allen de mond tegen ons op, Die onze vijanden zijn; 47 Nu liggen wij in schrik en strik, Verwoesting, vernieling; 48 Nu storten onze ogen beken van tranen Om de ondergang van de dochter van mijn volk. 49 Rusteloos stromen mijn ogen En zonder verpozing, 50 Totdat Jahweh neerblikt, Uit de hemel toeziet. 51 Mijn oog doet mij wee Van al het schreien over mijn stad. 52 Als een vogel maakten ze jacht op mij, Die zonder reden mijn vijanden zijn; 53 Zij smoorden mij levend in een put, En wierpen mij nog stenen na; 54 Het water stroomde over mijn hoofd, Ik dacht: Nu ben ik verloren! 55 Toen riep ik uw Naam aan, o Jahweh, Uit het diepst van de put! 56 Gij hebt mijn smeken gehoord, uw oor niet gesloten Voor mijn zuchten en schreien; 57 Gij zijt gekomen, toen ik U riep, En hebt gesproken: Wees niet bang! 58 Heer, Gij naamt het voor mij op, En hebt mijn leven gered! 59 Jahweh, Gij hebt mijn verdrukking gezien, Mij recht verschaft; 60 Gij hebt hun wraakzucht aanschouwd, Al hun plannen tegen mij. 61 Jahweh, Gij hebt hun spotten gehoord, Al hun plannen tegen mij. 62 Mijn vijand heeft lippen zowel als gedachten Altijd tegen mij gericht. 63 Zie toe; want of ze zitten of staan, Een spotlied ben ik voor hen! 64 Jahweh, vergeld ze hun daden, Het werk hunner handen! 65 Sla hun hart met verblinding, Henzelf met uw vloek; 66 Vervolg en verniel ze in gramschap Onder uw hemel, o Jahweh!
BIJBEL | klaagliederen
Hoofdstuk 4
1 Hoe heeft het goud zijn glans verloren, Hoe dof is het edel metaal; Hoe werden de
heilige stenen Op alle hoeken der straten gesmeten. 2 Hoe werden de kostelijke zonen van Sion, Waard hun gewicht aan het fijnste goud, Als
aarden kruiken behandeld, Het maaksel van den pottenbakker. 3 Zelfs jakhalzen reiken de borst, En zogen haar welpen: Maar de dochter van mijn volk
was hardvochtig Als de struisen in de woestijn. 4 De tong van de zuigeling kleefde van dorst Aan zijn gehemelte vast; De kinderen vroegen
om brood, Maar niemand, die het hun brak. 5 Die van lekkernijen smulden, Versmachtten op straat; Die op purper werden gedragen,
Omarmden de mesthoop. 6 Want de schuld van de dochter van mijn volk Is groter dan de zonde van Sodoma: En
dàt werd in een oogwenk vernield, Zonder dat iemand de hand er aan sloeg. 7 Haar vorsten waren witter dan sneeuw En blanker dan melk, Hun lijven roder dan koralen,
Hun lokken glansden als saffier. 8 Maar hun gelaat werd zwarter dan roet, Men kende ze in de straten niet meer; Hun huid
lag verschrompeld om hun gebeente, Verdroogd als hout. 9 Die het zwaard had doorboord, voeren beter, Dan die door de honger werden gekweld,
Zij versmachtten en werden gemarteld, Omdat ze geen veldvruchten oogstten. 10 Tedere vrouwen hebben met eigen hand Haar kinderen gekookt; Ze dienden haar tot voedsel
Bij de ondergang van de dochter van mijn volk. 11 Jahweh heeft zijn volle gramschap doen woeden, Uitgestort zijn grimmige toorn, Een
vuur ontstoken in Sion, Dat zijn grondslagen heeft verteerd. 12 Nooit konden de koningen der aarde geloven, Nooit iemand ter wereld: Dat de verdrukker
en vijand Binnen Jerusalems poorten zou rukken. 13 Het was om de zonden van de profeten, Om de schuld van zijn priesters, Die binnen
zijn muren Onschuldig bloed hadden vergoten. 14 Ze zwierven als melaatsen op straat, Bezoedeld met bloed; Men mocht hen niet aanraken,
Zelfs niet bij hun kleren. 15 Op zij; onrein! riep men ze toe; Terug, terug, raakt ze niet aan! Neen, ze moeten
vluchten, onder de heidenen zwerven; Hier mogen ze langer niet blijven! 16 Het aanschijn van Jahweh heeft ze verstrooid, Het blikt niet meer op hen neer; Het
heeft de priesters niet ontzien, De oudsten niet gespaard. 17 Toch keken wij nog smachtend uit Naar redding: maar tevergeefs; Op onze wachtpost
bleven wij staren Naar een volk, dat ons toch niet zou helpen. 18 Men bespiedde ons bij iedere stap, Zelfs op onze pleinen konden we niet gaan. Nabij
was ons einde, onze dagen voorbij; Ja, ons eind was gekomen! 19 Onze vervolgers waren nog sneller Dan adelaars in de lucht; Ze zetten ons na op de
bergen, Belaagden ons in de woestijn. 20 Onze levensadem, de gezalfde van Jahweh, Werd in hun kuilen gevangen; Hij, van wien
wij hadden gedacht: In zijn schaduw leven wij onder de volken. 21 Jubel en juich maar, dochter van Edom, Die het land van Oes bewoont: Ook u zal de
beker worden gereikt; Ge zult u bedrinken, en u ontbloten! 22 Uw schuld is ten einde, dochter van Sion: Hij zal u nooit meer verbannen! Maar ùw
schuld zal Hij straffen, dochter van Edom, Uw zonden openbaren!
BIJBEL | klaagliederen
Hoofdstuk 5
1 Gedenk toch, Jahweh, wat wij verduren, Zie toe, en aanschouw onze smaad: 2 Ons erfdeel is aan anderen vervallen, Onze huizen aan vreemden. 3 Wezen zijn wij, vaderloos, Als weduwen zijn onze moeders; 4 Ons water drinken wij voor geld, Wij moeten ons eigen hout betalen. 5 Voortgezweept, met het juk om de hals, Uitgeput, maar men gunt ons geen rust! 6 Naar Egypte steken wij de handen uit, Naar Assjoer om brood! 7 Onze vaderen hebben gezondigd: zij zijn niet meer, Wij dragen hun schuld: 8 Slaven zijn onze heersers, En niemand, die ons uit hun handen verlost. 9 Met gevaar voor ons leven halen wij brood, Voor het dreigende zwaard der woestijn; 10 Onze huid is heet als een oven, Door de koorts van de honger. 11 De vrouwen worden in Sion onteerd, De maagden in de steden van Juda; 12 Vorsten door hen opgehangen, Geen oudsten gespaard. 13 De jongens moeten de molensteen torsen, De knapen bezwijken onder het hout; 14 Geen grijsaards meer in de poorten, Geen jonge mannen meer met hun lier. 15 Geen blijdschap meer voor ons hart, Onze reidans veranderd in rouw, 16 Gevallen de kroon van ons hoofd: Wee onzer, wij hebben gezondigd! 17 Hierom is ons hart verslagen, Staan onze ogen zo dof: 18 Om de Sionsberg, die ligt verlaten, Waar enkel jakhalzen lopen. 19 Maar Gij zetelt in eeuwigheid, Jahweh; Uw troon van geslacht tot geslacht! 20 Waarom zoudt Gij ons dan altijd vergeten, Ten einde toe ons verlaten? 21 Ach Jahweh, breng ons tot U terug: wij willen bekeren; Maak onze dagen weer als voorheen! 22 Neen, Gij hebt ons niet voor immer verworpen, Gij blijft op ons niet zo hevig verbolgen!
ezechiël
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Hoofdstuk 1
1 In het dertigste jaar, op de vijfde van de vierde maand, terwijl ik mij onder de ballingen
aan de Kebar-rivier bevond, ging de hemel open en schouwde ik goddelijke visioenen. 2 Op de vijfde der maand, het was het vijfde jaar van koning Jojakims verbanning, 3 werd het woord van Jahweh gericht tot Ezekiël, den zoon van den priester Boezi, in
het land der Chaldeën aan de Kebar-rivier. Daar raakte de hand van Jahweh mij aan; 4 en toen ik opkeek, zag ik een stormwind uit het noorden opkomen: een dikke wolk met
flikkerend vuur; er lag een glans om heen, en midden in het vuur blonk een glanzend
metaal. 5 Daaruit tekenden zich af de vormen van vier wezens, die er aldus uitzagen: Ze hadden
een menselijke gestalte; 6 ieder van hen had vier gezichten en vier vleugels; 7 hun benen waren recht, hun voeten hadden de vorm van een kalfshoef, en blonken als
de glans van glimmend koper; 8 en aan hun vier zijden hadden ze mensenhanden onder hun vleugels. De gezichten van
het viertal 9 wendden zich niet, als ze zich voortbewogen: ieder ging recht voor zich uit. 10 Hun gezichten hadden deze vorm: Een mensengezicht aan de buitenkant, een leeuwenkop
aan de rechterzijde van het viertal, een stierenkop aan de linkerzijde van het viertal,
en bij alle vier een adelaarskop aan de binnenkant. 11 Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die elkander raakten,
en twee die hun lijven bedekten. 12 Ieder ging recht voor zich uit: ze gingen waarheen de geest hen dreef, zonder zich
bij die beweging te keren. 13 Tussen de wezens was iets, dat op brandende kolen vuur, op fakkels leek, en dat tussen
de wezens heen en weer schoot. Het vuur blonk, en van het vuur schoot een bliksemstraal
uit; 14 en de wezens gingen heen en weer als de bliksem. 15 Ik beschouwde de wezens, en zie: naast elk der vier wezens stond er op de grond een
wiel. 16 De wielen en hun onderdelen blonken als de glans van chrysoliet. Ze hadden alle vier
dezelfde vorm, en ze leken zó en waren zó gemaakt, als stond er een wiel in het wiel. 17 Als ze zich voortbewogen, konden ze zich naar hun vier zijden bewegen, zonder zich
bij die beweging te keren. 18 Ik zag toe en bemerkte, dat ze velgen hadden, en dat de velgen bij alle vier aan alle
kanten met ogen waren bezet. 19 Als de wezens zich voortbewogen, draaiden de wielen met hen mee, en als de wezens
zich van de grond verhieven, werden ook de wielen opgelicht; 20 als ze gingen waarheen de geest hen dreef, werden de wielen tegelijk met hen opgelicht;
want de geest der wezens beheerste de wielen. 21 Wanneer de wezens zich bewogen, dan gingen ook de wielen mee; stonden de wezens stil,
dan bleven ook de wielen staan; en als de wezens zich van de grond verhieven, werden
ook de wielen tegelijk met hen opgelicht; want de geest der wezens beheerste de wielen. 22 Boven de hoofden der wezens was als het ware een gewelf, dat blonk als verblindend
kristal, en dat boven hun hoofden was uitgespannen; 23 onder het gewelf waren hun vleugels recht met elkander verbonden, en elk had er nog
twee, om hun lijven te bedekken. 24 Als ze zich bewogen, hoorde ik het geklapper van hun vleugels als het ruisen van vele
wateren, als de stem van den Almachtige, en als het gedreun van een leger; als ze
stilstonden, lieten ze hun vleugels neer. 25 En er klonk een stem van boven het gewelf, dat op hun hoofden rustte. 26 Boven het gewelf, dat op hun hoofden rustte, was iets dat er uitzag als saffiersteen:
het had de vorm van een troon. En boven wat op een troon geleek, bevond zich een gestalte,
die er uitzag als een mens. 27 Boven hetgeen op zijn heupen geleek zag ik het blinken als glanzend metaal, als vuur
waar een scherm omheen staat; en onder hetgeen op zijn heupen geleek zag ik iets,
dat met vuur overeenkwam. Er hing een glans omheen; 28 en die glans daaromheen geleek op de boog, die op een regendag in de wolken staat.
Zo zag ik de gedaante van Jahweh’s heerlijkheid. En toen ik ze zag, viel ik plat ter
aarde, en hoorde ik de stem van iemand die sprak.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 2
1 Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga recht overeind staan, dan zal Ik met u spreken. 2 Zodra Hij tot mij gesproken had, kwam er een geest in mij, die mij recht overeind
deed staan. En ik hoorde Hem, die tot mij sprak 3 zeggen: Mensenkind, Ik zend u tot de Israëlieten, tot het opstandige volk, dat zich
tegen Mij heeft verzet; zij zowel als hun vaderen hebben tot op deze eigen dag tegen
Mij gezondigd, 4 en de kinderen hebben een stug gelaat en een ontembaar hart. Tot hen zend Ik u, en
tot hen moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! 5 En of ze het horen willen of niet, want ze zijn een onhandelbaar volk, in ieder geval
zullen ze weten, dat er een profeet onder hen is. 6 Mensenkind, ge moet niet bang voor hen zijn, en voor hun woorden niet vrezen; want
ofschoon ze u gaan weerstreven en belagen, en ofschoon ge op schorpioenen zult zitten,
moet ge voor hun woorden niet vrezen en voor hun gezichten niet schrikken, want ze
zijn een onhandelbaar volk. 7 Ge moet mijn woorden voor hen herhalen, of ze luisteren willen of niet; want ze zijn
een onhandelbaar volk. 8 Mensenkind, ge moet luisteren naar wat Ik u zeg, en niet halsstarrig zijn, zoals dit
onhandelbare volk; open uw mond, en eet wat Ik u geef. 9 Ik keek op, en zag een hand naar mij uitgestrekt, die een boekrol vasthield. 10 Hij ontrolde ze voor mijn ogen; ze was van voren en van achteren beschreven, en wat
er op geschreven stond waren klaagliederen, weeklachten en treurzangen.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 3
1 Hij sprak tot mij: Mensenkind, ge moet eten, wat u daar aangeboden wordt; eet deze
rol op, en ga tot het huis van Israël spreken. 2 Ik opende mijn mond; Hij gaf mij die rol te eten, 3 en sprak tot mij: Mensenkind, laat uw buik eten en uw lichaam zich vullen met deze
rol, die Ik u geef. Toen at ik ze op, en ze werd in mijn mond als honing zo zoet. 4 Toen sprak Hij tot mij: Mensenkind, begeef u naar het huis van Israël, en herhaal
mijn woorden voor hen. 5 Want ge wordt niet naar een volk gezonden met een moeilijke taal of een lastige tongval,
maar naar Israëls huis; 6 ook niet naar talrijke volken met een moeilijke taal of een lastige tongval, wier
woorden ge niet kunt verstaan. Zond Ik u tot hen, dan zouden zij wel naar u luisteren; 7 maar het volk van Israël zal niet naar u willen luisteren, omdat het ook naar Mij
niet wil luisteren; want heel het huis van Israël heeft een stug voorhoofd en een
ontembaar hart. 8 Welnu, Ik maak uw gelaat onbewogen als het hunne, en uw voorhoofd even stug als het
hunne; 9 als diamant, nog harder dan keisteen maak Ik uw voorhoofd. Vrees niet voor hen, en
schrik niet voor hun gezichten; want ze zijn een onhandelbaar volk. 10 Verder sprak Hij tot mij: Mensenkind, ge moet goed letten op al de woorden, die Ik
tot u ga spreken, en scherp luisteren. 11 Begeef u naar de ballingen, naar uw volksgenoten, en spreek tot hen en zeg tot hen:
Zo spreekt Jahweh, de Heer; of ze dan willen luisteren of niet. 12 Toen hief een geest mij omhoog. En ik hoorde achter mij een zwaar gedreun, daar de
heerlijkheid van Jahweh zich van haar plaats verhief; 13 het was het geruis van de tegen elkaar slaande vleugels der wezens en het geruis van
de wielen naast hen: een zwaar gedreun. 14 Een geest hief mij omhoog en nam mij mee, en bitter en grimmig ging ik heen, terwijl
de hand van Jahweh zwaar op mij woog. 15 Zo kwam ik bij de ballingen van Tel-Abib, die aan de Kebar-rivier woonden, en zeven
dagen lang zat ik verstomd in hun midden. 16 Na verloop van zeven dagen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: Mensenkind,
als wachter heb Ik u aangesteld over Israëls huis. 17 Zo dikwijls ge van Mij een woord verneemt, moet ge hen waarschuwen namens Mij. 18 Als Ik tot den goddeloze zeg: Ge zult zeker sterven, en ge waarschuwt hem niet, en
ge zegt geen woord, om den goddeloze voor zijn gedrag te waarschuwen en hem zo in
leven te houden: dan zal die goddeloze sterven om zijn schuld, maar van u zal Ik zijn
bloed opvorderen. 19 Hebt ge echter den goddeloze wèl gewaarschuwd, en bekeert hij zich niet van zijn goddeloos
gedrag, dan zal hij sterven om zijn schuld, maar gij hebt uw leven gered. 20 En wijkt een rechtvaardige af van zijn rechtschapenheid en gaat hij slecht leven,
zodat Ik een struikelblok voor hem neerzet, dan zal hij sterven; omdat ge hem niet
gewaarschuwd hebt, zal hij sterven om zijn schuld, en zijn deugdzaam verleden zal
hem niet worden aangerekend; maar van u zal Ik zijn bloed opvorderen. 21 Hebt ge daarentegen den rechtvaardige wèl gewaarschuwd, dat hij niet zondigen moest,
en zondigt de rechtvaardige ook niet, dan zal hij zeker in leven blijven, omdat hij
zich heeft laten gezeggen, en gij hebt uw leven gered. 22 Eens raakte daar de hand van Jahweh mij aan, en Hij sprak tot mij: Sta op, en ga naar
de vallei: daar zal Ik met u spreken. 23 Ik stond op, en ging naar de vallei; en zie: daar stond de heerlijkheid van Jahweh,
zoals ik haar aan de Kebar-rivier had gezien. Ik viel plat ter aarde neer; 24 maar er kwam een geest in mij, die mij recht overeind deed staan. En Hij zeide tot
mij: Ga u in uw huis opsluiten; 25 want, mensenkind, men zal u banden aanleggen en u daarmee vastbinden, zodat ge u niet
onder hen kunt begeven. 26 Uw tong zal Ik vastkleven aan uw verhemelte, zodat ge stom wordt, en voor hen geen
strafprediker meer kunt zijn; want ze zijn een onhandelbaar volk. 27 Maar wanneer Ik tot u spreek, zal Ik uw mond openen, en ge zult tot hen zeggen: Zo
spreekt Jahweh, de Heer! Die dan horen wil, hore, en die het niet wil, moet het maar
laten; want ze zijn een onhandelbaar volk.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 4
1 Mensenkind, haal een tegel; leg die voor u neer en teken er een stad op: Jerusalem. 2 Sla het beleg er omheen, werp er verschansingen op, leg er een wal om, richt er legerkampen
in, en stel aan alle zijden stormrammen op. 3 Dan moet ge een ijzeren plaat nemen, die opstellen als een muur van ijzer tussen u
en de stad, en er onafgebroken naar kijken. Zo zal ze ingesloten zijn, zo zult ge
haar belegeren; zo wordt het tot een teken voor het huis van Israël. 4 Ga vervolgens op uw linkerzijde liggen, om de schuld van het huis van Israël te dragen:
zoveel dagen als ge daarop blijft liggen, zult ge hun schuld dragen. 5 Want de jaren van hun schuld laat Ik u in een getal van dágen uitdrukken: drie honderd
en negentig dagen. Zolang moet ge de schuld van het huis van Israël dragen! 6 Als ge daarmee klaar zijt, moet ge op uw rechterzijde gaan liggen, om veertig dagen
lang de schuld van het huis van Juda te dragen: voor ieder jaar leg Ik u telkens één
dag op. 7 Ge moet onafgebroken uw blik en uw ontblote arm naar het belegerde Jerusalem richten
en tegen haar profeteren! 8 Ook bind Ik u met touwen vast, opdat ge u niet van de ene zijde op de andere kunt
keren, voordat de dagen dat gij haar belegert, voorbij zijn. 9 Ook moet ge tarwe halen en gerst bonen en linzen, gierst en spelt. Doe dat in éne
schaal, en bereid daar uw brood van; zolang ge op uw zijde ligt, drie honderd en negentig
dagen, moet ge dat eten. 10 Het voedsel, dat ge eet, moet ge wegen: twintig sikkel per dag moogt ge op vastgestelde
tijden gebruiken. 11 Ook het water moet ge bij de maat gebruiken: het zesde van een hin moogt ge op vastgestelde
tijden drinken. 12 Ook moet ge een gerstenkoek eten, en die voor hun ogen op mensendrek bakken. 13 En Jahweh verklaarde: Zó zullen ook de Israëlieten hun onreine spijzen eten onder
de volken, waarheen Ik ze ga verstrooien. 14 Maar ik zeide: Ach Jahweh, mijn Heer, ik heb mij nog nooit verontreinigd; van gestorven
of verscheurde dieren heb ik van mijn jeugd af tot nu toe nooit gegeten; en in mijn
mond is nog geen bedorven vlees gekomen! 15 Toen sprak Hij: Welnu, dan sta Ik u toe, rundermest in plaats van mensendrek te gebruiken;
daarop kunt ge uw brood bereiden. 16 En Hij sprak tot mij: Mensenkind, Ik ga in Jerusalem de broodstok breken. Ze zullen
hun brood bij het gewicht en met bezorgdheid eten, en het water bij de maat en in
vertwijfeling drinken, 17 opdat ze bij gebrek aan brood en water elkander angstig zullen aanzien, en in hun
schuld verkwijnen.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 5
1 Mensenkind, ge moet een scherp zwaard nemen, het als een scheermes gebruiken, en het
over uw hoofd en baard laten gaan. Haal dan een weegschaal, om de haren nauwkeurig
te verdelen. 2 Een derde deel moet ge in de stad verbranden, als de dagen der belegering voorbij
zijn; een derde deel in haar omgeving neersabelen, en een derde deel in de wind verstrooien. 3 Maar daaruit moet ge er een paar, een zeker aantal opvangen, en ze binden in de zomen
van uw kleed. 4 Zelfs daarvan moet ge er nog afnemen, om ze midden in het vuur te werpen en te verbranden.
Zeg dan tot heel het huis van Israël: 5 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Dàt is nu Jerusalem! Midden tussen de volken heb Ik het
geplaatst met de landen er omheen. 6 Maar het verzette zich goddeloos tegen mijn geboden meer dan de volken, en tegen mijn
wetten meer dan de landen die het omringen; want mijn geboden hebben zij veracht,
en volgens mijn wetten zich niet gedragen. 7 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge nog weerspanniger geweest zijt dan de volken
om u heen, u niet volgens mijn wetten hebt gedragen, en mijn geboden niet hebt onderhouden,
maar naar de zeden van de volken om u heen hebt geleefd: 8 daarom zegt Jahweh, de Heer, kom Ik zelf op u af, ga Ik binnen uw muren gericht houden
ten aanschouwen der volken, 9 ga Ik u treffen, zoals Ik het nog nooit heb gedaan, en zoals Ik het nimmer meer doen
zal. 10 Om uw stuitend gedrag zullen binnen uw muren de vaders hun kinderen, en de kinderen
hun vader verslinden; Ik ga wraakgericht houden, en wat er van u overblijft naar alle
winden verstrooien. 11 Zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer, Ik zal u! Omdat ge mijn heiligdom ontwijd
hebt met al uw afgoden en uw gruwelen, ga ook Ik scheren zonder mededogen, zonder
erbarming. 12 Het derde deel van u zal sterven aan de pest, en van de honger omkomen binnen uw muren;
een derde deel zal in uw omtrek neergesabeld worden; een derde deel zal Ik naar alle
winden verstrooien, en ze met het zwaard vervolgen. 13 Zo zal mijn toorn bedaren, zal Ik mijn woede op hen koelen; zo zullen ze erkennen,
dat Ik, Jahweh, in mijn ijverzucht heb gesproken, als Ik mijn woede op hen koel. 14 Ik zal u tot een puinhoop maken, en tot hoon van de volken om u heen, zodat ieder
die voorbijgaat het ziet. 15 Ge zult het mikpunt worden voor hun spot en hoon, een heilzaam voorbeeld en een reden
tot bezinning voor de volken die u omringen, als Ik aan u het wraakgericht in woede
en gramschap en met grimmige straffen voltrek: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 16 En als Ik mijn venijnige pijlen op u heb afgeschoten om u te verderven, dan zal Ik
bij u de broodstok breken. 17 Dan stuur Ik de honger en de wilde dieren op u af, om u te ontvolken; pest en bloed
zullen onder u rondwaren, en Ik zal het zwaard over u brengen: Ik, Jahweh, heb het
gezegd!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 6
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet uw aangezicht naar Israëls bergen wenden, en aldus tegen hen profeteren: 3 Bergen van Israël, luistert naar het woord van Jahweh! Dit zegt Jahweh, de Heer, tot
de bergen en heuvelen, de ravijnen en dalen: waarachtig, Ik kom met een zwaard op
u af, en maak uw hoogten gelijk met de grond. 4 Uw altaren zullen worden vernield, uw zuilen verbrijzeld; uw doden zal Ik voor uw
afgodsbeelden neerwerpen, 5 en uw beenderen rond uw altaren strooien. 6 Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest worden en de hoogten geslecht, opdat
uw altaren verlaten liggen, uw afgodsbeelden in stukken gaan, uw zuilen worden neergeworpen
en uw maaksels verdwijnen. 7 En er zullen doden onder u vallen, opdat ge zult erkennen, dat Ik Jahweh ben! 8 Wel zal Ik enigen onder u sparen, die aan het zwaard zullen ontsnappen, maar ze zullen
onder de volken geraken, en over de landen worden verstrooid. 9 En die van u gespaard blijven, zullen aan Mij denken onder de volken waar zij wonen,
wanneer Ik hun overspelig hart heb gebroken, dat van Mij afweek, en hun overspelige
ogen, die hun goden achterna hebben gestaard. Dan zullen zij zich schamen over het
kwaad dat ze bedreven, en over hun stuitend gedrag; 10 dan zullen zij erkennen dat Ik, Jahweh, niet voor niets gedreigd heb, hun dit onheil
te berokkenen! 11 Zo zegt Jahweh, de Heer: Klap in uw handen, stamp met uw voeten, en roep wee over
alle gruwelen van Israëls huis; door het zwaard, de hongersnood en de pest komen zij
om! 12 Wie ver weg is, zal sterven aan de pest; wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard;
en wie belegerd wordt, zal sterven van honger. Zo zal Ik mijn wraak op hen koelen; 13 zo zullen zij erkennen, dat Ik Jahweh ben, als hun doden tussen de afgodsbeelden rond
hun altaren liggen: op elke hoge heuvel, op elke bergtop, onder elke groene boom,
onder elke bladerrijke eik: overal waar ze geurige offers aan al hun afgoden brachten. 14 Ik zal mijn hand tegen hen opheffen, en het land tot een woeste steppe maken, van
de woestijn tot aan Ribla, overal waar zij wonen. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh
ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 7
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot Israëls grond! Het einde
komt, nabij is het einde voor de vier hoeken van het land. 3 Nu is voor u het einde nabij; want Ik ga mijn woede op u koelen; u vonnissen naar
uw gedrag, al uw gruwelen u vergelden. 4 Zonder mededogen of erbarming zal Ik uw gedrag vergelden, en uw gruwelen zullen op
u drukken; zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 5 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Voorwaar, de éne ramp komt na de andere! 6 Het einde komt, het einde is nabij; waarachtig, het einde komt over u! 7 Het noodlot komt over u, die in het land woont; de tijd is gekomen, de dag is nabij:
de dag van krijgsrumoer en niet van vreugderoep op de bergen. 8 Nu zal het niet lang meer duren, of Ik ga mijn woede op u koelen, mijn toorn aan u
stillen; want naar uw gedrag zal Ik u vonnissen, en al uw gruwelen u vergelden. 9 Zonder mededogen of erbarming zal Ik uw gedrag vergelden en uw gruwelen zullen op
u drukken; zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 10 Daar komt de dag, daar nadert hij; het noodlot is nabij! De schepter heeft bloesem
geschoten, de hoogmoed draagt vrucht, 11 de tyrannie is gegroeid tot een stam van bederf; maar het is uit met hen, gedaan met
hun drukte, gedaan met hun rijkdom, gedaan met hun roem! 12 De tijd is daar, nabij is de dag! Laat de koper niet juichen, de verkoper niet treuren;
want mijn toorn ontbrandt over al hun drukte. 13 De verkoper krijgt toch zijn waren niet terug, al leeft hij nog zo lang; want mijn
toorn ontbrandt over al hun drukte. En ook de koper zal zijn bezit niet behouden:
iedereen zal om zijn schuld verkwijnen en de moed verliezen. 14 Blaast maar op de trompet, en maakt alles gereed! Er is toch immers niemand, die ten
strijde trekt; want mijn toorn ontbrandt over al hun drukte. 15 Het zwaard woedt buiten de stad, de pest en honger daarbinnen; wie op het veld is,
wordt neergesabeld, en wie zich in de stad bevindt, komt om van honger en pest. 16 En als er van hen ontsnappen en naar de bergen vluchten als kirrende duiven, dan zal
de dood hen allen om hun schuld achterhalen. 17 Alle handen worden verlamd, slap staan alle knieën. 18 Ze slaan het treurgewaad om, en de angst bedekt ze; de schaamte staat op hun gelaat
te lezen, alle hoofden zijn kaal. 19 Hun zilver smijten ze weg op straat, hun goud geldt voor drek, want hun zilver en
goud kunnen hen toch niet redden op de dag van Jahweh’s toorn; hun honger kunnen ze
er niet mee stillen, hun buik er niet mee vullen; het was de oorzaak van hun zonde! 20 Hun sieraden hebben ze in een opperwezen veranderd, en er hun gruwelijke beelden,
hun schandgoden uit vervaardigd; daarom maak Ik ze drek voor hen, 21 geef Ik ze aan de vijanden prijs, laat Ik ze als buit voor de goddelozen der aarde. 22 En als Ik mijn gelaat van hen afwend, zal men mijn heerlijkheid ontwijden: rovers
zullen er heiligschennend binnendringen, 23 en de afsluiting stuk slaan; want het land is vol van bloedschuld, de stad loopt over
van geweld! 24 Daarom ga Ik de ruwste volken ontbieden, om hun huizen te bezetten, maak Ik een einde
aan hun trotse pracht, en worden hun heiligdommen ontwijd. 25 Het onheil komt: ze hunkeren naar redding, maar tevergeefs! 26 De ene ramp komt na de andere, de ene mare haalt de vorige in! Ze vragen den profeet
vergeefs om een godsspraak, den priester om bescheid, den oudsten om raad. 27 De koning treurt, de vorst is bevangen van schrik, de handen van het volk zijn verlamd.
Naar hun gedrag zal Ik hen behandelen en naar hun daden hen vonnissen; zo zullen ze
erkennen, dat Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 8
1 In het zesde jaar, de vijfde van de zesde maand, was ik in mijn huis, en zaten Juda’s
ouden voor mij, toen daar de hand van Jahweh op mij kwam. 2 Ik aanschouwde een gedaante, die op een man geleek; het gedeelte beneden zijn heupen
was vuur, en het gedeelte boven zijn heupen was als het ware een hemelse gloed, blinkend
als glanzend metaal. 3 Hij stak de vorm van een hand uit, en greep me bij een haarlok vast; een geest verhief
me tussen hemel en aarde, en bracht me in goddelijke visioenen naar Jerusalem, naar
de ingang van de noordelijke binnenpoort. 4 En zie, daar stond de heerlijkheid van Israëls God, zoals ik die in de vallei aanschouwd
had. 5 Hij sprak tot mij: Mensenkind, sla uw ogen op naar het noorden; en toen ik naar het
noorden keek, aanschouwde ik ten noorden van de poort het altaar van het beeld der
ijverzucht, dat daar aan de ingang stond! 6 Toen vroeg Hij mij: Mensenkind, ziet ge wat men doet; de enorme gruwelen, die het
huis van Israël hier bedrijft? Moet Ik dan niet uit mijn heiligdom heengaan? Maar
ge zult nog erger gruwelen aanschouwen! 7 Daarop bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof; en toen ik een scheur in de muur
ontwaarde, 8 sprak Hij tot mij: Mensenkind, breek maar door de muur heen! Ik brak door de muur
heen, en daar zag ik een deur. 9 Nu sprak Hij tot mij: Kom de erge gruwelen zien, die men hier bedrijft! 10 Ik ging naar binnen, en aanschouwde allerlei afbeeldingen van kruipend en afschuwelijk
gedierte aan alle kanten op de wand gegrift: allemaal schandgoden van Israëls huis. 11 Zeventig mannen van de oudsten uit het huis van Israël, waaronder ook Jaäzanja, de
zoon van Sjafan, stonden daarvoor overeind, ieder met zijn wierookpan in de hand,
zodat een dikke wierookwalm opsteeg. 12 En Hij sprak tot mij: Ziet ge, mensenkind, wat de oudsten van Israëls huis in het
donker doen; hoe ieder zijn beelden bewierookt? Want ze denken: "Jahweh ziet ons niet;
Jahweh heeft het land verlaten!" 13 Maar, ging Hij voort, ge zult nog erger gruwelen zien, dan zij hier bedrijven! 14 Daarna bracht Hij mij naar de ingang van de noordelijke poort van Jahweh’s huis: daar
zaten de vrouwen den Tammoez te bewenen! 15 En Hij sprak tot mij: Ziet ge dit, mensenkind? Ge zult nog erger gruwelen dan deze
aanschouwen! 16 Ten slotte bracht Hij mij naar de binnenvoorhof van Jahweh’s huis; daar stonden aan
de ingang van Jahweh’s heiligdom, tussen het voorportaal en het altaar, ongeveer vijf
en twintig man; ze hadden de rug naar Jahweh’s heiligdom gekeerd, en naar het oosten
starend, bogen ze zich neer naar de zon in het oosten. 17 Weer sprak Hij tot mij: Ziet ge dit, mensenkind? Zijn de gruwelen, die men hier bedrijft,
voor het volk van Juda niet voldoende; moeten ze dan nog het land met tyrannie vervullen,
en steeds opnieuw Mij gaan tergen? Zie, ze jagen hun stank naar Mij op. 18 Daarom zal Ik naar mijn woede handelen, zonder mededogen of erbarming. En al roepen
ze Mij luidkeels aan, Ik zal ze niet verhoren.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 9
1 Toen weerklonk een machtige stem in mijn oren: "Ze zijn in aantocht, de rampen van
de stad!", 2 En zie, daar kwamen zes mannen aan, uit de richting van de noordelijke bovenpoort,
ieder met zijn knots in de hand; maar er was er één bij, in linnen gewaad, met schrijfgereedschap
aan zijn gordel. Ze traden nader, en gingen naast het koperen altaar staan. 3 Intussen was de heerlijkheid van Israëls God opgerezen van de cherub waar ze op stond,
en was naar de drempel van de tempel gegaan. Daar riep Jahweh den man in het linnen
gewaad en met schrijfgereedschap aan zijn gordel, 4 en Hij zeide tot hem: Trek door de stad, midden door Jerusalem heen, en zet een teken
op het voorhoofd van allen, die jammeren en klagen over al de gruwelen, welke binnen
haar muren bedreven worden. 5 Maar de anderen beval Hij, zodat ik het hoorde: Trekt achter hem aan door de stad,
en slaat er meedogenloos en zonder genade op in! 6 Oud en jong, maagden, kinderen en vrouwen, slaat ze onbarmhartig dood; maar raak niemand
aan, op wiens voorhoofd het teken staat! Ge moet bij mijn tempel beginnen! En aanstonds
begonnen ze met de mannen, die vóór de tempel stonden. 7 Ook beval Hij hen nog: Verontreinigt de tempel, vult de voorhoven met lijken, en trekt
dan naar buiten! En moordend gingen ze door de stad. 8 Terwijl ze nu aan het moorden waren, en ik alleen achterbleef, viel ik plat ter aarde
en snikte het uit: Ach Jahweh, mijn Heer, gaat Gij dan de hele rest van Israël vernielen,
als Ge uw toorn over Jerusalem laat woeden? 9 Hij sprak tot mij: De schuld van het huis van Israël en Juda is vreselijk groot; ze
hebben het land met bloed vervuld, en de stad is vol geweld; want ze dachten: Jahweh
heeft het land verlaten, Jahweh ziet het niet eens. 10 Daarom zal Ik zonder mededogen of ontferming hun daden op hun hoofd doen komen. 11 En zie, daar kwam de man in het linnen gewaad en met het schrijfgereedschap aan zijn
gordel zeggen: Ik heb gedaan, zoals Gij mij hebt bevolen.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 10
1 Ik keek op, en boven de vloer, die op het hoofd der cherubs rustte, zag ik iets als
saffiersteen; het had de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde. 2 Daarop sprak Hij tot den man in het linnen gewaad: Ga tussen het raderwerk onder de
cherubs door, haal een handvol gloeiende kolen uit de ruimte tussen de cherubs, en
strooi die over de stad. Ik zag hem erheen gaan. 3 Toen nu de man erheen ging, stonden de cherubs ten zuiden van het tempelhuis, terwijl
de wolk de binnenhof vervulde. 4 Intussen had de heerlijkheid van Jahweh zich van de cherubs verheven, en was naar
de drempel van de tempel gegaan, waardoor de tempel van de wolk werd vervuld, en de
binnenvoorhof vol was van de glans van Jahweh’s heerlijkheid. 5 Het ruisen van de vleugelen der cherubs was tot in den buitenvoorhof hoorbaar, alsof
de stem van den almachtigen God weerklonk. 6 Toen Hij nu den man in het linnen gewaad had bevolen: "Haal vuur uit de ruimte tussen
het raderwerk, uit de ruimte tussen de cherubs", en deze naast het wiel kwam staan, 7 stak de cherub zijn hand uit naar het vuur, in de ruimte tussen de cherubs, en legde
het in de handen van den man in het linnen gewaad; deze nam het aan, en trok zich
terug. 8 Want onder de vleugels der cherubs was de vorm van een mensenhand zichtbaar. 9 Ook zag ik vier wielen naast de cherubs, naast elke cherub één, die blonken als de
glans van chrysoliet. 10 Alle vier hadden ze éénzelfde vorm: als stond er een wiel in het wiel. 11 Als ze zich voortbewogen, konden ze in vier richtingen rijden, zonder bij die beweging
te draaien; want in welke richting het voorste wiel zich ook bewoog, volgden de anderen,
zonder bij die beweging te draaien. 12 Hun hele lijf, hun rug, hun handen en vleugels, alsook de wielen, waren bij alle vier
aan alle kanten met ogen bezet. 13 Ik hoorde, hoe hun wielen het raderwerk werden genoemd. 14 Elke cherub had vier gezichten: het ene was een cherubsgezicht, het tweede een mensengezicht,
het derde een leeuwenkop, het vierde een adelaarskop. 15 De cherubs waren dezelfde wezens, die ik aan de Kebar-rivier gezien had. 16 Telkens als zij zich verhieven en vooruitgingen, draaiden ook de wielen met hen mee,
en als de cherubs hun vleugels uitsloegen om van de grond op te stijgen, weken ook
de wielen niet van hun zijde; 17 bleven de cherubs staan, dan stonden ook de wielen stil; verhieven zij zich, dan gingen
ook de wielen omhoog; want de geest der wezens beheerste hen. 18 Toen verliet de heerlijkheid van Jahweh de drempel van de tempel, en ging op de cherubs
staan. 19 En de cherubs sloegen hun vleugels uit, en verhieven zich gelijktijdig met de wielen
van de grond, om halt te maken bij de ingang van de oostelijke poort van Jahweh’s
huis, terwijl de heerlijkheid van Israëls God boven op hen stond. 20 Het waren dezelfde wezens, die ik onder Israëls God aan de Kebar-rivier gezien had;
maar nú wist ik, dat het cherubs waren. 21 Ze hadden namelijk ieder vier gezichten en vier vleugels, met daaronder de vorm van
een mensenhand; 22 en hun gezichten waren juist als die ik aan de Kebar-rivier gezien had; ieder ging
recht voor zich uit.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 11
1 Daarna nam een geest mij op, om me te brengen naar de oostelijke poort van Jahweh’s
huis, die op het oosten ligt; en toen ik aan de ingang van de poort vijf en twintig
mannen zag staan, waaronder zich de volksleiders Jaäzanja, de zoon van Azzoer, en
Pelatjáhoe de zoon van Benajáhoe bevonden, sprak Hij tot mij: 2 Mensenkind, dat zijn nu de mannen, die in deze stad kwaad beramen en slechte raad
geven, 3 omdat ze denken: "Zijn de huizen niet pas herbouwd? Zij is de pot, en wij zijn het
vlees!" 4 Daarom moet ge tegen hen profeteren. Profeteer, mensenkind! 5 Toen viel op mij de geest van Jahweh, en Hij beval mij: Spreek! Dit zegt Jahweh: Zeker,
zo denkt ge, huis van Israël; want Ik weet heel goed, wat in uw hoofden omgaat. 6 Maar omdat ge in deze stad talrijke slachtoffers gemaakt hebt, en haar straten met
lijken hebt bedekt, 7 daarom zegt Jahweh, de Heer: De slachtoffers, die ge binnen haar muren gemaakt hebt,
die zijn het vlees en zij is de pot, maar ú haal Ik eruit. 8 Gij vreest het zwaard? Daarom zal Ik met een zwaard op u afkomen, spreekt Jahweh,
de Heer. 9 Ik haal u uit de stad vandaan, lever u over aan de vreemden, en voltrek aan u het
strafgericht; 10 door het zwaard zult ge vallen, en op de grond van Israël zal Ik u vonnissen. Zo zult
ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. 11 Neen, voor u is zij geen pot, gij zijt niet het vlees daarin; want op de grond van
Israël zal Ik u vonnissen. 12 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben, wiens wetten ge niet opgevolgd en wiens geboden
ge niet onderhouden hebt, om naar de zeden van de volken om u heen te leven! 13 Terwijl ik zo profeteerde, stortte Pelatjáhoe, de zoon van Benaja, dood neer; waarop
ik plat ter aarde viel, het luid uitsnikte en riep: Ach Jahweh, mijn Heer, gaat Gij
dan de rest van Israël vernielen? 14 Maar het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 15 Mensenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen; zij vormen heel
het huis van Israël, van wie de inwoners van Jerusalem denken: Ze zijn ver van Jahweh;
òns is het land in bezit gegeven! 16 Daarom moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Juist omdat Ik ze verwijderd heb
onder de volken, en ze verstrooid heb over de landen, zodat Ik maar een nietig heiligdom
voor hen beteken in de landen waar ze kwamen, 17 daarom moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik zal u verzamelen uit de volken,
u samenbrengen uit de landen waar gij verstrooid zijt, en zal u het land Israël geven. 18 Ze zullen daar terugkeren, en al zijn gruwelen en zijn schandgoden daaruit verwijderen. 19 Dan zal Ik hun een nieuw hart schenken, een nieuwe geest in hun binnenste leggen,
het stenen hart uit hun lichaam nemen en hun een hart van vlees geven, 20 opdat zij mijn wetten mogen opvolgen en mijn geboden nauwkeurig onderhouden. Zo zullen
zij mijn volk, en zal Ik hun God zijn. 21 Maar zij daar, wier hart aan hun gruwelen en hun schandgoden gehecht is: hun gedrag
zal Ik op hun eigen hoofd doen komen, zegt Jahweh, de Heer. 22 Toen sloegen de cherubs hun vleugelen uit, en stegen van de grond omhoog gelijktijdig
met de wielen, terwijl de heerlijkheid van Israëls God boven op hen stond. 23 Zo trok de heerlijkheid van Jahweh weg uit de stad, en ging op de berg staan, die
oostelijk van de stad is gelegen. 24 Mij echter hief een geest omhoog, en bracht mij in goddelijke visioenen naar de bannelingen
in Chaldea, waar het visioen, dat ik aanschouwd had, verdween. 25 Daar verkondigde ik aan de ballingen alles wat Jahweh mij had laten zien.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 12
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, ge woont midden onder een onhandelbaar ras, dat ogen heeft om te kijken
maar niet ziet, oren om te horen maar niet hoort; want het is een onhandelbaar ras. 3 Daarom, mensenkind, moet ge overdag, onder hun ogen, aanschaffen, wat men bij een
verbanning nodig heeft. Verhuis onder hun ogen van uw woonplaats naar een ander oord;
misschien erkennen ze dan, wat voor onhandelbaar ras ze zijn. 4 Overdag moet ge uw pak, de uitrusting voor een verbanning, onder hun ogen naar buiten
brengen, en bij avond zelf zo opvallend mogelijk vertrekken, als iemand die in ballingschap
gestuurd wordt; 5 hak voor hun ogen een gat in de muur, en ga er doorheen. 6 Neem voor hun ogen uw pak op de schouder, en vertrek in het donker met bedekt gelaat,
zodat ge de grond niet ziet; want Ik maak u tot een voorteken voor Israëls huis. 7 Ik deed, zoals mij bevolen was; overdag bracht ik mijn pak, de uitrusting voor een
verbanning, naar buiten, en bij avond hakte ik met geweld een gat in de muur; ik vertrok
in het donker voor hun ogen, met het pak op mijn schouder. 8 De volgende morgen kwam het woord van Jahweh tot mij: 9 Mensenkind, heeft het huis van Israël, dat onhandelbare ras, u niet gevraagd: Wat
doet ge daar? 10 Spreek tot hen: Dit zegt Jahweh, de Heer: Dit pak is de vorst in Jerusalem, met heel
het huis van Israël, dat binnen zijn muren woont! 11 Spreek: Ik ben een voorteken voor u: zoals ik gedaan heb, zo zal met hen gebeuren;
in ballingschap, in gevangenschap zullen ze gaan! 12 De vorst, die in hun midden woont, zal zijn pak op de schouder dragen, en in het donker
vertrekken; men zal een gat in de muur hakken, om hem door te laten, en hij zal zijn
gelaat bedekken, zodat zijn ogen de grond niet zien. 13 Mijn jachtnet werp Ik over hem heen, houd hem in mijn strik gevangen en zal hem naar
Babel brengen, naar het land der Chaldeën, zonder dat hij het ziet; dáár zal hij sterven. 14 En allen die tot zijn gevolg behoren, zijn lijfwacht en al zijn troepen, zal Ik verstrooien
over alle windstreken, en het zwaard achter hen trekken. 15 Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! En als Ik ze over de volken verstrooid heb,
en over de landen verspreid, 16 dan zal Ik enkelen van die mannen aan zwaard en hongersnood en pest ontrukken, om
ze van al hun gruwelen te laten vertellen onder de volken waar ze komen. Zo zullen
ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 17 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 18 Mensenkind, uw brood moet ge al bevend eten, en het water drinken onder siddering
en angst. 19 Dan moet ge tot de bevolking zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot de bewoners van
Jerusalem, tot Israëls grond: Hun brood zullen ze eten met angst, en het water drinken
in ontzetting; want hun land ligt van zijn overvloed beroofd om de misdaad van al
zijn bewoners. 20 Uw dichtbevolkte steden zullen verwoest worden, en het land zal een wildernis zijn.
Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. 21 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht! 22 Mensenkind, wat is dat toch voor een gezegde bij u in het land Israël: "De tijd verstrijkt,
geen enkele profetie komt uit!" 23 Daarom moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik maak een eind aan zo’n gezegde;
men zal het in Israël niet meer gebruiken! Zeg liever tot hen: "De tijd is daar, en
elke profetie wordt waar!" 24 In het huis van Israël zal geen loze profetie of een valse voorspelling meer voorkomen. 25 Want Ik, Jahweh, zal spreken; alwat Ik zeg, wordt zonder uitstel vervuld. Waarachtig,
onhandelbaar ras, in úw dagen zal Ik mijn woord verkondigen en vervullen, zegt Jahweh,
de Heer. 26 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 27 Mensenkind, ge ziet, hoe het huis van Israël beweert: Het gezicht, dat die man daar
schouwde, duurt een eeuwigheid nog; hij profeteert voor de verre toekomst! 28 Daarom moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Geen van mijn woorden wordt
uitgesteld; elk woord, dat Ik verkondig, zal in vervulling gaan, zegt Jahweh, de Heer.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 13
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht! 2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël, en zeg tot hen, die eigenmachtig
profeteren: Luistert naar het woord van Jahweh; 3 dit zegt Jahweh, de Heer! Wee de dwaze profeten, die hun inbeelding nalopen, zonder
dat ze iets hebben gezien! 4 Als vossen op de puinhopen, zo zijn uw profeten, Israël! 5 Gij zijt niet in de bres gesprongen, hebt geen muur rond het huis van Israël opgetrokken,
opdat het staande zou blijven in de strijd op de dag van Jahweh. 6 Loze zieners en valse voorspellers zijn het; ze roepen "godsspraak van Jahweh", terwijl
Jahweh ze niet gezonden heeft; en dan verwachten ze nog, dat Hij het woord zal vervullen! 7 Hebt ge soms geen loos gezicht aanschouwd en geen valse voorspelling gegeven, toen
ge riept "godsspraak van Jahweh", zonder dat Ik gesproken had? 8 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge leugens voorspeld en een waanbeeld geschouwd
hebt, daarom zal Ik u treffen, zegt Jahweh, de Heer. 9 Neerkomen zal mijn hand op de profeten, die een waanbeeld schouwden en leugens voorspelden;
in de kring van mijn volk worden ze niet toegelaten, in het boek van Israëls huis
niet ingeschreven, op Israëls grondgebied komen ze niet. Zo zult ge erkennen, dat
Ik Jahweh ben. 10 Juist omdat ze mijn volk misleid hebben, door "Vrede" te roepen, terwijl het geen
vrede was, en toen men een muur had gebouwd, die zowaar met kalk bepleisterden, 11 daarom moet ge tot die kalkstrijkers zeggen: Hij zal vallen; een regenvlaag komt,
de hagelstenen slaan neer, een windhoos breekt los! 12 En als de muur is ingezakt, zal men u dan niet vragen: Waar is de kalk, die gij erop
hebt gestreken? 13 Waarachtig, zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik zal in mijn woede een stormwind ontketenen,
in mijn toorn een regenvlaag neerjagen, in mijn drift zullen hagelstenen vallen en
alles vernielen. 14 Verwoesten zal Ik de muur, die ge met kalk bepleisterd hebt; ter aarde laat Ik hem
storten; zijn onderbouw wordt blootgelegd en zakt ineen, en gij wordt eronder verpletterd!
Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 15 Mijn woede zal Ik op de muur gaan koelen, maar ook op hen, die hem met kalk bepleisterden.
Dan zal Ik vragen: Waar is de muur; waar zijn ze, die hem bepleisterden; 16 waar de profeten van Israël, die over Jerusalem profeteerden, die vrede voor haar
schouwden, terwijl het geen vrede was? Zo spreekt Jahweh, de Heer. 17 Mensenkind, vestig uw blikken op de dochters van uw volk, die eigenmachtig profeteren;
ge moet tegen haar profeteren 18 en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Wee haar, die om zielen te vangen, toverstrikken
naaien om ieders handgewricht, en sluiers draaien om het hoofd van groot en klein.
Denkt ge de zielen van mijn volk te verstrikken, en uw eigen zielen in leven te houden? 19 Ge hebt Mij bij mijn volk ontwijd voor een handvol gerst en voor een paar korsten
brood, door zielen te doden die niet mochten sterven, en zielen in leven te houden,
die niet mochten leven, door mijn volk te misleiden, dat naar leugens luistert. 20 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: Ik kom op uw toverstrikken af, waarmee ge de zielen
als vogels vangt; Ik ruk ze af van uw armen, en laat de zielen, die gij jaagt, als
vogels vrij; 21 Ik ruk de sluiers van u af, bevrijd mijn volk uit uw macht, en laat het niet langer
als wild in uw macht zijn. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 22 Omdat ge met leugens het hart van den rechtvaardige opschrikt, dien Ik niet wil verschrikken,
en de handen van den zondaar stijft, opdat hij zich niet bekeert van zijn slecht gedrag
en in leven blijft: 23 daarom zult ge geen waanbeeld meer schouwen of leugens voorspellen, en zal Ik mijn
volk uit uw macht bevrijden. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 14
1 Eens kwamen enigen van Israëls oudsten naar mij toe; en toen ze voor mij zaten, 2 werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 3 Mensenkind, deze mensen dragen hun schandgoden hoog in het hart, en ze houden de ogen
niet af van wat hen tot zonde prikkelt; en zou Ik Mij dan door hèn laten ondervragen? 4 Spreek daarom tot hen en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Alwie uit het huis van
Israël zijn schandgoden hoog in het hart draagt, en zijn ogen niet afhoudt van wat
hem tot zonde prikkelt, en dan toch naar den profeet durft lopen: dien zal Ik, Jahweh,
van antwoord dienen, ondanks zijn talrijke schandgoden; 5 om het hart te wonden van Israëls huis, van allen, die voor hun schandgoden van Mij
zijn weggelopen. 6 Daarom moet ge tot het huis van Israël zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Bekeert
u, komt terug van al uw schandgoden, wendt uw gelaat af van al uw gruwelen. 7 Want alwie uit Israëls huis, of van de vreemdelingen die in Israël verblijven, zich
van Mij afwendt, zijn schandgoden hoog in het hart draagt, en zijn ogen niet afhoudt
van wat hem tot zonde prikkelt, en dan toch naar den profeet durft lopen, om hem naar
Mij te ondervragen:dien zal Ik, Jahweh, zelf van antwoord dienen! 8 Zo iemand zal Ik in het oog blijven houden, hem stellen tot een voorbeeld en spreekwoord,
en hem uit de kring van mijn volk verbannen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 9 En mocht de profeet zich laten verleiden, om zelf een uitspraak te doen, dan heb Ik,
Jahweh, dien profeet verleid. Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken, en hem uit de
kring van mijn volk Israël verstoten. 10 Beiden zullen zij schuldig zijn: de vrager zal even schuldig zijn als de profeet. 11 Zo zal het huis van Israël niet langer van Mij afdwalen, en zich door al zijn wandaden
niet langer bezoedelen; maar zij zullen Mij een volk, en Ik voor hen een God zijn,
spreekt Jahweh, de Heer. 12 Dit woord van Jahweh werd tot mij gericht: 13 Mensenkind, gesteld: een land heeft door trouweloze afval tegen Mij gezondigd, en
Ik strek mijn hand ertegen uit, breek er de broodstok, zend er hongersnood heen, en
verdelg er mens en vee; 14 en gesteld ook, dat deze drie mannen er zouden wonen: Noë, Daniël en Job; dan zouden
zij, maar ook zij alleen, door hun rechtvaardigheid hun leven redden, zegt Jahweh,
de Heer! 15 Of Ik laat wilde dieren op dat land los, die het ontvolken, en het wordt zó eenzaam,
dat uit vrees voor de dieren niemand het durft betreden; 16 en die drie mannen zouden er wonen: zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer, geen zoon
of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden ontkomen, en het land zou een wildernis
worden. 17 Of Ik kom met een zwaard op dat land af, en roep: "Zwaard, trek door het land!" en
Ik vaag er mens en dier uit weg; 18 en die drie mannen zouden er wonen: zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer, geen zoon
of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden ontkomen. 19 Of Ik laat een pest op dat land los en stort er mijn bloedige gramschap op uit, om
mens en dier eruit te verdelgen; 20 en Noë, Daniël en Job zouden er wonen: zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer, geen
zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden om hun rechtvaardigheid hun leven
behouden. 21 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik echter mijn ergste strafgerichten: zwaard, hongersnood,
wilde dieren en pest op Jerusalem heb losgelaten, om er mens en dier uit te verdelgen, 22 dan zal er toch een rest uit overblijven, die zonen en dochters meebrengt en naar
u toe komt. Als ge dan hun gedrag en hun gedoe aanschouwt, zult ge berusten in het
kwaad, dat Ik Jerusalem aandeed, in alles wat Ik het heb berokkend. 23 Zij zullen u doen berusten, als ge hun gedrag en hun gedoe aanschouwt; en ge zult
erkennen, dat Ik niet zonder reden gedaan heb, wat Ik daar deed, spreekt Jahweh, de
Heer.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 15
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok voor Op ander rankendragend gewas Onder
de bomen van het woud? 3 Kan men zijn hout soms gebruiken, Om het tot iets te verwerken? Kan men er een pin
van maken, Om er iets aan op te hangen? 4 En als het als brandstof in het vuur is geworpen, De vlam de beide einden heeft verteerd,
Het middenstuk is verkoold: Zal het dan nog ergens voor deugen? 5 Neen, toen het nog gaaf was, Was het al voor niets te gebruiken; Maar nu het vuur
het verteerd en verkoold heeft, Zou het nu nog ergens voor dienen? 6 Daarom, zegt Jahweh, de Heer, zoals met het hout van de wijnstok onder de bomen van
het woud, dat Ik als brandstof in het vuur heb geworpen, zo handel Ik ook met de bewoners
van Jerusalem! 7 Ik zal ze in het oog blijven houden; en al zijn ze ook aan het vuur ontsnapt, toch
zal het vuur hen verteren. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. Als Ik ze in het
oog blijf houden, 8 maak Ik het land tot een steppe; want ze hebben hun trouw gebroken, zegt Jahweh, de
Heer.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 16
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, ge moet Jerusalem haar gruwel doen kennen 3 en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot Jerusalem! Uw land van afkomst en geboorte
is Kanaän; uw vader was een Amoriet, uw moeder een Hittiet. 4 Op deze manier zijt ge ter wereld gekomen: Toen ge geboren werdt, heeft niemand uw
navelstreng afgeknipt, of u met water schoongewassen; met zout werdt ge niet ingewreven,
niet in doeken gewikkeld. 5 Geen oog ontfermde zich over u, om uit medelijden u een van die zorgen te wijden.
Neen, op de dag van uw geboorte werdt ge te vondeling gelegd op het vrije veld, omdat
men uw leven niets waard vond. 6 Toen kwam Ik u voorbij, en zag u spartelen in uw bloed. Ik sprak tot u, terwijl ge
met bloed waart besmeurd: Blijf leven! 7 fris als een veldbloem maakte Ik u. Ge groeide op en werdt groot; ge bereikte de
leeftijd der stonden: uw borsten waren ontwikkeld, uw haar begon te groeien; maar
ge waart nog altijd bloot en naakt. 8 Weer kwam Ik langs u, en bemerkte, dat de tijd der liefde voor u was gekomen; Ik
spreidde mijn mantelslip over u uit, en bedekte uw schaamte. Ik zwoer u trouw, en
sloot een verbond met u, zegt Jahweh, de Heer; zo werdt gij de mijne! 9 Ik wies u met water, spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie; 10 Ik deed u bonte kleren aan, gaf u schoeisel van het fijnste leder, bond u een hoofddoek
om van damast, hulde u in een sluier van zijde. 11 Ik smukte u met sieraden, deed armbanden aan uw polsen, een snoer om uw hals; 12 Ik gaf u een ring door uw neus en hangers aan uw oren een prachtige kroon op uw hoofd. 13 Zo waart ge getooid met goud en zilver; uw kleren waren van damast en zijde en bonte
weefsels. Het fijnste meel en honing en olie mocht ge eten. Ge werdt een stralende
schoonheid, geschikt voor het koningschap! 14 Van uw schoonheid ging een roep uit onder de volken, want die was volmaakt door de
opschik, waarmee Ik u begiftigd had, spreekt Jahweh, de Heer! 15 Maar ge werdt vrijmoedig met uw schoonheid, en uw gevierdheid hadt ge veil. Iedereen,
die voorbij kwam, hebt ge uw lust getoond, aan hem u overgegeven. 16 Ge hebt uw kleren misbruikt, om er bonte hoogten van te maken: daarop hebt ge de deerne
gespeeld, onbeschaamd en onbevreesd. 17 Ge hebt uw sieraden gehaald, het goud en zilver, dat Ik u had geschonken; ge hebt
er mannenbeelden van gemaakt, en daarmee ontucht bedreven. 18 Ge hebt uw bonte gewaden genomen, en ze daarmee bekleed; mijn olie en wierook hebt
ge er voor neergezet. 19 Het voedsel dat Ik u gegeven had, het fijnste meel, olie en honing, die Ik u tot spijs
had geschonken, hebt ge hun aangeboden tot een liefelijke offergeur: zo was het, spreekt
Jahweh, de Heer. 20 Zelfs hebt ge de zonen en de dochters, die ge Mij geschonken hadt, niet gespaard,
maar ze hun ten offer gebracht, opdat zij ze konden verslinden. Was uw ontucht nog
niet erg genoeg, 21 dat ge mijn zonen moest slachten, ze door het vuur deedt gaan, en ze zo hebt opgeofferd? 22 Nooit hebt ge bij al die gruwelen en ontucht eens teruggedacht aan de dagen van uw
jeugd, toen ge naakt waart en ontbloot, en in uw bloed lag te trappelen. 23 Na al die boosheid: wee u, wee u! spreekt Jahweh, de Heer: 24 hebt ge u een bordeel gebouwd, en uw kraam geopend in elke straat; 25 op elke straathoek hebt ge uw kraam gebouwd, uw schoonheid onteerd, aan elken voorbijganger
u aangeboden, en voortdurend ontucht gepleegd. 26 Ge hebt ontucht bedreven met de Egyptenaren, uw geile buren; voortdurend hebt ge ontucht
gepleegd, om Mij te tergen. 27 Zie, toen strekte Ik mijn hand al naar u uit, Ik kortte uw erfdeel in, en gaf u over
aan de haat van uw vijandinnen, aan de Filistijnse meisjes, die zich schaamden over
uw schandelijk gedrag. 28 Daarna hebt ge u aan de Assyriërs vergooid, omdat ge nog niet bevredigd waart; ook
met hen hebt ge ontucht bedreven, en ge kondt er maar niet genoeg van krijgen. 29 Zonder ophouden hebt ge ontucht bedreven met het handelsland Chaldea, maar ook daar
werdt ge niet bevredigd. 30 Hoe heftig was uw hartstocht, zegt Jahweh, de Heer, dat ge dit alles, dit gedoe van
een onbeschaamde deerne, volhieldt, 31 dat ge uw bordeel hebt gebouwd op elke straathoek, aan elke weg uw kraam hebt geopend,
en toch geen echte deerne waart, die het enkel voor geld doet. 32 O overspelige vrouw, in plaats van uw eigen man neemt ge vreemden; 33 en terwijl men aan alle deernen een vergoeding geeft, hebt gij geschenken aan al uw
minnaars uitgedeeld: ge hebt ze omgekocht, om van alle kanten met ontuchtige bedoelingen
tot u te komen. 34 Ge deedt juist het omgekeerde van de andere vrouwen: ge waart een deerne, maar men
behoefde u niet achterna te lopen; gij gaaft geschenken, maar u werd geen vergoeding
gegeven; juist het omgekeerde hebt ge gedaan! 35 Daarom deerne, luister naar het woord van Jahweh! 36 Dit zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge voor uw minnaars en voor al uw gruwelijke schandgoden
in uw ontucht uw schaamte ontbloot en uw naaktheid onthuld hebt, en het bloed van
uw zonen aan hen hebt geofferd, 37 daarom breng Ik al uw minnaars bijeen, voor wie ge zo lief waart; zowel hen die ge
bemind hebt, als hen die ge hebt achtergesteld. Ik breng ze van alle kanten rond u
samen, om voor hen uw schaamte te onthullen, zodat ze u in heel uw naaktheid kunnen
aanschouwen! 38 Ik zal aan u het vonnis voltrekken van een vrouw, die trouw breekt en bloed vergiet,
en zo mijn toorn en jaloezie op u koelen. 39 Ik zal u aan hen overleveren; zij zullen uw bordeel afbreken, uw kramen omvertrekken,
u de kleren van het lijf rukken, uw sieraden afnemen, en u naakt en bloot laten liggen. 40 Zij zullen een vergadering over u houden, u met keien stenigen, en met hun zwaard
u in stukken houwen. 41 Dan steken ze uw huizen in brand, en zullen ten aanschouwen van talrijke vrouwen het
vonnis aan u voltrekken. Zo maak Ik een einde aan uw ontucht, en zult ge geen geschenken
meer uitdelen! 42 Ik zal mijn woede op u koelen, mijn jaloezie op u stillen, en Ik zal voldaan zijn
en niet meer ontstemd. 43 Omdat ge nooit eens terugdacht aan de dagen van uw jeugd, maar Mij door dat alles
hebt blijven prikkelen, daarom zal ook Ik uw gedrag op uw hoofd laten neerkomen, spreekt
Jahweh, de Heer, en zult ge bij al uw gruwelen tenminste geen ontucht meer doen! 44 Zie, elke spreukendichter past op u het gezegde toe: Zo moeder, zo dochter! 45 Een echte dochter zijt ge van uw moeder, die haar man en haar kinderen verliet; ge
zijt het evenbeeld van uw zusters, die niets om haar man en om haar kinderen gaven.
Uw moeder was een Hittiet, uw vader een Amoriet. 46 Uw oudste zuster, die aan uw linkerhand woont, is Samaria met haar dochters; uw jongste
zuster, die aan uw rechterhand woont, is Sodoma met haar dochters. 47 Ge hebt u niet tevreden gesteld, in haar voetspoor te treden, en gruwelen als zij
te bedrijven: heel uw gedrag was stuitender nog dan het hare! 48 Zo waar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: Uw zuster Sodoma met haar dochters heeft het
zo bont niet gemaakt als gij met uw dochters. 49 Dit was enkel de zonde van Sodoma, uw zuster: zij met haar dochters leden aan overmoed,
aan zwelgerij en zorgeloze rust; den misdeelde en behoeftige ondersteunden zij niet; 50 ze waren hovaardig, en bedreven gruwelen in mijn ogen. Toch heb Ik ze verstoten, zoals
ge gezien hebt. 51 Ook Samaria heeft nog niet de helft misdaan van wat gij hebt bedreven. Ge hebt veel
erger gruwelen bedreven dan zij beiden, en door uw stuitend gedrag uw zusters nog
in een gunstig daglicht geplaatst. 52 Draag dan ook gij uw schande, gij die voor uw zusters in de bres zijt gesprongen;
want door uw veel zwaardere zonden zijn zij bij u vergeleken onschuldig. Schaam u
dus en draag uw schande, dat ge uw zusters nog verontschuldigt. 53 Ik zal haar lot ten beste keren: het lot van Sodoma met haar dochters, en het lot
van Samaria met haar dochters, 54 opdat ge uw schande moogt dragen en u moogt schamen over al wat ge misdreven hebt,
en gij die beiden berusting kunt brengen. 55 Uw zuster Sodoma zal met haar dochters in haar vroegere staat worden hersteld, en
Samaria zal met haar dochters terugkeren tot haar vroegere toestand. 56 Was uw zuster Sodoma niet tot een schimpwoord op uw lippen, ten tijde van uw overmoed, 57 voordat uw schaamte ontbloot werd? Nu zijt ge net als zij de spot der vrouwen van
Edom met heel zijn omgeving, de spot der Filistijnse vrouwen, die van alle kanten
u honen. 58 Uw ontucht en uw schanddaad, ge zult ze dragen, zegt Jahweh, de Heer. 59 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Eerst als Ik met u gedaan heb, zoals gij met Mij hebt
gedaan: met u, die de eed zo gering acht, dat ge het verbond hebt verbroken: 60 dan zal Ik het verbond weer gedenken, dat Ik in uw jeugd met u aanging, en zal Ik
een eeuwigdurend verbond met u sluiten. 61 Dan zult ge met schaamte terugdenken aan uw gedrag, als Ik uw oudere zusters met uw
jongere zusters neem, en ze u tot dochters geef, zonder het aan u verplicht te zijn. 62 Ik zal mijn verbond met u aangaan, en gij zult erkennen, dat Ik Jahweh ben; 63 opdat ge tot inkeer komt en bloost, en van schaamte geen woord durft zeggen, als Ik
u alles vergeef wat ge misdreven hebt, zegt Jahweh, de Heer.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 17
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, geef aan het huis van Israël een raadsel op, draag het een gelijkenis
voor 3 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! De grote arend met brede vleugels En lange wieken,
Dik in de veren en bontgekleurd, Vloog naar de Libanon. Hij knakte de kruin van de
ceder, 4 De top van zijn takken brak hij af; Hij bracht dat naar een handelsland, En zette
het in een koopmansstad. 5 Toen nam hij een spruit van het land, En plantte die op een zaaiveld, Zette hem op
een waterrijke plek, Plaatste hem aan de oever: 6 Om uit te lopen en een wijnstok te worden Met brede kroon, met korte stam; Zijn ranken
moesten naar hem zijn gekeerd, Zijn wortels onder hèm blijven. 7 Maar er was nog een andere grote arend, Met brede vleugels, dik in de veren; En zie,
die wijnstok strekte zijn wortels naar hem uit, En boog zijn ranken naar hem toe,
Opdat hij hem bevochtigen zou, Meer dan het bed, waarop hij geplant was. 8 Toch was hij geplant op goede grond, aan rijkelijk water, Om loten te schieten, vruchten
te dragen, Een pracht van een wijnstok te worden. 9 Zeg, zal hij gedijen, zo spreekt Jahweh, de Heer; Zullen zijn wortels niet uitgerukt
worden, Zijn vruchten niet worden afgesneden, Zodat zijn frisse loof geheel verdort? 10 Nog staat hij geplant, maar zal hij gedijen? Als een Oostenwind hem verzengt, Zal
hij dan niet geheel verdorren Op het bed, waarop hij geplant is? 11 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 12 Vraag eens aan het onhandelbare ras: Begrijpt ge niet, wat dat betekent? Verklaar
dan: Zie, de koning van Babel is naar Jerusalem gekomen: zijn koning en groten heeft
hij weggevoerd, en ze met zich meegenomen naar Babel. 13 Toen koos hij iemand van koninklijk geslacht, sloot met hem een verbond, en verplichtte
hem onder ede. De voornaamsten van het land nam hij mee, 14 opdat het een onbeduidend koninkrijk zou zijn, niet in staat zich te verheffen, maar
dat zijn verbond zou naleven en het gestand doen. 15 Maar hij kwam tegen hem in opstand door gezanten naar Egypte te zenden, om hem paarden
te geven en veel troepen. Zal hij slagen? Zal iemand, die zo doet, ontkomen; die het
verbond heeft verbroken, ontsnappen? 16 Zo waar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: in de woonplaats van den koning, die hem op
de troon verhief, maar wiens eed hij schond en wiens verbond hij brak: midden in Babel
zal hij sterven. 17 Neen, Farao zal hem niet met een grote krijgsmacht en een talrijk leger in de strijd
ondersteunen, als hij een wal heeft aangelegd, verschansingen heeft gebouwd, en vele
mensenlevens opoffert. 18 Hij is meinedig geworden door het verbond te breken. Zie, hij heeft zijn hand erop
gegeven, en toch doet hij dit alles! Néén, hij zal niet ontkomen! 19 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Zo waar ik leef, de bij Mij gezworen eed die hij schond,
en het voor Mij gesloten verbond dat hij brak, zal Ik op zijn hoofd doen neerkomen. 20 Mijn jachtnet werp Ik over hem heen, en in mijn strik wordt hij gevangen; Ik zal hem
naar Babel brengen en daar vonnissen voor de trouwbreuk, waardoor hij zich aan Mij
heeft vergrepen. 21 Al zijn keurtroepen in al zijn legers zullen vallen door het zwaard; en die ontsnappen,
zullen naar alle windstreken worden verstrooid. Zo zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh,
gesproken heb. 22 Dit zegt Jahweh, de Heer: Van de top des ceders zal Ik zelf een takje plukken, Van
de spits zijner takken een tenger twijgje breken. Op een hoge en verheven berg zal
Ik het planten, 23 Op Israëls hoogste toppen zal Ik het zetten; Het zal loten schieten, vrucht vormen,
En groeien tot een geweldige ceder. Daaronder zullen alle vogels rusten, Al wat vleugels
heeft, zal in de schaduw van zijn takken nestelen. 24 En alle bomen van het veld zullen erkennen, Dat Ik, Jahweh, een hoge boom vernederd,
Een lage boom verheven heb; Een frisse boom verdroogd, Een dorre boom tot bloei heb
gebracht. Ik, Jahweh, heb gesproken, en zal het doen!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 18
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Hoe komt ge er toe, bij u op Israëls grond dit puntdicht aan te halen: "De vaderen
eten zure druiven, maar de kinderen krijgen er stroeve tanden van"? 3 Zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: laat niemand van u dit spotwoord nog ooit in
Israël gebruiken! 4 Zie, alle mensen zijn voor Mij gelijk, vader en zoon zijn voor Mij gelijk; alleen
de mens die zondigt, zal sterven! 5 Gesteld, dat iemand een rechtvaardige is: hij handelt naar wet en recht; 6 op de bergen houdt hij geen offermaal, naar de schandgoden van Israëls huis slaat
hij zijn ogen niet op; hij onteert de vrouw van zijn medemens niet, hij heeft geen
gemeenschap met een vrouw in haar stonden; 7 hij zet niemand af, het onderpand, dat men hem afstond, geeft hij eerlijk terug; hij
eigent zich andermans goed niet toe, deelt zijn voedsel met den hongerige en verschaft
den naakte kleding; 8 hij leent niet uit op woekerrente, en eist geen toeslag; hij onthoudt zich van onrecht,
en doet eerlijk uitspraak tussen twee partijen; 9 hij leeft naar mijn voorschriften, en onderhoudt stipt mijn geboden: zo iemand is
rechtvaardig; hij zal zeker in leven blijven, zegt Jahweh, de Heer. 10 Maar nu verwekt hij een onverlaat van een zoon, die bloed vergiet, en die, ofschoon
hij zelf dit alles vermeed, in een of ander punt misdoet: 11 doordat hij wèl op de bergen een offermaal houdt, en de vrouw van zijn evenmens onteert; 12 den misdeelde en den behoeftige afzet, zich andermans goed toeëigent, een onderpand
niet teruggeeft, en naar de schandgoden zijn ogen opslaat; die gruwelen bedrijft, 13 op woekerrente uitleent en toeslag eist: zal die in leven blijven? Neen, hij heeft
al die wandaden bedreven, dus zal hij zeker sterven; zijn bloed komt op hem neer. 14 Maar nu verwekt hij een zoon, die al het kwaad aanschouwt, dat zijn vader gedaan heeft,
maar daarvan afschrikt en dat kwaad niet navolgt: 15 die op de bergen geen offermaal houdt, zijn ogen niet opslaat naar de schandgoden
van het volk van Israël; de vrouw van zijn evenmens niet onteert, 16 niemand afzet, geen onderpand eist, zich andermans goed niet toeëigent; zijn voedsel
met den hongerige deelt en den naakte kleding verschaft; 17 zijn hand van onrecht afhoudt, geen woekerrente of toeslag verlangt, mijn geboden
onderhoudt en naar mijn voorschriften leeft: zo iemand zal om de schuld van zijn vader
niet sterven; hij zal zeker in leven blijven. 18 Maar zijn vader, die een afzetter was, andermans goed in beslag nam, en onder mijn
volk onbehoorlijke dingen deed, die is om zijn schuld terecht gestorven. 19 Ge zegt: "Waarom boet dan de zoon niet voor de schuld van zijn vader?" Welnu, de zoon
heeft toch naar wet en recht gehandeld, en al mijn voorschriften stipt onderhouden;
hij zal zeker in leven blijven! 20 Alleen de mens, die zondigt, zal sterven; het kind hoeft niet te lijden onder de schuld
van den vader, en de vader hoeft niet te boeten voor de schuld van het kind. Neen,
den rechtvaardige wordt zijn deugd vergolden, den zondaar zijn ondeugd. 21 En wanneer een slecht mens zich bekeert van zijn zondig verleden, mijn voorschriften
gaat onderhouden, en naar wet en recht handelt: zo iemand zal zeker in leven blijven;
hij zal niet sterven. 22 Van zijn vroegere wandaden zal hem niets toegerekend worden, maar omwille van zijn
rechtschapen gedrag zal hij in leven blijven. 23 Of zou Ik behagen scheppen in de dood van een zondaar, zegt Jahweh, de Heer; en niet
veel liever zien, dat hij zijn wandel verbetert, en leeft? 24 Maar als een rechtvaardige zijn deugd verlaat, en zich even slecht gaat gedragen als
de zondaar, zal zo iemand dan in leven blijven? Neen, op zijn rechtschapen verleden
zal niet worden gelet; maar hij zal sterven tot straf voor zijn ontrouw, en om de
zonden, die hij bedrijft. 25 Ge zegt misschien: Dan is de weg des Heren niet recht! Luister toch, huis van Israël:
Is mijn weg niet recht? Neen, úw wegen zijn krom! 26 Als een rechtvaardige zijn deugd verlaat, en slecht gaat leven, dan sterft hij toch
om het kwaad, dat hij doet. 27 En als een zondaar zich bekeert van zijn slecht verleden, en gaat leven naar wet en
recht, dan redt zo iemand zijn leven; 28 is hij tot beter inzicht gekomen, en bekeert hij zich van zijn zondig verleden, dan
zal hij zeker in leven blijven en niet sterven. 29 En dan zegt het huis van Israël: De weg des Heren is niet recht! Zijn mijn wegen niet
recht, huis van Israël? Neen, úw wegen zijn krom! 30 Waarachtig, Ik zal ieder van u naar zijn eigen gedrag oordelen, huis van Israël, zegt
Jahweh, de Heer. Bekeert u dus vlug van al uw afdwalingen, dat ze geen oorzaak van
schuld worden. 31 Werpt van u af de wandaden, waarmee ge u bezondigd hebt; vormt een nieuw hart en een
nieuwe geest. Waarom zoudt ge sterven, huis van Israël? 32 Want Ik vind geen behagen in de dood van hem, die sterft, zegt Jahweh, de Heer. Bekeert
u dus en leeft!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 19
1 Ge moet een klaagzang aanheffen over de vorsten van Israël, en 2 zeggen: Wat een prachtleeuwin was uw moeder Onder de leeuwen; Liggend tussen haar
jongen, Bracht zij haar welpen groot. 3 Een van haar welpen voedde zij op: Een echte jonge leeuw! Hij leerde zijn prooi zoeken,
Mensen verscheurde hij. 4 Maar men riep volken tegen hem op, En in hun kuil werd hij gevangen; Ze sleurden hem
met haken Naar het land van Egypte. 5 Toen zij zag, dat haar wachten vergeefs, En haar hoop was vervlogen, Koos zij een
van haar welpen, Bestemde hem tot jonge leeuw. 6 Met leeuwen ging hij samenleven: Een echte jonge leeuw! Hij leerde zijn prooi zoeken,
Mensen verscheurde hij. 7 Hij maakte veel weduwen En ontvolkte hun steden; Het land en zijn bewoners stonden
versteld Van zijn dreigend gebrul! 8 Maar volken spanden hem strikken Aan alle kanten; Wierpen hun net over hem heen, In
hun kuil werd hij gevangen. 9 Ze zetten hem in een kooi, Sleurden hem met haken voor Babels koning, de burchten
in, Opdat zijn gebrul niet meer zou worden gehoord Op Israëls bergen. 10 Uw moeder stond als een wingerd In uw wijngaard aan het water geplant; Ze was bloeiend
en vruchtbaar Door de rijkdom van water. 11 Ze kreeg een krachtige tak Tot konings-schepter, Wiens top zich tot in de wolken verhief,
Die opviel door zijn hoogte en talrijke twijgen. 12 Maar in woede werd zij uitgerukt, Op de grond geworpen. Een oostenwind verdroogde
haar: Haar vrucht viel af. Haar krachtige tak verdorde: Het vuur verslond hem. 13 Nu staat ze geplant in de steppe, In een streek van dorheid en dorst; 14 Er schoot een vlam uit de tak, Die haar ranken en vruchten verteerde. Nu heeft ze
geen krachtige tak meer over, Geen konings-schepter meer! Dit is een klaaglied, dat
men nog altijd jammert.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 20
1 In het zevende jaar, op de tiende van de vijfde maand, kwamen enigen van Israëls oudsten
Jahweh raadplegen. En toen zij voor mij zaten, 2 werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 3 Mensenzoon, spreek Israëls oudsten toe, en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Komt
ge Mij soms raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, zegt
Jahweh, de Heer. 4 Mensenkind, wilt ge hen vonnissen, wilt ge hen vonnissen? Wijs hen dan op de gruwelen
van hun vaderen, en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! 5 Toen Ik Israël uitverkoos, heb Ik mijn hand opgestoken voor de kinderen van Jakobs
stam; Ik heb Mij aan hen geopenbaard in het land van Egypte, en mijn hand voor hen
opgestoken met de woorden: Ik ben Jahweh, uw God! 6 In die tijd heb Ik hun met opgestoken hand beloofd, om ze uit Egypte te leiden naar
een uitgezocht land, dat droop van melk en honing: de parel van alle landen. 7 En Ik sprak tot hen: Laat een ieder zijn ogen van de gruwelbeelden afhouden, en niemand
verontreinige zich aan de schandgoden van Egypte; Ik, Jahweh, ben uw God! 8 Maar ze verzetten zich tegen Mij, en wilden niet naar Mij luisteren: niemand hield
zijn ogen van de gruwelbeelden af, en ze lieten de schandgoden van Egypte niet varen.
Daarom wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, mijn woede op hen koelen midden in
het land van Egypte. 9 Maar Ik deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in
de ogen van de volken, in wier midden zij woonden, in wier bijzijn Ik Mij aan hen
geopenbaard had, om ze uit Egypte te leiden. 10 Dus leidde Ik hen uit Egypte, en bracht hen in de woestijn. 11 Ik gaf hun mijn wetten en openbaarde hun mijn geboden, die de mens moet onderhouden,
om te blijven leven. 12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten: het teken tussen Mij en hen, waaraan zij zouden erkennen,
dat Ik, Jahweh, het ben, die hen heilig maak. 13 Maar het huis van Israël verzette zich tegen Mij in de woestijn; naar mijn wetten
leefden ze niet; ze verachtten mijn geboden, die de mens moet onderhouden om te blijven
leven, en mijn sabbatten hebben ze schromelijk ontwijd. Daarom wilde Ik in de woestijn
mijn toorn over hen uitstorten, en ze verdelgen. 14 Maar Ik deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in
de ogen van de volken, in wier bijzijn Ik hen had weggeleid. 15 Wel stak Ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, dat Ik ze niet zou brengen in het
land, dat Ik hun had toegedacht: dat druipt van melk en honing, de parel van alle
landen; 16 omdat ze mijn geboden verachtten, naar mijn wetten niet leefden, mijn sabbatten ontwijdden,
en hun hart aan hun schandgoden gehecht was. 17 Maar Ik zag er van af, hen te verdelgen; en zo heb Ik ze niet afgemaakt in de woestijn. 18 Daarna sprak Ik in de woestijn tot hun kinderen: Naar de wijze van uw ouders moogt
ge niet leven, aan hun gewoonten niet vasthouden, en aan hun schandgoden u niet verontreinigen. 19 Ik, Jahweh, ben uw God; leeft volgens mijn wetten, onderhoudt nauwkeurig mijn geboden, 20 houdt mijn sabbatten heilig, opdat ze een teken zijn tussen u en Mij, waaraan gij
erkent, dat Ik, Jahweh, uw God ben. 21 Maar ook de kinderen verzetten zich tegen Mij: ze leefden niet naar mijn wetten, ze
hebben mijn geboden veracht, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en
mijn sabbatten hebben ze ontwijd. Daarom wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten,
in de woestijn mijn woede op hen koelen. 22 Maar Ik trok mijn hand terug, en deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet
ontwijd zou worden in de ogen der volken, in wier bijzijn Ik hen uitgeleid had. 23 Wel stak Ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, om ze onder de volken te verstrooien
en ze over de landen te verspreiden; 24 omdat zij mijn geboden niet opvolgden, mijn wetten verachtten, mijn sabbatten ontwijdden,
en hun ogen aan de schandgoden van hun ouders bleven gehecht. 25 Ook gaf Ik hun wetten, die niet goed waren, geboden waarbij ze niet leven konden: 26 door hun geschenken, door hun overgave van al wat de moederschoot opent, heb Ik hen
verontreinigd, opdat ze zelf versteld zouden staan en erkennen, dat Ik Jahweh ben. 27 Spreek daarom, mensenkind, tot het huis van Israël en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer!
Ook in een ander opzicht hebben uw vaderen Mij gehoond door hun trouweloze afval. 28 Want toen Ik hen naar het land had geleid, dat Ik hun met opgestoken hand beloofd
had te geven, en ze al de hoge heuvels zagen en al de schaduwrijke bomen, slachtten
ze daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke geschenken, ontstaken daar hun welriekend
offervuur, en plengden daar hun drankoffers. 29 En Ik sprak tot hen: Wat moet die hoogte, waar gij heen gaat? Daarom heet die nu nog
"bama". 30 Zeg daarom tot het huis van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Verontreinigt gij
u soms niet op dezelfde manier als uw vaderen; loopt ook gij hun gruwelbeelden niet
achterna; hebt ge u niet aan al uw schandgoden tot de dag van heden verontreinigd, 31 door uw gaven te brengen en uw kinderen door het vuur te doen gaan? En zou Ik mij
dan door u laten raadplegen, huis van Israël? Zowaar Ik leef, zegt Jahweh de Heer,
Ik laat Mij door u niet raadplegen! 32 Waarachtig: de verlangens van u zullen niet worden bevredigd, van u die zegt: wij
willen hout en steen dienen, evenals de volken, evenals de stammen van andere landen. 33 Zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer; met krachtige hand, met uitgestrekte arm en
in vlagen van toorn zal Ik u mijn macht doen gevoelen. 34 Ik zal u wegvoeren uit de volken, en u samenbrengen uit de landen waarover ge verstrooid
zijt, met krachtige hand, met uitgestrekte arm, en in vlagen van toorn. 35 Naar de woestijn der volken zal Ik u brengen, daar zal Ik u vonnissen van man tot
man. 36 Zoals Ik in de woestijn van Egypte uw vaderen gevonnist heb, zo zal Ik u vonnissen,
zegt Jahweh, de Heer. 37 Onder de knuppel zal Ik u door laten gaan en tuchtigen. 38 Zo zal Ik uit u verwijderen oproerlingen en kwaadwilligen; uit het land waar ze als
vreemden vertoeven, zal Ik ze uitleiden, maar in het land van Israël komen ze niet.
Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 39 Maar gij, huis van Israël, spreekt Jahweh, de Heer: werpt al uw schandgoden weg, en
luistert voortaan naar Mij. Dan zult ge mijn heilige Naam met uw gaven en door uw
schandgoden niet meer ontwijden. 40 Want op mijn heilige berg, op Israëls verheven top, zegt Jahweh, de Heer, daar zal
heel het huis van Israël Mij dienen; daar zal Ik mijn vreugde aan hen beleven, daar
naar uw gaven verlangen, naar uw eerstelingoffers met alles wat ge Mij toewijdt. 41 Als aan een welriekende geur zal Ik aan u mijn vreugde beleven, als Ik u heb weggevoerd
uit de volken, en u heb samengebracht uit de landen waarover gij verstrooid zijt;
want zo zal Ik door u mijn heiligheid bewijzen in de ogen der volken. 42 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. En als Ik u op Israëls grondgebied heb gebracht,
in het land, dat Ik met opgestoken hand aan uw vaderen beloofd heb, 43 dan zult ge daar terugdenken aan uw gedrag en uw daden, waardoor ge verontreinigd
werdt; dan zal de schande op uw gelaat te lezen staan om al uw vroegere boosheid. 44 Zo zult ge, volk van Israël, erkennen, dat Ik Jahweh ben, doordat Ik met u gehandeld
heb terwille van mijn Naam, en niet volgens uw slecht gedrag en uw boze daden, zegt
Jahweh, de Heer. 45 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 46 Mensenkind, wend uw gelaat naar het zuiden, en laat uw woord kletteren tegen het
zuiden; profeteer tegen het woud in het zuiden, 47 en zeg tot het woud in het zuiden: Luister naar het woord van Jahweh! Zo spreekt
Jahweh, de Heer: Zie, Ik ga in u een vuur ontsteken, dat al uw groene en dorre bomen
verteren zal. De laaiende vlam zal niet uitdoven; aller gelaat van zuid tot noord
zal erdoor worden geschroeid. 48 Zo zullen alle schepselen inzien, dat Ik, Jahweh, het aangestoken heb! Neen, geblust
wordt het niet! 49 Maar ik sprak: Ach, Heer Jahweh, ze zeggen van mij: hij spreekt ook altijd in raadsels!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 21
1 Toen werd dit woord van Jahweh tot mij gericht: 2 Mensenkind, richt dan uw gelaat naar Jerusalem, en laat uw woorden kletteren tegen
hun heiligdom; profeteer tegen Israëls bodem, 3 en zeg tot het land van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom op u af; Ik trek
mijn zwaard uit de schede, en delg uit u weg zowel goeden als kwaden. 4 Om uit u te verdelgen zowel goeden als kwaden, daarom gaat mijn zwaard uit de schede
tegen alle schepselen van zuid tot noord. 5 Dan zullen alle schepselen erkennen, dat Ik, Jahweh, mijn zwaard uit de schede heb
getrokken! Neen, het gaat er niet meer in terug! 6 Mensenkind. ge moet in hun bijzijn gaan kreunen; kreunen alsof u de lenden breken,
alsof ge weeën lijdt. 7 En als ze u dan vragen: Waarom kreunt ge? moet ge zeggen: Over een tijding die komt,
waardoor aller hart het besterft, hun handen slap hangen, hun moed versaagt, hun knieën
knikken. Waarachtig, het komt, het zal gebeuren, zegt Jahweh, de Heer! 8 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 9 Menschenzoon, profeteer en zeg: Zo spreekt Jahweh: Een zwaard, een zwaard is geslepen,
Een zwaard is gewet; 10 Om te slachten is het geslepen, Om te bliksemen is het gewet! Het slaat onheelbare
wonden, Het spot met elke knuppel. 11 Het is geslepen, om het in de vuist te vatten, Gewet, om het een moordenaar in de
hand te drukken. 12 Schreeuw en jammer, mensenkind, Want het keert zich tegen mijn volk, En tegen alle
vorsten van Israël: Aan het zwaard zijn ze vervallen, tegelijk met mijn volk! 13 Daarom, sla op uw heup, Want de proef is genomen; En als de knuppel het begeeft,
Het zwaard doet het niet, zegt Jahweh, de Heer! 14 En gij, mensenkind, profeteer, En klap in uw handen; Verdubbel het zwaard in tweeën
en drieën, Dat het een moordzwaard mag zijn! Het grote moordzwaard suist om hen heen, 15 Opdat aller hart het besterft, En tallozen vallen: Aan al hun poorten heb Ik een
slachtbank gezet! Gij zwaard, gevormd om te bliksemen, En om te slachten gewet, 16 Sla achteruit en naar rechts, Naar voren, naar links. Waarheen uw snede zich richt, 17 Klap ook Ik in mijn handen, En koel Ik mijn woede: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 18 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 19 Mensenkind, leg twee wegen aan, waarlangs het zwaard van Babels koning kan komen;
van één land moeten ze beiden uitgaan. Zet een handwijzer aan het beginpunt van de
weg naar de stad. 20 Eén weg moet ge banen, waarlangs het zwaard naar Rabba der Ammonieten komt; en een
andere weg, waarlangs het naar Juda met haar middelpunt Jerusalem komt. 21 Want de koning van Babel staat aan de tweesprong, aan de kop der beide wegen, om
een orakel uit te lokken. Hij schudt de pijlen, ondervraagt de huisgoden, en bekijkt
de lever. 22 In zijn rechterhand heeft hij het lot "Jerusalem" gekregen, en nu heft hij een moordgeroep
aan, en stoot hij de oorlogskreet uit, om aan de poorten stormrammen te plaatsen,
een wal op te werpen en verschansingen te bouwen. 23 En ofschoon het in hun ogen maar een loos orakel is: want hùn zijn de heiligste eden;
toch brengt het hun schuld in herinnering, opdat ze gegrepen worden. 24 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Daar gij aan uw schuld hebt herinnerd, omdat uw zonden
openbaar zijn geworden en het slechte in al uw daden aan de dag is gekomen, daarom
zult ge met de vuist gegrepen worden! 25 En gij, verworpeling, misdadiger, vorst van Israël, wiens tijd gekomen is, nu de
schuld het toppunt bereikt heeft: 26 Zo spreekt Jahweh, de Heer! Weg met de diadeem en weg met de kroon! Dat is het echte
niet! Het lage omhoog; het hoge omlaag! 27 Omkeer, omkeer, omkeer zal Ik bewerken. Wee over haar! Zo zal ze blijven, totdat
Hij komt, die er recht op heeft; Hem zal Ik ze geven. 28 Mensenkind, ge moet profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, over de Ammonieten
en hun schande: Een zwaard, een zwaard is getrokken om te slachten, Gewet om af te
maken, gewet om te bliksemen: 29 Terwijl men loze visioenen voor u schouwt, En valse voorspellingen doet. Men zal
het aan de hals der verdoemden leggen, En van goddelozen: Wier dag is gekomen, Nu
de schuld haar toppunt bereikt! 30 Keer terug naar uw steden, Naar de plek waar ge werdt geschapen; Want in het land
van uw oorsprong Zal Ik u richten! 31 Ik zal u mijn woede laten voelen, Met mijn gloeiende toorn op u blazen, U overleveren
in de macht van barbaren, Die verderf zullen smeden. 32 Het vuur zult ge tot brandstof dienen, Uw bloed zal midden in uw land stromen, En
niemand zal meer aan u denken: Waarachtig, Ik, Jahweh. heb het gezegd.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 22
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, wilt ge vonnissen; wilt ge de bloedstad vonnissen? Wijs haar dan op al
haar gruwelen, 3 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! O stad, die binnen haar muren bloed vergiet, waardoor
haar einde komt; en die tot eigen verderf gruwelbeelden vervaardigt, waardoor zij
onrein wordt! 4 Door het bloed, dat ge vergoten hebt, staat ge schuldig, en om de gruwelbeelden, die
ge vervaardigt, zijt ge onrein: ge verhaast uw dagen en bespoedigt de tijd van uw
jaren! Daarom heb Ik u gemaakt tot het mikpunt der volken, tot een bespotting voor
alle landen. 5 Van nabij en van verre bespot men u; uw naam is geschandvlekt, uw verwarring is groot. 6 Want zie: bij u zijn de vorsten van Israël; en allen zijn er op uit, om bloed te vergieten
zoveel ze kunnen. 7 Vader en moeder worden bij u geminacht, de vreemdeling wordt in uw midden hardvochtig
behandeld, wees en weduwe verschopt men bij u. 8 Wat Mij heilig is, acht ge gering, en mijn sabbatten hebt ge ontwijd! 9 Aanbrengers onder u loeren er op, om bloed te vergieten! Op de bergen wordt bij u
gegeten, en schandelijke ontucht komt onder u voor. 10 Men ontbloot bij u de schaamte des vaders; die onrein is door stonden, verkracht men
bij u. 11 Bij u misbruikt de een de vrouw van zijn naaste, onteert een ander zijn schoondochter
door bloedschande, verkracht een derde zijn zuster, de eigen dochter van zijn vader. 12 Steekpenningen worden bij u aangenomen, om bloed te vergieten; woekerwinst en toeslag
hebt ge geëist, en uw evenmens hebt ge afgezet; maar Mij hebt ge vergeten, zegt Jahweh,
de Heer! 13 Welnu, Ik klap in mijn handen over de vuile winst die ge maakt, en over het bloed
dat in uw midden stroomt. 14 Zal uw hart het uithouden, of zullen uw handen sterk genoeg zijn voor de dagen, dat
Ik aan u mijn vonnis voltrek? Ik Jahweh heb het gezegd, Ik zal het doen. 15 Ik ga u verstrooien onder de volken, u over de landen verspreiden, een einde maken
aan uw onreinheid. 16 Zo zult ge door uzelf in de ogen der volken worden onteerd, en zult ge erkennen, dat
Ik Jahweh ben! 17 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 18 Mensenkind, het volk van Israël is voor Mij een hoop slakken geworden; allemaal slakken
van koper en tin, van ijzer en lood en van zilver, midden in de oven! 19 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge met u allen een hoop slakken zijt geworden,
ga Ik u ophopen midden in Jerusalem. 20 Zoals men zilver en koper, ijzer, lood en tin midden in een oven dooreengooit, en
er een vuur onder aanblaast om het te smelten, zo zal Ik in mijn toorn en mijn woede
u opeenhopen, u erin gooien en smelten. 21 Ik ga u opeenhopen, en over u het vuur van mijn toorn aanblazen, zodat ge er midden
in wordt gesmolten. 22 Zoals het zilver in een oven gesmolten wordt, zo zult ge binnen haar muren worden
gesmolten, en zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, mijn toorn over u uitstort! 23 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 24 Mensenkind, zeg tot haar: Ge zijt een land, waarop het niet heeft geregend, en dat
in de regentijd niet opgefrist werd. 25 Zijn vorsten verteren levende mensen als een brullende, prooi zoekende leeuw; wat
mooi en kostbaar is nemen ze af, en vergroten het aantal weduwen. 26 Zijn priesters verkrachten mijn wet, en ontwijden wat Mij heilig is; tussen heilig
en profaan maken ze geen onderscheid, tussen rein en onrein leren ze geen verschil,
en voor mijn sabbatten houden ze de ogen gesloten; zo word Ik in hun midden onteerd! 27 Zijn prinsen zijn er als prooizoekende wolven op uit, om bloed te vergieten, om mensen
in het verderf te storten, om zich onrechtmatig te verrijken. 28 Zijn profeten bestrijken hen met kalk: loze zieners en valse voorspellers, die zeggen:
"Zo spreekt Jahweh, de Heer", terwijl Jahweh niet gesproken heeft! 29 De burgers handelen hardvochtig, en eigenen zich andermans goed toe; zij verschoppen
den misdeelde en behoeftige, onderdrukken de vreemdelingen als rechtelozen. 30 Ik zocht onder hen naar een man, die de muur versperde, of tegenover Mij op de bres
ging staan ten gunste van het land, opdat Ik het niet zou verwoesten, maar Ik vond
er niet één. 31 Nu stort Ik mijn woede over hen uit, in mijn brandende toorn reken Ik met hen af;
hun gedrag zal Ik op hun hoofden doen neerkomen, zegt Jahweh, de Heer!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 23
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van dezelfde moeder. 3 Toen ze nog jong waren, pleegden ze al ontucht in Egypte; daar bevoelde men haar borsten,
daar werden haar meisjesborsten betast. 4 De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. Zij werden de mijnen, en schonken Mij
zonen en dochters. Samaria werd Ohola, Jerusalem Oholiba genoemd. 5 Ohola begon achter mijn rug ontuchtig te worden: zij hunkerde naar haar minnaars,
naar Assjoer, de hovelingen 6 in purper gekleed; naar landvoogden en stadhouders, allemaal knappe jonge mannen,
ruiters, hoog op hun paarden. 7 Met hen allen, de keur van de zonen van Assjoer, bedreef zij haar ontucht, en zij
onteerde zich aan de gruwelbeelden van allen naar wie ze hunkerde. 8 Maar ook haar ontucht met de Egyptenaren gaf ze niet op; want die hadden al met haar
geslapen, toen ze nog jong was; die hadden haar meisjesborsten betast, en aan haar
hun lusten bevredigd. 9 Daarom heb Ik haar overgeleverd in de macht van haar minnaars, in de macht van de
zonen van Assjoer, naar wie ze verlangd had. 10 Die hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters meegenomen, en haarzelf
met het zwaard afgemaakt, zodat ze berucht werd bij de vrouwen. Zo voltrok men haar
vonnis. 11 Ofschoon haar zuster Oholiba het gezien had, toonde ze haar lust nog brutaler, en
was haar ontucht nog erger dan die van haar zuster. 12 Ze hunkerde naar de zonen van Assjoer, de landvoogden en stadhouders, de hovelingen
in volle wapenrusting gekleed, naar de ruiters, hoog op hun paarden: allemaal knappe
jonge mannen. 13 En Ik zag dat ze onteerd werd, dat beiden zich eender gedroegen. 14 Maar zij ging in haar ontucht nog verder, toen ze mannen op de wand gegrift zag: afbeeldingen
van Chaldeën met menie getekend, 15 met een gordel om hun middel, met overhangende mutsen op het hoofd, die allen op ridders
geleken: zo zagen de zonen van Babel eruit, wier geboorteland Chaldea is. 16 Toen ze dat had gezien, begon ze ook naar hèn te hunkeren, en zond ze boden naar hen
toe, naar Chaldea. 17 Toen kwamen de zonen van Babel om met haar gemeenschap te houden; ze onteerden haar
door hun wellust, maar toen ze onteerd was kreeg ze een afkeer van hen. 18 Nu hing ze openlijk de deerne uit, en ontblootte haar schaamte; Ik walgde van haar,
zoals Ik ook van haar zuster gewalgd had. 19 Talloze malen pleegde ze ontucht, denkend aan de dagen van haar jeugd, toen ze in
Egypte al ontucht bedreef; 20 en ze verlangde naar hun zwelgers, die heet zijn als ezels en driftig als hengsten. 21 Zo hebt ge volhard in de ontucht van uw jeugd, toen de Egyptenaren uw borsten bevoelden,
uw meisjesborsten betastten. 22 Daarom Oholiba, dit zegt Jahweh, de Heer: Let op! De minnaars, van wie ge een afkeer
hebt, hits Ik tegen u op; van alle kanten breng Ik ze naar u toe: 23 de zonen van Babel en alle Chaldeën, Pekoed en Sjóa en Kóa en alle zonen van Assjoer
met hen: knappe jonge mannen, allemaal landvoogden en stadhouders, ridders en hovelingen,
allemaal hoog op hun paarden. 24 Met ratelende wagens en wielen en met geweldige drommen komen ze naar u toe; met schild,
rondas en helm stellen ze zich tegen u op. Ik zal hun het rechtsgeding voorleggen,
en door hun eigen vonnis zullen ze u richten. 25 Zo zal Ik u mijn jaloezie laten voelen! Ze zullen u kwaadaardig behandelen; uw neus
en oren snijden ze af, en wat er van u overblijft, wordt neergesabeld; uw zonen en
dochters nemen ze mee, en wat er van u overblijft, wordt door het vuur verteerd. 26 Ze rukken u de kleren van het lijf, en nemen uw sieraden mee. 27 Zo zal Ik een eind aan uw ontucht maken, en aan uw wellust sinds de tijd van Egypte;
ge zult uw ogen niet meer tot hen opslaan, niet meer terugdenken aan Egypte. 28 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die ge haat,
in de macht van hen, van wie ge afkerig zijt; 29 die zullen u hun haat laten voelen; ze nemen al uw bezittingen mee, en ze laten u
achter, naakt en bloot. Zo wordt uw wellustige schaamte ontbloot, komt uw ontucht
en uw wellust aan het licht. 30 Dat zal men u aandoen om uw ontucht met volken, aan wier gruwelbeelden ge u hebt onteerd. 31 Ge hebt het voorbeeld van uw zuster gevolgd: dan geef Ik u ook haar beker in de hand. 32 Dit zegt Jahweh, de Heer: De beker van uw zuster zult ge drinken, de diepe en wijde,
die zóveel kan bevatten, die vol is van kommer en wee. 33 Een beker van ontzetting en verdelging is de beker van uw zuster Samaria; 34 ge zult hem drinken en uitslurpen, en op zijn scherven zult ge knagen. Ge zult u de
borsten openrijten, het mikpunt zijn van spot en hoon, want Ik heb gesproken, zegt
Jahweh, de Heer! 35 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: omdat ge Mij vergeten hebt, en Mij links hebt laten
liggen, moet ook gij de straf voor uw ontucht en uw wellust ondervinden. 36 Jahweh sprak tot mij: Mensenkind, wilt ge Ohola en Oholiba vonnissen? Wijs haar dan
op haar gruwelen. 37 Want zij hebben haar trouw gebroken, en er kleeft bloed aan haar handen; met haar
gruwelbeelden hebben zij overspel bedreven, en zelfs de kinderen die ze Mij hadden
gebaard, hebben ze hun tot spijs gebracht. 38 Ook dit nog hebben ze Mij aangedaan: mijn heiligdom hebben ze ontwijd, en mijn sabbatten
ontheiligd. 39 Dezelfde dag dat ze haar kinderen voor de gruwelbeelden offerden, kwamen ze naar mijn
heiligdom, om het te ontwijden. Waarachtig, zo hebben ze in mijn huis gehandeld! 40 Ja, zelfs stuurden ze om mannen, die van ver moesten komen, en die al kwamen, zodra
hun een bode gestuurd werd. Voor hen hebt ge u gebaad, uw ogen geschminkt, uw sieraden
aangedaan. 41 Ge zijt op uw pronkbed gaan liggen, waarvoor de tafel stond gedekt, waarop ge mijn
wierook en olie hebt gezet. 42 Dan zong men voor haar met daverende stem, en bij mannen uit de heffe des volks voegden
zich dronkaards uit de woestijn; die deden armbanden om haar polsen, en zetten een
prachtige kroon op haar hoofd. 43 Ik dacht: komen die overspelers nu aan die verlepte hun lust bevredigen; want dat
is ze toch? 44 Ja, ze kwamen bij haar, zoals men naar een deerne gaat, zo kwamen zij bij Ohola en
Oholiba, de ontuchtige vrouwen. 45 Maar de rechtschapen mannen, die zullen over haar het vonnis vellen van overspelige
vrouwen, en het vonnis van vrouwen, die bloed vergieten; want ze zijn overspelige
vrouwen, en er kleeft bloed aan haar handen. 46 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: Roept tegen haar een volksvergadering bijeen, en
levert haar over, om mishandeld en geplunderd te worden. 47 De hele menigte zal haar met keien stenigen, en haar met zwaarden in stukken houwen;
haar zonen en dochters zullen ze vermoorden, en haar huizen in brand steken. 48 Zo zal Ik de ergernis uit het land doen verdwijnen, en het zal voor alle vrouwen een
les zijn, om uw ontuchtig gedrag niet na te volgen. 49 Men zal u uw ontucht laten voelen, en voor de zonden met uw gruwelbeelden zult ge
worden gestraft. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 24
1 In het negende jaar, op de tiende der tiende maand, werd het woord van Jahweh tot
mij gericht: 2 Mensenkind, ge moet u de datum van de dag, juist van deze dag, opschrijven; want op
deze eigen dag heeft de koning van Babel zich op Jerusalem geworpen. 3 Dan moet ge het onhandelbare ras een gelijkenis voordragen, en tot hen zeggen: Zo
spreekt Jahweh, de Heer! De pot opgezet, de pot opgezet, En water erin gegoten; 4 De stukken vlees erin gestopt: Al de beste stukken! Met lende en schouder, En vette
kluiven hem gevuld; 5 Het beste der kudde gekozen, En blokken eronder gestapeld! Laat zieden de stukken,
Kook ook de kluiven erin; 6 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Wee de bloedstad, De pot waar de aanslag aan zit, En
waar de roest niet vanaf gaat! Haal stuk voor stuk er dan uit, En loot er niet om! 7 Want haar bloed stroomt in haar midden, Op de naakte rots liet ze het vloeien; Ze
goot het niet uit op de grond, Om het met aarde te bedekken. 8 Om mijn toorn op te voeren En mijn wraak te gaan koelen, Heb Ik haar bloed op de naakte
rots laten vloeien, Opdat het niet zou worden bedekt. 9 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Wee de bloedstad! Ook Ik ga een grote stookplaats maken; 10 Haal nog meer hout! Laat laaien het vuur, Laat koken het vlees, Dat het vleesnat verdampt,
En de kluiven verbranden. 11 Zet hem leeg op de kolen, Dat hij heet wordt, en zijn koper gaat gloeien, Dat van
binnen zijn aanslag er afsmelt, En zijn roestlaag verdwijnt. 12 Maar de moeite is vergeefs, Want de aanslag gaat er van binnen niet af; Zijn roestlaag
stinkt Van uw onreinheid en ontucht. 13 Omdat Ik u reinigen wilde, maar ge niet rein werdt, Zult ge van uw onreinheid niet
meer worden gezuiverd; Totdat Ik mijn woede aan u heb gekoeld, 14 Ik, Jahweh, heb het gezegd! Het komt: Ik ga het voltrekken, Zonder genade of erbarming,
Ik laat niet af; Naar uw handel en wandel zal Ik u richten: Is de godsspraak van Jahweh,
den Heer! 15 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 16 Mensenkind, waarachtig, Ik ga u met een zware slag de lust uwer ogen ontnemen; maar
ge moogt niet rouwen en wenen, of uw tranen laten vloeien. 17 Als ge zucht, doe het in stilte, en maak geen rouwmisbaar; knoop uw hoofddoek om,
en laat uw sandalen aan uw voeten; bedek uw baard niet en eet geen treurbrood. 18 Des morgens sprak ik tot het volk, en ‘s avonds stierf mijn vrouw; en de volgende
morgen deed ik zoals mij bevolen was. 19 Maar het volk vroeg mij: Zoudt gij ons niet verklaren, wat dat voor ons betekent,
dat ge zo doet? 20 En ik sprak tot hen: Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 21 Ge moet tot het huis van Israël zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik
ga mijn heiligdom ontwijden: uw fiere trots, de lust uwer ogen, uw zielsverlangen;
en uw zonen en dochters, die ge hebt achtergelaten, zullen neergesabeld worden. 22 Dan moet ge doen, zoals ik gedaan heb: uw baard moogt ge niet bedekken, en treurbrood
niet eten; 23 uw hoofddoek moet op uw hoofden en uw sandalen aan uw voeten blijven; ge moogt niet
rouwen of wenen, maar ge zult verkwijnen om uw schuld, en tegen elkander maar zuchten. 24 Ezekiël is uw voorbeeld: als het komt, moet ge hem in alles navolgen. Zo zult ge erkennen,
dat Ik Jahweh ben! 25 En wat uzelf betreft, mensenkind: op de dag, dat Ik hun ontneem hun bolwerk, hun trotse
vreugde, de lust van hun ogen, hun zielsverlangen, hun zonen en dochters; 26 op die dag zal eer een vluchteling naar u toe komen, om u de tijding te brengen. 27 Op de dag zal uw mond geopend worden, zodra de vluchteling komt, en zult ge sprekken,
niet stom meer zijn Zo zult ge voor hen een voorbeeld zijn, opdat ze erkennen, dat
Ik Jahweh ben.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 25
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, richt uw gelaat naar de Ammonieten, en profeteer tegen hen. 3 Ge moet tot de Ammonieten zeggen: Luistert naar het woord van Jahweh, den Heer! Dit
zegt Jahweh, de Heer: Daar ge ha-ha hebt geroepen over mijn heiligdom, omdat het ontwijd
is, en over het land Israël, omdat het verwoest is, en over het huis van Juda, omdat
het in ballingschap is gegaan: 4 daarom lever Ik u uit aan de Oosterlingen. Die gaan bij u hun tenten opslaan, bij
u hun woningen bouwen; zij zullen uw vruchten opeten, zij uw melk drinken. 5 Want Rabba maak Ik tot een grasland voor kamelen, en Ammons steden tot een weideplaats
voor schapen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 6 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge in uw handen hebt geklapt en met uw voeten
hebt getrappeld, u met leedvermaak in het hart vrolijk hebt gemaakt over het land
Israël, 7 daarom strek Ik mijn hand tegen u uit, lever Ik u aan de heidenen over, verdelg Ik
u uit de volken, vaag Ik u weg uit de landen, en zal Ik u verwoesten. Zo zult ge erkennen,
dat Ik Jahweh ben! 8 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat Moab gezegd heeft: Het volk van Juda is net als andere
volken, 9 daarom stel Ik Moabs bergkam open, zodat de steden er verdwijnen: Aroër aan zijn grens,
Bet-Hajjesjimot de parel des lands, Baäl-Meon en Kirjatáim. 10 Ik lever hun land uit aan de Oosterlingen als een toegift bij de Ammonieten, opdat
het, met de Ammonieten, vergeten raakt onder de volken. 11 Ook in Moab ga Ik gericht houden! Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 12 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat Edom wraakzuchtig heeft gehandeld jegens het huis
van Juda, zich zwaar bezondigd en zich op hen heeft gewroken, 13 daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik strek mijn hand tegen Edom uit, vaag er mens en dier
uit weg, en maak het een puinhoop van Teman tot Dedan; door het zwaard zullen ze vallen. 14 Ik zal mijn wraak op Edom in de handen leggen van mijn volk Israël, en dat zal Edom
behandelen, zoals mijn woede en mijn toorn dat eisen. Mijn wraak zullen ze ondervinden,
zegt Jahweh, de Heer! 15 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat de Filistijnen wraakzuchtig hebben gehandeld, en wraak
genomen hebben met leedvermaak in het hart om een eeuwenoude vijandschap bot te vieren, 16 daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik strek mijn hand tegen de Filistijnen uit, verdelg
de Kretenzen, en vaag de rest van het zeestrand weg. 17 Met grimmige straffen zal Ik een geweldige wraak op hen nemen. Zo zullen ze erkennen,
dat Ik Jahweh ben, als Ik mijn wraak op hen koel!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 26
1 In het elfde jaar, op de eerste van de maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 2 Mensenkind, omdat Tyrus over Jerusalem uitriep: Haha! opengebroken Is de poort der
volken; Aan mij gaat over, Heel zijn heerlijkheid! 3 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Tyrus, Ik kom op u af, Voer tegen u aan Talrijke volken,
Zoals de zee haar golven aanspoelt. 4 Die zullen Tyrus’ muren slopen, Zijn torens omverhalen. Ik spoel de grond van hem
af, En maak het tot een kale rots. 5 Het wordt een droogplaats van netten Midden in zee! Want Ik heb het gezegd, Is de
godsspraak van Jahweh, den Heer! Het zal een prooi der volken worden, 6 Zijn dochters op het vasteland Zullen met het zwaard worden vermoord; Zo zullen ze
erkennen, dat Ik Jahweh ben! 7 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Zie, Ik ontbied Nabukodonosor naar Tyrus, Den koning
van Babel, den koning der koningen uit het noorden: Met paarden, wagens en ruiters,
Met een leger van talloze drommen. 8 Uw dochters op het vasteland Maakt hij af met het zwaard; Tegen u zelf werpt hij verschansingen
op, Legt een wal om u heen, Een schilddak heft hij tegen u op! 9 De stoot van zijn stormram richt hij op uw muren, En met zijn breekijzers sloopt hij
uw torens; 10 Door de drom van zijn paarden opgejaagd, Zal het stof u bedekken. Door het geratel
van ruiters, van wielen en wagens Beginnen uw muren te dreunen, Wanneer hij uw poorten
binnenrijdt, Zoals men door de bressen trekt van een stad. 11 Met de hoeven van zijn paarden Slaat hij al uw plaveisels aan stukken; En uw bevolking
maakt hij af met het zwaard. Uw trotse gedenktekens Smijt hij tegen de grond; 12 Hij plundert uw rijkdom, Maakt uw handelswaar buit. Hij haalt uw muren omver, Breekt
uw praalhuizen af; Uw stenen en balken en puin Werpt hij midden in zee. 13 Ik zal doen verstommen De klank uwer liederen; En het getokkel uwer harpen Zal nimmermeer
worden gehoord. 14 Ik zal een kale rots van u maken, Ge wordt een droogplaats van netten; Nooit wordt
ge meer opgebouwd, Want Ik heb het gezegd, spreekt Jahweh, de Heer! 15 Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ja, door de dreun van uw val, Door het gekreun der gewonden,
En het trekken der zwaarden binnen uw muren, Zullen de eilanden beven! 16 Van hun tronen dalen ze neer Alle gebieders der zee; Hun mantels leggen ze af, Hun
bonte gewaden trekken ze uit. Ze trekken hun rouwkleding aan, Zetten zich neer op
de grond; Elk ogenblik schrikken ze op, Star van ontzetting om u! 17 Dan heffen ze een klaagzang over u aan, En zeggen tot u: Hoe zijt ge gevallen, van
de zeeën verdwenen, Gij hooggeprezen stad! Gij, die machtig waart op de oceaan: Gijzelf
en uwe bevolking; Die de schrik aanjoegt Bij al zijn bewoners. 18 Nu ontstellen de kustlanden Op de dag van uw val, Staan de eilanden der zee verbijsterd
Over uw lot. 19 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: Als Ik van u een verwoeste stad heb gemaakt, Aan
onbewoonde steden gelijk; Als Ik de oceaan over u heen heb gedreven, En diepe wateren
u bedekken: 20 Dan stoot Ik u neer, naar die in het graf zijn gedaald, Naar het volk van weleer;
Geef u een plaats in de diepte der aarde, In de oeroude puinen. Bij hen, die in het
graf zijn gezonken; Opdat ge niet terugkeert, Geen plaats meer inneemt, In het land
der levenden. 21 Ik maak een spookbeeld van u: ge zijt niet meer; Men zal u zoeken, maar u niet vinden,
In eeuwigheid niet! Is de godsspraak van Jahweh, den Heer!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 27
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet over Tyrus een klaagzang aanheffen, 3 en zeggen tot Tyrus, dat de toegangen der zee beheerst, en handel drijft met de volken
op vele kusten: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Tyrus, ge dacht bij u zelf: Ik ben het
toppunt van schoonheid! 4 Op de hoge zee lag uw domein, Uw bouwers voerden uw schoonheid ten top! 5 Van cypressen uit Senir Hebben ze al uw ribben getimmerd; Ze kozen een Libanon-ceder,
Om een mast op u te bouwen. 6 Van eiken uit Basjan Maakten ze uw riemen; Uw kajuitwand van ivoor; in pijnhout gezet,
Van de eilanden der Kittiërs. 7 Bont-gestikte damast uit Egypte Was uw zeildoek, en diende u als wimpel; Blauw en
purper uit de eilanden van Elisja Kleurden uw tentdak. 8 Burgers van Sidon en Arwad waren uw roeiers, De wijzen van Simirra uw stuurlui; 9 De oudsten van Gebal met haar wijzen Stopten uw naden. Alle schepen der zee met
hun matrozen waren bij u, om uw waren te ruilen: 10 Perzen, Lydiërs en de mannen van Poet Stonden als krijgers op uw wallen; Schild en
helm hingen ze aan u op, En verleenden u aanzien. 11 De zonen van Arwad en Chalcis stonden op uw muren, Op uw torens de mannen van Gamaäd;
Hun schilden hingen ze op rond uw muren, Zij voerden uw schoonheid ten top. 12 Tarsjisj was afnemer van uw grote voorraden; het leverde zilver, ijzer, tin en lood
op uw markt. 13 Jawan, Toebal en Mésjek dreven handel met u: slaven en koperwaren gaven ze u in ruil. 14 Uit Bet-Togarma werden trekpaarden, rijpaarden en muildieren op uw markt aangevoerd. 15 De zonen van Dedan dreven handel met u, vele eilanden sloten met u een handelsverdrag:
olifantstanden en ebbenhout gaven ze u in betaling. 16 Aram was afnemer van uw vele produkten: karbonkel, purper, borduursels, byssus, koralen
en robijnen leverde het op uw markt. 17 Juda en het land Israël dreven handel met u: Minnit-tarwe, was, honing, olie en balsem
leverden ze in ruil. 18 Damascus was afnemer van uw vele produkten en uw grote voorraden: van wijn uit Chelbon
en wol uit Sáchar voorzag het uw markt. 19 Uit Oezal kwam smeedijzer, specerijen en riet in ruil. 20 Dedan handelde met u in kostbare zadeldekken. 21 Arabië en de vorsten van Kedar sloten met u een handelsverdrag: in bokken, rammen
en ezelinnen handelden ze met u. 22 Sjeba en Rama dreven handel met u: van de allerbeste balsem, allerlei kostbare stenen
en goud voorzagen ze uw markt. 23 Charan, Kanne en Eden, de kooplieden van Sjeba, Assjoer en heel Medië handelden met
u: 24 zij verhandelden prachtgewaden en violette en bontgestikte mantels; ook in kleurige
tapijten van geknoopte en duurzame draden handelden zij met u. 25 Tarsjisj-schepen vervoerden uw waren. Ge waart bevracht en zwaar beladen Midden op
de oceaan. 26 Naar diepe wateren voerden u Zij, die u roeiden. Maar een oostenwind heeft u gekraakt
Midden op de oceaan; 27 Met uw schatten, uw waren, uw lading, Uw matrozen en stuurlui. Met uw breeuwers, uw
handelaars En al uw soldaten, Met heel uw bemanning, Die gij aan boord hadt. Ze zinken
weg in de diepten der zee Op de dag van uw ondergang; 28 Van de noodkreten van uw stuurlui Gaat de zeespiegel beven. 29 Ze verlaten hun schepen Alwie de riemen hanteren; Alle matrozen en stuurlui Stappen
aan wal. 30 Ze heffen een gejammer over u aan, En klagen verdrietig; Ze strooien as op hun hoofden,
Wentelen zich in het stof. 31 Om u scheren ze zich kaal, Doen ze rouwkleren aan; Om u wenen ze met hartgrondige
droefheid, Met bittere rouw. 32 Dan heffen ze op u hun klaaglied aan, En zingen een treurzang om u: Wie was aan Tyrus
gelijk Midden op de oceaan? 33 Als uw waren de zeeën verlieten, Hebt ge talloze volken verzadigd; Met uw eindeloze
schatten en waren Hebt ge de vorsten der aarde verrijkt. 34 Nu ligt ge gekraakt, van de oceaan verdwenen, Op de bodem der zee! Uw waren en heel
uw bemanning Zijn, binnen uw wanden, gezonken. 35 Alle bewoners der eilanden Staan star van ontzetting over u; Van hun koningen rijzen
de haren ten berge, Valt het aangezicht in. 36 De handeldrijvende volken Fluiten u uit; Ge zijt een spookbeeld geworden, Verdwenen
voor eeuwig!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 28
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet tot den vorst van Tyrus zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Uw
hart was hoogmoedig; Ge hebt gemeend: Ik ben een god! Een godenwoning bezit ik Midden
in zee! En hoewel ge maar een mens zijt, geen god, Verbeeldt ge u, god te zijn: 3 Wijzer dan Daniël te wezen, Zodat geen geheim u verborgen blijft. 4 Door uw wijsheid en doorzicht Hebt ge u vermogen verworven, En goud en zilver opgehoopt
In uw schatkamers. 5 Omdat ge zoveel verstand hadt van handel, Hebt ge uw vermogen vermeerderd, En zijt
ge hoogmoedig geworden Op uw rijkdom. 6 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: Omdat ge u inbeeldt, Een god te zijn: 7 Daarom laat Ik vreemden op u los, De meest-barbaarse volken. Die trekken hun zwaarden
tegen uw heerlijke wijsheid, En zullen uw luister besmeuren; 8 In de groeve werpen ze u neer, In volle zee zult ge worden verslagen en sterven. Zult
ge dan nog roepen: Ik ben god! 9 Wanneer ge voor uw beulen staat; Terwijl ge maar een mens blijkt te zijn, geen god,
In de handen van uw moordenaars? 10 De dood der onbesnedenen zult ge sterven Door de handen van vreemden! Waarachtig,
Ik heb het gezegd, Is de godsspraak van Jahweh! 11 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 12 Mensenkind, ge moet over den koning van Tyrus een klaaglied aanheffen, en hem zeggen:
Zo spreekt Jahweh, de Heer! Gij waart de keur der schepping, Van wijsheid vervuld,
van volmaakte schoonheid. 13 Gij bevondt u in Eden, de godentuin; Uw gewaad was met allerlei kostbare stenen bezet.
Robijn, topaas, jaspis, chrysoliet, Onyx, jaspis, saffier, karbonkel, In goud gevat
en gekast, Werden u opgezet op de dag uwer schepping. 14 Een cherub met uitgespreide vleugels Had Ik u tot schutse gegeven; Ge waart op de
heilige godenberg, En wandelde tussen vurige stenen. 15 Ge waart onberispelijk sinds de dag uwer schepping, Totdat ge op onrecht werdt betrapt, 16 En door uw uitgebreide handel U aan onrechtvaardige winst hebt bezondigd. Daarom heb
Ik u onteerd, Verdreef Ik u van de heilige godenberg; En heeft de beschermende cherub
u verjaagd, Uit het midden der vurige stenen. 17 Uw hart ging groot op uw pracht, En uw wijsheid hebt ge vergooid om uw luister; Daarom
heb Ik u ter aarde geworpen, U voor het gezicht van koningen te kijk gesteld. 18 Door uw grote schuld en slechte praktijken Hebt ge uw heiligdommen ontwijd; Daarom
riep Ik een vuur uit u op, dat u verteerde, Legde Ik u in as op de aarde, voor de
ogen van al die u zagen. 19 En allen, die u kenden onder de volken, Staan stom van ontzetting om u; Een spookbeeld
zijt ge geworden, Verdwenen voor eeuwig! 20 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 21 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar Sidon; profeteer tegen haar 22 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Sidon, Ik kom op u af, en zal Mij in uw midden
verheerlijken, opdat men erkenne, dat Ik Jahweh ben, als Ik in haar gerichten voltrek,
aan haar mijn heiligheid bewijs. 23 Pest stuur Ik op haar af, en bloed op haar straten. Binnen haar midden zullen verslagenen
vallen, als het zwaard aan alle kanten tegen haar woedt. Zo zullen ze erkennen, dat
Ik Jahweh ben! 24 Dan zal er voor het huis van Israël geen pijnlijke prikkel en geen smartelijke doorn
meer zijn van de kant van alle omliggende volken, die het verachten. Zo zullen ze
erkennen, dat Ik Jahweh ben! 25 Dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik het huis van Israël uit de volken, waaronder ze verstrooid
zijn, bijeen heb gebracht, dan zal Ik door hen mijn heiligheid bewijzen ten aanschouwen
van de volken, en zullen zij zich vestigen op hun eigen grond, die Ik aan mijn dienaar
Jakob gegeven heb. 26 Daar zullen ze veilig wonen en huizen bouwen, wijngaarden planten en zich veilig voelen,
als Ik de strafgerichten heb voltrokken aan al hun buren, die hen veracht hebben.
Zo zullen zij erkennen, dat Ik, Jahweh, hun Heer ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 29
1 In het tiende jaar, de twaalfde van de tiende maand, werd het woord van Jahweh tot
mij gericht: 2 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten op Farao, den koning van Egypte, en tegen hem
en tegen heel Egypte profeteren. 3 Zo moet ge spreken: Dit zegt Jahweh, de Heer! Ik kom op u af, Farao, koning van Egypte,
gij grote krokodil, die neerligt in uw stromen en pocht: Van mij is mijn Nijl, ik
heb hem zelf gemaakt! 4 Ik ga haken slaan in uw kaken, de vissen van uw stromen aan uw schubben plakken, u
ophalen midden uit uw stromen, met alle vissen van uw stromen, die kleven aan uw schubben. 5 Dan slinger Ik u weg in de steppe, u en al de vissen uit uw stromen, op de barre grond
kwakt ge neer; niemand die u weghaalt, niemand die u opraapt! Aan de wilde dieren
en de vogels in de lucht geef Ik u te verslinden. 6 Zo zullen alle inwoners van Egypte erkennen, dat Ik Jahweh ben! Want ge zijt een rietstok
voor het huis van Israël: 7 grijpt hun hand u vast, dan knakt ge, en rijt ge heel hun hand open; steunen ze op
u, dan breekt ge en verlamt aller heupen. 8 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik kom met een zwaard op u af, vaag mens en dier uit
u weg, 9 zodat Egypte een kale steppe wordt. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! Omdat
gij pocht: Van mij is de Nijl, ik heb hem zelf gemaakt: 10 daarom zàl Ik u en uw Nijl! Ik maak Egypte tot een kale steppe, platgelopen van Migdol
tot Syene en de grens van Ethiopië. 11 Geen mensenvoet of dierenhoef zal het betreden, en veertig jaren zal het onbewoond
blijven. 12 Veertig jaar laat Ik Egypte braak liggen tussen geteisterde landen, en zijn steden
als een puinhoop tussen verwoeste steden; de Egyptenaren zal Ik onder de volken verspreiden,
en ze over de landen verstrooien. 13 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren samenbrengen
uit de volken, waaronder ze verspreid zijn, 14 en zal Ik Egypte’s lot ten beste keren; Ik breng ze terug naar het land Patros, het
land waar ze vandaan komen. Maar ze zullen een onbeduidend rijkje vormen; 15 kleiner dan andere rijken zal het zijn, en zich nimmer boven de volken kunnen verheffen.
Ik zal ze klein houden, opdat ze de volken niet kunnen regeren. 16 Dan zullen ze voor het huis van Israël geen houvast meer zijn, en niet hun schuld
in herinnering brengen, omdat zij zich daaraan hebben vastgeklampt. Zo zullen ze erkennen,
dat Ik Jahweh ben! 17 In het zeven en twintigste jaar, op de eerste van de eerste maand, werd het woord
van Jahweh tot mij gericht: 18 Mensenkind, Nabukodonosor, de koning van Babel, heeft zijn leger zware dienst laten
doen tegen Tyrus; alle hoofden zijn kaal geworden en alle schouders zijn ontveld;
maar noch voor hem, noch voor zijn leger viel er uit Tyrus iets te halen voor de moeite,
die hij eraan besteed heeft. 19 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik ga aan Nabukodonosor, den koning van Babel, Egypte
geven; daaruit zal hij de schatten wegslepen, de rijkdom plunderen, het bezit buitmaken.
Dat zal de beloning voor zijn leger zijn. 20 Voor de moeite, die hij aan Tyrus besteed heeft, geef Ik hem Egypte; want ze hebben
voor Mij gewerkt, zegt Jahweh, de Heer. 21 Op die dag laat Ik aan het volk van Israël een hoorn ontspruiten; en voor u zal Ik
bewerken, dat ge in hun midden vrij uw mond kunt openen. Zo zullen ze erkennen, dat
Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 30
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Roep jammerend:
Wee, die dag! 3 Want nabij is de dag, de dag van Jahweh! Een dag van wolken zal hij zijn, Het eind
der volken! 4 Er zal een zwaard in Egypte komen, Ethiopië zal doodsangsten uitstaan: Als er doden
in Egypte vallen, Men zijn rijkdom wegsleept, zijn fundamenten omverhaalt. 5 Ethiopië, Poet en Loet, Alle bastaarden en Lybiërs En de zonen van Kreta Worden met
hen neergesabeld. 6 Egypte’s schragen zullen vallen, Zijn trotse overmoed zal zinken; Van Migdol tot Syene
zullen ze vallen door het zwaard: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 7 Braak zal het liggen tussen geteisterde landen, Zijn steden tussen verwoeste plaatsen; 8 Als Ik Egypte in brand heb gestoken, En al zijn helpers zijn verlamd. 9 Die dag zullen zijn ijlboden uitgaan, Om het onbezorgde Ethiopië schrik aan te jagen;
Doodsangsten zullen ze uitstaan Op de dag van Egypte, want zie: het komt! 10 Dit zegt Jahweh, de Heer: Ik zal een eind maken aan Egypte’s drommen, Door Nabukodonosor,
Den koning van Babel! 11 Hij met zijn volk, een volk van barbaren, Worden uitgestuurd, om het land te vernielen;
Ze zullen hun zwaard tegen Egypte ontbloten, Het land met doden bedekken. 12 Ik zal de stromen droogleggen, Het land aan herders verkopen, Het land met zijn rijkdom
door vreemden verwoesten: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 13 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik sla de gruwelbeelden stuk, Verwijder de prulgoden uit
Nof, En de vorst van Egypte komt nooit meer terug! 14 Ik sla Egypte met schrik, En Patros met verwoesting; Steek Sóan in brand, Voltrek
het vonnis in No. 15 Ik stort mijn toorn over Syene uit, Het bolwerk van Egypte; En vaag de drommen weg
Van No-Ammon. 16 Ik steek Egypte in brand, En Syene krimpt ineen van pijn; No wordt een gerammeide
stad, In haar muren worden bressen geslagen. 17 De knapen van On en Bubastis worden neergesabeld, Hun dochters gaan de ballingschap
in; 18 In Tachpanches wordt de dag verduisterd, Als Ik Egypte’s schepter daar breek. 19 Dan komt er een einde aan zijn overmoedige trots, En wordt het bedekt door een wolk!
Zo zal Ik in Egypte vonnis vellen, En zullen zij erkennen, dat Ik Jahweh ben! 20 In het elfde jaar, de zevende van de eerste maand, werd het woord van Jahweh tot mij
gericht: 21 Mensenkind, Ik heb de arm van Farao, den koning van Egypte, gebroken. Waarachtig,
hij wordt niet verbonden om genezing te brengen, er wordt geen verband opgelegd, om
hem te verbinden, opdat hij na herwonnen kracht het zwaard zou kunnen hanteren. 22 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik kom op Farao, den koning van Egypte, af en ga zijn
beide armen breken, de gezonde en de gebroken arm, om hem het zwaard uit zijn vuist
te slaan. 23 De Egyptenaren zal Ik onder de volken verstrooien, en ze over de landen verspreiden. 24 Maar de armen van Babels koning zal Ik krachtig maken, en hem mijn zwaard in de vuist
drukken; de armen van Farao zal Ik breken, zodat hij als een getroffene voor hem zal
kermen. 25 Ja, de armen van Babels koning maak Ik krachtig, maar de armen van Farao hangen slap
neer. Zo zullen zij erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik mijn zwaard in de vuist van
Babels koning druk, en hij het over Egypte zwaait. 26 En de Egyptenaren zal Ik onder de volken verstrooien, en ze over de landen verspreiden.
Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 31
1 In het elfde jaar, op de eerste van de derde maand, werd het woord van Jahweh tot
mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet tot Farao en tot zijn drommen zeggen: Aan wie waart ge in uw grootheid
gelijk? 3 Zie, Ik maakte u tot een Libanon-ceder, Met mooie takken, schaduwrijk loof en rijzige
stam; Tussen de wolken reikte zijn kruin. 4 Water deed hem gedijen, De oceaan liet hem groeien; Die liet zijn stromen vloeien
over zijn wortels, Liet zijn kanalen lopen over het hele veld. 5 Daarom rees zijn stam Boven alle bomen des velds, Kreeg hij veel takken, lange twijgen:
Van het vele water in zijn scheuten. 6 In zijn takken nestelden alle vogels uit de lucht, Onder zijn twijgen wierpen alle
wilde dieren haar jongen; En in zijn schaduw zetten Allerlei talrijke volken zich
neer. 7 Hij was een prachtige boom om zijn hoogte, En door de lengte van zijn takken; Want
zijn wortels stonden Aan overvloedige wateren. 8 De ceders in Gods tuin evenaarden hem niet, Cypressen konden niet op tegen zijn twijgen;
Geen plataan had zulke takken als hij, Geen boom in Gods tuin bereikte zijn pracht! 9 Ik had hem heerlijk gemaakt, Met zijn talloze takken; Hij werd door alle bomen van
Eden benijd, Die in Gods tuin staan. 10 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Omdat hij groot ging op zijn stam, Omdat hij zijn kruin
tussen de wolken stak, En hij trots werd op zijn lengte: 11 Daarom geef Ik hem in de macht Van een geweldige onder de volken; Die zal de hand
aan hem slaan; Ik ruk hem uit om zijn boosheid. 12 Vreemde, barbaarse volken houwen hem om, En smakken hem neer op de bergen; In alle
dalen vallen zijn takken, Zijn geknakte twijgen in alle kloven der aarde. Alle volken
der aarde vluchten weg uit zijn schaduw, En smijten hem weg; 13 Op zijn gevelde stam laten allerlei vogels uit de lucht zich neer, Allerlei wilde
dieren zitten op zijn twijgen. 14 Zo gaat geen rijkbevloeide boom meer groot op zijn stam, Steekt zijn kroon niet meer
tussen de wolken; En geen zal er zich meer op zijn grootheid verheffen, Van alles
wat water opzuigt. Want ze zijn allen bestemd voor de dood, Voor de diepten der aarde;
Temidden van de kinderen der mensen, Die al in het graf zijn gedaald. 15 Dit zegt Jahweh, de Heer: Op de dag dat hij naar de onderwereld afdaalde, Liet Ik
de oceaan in rouwkleed om hem treuren, Heb Ik zijn oevers verstopt, En het overvloedige
water hield op. Ik hulde om hem de Libanon in rouw, En alle bomen van het veld verlepten; 16 Door de dreun van zijn val heb Ik volken verschrikt, Toen Ik hem de diepte instiet,
bij hen die in het graf zijn gedaald. Nu troosten zich in de diepte der aarde Alle
bomen van Eden, Het puik en de keur van de Libanon, Alles wat water opzuigt. 17 Ook zij moesten met hem mee, het dodenrijk in, Naar hen, die door het zwaard zijn
getroffen: Naar zijn bondgenoten, die in zijn schaduw zaten Te midden der volken. 18 Op wien gelijkt ge nu nog in pracht En in grootheid onder de bomen van Eden? Gij zijt
neergesmakt met de bomen van Eden, In de diepten der aarde. Tussen onbesnedenen ligt
ge nu neer, Bij hen, die door het zwaard zijn getroffen. Zo gaat het Farao met al
zijn drommen, Is de godsspraak van Jahweh, den Heer!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 32
1 In het twaalfde jaar, op de eerste van de twaalfde maand, werd het woord van Jahweh
tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet een klaagzang aanheffen over Farao, den koning van Egypte, en
tot hem zeggen: Ge waart als een krokodil in de wateren, Ge liet ze uit uw neusgaten
spuiten; Met uw poten hebt ge het water bevuild, Al zijn stromen drabbig gemaakt. 3 Dit zegt Jahweh, de Heer: Ik zal mijn net over u uitwerpen, In het bijzijn van talrijke
volken u ophalen in mijn fuik; 4 Ik zal u neersmakken op het droge, U neerwerpen op het open veld. Alle vogels uit
de lucht zal Ik op u neerlaten, Alle dieren der aarde zullen zich aan u zat vreten; 5 Ik zal uw vlees op de bergen werpen, De dalen vullen met uw aas. 6 De aarde zal Ik drenken Met het vocht dat van u wegvloeit; Uw bloed zal tot de bergen
reiken, En met uw water zal Ik de ravijnen laten vollopen. 7 Als uw licht wordt gedoofd, bedek Ik de hemel, Verduister Ik haar sterren; De zon
zal Ik achter de wolken verschuilen, En de maan zal haar licht niet meer geven. 8 Alle stralende lichten aan de hemel Zal Ik om u verdonkeren, En op aarde laat Ik het
duister worden: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 9 Ik zal het hart van vele volken schokken, Als Ik gevangen u wegvoer onder de naties,
Naar de landen, die gij niet kent; 10 En vele volken zal Ik over u met ontzetting slaan. Hun koningen zullen de haren te
berge rijzen, Als Ik mijn zwaard langs hun gelaat laat zwaaien! Voortdurend zullen
ze voor hun eigen leven vrezen, Wanneer gij eenmaal gevallen zijt. 11 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Het zwaard van Babels koning zal u treffen; Een volkenleeuw
komt op u af, Dan zijt ge verloren! 12 Uw drommen zal Ik neerslaan onder het zwaard van helden, Barbaarse volken allemaal;
Die zullen de trots van Egypte breken, En al zijn drommen verdelgen. 13 Al zijn vee zal Ik verjagen Van het overvloedige water; Geen mensenvoet zal het meer
vertroebelen, Geen dierenhoef het bevuilen! 14 Dan zal Ik hun wateren laten zakken, Hun rivieren doen stromen Traag als olie: Is
de godsspraak van Jahweh, den Heer! 15 Als Ik Egypte tot een steppe heb gemaakt, Het land heb beroofd van zijn rijkdom, Al
zijn bewoners heb neergeslagen: Dan zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 16 Dit is een klaaglied; men moet het zingen. De meisjes der volken zullen het zingen
over Egypte; over heel zijn mensenmenigte zullen ze het zingen, zegt Jahweh, de Heer. 17 In het twaalfde jaar, op de vijftiende van de maand, werd het woord van Jahweh tot
mij gericht: 18 Mensenkind, ge moet weeklagen over de drommen van Egypte, en ze neerstoten in de onderwereld,
tussen machtige volken, bij hen die ten grave gedaald zijn. 19 "zijt gij soms beter dan een ander? Kom naar beneden, en laat u een plaats aanwijzen
bij de onbesnedenen!" 20 Temidden van hen die aan het zwaard zijn geregen zullen ze neerkomen, zal Egypte
met al zijn drommen een plaats krijgen. 21 Dan zullen de aanvoerders der helden onder in het dodenrijk tot hen zeggen: En met
zijn bondgenoten zal het naar beneden komen, en plaats nemen bij de onbesnedenen,
bij hen die aan het zwaard zijn geregen. 22 Daar ligt Assjoer met al zijn drommen rondom zijn graf; allen zijn ze gesneuveld,
getroffen door het zwaard, 23 en hebben hun graven gekregen in het diepste van de groeve. Zijn drommen liggen om
zijn graf; allen zijn ze gesneuveld, getroffen door het zwaard, hoe schrikwekkend
ze ook waren in het land der levenden. 24 Daar ligt Elam met al zijn drommen rondom zijn graf. Allen zijn ze gesneuveld, getroffen
door het zwaard, en als onbesnedenen zijn ze naar de onderwereld afgedaald; schrikwekkend
waren ze in het land der levenden, maar nu moeten ze hun schande dragen bij hen die
ten grave zijn gedaald. 25 Temidden van gesneuvelden heeft het een plaats gekregen, met al zijn drommen ligt
het rondom zijn graf; allen zijn het onbesnedenen, die door het zwaard zijn getroffen.
Want in het land der levenden waren ze wel schrikwekkend, maar nu moeten ze hun schande
dragen bij hen, die ten grave zijn gedaald; temidden van getroffenen heeft het zijn
plaats gekregen. 26 Daar liggen Mesjek en Toebal met al hun drommen: allen als onbesnedenen, die door
het zwaard zijn getroffen, hoe schrikwekkend ze ook waren in het land der levenden. 27 Maar ze liggen niet bij de helden, die in oude tijden gevallen zijn, die naar het
dodenrijk zijn afgedaald met hun wapenrusting, wier zwaarden men onder hun hoofd,
wier schilden men op hun gebeente gelegd heeft; want men heeft die helden gevreesd
in het land der levenden. 28 Gij echter moet te midden van onbesnedenen begraven worden, en een plaats krijgen
bij hen, die door het zwaard zijn getroffen. 29 Daar ligt Edom met zijn koningen en al zijn vorsten, die een rustplaats gekregen hebben
bij hen, die door het zwaard zijn getroffen; ze liggen bij de onbesnedenen, en bij
hen die ten grave zijn gedaald. 30 Daar liggen alle vorsten van het noorden en alle Sidoniërs, die gesneuveld zijn en
neergedaald. Al waren ze schrikwekkend door hun heldenkracht; toch zijn ze beschaamd,
liggen als onbesnedenen bij hen, die door het zwaard zijn getroffen, en dragen hun
schande met hen, die ten grave zijn gedaald. 31 Als Farao ze ziet, zal hij zich troosten over al zijn drommen, die door het zwaard
zijn getroffen: Farao en al zijn drommen, zegt Jahweh, de Heer! 32 Want ook hij was schrikwekkend in het land der levenden, maar nu krijgt hij een plaats
te midden van onbesnedenen, bij hen die door het zwaard zijn getroffen: Farao en al
zijn drommen, zegt Jahweh, de Heer!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 33
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet uw volksgenoten toespreken, en tot hen zeggen: Gesteld, Ik laat
het zwaard los op een land, en de burgers kiezen iemand uit hun midden en stellen
hem aan als hun wachter. 3 Wanneer deze nu het zwaard op het land ziet afkomen, alarm blaast en de bevolking
waarschuwt, 4 maar hij die het hoorngeschal verneemt, zich niet laat waarschuwen, zodat het zwaard
komt en hem treft: dan komt zijn bloed op zijn eigen hoofd neer. 5 Hoewel hij het hoorngeschal vernam, heeft hij zich niet laten waarschuwen; zijn bloed
komt dus neer op hemzelf. Maar de ander heeft gewaarschuwd, en daardoor zijn leven
gered. 6 Maar gesteld, de wachter ziet het zwaard aankomen en hij blaast geen alarm, zodat
het volk niet wordt gewaarschuwd. Komt dan het zwaard en treft het iemand van hen,
dan wordt die wel getroffen om zijn eigen schuld, maar van zijn bloed zal Ik den wachter
rekenschap vragen. 7 Mensenkind, zó heb Ik ú aangesteld als wachter over Israëls huis. Wanneer ge iets
van Mij verneemt, moet ge hen waarschuwen namens Mij. 8 Zeg Ik tot den zondaar: Zondaar, ge zult zeker sterven; maar doet gij uw mond niet
open, om den zondaar voor zijn gedrag te waarschuwen, dan zal die zondaar wel om zijn
eigen schuld sterven, maar van zijn bloed zal Ik ú rekenschap vragen. 9 Maar hebt gij den zondaar gewaarschuwd, dat hij zich bekeren moet, en betert hij zijn
leven niet, dan zal hij om zijn eigen schuld sterven, maar zelf hebt ge uw leven gered. 10 Mensenkind, ge moet tot het huis van Israël zeggen: Zo redeneert ge maar: "Ja, onze
misdaden en onze zonden drukken toch op ons, daardoor vergaan wij; hoe zouden wij
dus kunnen leven?" 11 Ge moet tot hen zeggen: Zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer: Ik verheug Mij erover,
niet dat de zondaar sterft, maar dat de zondaar zijn gedrag verbetert en blijft leven!
Bekeert u, bekeert u van uw zondig gedrag; want waarom zoudt ge sterven, huis van
Israël? 12 Mensenkind, ge moet tot uw volksgenoten zeggen: De deugd van den rechtschapene zal
hem niet baten zodra hij zondigt, en de boosheid van den zondaar zal voor hem geen
beletsel zijn, als hij zich van zijn boosheid bekeert; néén, de deugd van den rechtschapene
zal hem niet in leven laten, als hij zondigt. 13 Al heb Ik ook tot den rechtschapene gezegd: ge zult blijven leven; maar vertrouwend
op zijn verdiensten gaat hij slecht leven, dan zal al zijn deugd hem niet baten; hij
zal sterven, om het kwaad dat hij gedaan heeft. 14 En al heb Ik ook tot den zondaar gezegd: de dood zult ge sterven; maar hij bekeert
zich van zijn zonde en handelt naar wet en recht: 15 hij geeft een pand terug, betaalt het gestolen goed en onderhoudt de voorschriften
des levens zonder kwaad te doen; dan zal hij zeker in leven blijven, en niet sterven! 16 Van zijn vroegere zonden zal hem niets toegerekend worden; naar wet en recht heeft
hij gehandeld, hij zal dus zeker in leven blijven. 17 En dan zeggen uw volksgenoten: "De weg des Heren is niet recht!" Neen, hun eigen weg
is krom! 18 Als een rechtschapene terugkomt op zijn deugd en slecht gaat leven, dan zal hij daarom
sterven; 19 maar bekeert een zondaar zich van zijn boosheid en handelt hij naar wet en recht,
dan zal hij daarom leven. 20 En al zegt ge: "de weg des Heren is niet recht!" toch zal Ik ieder van u richten naar
zijn gedrag, huis van Israël! 21 In het twaalfde jaar van onze verbanning, op de vijfde van de tiende maand, kwam de
vluchteling uit Jerusalem naar mij toe met de tijding: De stad is gevallen! 22 ‘s Avonds, voordat de vluchteling kwam, had de hand van Jahweh mij aangeraakt en mijn
mond geopend. Toen dan ‘s morgens de vluchteling bij mij kwam, was mijn mond weer
geopend, en was ik niet langer stom. 23 En het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen op Israëls grondgebied zeggen: Abraham was
maar alleen, en toch bezat hij het land; nu zijn we met velen, daarom is ons het land
in bezit gegeven! 25 Daarom moet ge tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Op de bergen houdt ge een
offermaal, ge slaat uw ogen naar uw schandgoden op en ge vergiet bloed; zult ge dan
het land bezitten? 26 Ge verlaat u op uw zwaard, ge bedrijft gruwelen en onteert elkanders vrouw; zult ge
dan het land bezitten? 27 Neen, dit moet ge hun zeggen: Dit zegt Jahweh, de Heer! Zo waar Ik leef: zij die op
de puinhopen leven, zullen neergesabeld worden; die in het open veld wonen, geef Ik
aan de dieren te verslinden; en die in spelonken of holen verblijven, zullen sterven
aan de pest! 28 Ik zal het land tot een eenzame steppe maken; er zal een einde komen aan zijn overmoedige
trots, en de bergen van Israël zullen een wildernis zijn, die niemand durft betreden. 29 Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik het land tot een eenzame steppe heb
gemaakt om al de gruwelen, die ze hebben bedreven! 30 Mensenkind, uw volksgenoten voeren gesprekken over u bij de muren en aan de huisdeuren.
Ze zeggen tot elkaar: Laten we eens gaan horen, wat woord van Jahweh is uitgegaan. 31 Dan komen ze bij u in dichte drommen, gaan voor u zitten, en luisteren wel naar uw
woorden, maar ze doen er niet naar; want ze hebben leugens op hun lippen, en hun hart
is gehecht aan hun voordeel. 32 Daarom zijt ge voor hen maar een liedjeszanger, die een mooie stem heeft en goed kan
spelen; ze luisteren wel naar uw woorden, maar ze doen er niet naar. 33 Maar als het uitkomt, en het komt zeker uit: dan zullen ze erkennen, dat er onder
hen een profeet is geweest!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 34
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, ge moet profeteren tegen de herders van Israël. Profeteer en zeg tot de
herders: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Wee de herders van Israël, die alleen zichzelven
weidden! Of moeten de herders hun schápen niet weiden? 3 De melk drinkt ge wel op, van de wol maakt ge uw kleding, het gemeste dier slacht
ge af, maar weiden doet ge de schapen niet! 4 Het verzwakte dier hebt ge niet gesterkt, het zieke niet genezen, het gewonde niet
verbonden, het verdwaalde niet teruggebracht, het vermiste niet opgezocht, en het
gezonde dier hebt ge afgebeuld. 5 Daarom zijn ze uiteengejaagd, omdat niemand ze weidde; zijn ze ten prooi gevallen
aan alle wilde beesten. 6 Daarom ging mijn kudde dwalen op alle bergen en hoge heuvels, en raakten mijn schapen
over heel de aarde verstrooid. Niemand die ernaar vroeg; niemand die ze zocht! 7 Daarom herders, luistert naar het woord van Jahweh! 8 Zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer: Ik zal ze! Omdat mijn kudde geroofd werd
en mijn schapen ten offer vielen aan wilde beesten, daar niemand ze weidde; en omdat
mijn herders mijn schapen niet bijeenzochten, maar in plaats van mijn schapen, zichzelven
weidden: 9 daarom herders, luistert naar het woord van Jahweh! 10 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik krijg die herders! Ik zal mijn kudde van hen terugeisen,
en hen beletten nog ooit mijn schapen te weiden! Dan zal het gedaan zijn met dat zichzelven
maar weiden; dan zal Ik mijn kudde uit hun muil bevrijden, en vallen ze hun nooit
meer ten prooi! 11 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Hier ben Ik zelf! Ik ga zelf naar mijn schapen omzien
en ze verzorgen. 12 Zoals een herder omziet naar zijn kudde, als er een deel van zijn schapen verstrooid
is, zo ga ook Ik voor mijn kudde zorgen. 13 Ik zal ze terugbrengen uit alle plaatsen, waarheen ze waren verstrooid op de dag van
wolken en nevel. Ik zal ze terugvoeren uit de volken, hen bijeenbrengen uit de landen,
hen leiden naar hun eigen grond, hen weiden op Israëls bergen, in de dalen en in alle
bewoonde streken van het land. 14 Dan weid Ik ze op een vette grond, en op de bergen van Israëls hoogland zullen ze
rusten; daar zullen ze zich neervlijen in het malse groen, en grazen ze de vette weiden
af op Israëls bergen. 15 Ik zal mijn schapen zelf weiden, ze zelf laten legeren, zegt Jahweh, de Heer. 16 Het vermiste dier zoek Ik op, het verdwaalde breng Ik terug; het gewonde zal Ik verbinden,
het verzwakte sterken, het vette en gezonde dier blijven verzorgen. Ik zal ze weiden,
zoals het behoort! 17 En nu mijn kudde, wat u zelf betreft, zegt Jahweh, de Heer: Ik zal het ene schaap
van het andere scheiden; de rammen van de bokken. 18 Is het u niet voldoende, op de beste weide te grazen, dat ge met uw hoeven het overig
weiland vertrapt; of van het klaarste water te drinken, dat ge met uw poten de rest
van het water bevuilt? 19 Moet dan mijn kudde grazen wat uw hoeven hebben vertrapt, drinken wat uw poten hebben
bevuild? 20 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik kom op u af, om recht te doen tussen het vetgemeste
schaap en het magere dier; 21 want ge hebt zolang met flank en schouder alle zwakke dieren gedrongen en met uw horens
gestoten, tot ze buiten de weide gejaagd zijn. 22 Ik zal mijn schapen redden, zodat ze niet meer worden geroofd; maar ook zal Ik recht
doen tussen het ene schaap en het andere! 23 Ik zal over hen één Herder aanstellen, om ze te hoeden: mijn dienaar David. Die zal
ze weiden, een echte herder voor hen zijn. 24 Ik, Jahweh, zal hun God zijn, en mijn dienaar David een vorst in hun midden; Ik, Jahweh,
heb het gezegd! 25 Ik zal met hen een bond van vrede sluiten, en de wilde beesten uit het land verjagen,
zodat zij zelfs op de steppe nog veilig zijn, en in de bossen rustig kunnen slapen. 26 Op zijn tijd zal Ik milde regen geven, en de buien laten stromen: malse buien! 27 zodat de bomen op het veld hun vruchten dragen, en de akker zijn opbrengst zal geven.
Dan zullen ze rustig wonen op hun grond, en erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik de
stangen van hun juk heb verbroken, hen uit de vuist van hun verdrukkers heb bevrijd. 28 Nooit meer zullen ze een prooi der volken worden, of zullen wilde beesten hen verscheuren;
in veiligheid zullen ze wonen, en niemand schrikt ze weer op! 29 Ik zal hun gewassen welig doen groeien, zodat er niemand in het land van honger meer
omkomt, en ze de spot der volken niet meer hoeven te dragen. 30 Zo zullen ze erkennen, dat Ik, Jahweh, hun God ben, en dat Israëls huis mijn volk
is, zegt Jahweh, de Heer. 31 Ja, gij zijt mijn kudde, mijn eigen schapen; en Ik ben uw God, zegt Jahweh, de Heer!.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 35
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar het Seïr-gebergte; profeteer ertegen, 3 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Bergen van Seïr, Ik kom op u af, strek mijn hand
tegen u uit, en verander u in een steppe en een wildernis. 4 Ik maak uw steden tot puin, en zelf zult ge een steppe worden. Zo zult ge erkennen,
dat Ik Jahweh ben! 5 Omdat ge van oudsher vijandig waart en de zonen van Israël aan de punt van het zwaard
hebt opgeofferd, toen zij in nood verkeerden, en de schuld het hoogtepunt bereikte; 6 daarom, zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: Aan bloed hebt ge u vergrepen, dan zal
bloed u vervolgen. In bloed zal Ik u veranderen, bloed zal u vervolgen. 7 Ik maak het Seïr-gebergte tot een steppe en een wildernis; ieder, die er komt of gaat,
zal Ik eruit verdelgen. 8 Met uw gesneuvelden zal Ik uw hoogten, uw dalen en al uw kloven overdekken; ze vallen
daarin neer, getroffen door het zwaard! 9 Ik verander u in een woestenij voor eeuwig; nooit meer worden uw steden bewoond. Zo
zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 10 Omdat ge dacht: "Beide volken en beide landen worden van mij, wij nemen ze in bezit";
terwijl toch Jahweh daar woont; 11 daarom zegt Jahweh, de Heer: Zowaar Ik leef, Ik zal u even toornig en jaloers behandelen,
als gij in uw haat met hen hebt gehandeld. Ik zal Mij aan u openbaren, als Ik u richt. 12 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. Ik heb al de schimpscheuten verstaan, die
ge over de bergen van Israël hebt uitgeroepen: Ze liggen verwoest, ze vallen ons toe
als buit! 13 Ge hebt een grote mond tegen Mij opgezet, overmoedig tegen Mij gesproken, maar Ik
heb het verstaan. 14 Dit zegt Jahweh, de Heer: Tot vreugde van heel de aarde zal Ik u in een steppe veranderen. 15 Zoals ge u verheugd hebt over het erfdeel van Israëls huis, omdat het verwoest ligt,
zo zal Ik hetzelfde doen met u! Verwoest zult ge liggen, bergen van Seïr, en heel
Edom zal te gronde gaan! Zó zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 36
1 Mensenkind, ge moet over de bergen van Israël profeteren en zeggen: Bergen van Israël,
luistert naar het woord van Jahweh! 2 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat de vijand over u heeft uitgeroepen: Haha, voorgoed
zijn ze verwoest, ze worden ons bezit; 3 daarom moet ge profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Omdat uw buren u
van alle kanten opgejaagd en vertrapt hebben, om u tot bezit te maken van de overige
volken, en gij over de tong gaat in de praatjes der mensen: 4 daarom, bergen van Israël, luistert naar het woord van Jahweh! Dit zegt Jahweh, de
Heer, tot de bergen en hoogten, de ravijnen en dalen, de eenzame puinen en verlaten
steden, die ten buit en ten spot vielen aan de overige volken om u heen. 5 Waarachtig, zegt Jahweh, de Heer: Ik zal ze! In mijn brandende jaloezie spreek Ik
tot heel Edom en tot de overige volken, die met een vrolijk hart en bezield van leedvermaak
bezit genomen hebben van mijn land, om het als oorlogsbuit te bezitten. 6 Profeteer daarom over het land van Israël, en roep tot de bergen en hoogten, de ravijnen
en dalen: Dit zegt Jahweh, de Heer! Daar ben Ik! Ik spreek in mijn jaloezie en mijn
toorn! Omdat gij de spot der volken moest verduren, 7 daarom zegt Jahweh, de Heer: Nu steek Ik mijn hand op! Waarachtig! de volken, die
u omringen, zullen hun schande moeten dragen! 8 Maar gij, bergen van Israël, gij zult wortel schieten en vruchten dragen voor mijn
volk Israël; want spoedig zullen zij komen. 9 Zie, Ik nader tot u, en ga voor u staan: ge zult weer bewerkt worden en vruchtbaar
zijn. 10 Ik geef u een dichte bevolking: het hele huis van Israël tezamen. Dan zullen de steden
bewoond, de ruïnen weer opgebouwd worden. 11 Talrijk maak Ik op u mens en dier: zij zullen zich uitbreiden en zich vermenigvuldigen;
uw bevolking maak Ik weer dicht als vroeger, uw vruchtbaarheid rijker dan voorheen.
Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 12 Ik ga weer mensen op u vestigen, Israël mijn volk: die zullen u bezitten en beërven;
nooit meer zult gij ze kinderloos maken. 13 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat men u verwijt: Gij hebt mensen verslonden, en uw bevolking
kinderloos gemaakt, 14 daarom zegt Jahweh, zult ge in het vervolg geen mensen meer verslinden of uw bevolking
kinderloos maken. 15 Dan blijft u de spot der volken bespaard, en hoeft ge de smaad der naties niet meer
te verduren, daar ge ophoudt uw volk kinderloos te maken, zegt Jahweh, de Heer! 16 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 17 Mensenkind, toen het huis van Israël in zijn eigen land woonde, hebben ze door hun
handel en wandel het verontreinigd; in mijn ogen was hun gedrag onrein als een maandvloeiing. 18 Toen stortte Ik mijn toorn over hen uit, om het bloed dat ze in het land vergoten,
en de nietswaardige goden waarmede ze het hebben bezoedeld. 19 Daarom heb Ik ze uiteengejaagd onder de volken, heb Ik ze over de landen verspreid,
ze naar hun handel en wandel geoordeeld. 20 Maar toen ze onder de volken gekomen waren, hebben zij mijn heilige Naam ontwijd;
want men zeide van hen: Dat is nu het volk van Jahweh; en tòch moesten ze zijn land
verlaten! 21 Dat ging Mij aan het hart, omwille van mijn heilige Naam, die door het huis van Israël
ontwijd werd bij de volken, waar ze gekomen waren. 22 Zeg derhalve tot het huis van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik doe het niet
om uwentwil, huis van Israël, maar om wille van mijn heilige Naam, die ge ontwijd
hebt bij de volken, waar ge gekomen zijt. 23 Want heiligen zal Ik mijn grote Naam, die nu ontwijd is onder de volken, en die gij
onder hen hebt ontwijd. Dan zullen de volken erkennen, dat Ik Jahweh ben, zegt Jahweh
de Heer, als Ik in hun bijzijn door u mijn heiligheid bewijs. 24 Daarom zal Ik u uit de volken weghalen, u uit de landen bijeenroepen, u brengen naar
uw eigen land. 25 Dan zal Ik u besprenkelen met zuiver water; dan zult ge gereinigd worden van al uw
vlekken, en van al uw nietswaardige goden zal Ik u ontdoen. 26 Dan geef Ik u een nieuw hart en stort een nieuwe geest in uw binnenste, verwijder
het stenen hart uit uw lichaam, en geef u een hart van vlees. 27 Mijn geest zal Ik in uw binnenste uitstorten, en maken, dat ge naar mijn wetten leeft,
en mijn geboden nauwkeurig onderhoudt. 28 Dan zult ge wonen in het land, dat Ik aan uw vaderen heb gegeven; dan zult ge Mij
tot volk, en Ik zal een God voor u zijn. 29 Zo zal Ik u bevrijden van al uw smetten. Ik zal het graan te voorschijn roepen en
het overvloedig doen groeien, in plaats van u te teisteren met hongersnood. 30 Ook zal Ik de vruchtbaarheid der bomen en de opbrengst van het veld vergroten, opdat
ge de schande van honger te lijden niet meer hoeft te verduren onder de volken. 31 Als ge dan terugziet op uw slecht gedrag en op uw onbehoorlijke daden, dan zal de
schaamte op uw gelaat te lezen staan over uw afdwalingen en uw gruwelen. 32 Weet wèl, dat Ik het niet om uwentwil doe, zegt Jahweh de Heer! Schaam u derhalve,
en bloos over uw gedrag, huis van Israël! 33 Dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik u gezuiverd heb van al uw smetten, en uw steden bevolkt
heb; als de ruïnen herbouwd zijn, 34 en het land weer bewerkt wordt, in plaats dat het woest ligt ten aanschouwen van een
ieder, die voorbijgaat; 35 dan zal men uitroepen: Dit woeste land is in een tuin van Eden veranderd; en die steden,
die verwoest waren en in puin lagen, zijn nu versterkt en bewoond! 36 Zo zullen de volken, die in uw omtrek overblijven, erkennen, dat Ik, Jahweh, die puinhopen
herbouwd en het woeste land weer beplant heb. Ik, Jahweh, heb het gezegd, en Ik zal
het doen! 37 Dit zegt Jahweh, de Heer: Ook tot deze gunst zal Ik Mij door het huis van Israël laten
verbidden: Ik zal het zo talrijk maken, dat de mensen op kudden gelijken; 38 als offerdieren, als schapen op Jerusalems feesten, zó talrijk zullen de ontvolkte
steden met kudden van mensen worden bewoond. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh
ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 37
1 De hand van Jahweh raakte mij aan; in de geest van Jahweh voerde Hij mij weg, en liet
mij neer midden in de vallei: en die lag vol beenderen! 2 Aan alle kanten leidde Hij mij er langs; en ik zag, dat ze over de gehele uitgestrektheid
van het dal zeer talrijk waren en zeer dor. 3 Toen vroeg Hij mij: Mensenkind, zullen deze beenderen weer levend worden? Ik antwoordde:
Heer Jahweh, Gij weet het. 4 En Hij sprak tot mij: Ge moet over deze beenderen profeteren en zeggen: Dorre beenderen,
luistert naar het woord van Jahweh! 5 Dit zegt Jahweh tot deze beenderen: Waarachtig, Ik ga een geest in u brengen, opdat
ge weer levend wordt. 6 Ik zal u spieren opleggen, vlees over u laten groeien, een huid over u heen trekken
en een geest in u storten, opdat ge levend wordt. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh
ben! 7 Ik profeteerde, zoals mij bevolen was. En terwijl ik profeteerde, hoorde ik een geluid;
er ontstond een gedruis, doordat de beenderen zich naar elkander toe bewogen, het
ene been naar het andere. 8 En terwijl ik toekeek, kwamen er spieren op en vlees, en trok er een huid overheen;
maar nog waren ze levenloos. 9 Toen sprak Hij tot mij: Ge moet tot de geest profeteren. Profeteer mensenkind, en
zeg tot de geest: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Kom, o geest, van de vier windstreken,
en blaas in deze doden, opdat ze levend worden! 10 Ik profeteerde, zoals Hij Mij bevolen had; en de geest kwam erin, zodat ze begonnen
te leven en recht overeind gingen staan: een indrukwekkende menigte! 11 Daarna verklaarde Hij mij: Mensenkind, deze beenderen betekenen het gehele huis van
Israël. Zie, zij zuchten: Verdord zijn onze beenderen, vervlogen is onze hoop, het
is met ons gedaan! 12 Daarom moet ge profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik ga
uw graven openen, u opwekken uit uw graven, o mijn volk, en u terugbrengen naar Israëls
grond. 13 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! En als Ik uw graven heb geopend, en u heb
opgewekt uit uw graven, o mijn volk, 14 dan stort Ik u mijn geest in, zodat ge levend wordt, en vestig Ik u op uw eigen grond.
Zo zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, het gezegd en gedaan heb, spreekt Jahweh! 15 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 16 Mensenkind, ge moet een stok nemen en daarop schrijven: "Juda en de Israëlieten, die
daarbij horen". Neem dan een andere stok, en schrijf daarop: "Josef en het hele huis
van Israël, dat daarbij hoort." 17 Leg ze dan over elkaar, de een over de ander, zodat ze in uw hand een eenheid vormen. 18 Als dan uw volksgenoten tegen u zeggen: Wilt ge ons niet uitleggen, wat ge daarmee
bedoelt, 19 antwoord hun dan: Dit zegt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik neem de stok van Josef
en van de stammen Israëls, die daarbij behoren, en voeg ze bij de stok van Juda, om
er één stok van te maken, dat ze in mijn hand een eenheid vormen. 20 Terwijl ge de stokken, waarop ge geschreven hebt, voor hun ogen in uw hand houdt, 21 moet ge tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Zie, Ik haal de zonen Israëls
weg uit de volken, waarheen ze zich begeven moesten, en ga ze bijeenbrengen van alle
kanten. Dan breng Ik ze terug op hun eigen grond, 22 maak ze tot één volk in het land, op de bergen van Israël. Eén koning zal over hen
allen heersen; nimmermeer zullen ze twee volken vormen, of in twee koninkrijken verdeeld
zijn. 23 Nimmermeer zullen ze zich verontreinigen door hun schandgoden, hun gruwelbeelden en
al hun afdwalingen. Ik zal ze bevrijden van al de gruwelen, waaraan ze zich bezondigd
hebben; Ik zal ze reinigen, en ze zullen voor Mij een volk, en Ik zal een God voor
hen zijn. 24 Dan zal mijn dienaar David over hen als koning heersen: één herder voor hen allen.
Ze zullen leven naar mijn geboden, en mijn wetten nauwkeurig onderhouden. 25 Dan zullen ze wonen in het land, dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven, en waar
hun voorvaderen hebben gewoond. Dan zullen zij het zelf bewonen, zij en hun kinderen
en hun kleinkinderen tot in eeuwigheid toe, en mijn dienaar David zal hun vorst zijn
tot in eeuwigheid. 26 Dan zal Ik met hen een vredesbond sluiten: een eeuwigdurend verbond, en hun mijn genade
en zegen schenken. Ik zal mijn heiligdom in hun midden plaatsen tot in eeuwigheid, 27 en mijn woning zal onder hen gevestigd zijn: Ik zal hun een God, zij Mij een volk
zijn! 28 Dan zullen de volken erkennen, dat Ik, Jahweh, Israël heb geheiligd, als mijn heiligdom
onder hen gevestigd blijft voor eeuwig!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 38
1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 2 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar Gog in het land Magog, den grootvorst van
Mésjek en Toebal. Profeteer tegen hem, 3 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom naar u toe, Gog, grootvorst van Mésjek
en Toebal. 4 Ik lok u mee, sla een angel in uw kaken, en laat u uitrukken, u met al uw strijdkrachten:
paarden en ruiters, allen volledig gewapend, een geweldig leger met schild en rondas,
allen met het zwaard in de vuist. 5 U zullen volgen Perzië, Ethiopië en Poet, allen met schild en helm; 6 Gómer met al zijn troepen, Bet-Togarma uit het hoge noorden met al zijn troepen; talloze
volken trekken met u mee. 7 Houd u bereid en maak u gereed, gij met heel het leger, dat rond u verenigd is; gij
moet hun aanvoerder zijn. 8 Na lange tijd zult ge een bevel ontvangen, en op het einde der jaren zult ge oprukken
tegen een land, dat op het zwaard werd teruggewonnen, dat uit vele volken bijeen is
gebracht op Israëls bergen, die een blijvende ruïne geleken, dat van de volken is
weggetrokken, en zich helemaal veilig waant. 9 Als een onweer komt gij opzetten, als de donderwolk nadert gij; ge komt, om het land
te bedekken, gij met al de troepen en de talloze volken, die met u meetrekken. 10 Dit zegt Jahweh, de Heer. Maar dàn zullen er gedachten in uw brein opkomen, zult ge
laffe plannen beramen, 11 en denken: Laat ik oprukken tegen een land van dorpen, een vredelievend volk overvallen,
dat zich veilig waant en niet achter muren woont, dat geen grendels of deuren kent. 12 Om buit te maken en roof te behalen, om mijn hand te keren tegen bewoonde ruïnen en
tegen een volk dat uit de heidenen bijeengebracht is, dat zich bezit verwerft, vermogen
vormt, en het middelpunt der aarde bewoont. 13 Sjeba en Dedan met hun kooplui, Tarsjisj met zijn handelaren zullen u vragen: Gaat
ge roof behalen? Hebt ge uw leger verzameld, om buit te maken, om goud en zilver weg
te nemen, om have en vee te bemachtigen, om een vette buit in te palmen? 14 Daarom, mensenkind, moet ge tegen Gog profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de
Heer! Is het niet zo? Juist wanneer mijn volk Israël zich veilig waant, komt gij aanrukken, 15 vertrekt gij van uw woonplaats, uit het hoge noorden, gevolgd door talrijke volken,
allemaal ruiters: een geweldig leger, een talrijke krijgsmacht. 16 Dan rukt ge tegen mijn volk Israël op als een onweerswolk, om het land te bedekken.
Ja, op het einde der tijden zal Ik u naar mijn land laten komen, opdat de heidenen
Mij leren erkennen, als Ik met u, Gog, voor hun ogen mijn heiligheid toon! 17 Dit zegt Jahweh, de Heer: Zijt gij het niet, van wien Ik in oeroude tijden gesproken
heb door mijn dienaren, de profeten van Israël, die in lang vervlogen dagen profeteerden,
dat Ik ú over hen zou doen komen? 18 Maar zodra Gog tegen de grond van Israël oprukt, spreekt Jahweh, zal Ik mijn woede
doen briesen, 19 en in mijn afgunst en mijn hartstochtelijke toorn uitroepen: Ik zal hem! Dan zal er
een geweldige aardbeving over de grond van Israël komen. 20 Dan zullen voor Mij beven de vissen in de zee, de vogels in de lucht, de wilde beesten,
al het gedierte dat over de grond kruipt, en alle mensen die de oppervlakte der aarde
bewonen. Dan zullen de bergen ontzet worden, de rotswanden instorten, en alle muren
ter aarde vallen. 21 Dan zal Ik op al mijn bergen een zwaard tegen hem oproepen, spreekt Jahweh, de Heer:
het zwaard van den een zal zich keren tegen het zwaard van den ander. 22 Dan zal Ik hem vonnissen met pest en met bloed; plasregens en hagelstenen, vuur en
zwavel zal Ik op hem en zijn troepen doen regenen, en op de talrijke volken die met
hem komen. 23 Zo zal Ik mijn grootheid en heiligheid tonen, en Mij openbaren voor de ogen van vele
volken. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 39
1 Mensenkind, ge moet over Gog profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik
kom naar u toe, Gog, grootvorst van Mésjek en Toebal. 2 Ik lok u mee, drijf u voort, laat u oprukken uit het hoge noorden, en u op de bergen
van Israël komen. 3 Daar sla Ik u de boog uit de linkerhand, en laat uw pijlen uit uw rechterhand vallen. 4 Op de bergen van Israël zult ge neerstorten, met al de troepen en de talrijke volken
die met u zijn: aan gieren, vogels van allerlei slag en aan de wilde dieren geef Ik
u te vreten. 5 Plat op de grond zult ge vallen; want Ik heb het gezegd, spreekt Jahweh, de Heer! 6 Ik ga brand stichten in Magog, en bij hen die zich op de eilanden veilig wanen; zo
zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 7 Maar onder mijn volk Israël zal Ik mijn heilige Naam openbaren, zal mijn heilige Naam
nimmer meer worden ontwijd. Zo zullen de volken erkennen, dat Ik Jahweh ben, Israëls
Heilige. 8 Waarachtig, het komt, het gaat gebeuren, zegt Jahweh, de Heer; dit is de dag, waarvan
Ik gesproken heb! 9 Dan trekt de bevolking van Israëls steden naar buiten, om de brand te steken in het
wapentuig, in schild en rondas, in bogen en pijlen, in knotsen en speren. Zeven jaar
lang zullen ze daarvan stoken, 10 zodat ze geen bomen van het land hoeven weg te halen of uit de bossen te kappen; want
het wapentuig kunnen ze stoken. Zo zullen ze beroven, die hèn wilden beroven, en plunderen,
die hèn wilden plunderen. 11 Dan zal Ik aan Gog een beruchte plaats als graf in Israël geven: het Doortrekkersdal,
dat oostelijk van de zee ligt, en dat die doortrekkers zal insperren. Daar zal men
Gog met al zijn drommen begraven, en men zal het noemen: Dal van Gogs drommen. 12 Zeven maanden lang zal het huis van Israël met hun begrafenis bezig blijven, om het
land te zuiveren, 13 en de hele bevolking van het land zal doodgraverswerk doen; dat zal hun tot ere strekken
op de dag, dat Ik Mij verheerlijk, zegt Jahweh, de Heer. 14 Men zal mannen aanstellen, met de opdracht het land te doorkruisen, en de doortrekkers
op te zoeken, die nog op het open veld bleven liggen. Na die zeven maanden gaan ze
op zoek, om het land te reinigen. 15 Als zij dan het land doorkruisen, en iemand van hen ziet een mensenbeen liggen, dan
zal hij er een teken naast plaatsen, totdat de doodgravers het in het dal van Gogs
drommen begraven. 16 Zo zal men het land reinigen. 17 Mensenkind: zo spreekt Jahweh, de Heer! Dan moet ge roepen tot de vogels van allerlei
slag en tot alle wilde dieren: Komt hier bij elkaar; verzamelt u van alle kanten rond
het offer, dat Ik voor u heb klaargemaakt: een reuzen-offer op de bergen van Israël;
daar kunt ge vlees vreten en bloed gaan slurpen. 18 Vlees van helden kunt ge vreten, en bloed van de prinsen der aarde slurpen: van rammen
en bokken, hamels en varren, allemaal mestvee van Basjan. 19 Van het offer, dat Ik voor u heb klaargemaakt, kunt ge vet schrokken tot het u tegenstaat,
bloed slurpen tot ge er zat van wordt. 20 Aan mijn tafel kunt ge u zat eten aan paarden en ruiters, helden en allerlei krijgsvolk,
zegt Jahweh, de Heer. 21 Zo zal Ik mijn heerlijkheid aan de volken tonen, zullen alle volken het vonnis aanschouwen
dat Ik voltrek, en de hand die Ik op hen laat drukken. 22 Zo zal ook het huis van Israël erkennen, dat Ik, Jahweh, hun God ben eens en voor
al! 23 Dan zullen alle volken inzien, dat het huis van Israël door eigen schuld werd verbannen;
dat Ik mijn gelaat voor hen heb verborgen, en hen heb overgeleverd in de macht van
hun vijanden; en dat ze allen getroffen zijn door het zwaard, omdat zij Mij ontrouw
waren; 24 dat Ik hen naar hun onreinheid en hun wandaden heb behandeld, en mijn gelaat voor
hen heb verborgen. 25 Waarachtig, zegt Jahweh, de Heer: eenmaal zal Ik Jakob gelukkig maken, Mij over heel
het huis van Israël erbarmen, en ijveren voor mijn heilige Naam. 26 Als zij rustig op hun eigen grond zullen wonen, en er niemand is die hen opschrikt,
dan zullen ze hun schande vergeten en al de trouweloosheid, waarmee ze van Mij zijn
afgevallen. 27 Als Ik ze uit de volken heb weggevoerd, en ze bijeen heb gebracht uit de landen van
hun vijanden, zal Ik door hen voor de ogen van talrijke volken mijn heiligheid tonen. 28 Dan zullen ze erkennen, dat Ik, Jahweh, hun God ben, die hen wel naar de volken verbande,
maar die ze naar hun eigen grond heeft teruggebracht en daar niemand heeft achtergelaten. 29 Nooit meer zal Ik mijn gelaat voor hen verbergen, omdat Ik mijn geest heb uitgestort
over Israëls huis: is de godsspraak van Jahweh, den Heer!
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 40
1 In het vijf en twintigste jaar van onze verbanning, in het begin van het jaar, op
de tiende van de maand, veertien jaren na de inneming van de stad, juist op die dag
raakte de hand van Jahweh mij aan. Hij bracht mij derwaarts: 2 in goddelijke gezichten bracht Hij mij naar het land Israël. Hij liet mij neer op
een zeer hoge berg, en het leek alsof aan de zuidkant daarvan een stad was gebouwd. 3 Hij bracht mij daarheen, en daar zag ik in de poort een man staan, wiens uiterlijk
op brons geleek, en die in zijn hand een linnen snoer en een duimstok hield. 4 De man sprak tot mij: Mensenkind, kijk goed uit uw ogen, spits uw oren, en let aandachtig
op alles wat ik u laat zien; want ge zijt hierheen gebracht om te worden ingelicht.
Verkondig aan het huis Israël, al wat ge zien zult. 5 En zie, buiten het tempelgebouw liep aan alle zijden een muur. De man had in zijn
hand een duimstok van zes el: ellen van een el en een handbreedte. En hij mat de dikte
van de muurbouw, die bedroeg één roede, en de hoogte: ook één roede. 6 Hij bracht mij naar de poort die op het oosten ligt, ging de trap op, en mat de drempel
van de poort; hij was één roede breed; ook de andere drempel was één roede breed. 7 Elke nis was één roede breed en één roede diep, en tussen de nissen was een afstand
van vijf el. Ook de drempel van de poort aan gene zijde van de poorthal, aan de binnenkant,
was één roede breed. 8 Hij mat de poorthal op, 9 die acht el diep was; en haar deurposten, die twee el breed waren. De poorthal lag
aan de binnenkant. 10 De nissen van de oosterpoort lagen tegenover elkander: drie aan de ene en drie aan
de andere kant; ze hadden alle drie dezelfde afmetingen, en ook de muurvlakken aan
weerskanten hadden dezelfde afmetingen. 11 Hij nam de breedte van de poortdeur op: ze bedroeg tien el, en die van de poortweg
dertien el. 12 Vóór de nissen was er aan weerskanten een afgesloten ruimte van één el, terwijl de
nissen zowel aan de ene als aan de andere zijde zes el diep waren. 13 Gemeten van de buitenmuur van een nis af tot aan de tegenoverliggende buitenmuur,
bedroeg de breedte van de poort vijf en twintig el. De ene deur lag tegenover de andere. 14 Ook mat hij de voorhal: twintig el. Aan de voorhal grensde aan weerszijden de voorhof. 15 Vanaf de buitenzijde van de poortingang tot en met de voorzijde van de poorthal aan
de binnenkant, was de afstand vijftig el. 16 In de poort waren in de nissen en hun muurvlakken aan weerszijden vensters, die naar
binnen toe schuin toeliepen. Zo waren er ook in de voorhal aan weerszijden vensters,
naar binnen toe schuin toelopend; en op de muurvlakken waren palmen aangebracht. 17 Vervolgens bracht hij mij naar de buitenvoorhof, en daar zag ik kamers en een plaveisel,
die aan alle zijden van de voorhof waren aangelegd. Dertig kamers kwamen uit op dat
plaveisel, 18 dat zich bezijden de poorten even ver uitstrekte als de poorten diep waren. Dit was
het laagste plaveisel. 19 Ook nam hij de afstand op van de binnenzijde van de benedenste poort af tot aan de
buitenzijde van de binnenvoorhof, en die bedroeg honderd el. 20 Toen ging hij mij voor naar het noorden, en ik zag een poort, die op het noorden van
de buitenvoorhof lag; en hij nam haar breedte en diepte op. 21 Haar drie nissen aan weerskanten, haar muurvlakken en voorhal, hadden dezelfde afmetingen
als die van de eerste poort; deze zelf was eveneens vijftig el diep en vijf en twintig
el breed. 22 Ook haar vensters, voorhal en palmen waren van dezelfde afmetingen, als die van de
oosterpoort. Men betrad haar langs zeven treden, en haar voorhal lag aan de binnenkant. 23 Tegenover de noorderpoort lag er een poort naar de binnen-voorhof: de afstand tussen
beide poorten bedroeg honderd el. 24 Daarop liet hij mij zuidwaarts gaan, en ook aan de zuidkant zag ik een poort; hij
nam de maat van haar nissen, muurvlakken en voorhal: ze hadden dezelfde afmetingen. 25 Aan weerszijden van de poort en haar voorhal waren er vensters van dezelfde vorm als
de andere. Ze was vijftig el diep en vijf en twintig el breed, 26 ze had een trap van zeven treden, haar poorthal lag ook aan de binnenkant en op haar
muurvlakken waren palmen aangebracht, aan weerskanten één. 27 Tegenover de zuiderpoort lag er een poort naar de binnen-voorhof; de afstand tussen
beide poorten bedroeg honderd el. 28 Vervolgens bracht hij mij in de zuiderpoort, die naar de binnen-voorhof leidt. Hij
mat de zuiderpoort op: ze had dezelfde afmetingen; 29 ook haar nissen, muurvlakken en voorhal hadden dezelfde afmetingen. In de poort en
de voorhal waren aan weerskanten vensters Ze was vijftig el lang en vijf en twintig
el breed. 30 - 31 Haar voorhal echter lag aan de kant van de buiten-voorhof. Ook op haar muurvlakken
waren palmen aangebracht, en ze had een trap van acht treden. 32 Daarna bracht hij mij naar de oostzijde van de binnen-voorhof, en hij mat de poort
op. Ze had dezelfde afmetingen; 33 ook haar nissen, muurvlakken en voorhal hadden dezelfde afmetingen. Aan weerskanten
waren er in de poort en in de voorhal vensters. Ze was vijftig el diep en vijf en
twintig el breed. Ook haar voorhal lag aan de kant van de buiten-voorhof. 34 Op haar muurvlakken waren aan weerskanten palmen aangebracht, en ze had een trap van
acht treden. 35 Tenslotte bracht hij mij naar de noorderpoort, en mat haar op. Ze had dezelfde afmetingen; 36 ook haar nissen, muurvlakken en voorhal hadden dezelfde afmetingen. Aan weerskanten
waren er vensters. Ze was vijftig el diep en vijf en twintig el breed. 37 Ook haar voorhal lag aan de kant van de buiten-voorhof, op haar muurvlakken waren
aan weerskanten palmen aangebracht, en ze had een trap van acht treden. 38 In de poorthal was een kamer met ingang; daar spoelde men het brandoffer af. 39 Binnen de poorthal stonden twee tafels aan de éne en twee tafels aan de andere kant,
waarop het brandoffer, het zonde-offer en schuldoffer werden geslacht. 40 Ook aan de buitenkant van de poorthal stonden twee tafels aan de linkerzijde; eveneens
aan de andere zijde van de poorthal stonden twee tafels. 41 Er waren dus vier tafels aan de ene en vier tafels aan de andere kant van de zijwand
der poort; in het geheel acht tafels, waarop geslacht werd. 42 De vier tafels voor het brandoffer waren uit steen gehouwen, en waren anderhalf el
lang, anderhalf el breed en één el hoog; daarop legde men de gereedschappen neer,
waarmee het brand- en slachtoffer geslacht werden. 43 Aan de tafels, die binnen stonden, was langs alle kanten een rand aangebracht, een
hand breed; 44 boven de tafels buiten de poort was een overkapping gemaakt, om het offervlees tegen
regen en hitte te beschermen. Vervolgens leidde hij mij in de binnen-voorhof, en daar
zag ik twee zalen, één ter zijde van de noorderpoort met een gevel op het zuiden,
en één terzijde van de zuiderpoort met een gevel op het noorden. 45 En hij sprak tot mij: Deze zaal, die op het zuiden ligt, is bestemd voor de priesters,
die de tempeldienst waarnemen; 46 en de zaal, die op het noorden ligt, is bestemd voor de priesters, die de altaardienst
verrichten, namelijk voor de zonen van Sadok, die van de zonen van Levi tot Jahweh
mogen naderen, om zijn dienst waar te nemen. 47 Hij mat de binnen-voorhof op: honderd el bedroeg de lengte en honderd el de breedte;
het was een vierkant, en het altaar stond recht tegenover de tempel. 48 Daarna bracht hij mij naar de voorhal van de tempel, en mat de deurposten van de voorhal
op: ze waren aan weerskanten vijf el diep. De poort was veertien el breed, en de zijvlakken
drie el aan weerskanten. 49 De lengte van de voorhal bedroeg twintig el en de breedte twaalf el; langs tien treden
ging men er heen, en tegen de deurposten stond aan weerskanten een zuil.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 41
1 Hij leidde mij binnen in het Heilige, en mat de deurposten op; ze waren aan weerskanten
zes el diep. 2 De breedte van de deur bedroeg tien el, juist zoals die van de tent; de zijvlakken
waren aan weerskanten vijf el. Hij mat de diepte op van het Heilige: die bedroeg veertig
el, en de breedte: twintig el. 3 Daarna betrad hij het Inwendige, en mat de deurpost op, die twee el diep was. De deur
was zes el breed, en de zijvlakken waren aan weerskanten zeven el. 4 Hij nam de diepte op, die twintig el bedroeg; ook de breedte bedroeg twintig el. Het
lag tegen het Heilige aan; en hij verklaarde mij: dit is het Allerheiligste. 5 Toen nam hij de dikte op van de wand van de tempel: die bedroeg zes el. Aan drie kanten
van de tempel was er een uitbouw van vier el breedte. 6 Hier lagen de cellen in drie rijen van dertig cellen boven elkaar; voor de cellen
waren aan alle kanten inkortingen gemaakt in de wand van de tempel, waarop de binten
konden rusten; zo behoefde men voor de steunpunten geen gaten te breken in de wand
van de tempel. 7 Naar gelang men een verdieping hoger steeg, werden de cellen breder en ruimer; want
naar boven toe was de wand van de tempel aan alle zijden van de tempel geleidelijk
ingekort; daarom werd de uitbouw naar boven toe breder. Van de begane grond af kon
men langs de middelste verdieping de bovenverdieping bereiken. 8 Aan alle kanten van de tempel zag ik als fundament van de cellen een verhoging van
een volle roede, dus zes el ongeveer. 9 De dikte van de buitenwand der cellen was vijf el. Er was een plein tussen de cellen
van de tempel en het zalengebouw; 10 het had een breedte van twintig el aan drie zijden van de tempel. 11 In de uitbouw was een deur naar het plein: één deur aan de noordkant en één deur aan
de zuidkant. De verhoging, die op het plein uitkwam, was aan alle kanten vijf el breed. 12 Het bijgebouw, dat aan de overzijde van het plein aan de westkant lag, was zeventig
el diep; de muur van het bijgebouw was aan alle kanten vijf el dik, de lengte bedroeg
negentig el. 13 Hij mat de tempel op: de diepte bedroeg honderd el; ook de diepte van het plein met
het bijgebouw en zijn muren bedroeg honderd el; 14 de voorzijde van de tempel met het plein naar het oosten was honderd el breed. 15 Ook mat hij de breedte op van het gebouw, dat achter de tempel, maar met zijn gevel
aan het plein lag; met zijn muren aan weerszijden bedroeg de breedte honderd el. Het
Heilige, het Inwendige en de voorhal, die op de binnen-voorhof uitkwam, 16 waren betimmerd, en schuin toelopende vensters lieten aan alle kanten licht toe in
de drie ruimten. Aan alle kanten was er een houtbetimmering, van de grond tot de vensters.
De vensters waren met tapijten bedekt; ook voor de toegang naar het Inwendige hing
aan de buitenkant een tapijt. 17 Op de gehele wand waren aan alle kanten, van binnen en van buiten, 18 cherubs en palmen aangebracht: tussen twee cherubs één palm. De cherubs hadden twee
gezichten: 19 een mensengezicht, gekeerd naar de palm aan de ene kant, en een leeuwenkop, gekeerd
naar de palm aan de andere kant. Ze waren aangebracht rondom de gehele tempel. 20 Van de grond af tot op deurhoogte waren op de wand de cherubs en de palmen aangebracht. 21 De deurposten van het heiligdom vormden een vierkant. Vóór het Heilige stond iets, 22 dat op een houten altaar geleek. Het was drie el hoog en twee el lang; het had hoornen,
en de voetstukken en wanden ervan waren van hout. Hij sprak tot mij: Dit is de tafel,
die vóór Jahweh’s aangezicht staat. 23 Het Heilige had twee deuren; 24 elke deur had twee draaibare deurvleugels, twee aan de éne en twee aan de andere deur; 25 op de deuren van het Heilige waren cherubs en palmen aangebracht, juist zoals op de
wanden. 26 Voor de voorhal was aan de buitenzijde een houten luifel; en schuin toelopende vensters
en palmen bevonden zich aan weerszijden van de deurposten van de voorhal. Ook de cellen
van het tempelhuis hadden een luifel.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 42
1 Vervolgens bracht hij mij naar buiten, naar de noordkant van de binnen-voorhof, en
leidde mij naar de zalenbouw, die ten noorden van het plein en het bijgebouw lag. 2 De lengte ervan bedroeg aan de noordkant honderd el, en de breedte vijftig el; 3 op de ene kant lag het aan het twintig el brede plein van de binnen-voorhof, en op
de andere kant aan het plaveisel van de buiten-voorhof. Het had aan weerskanten een
galerij van drie verdiepingen. 4 Aan de binnenkant liep een gang vóór de zalen, van tien el breedte en honderd el lengte.
De deuren lagen op het noorden. 5 De bovenste zalen waren smaller, omdat de galerijen daarvan meer ruimte afnamen dan
van de benedenste en de middelste zalen van het gebouw. 6 Want ze lagen in drie verdiepingen; en omdat ze geen zuilen hadden, zoals de zalen
van de buiten-voorhof, waren de bovenste smaller dan de benedenste en de middelste
van het gebouw. 7 Buiten het gebouw, aan de voorkant van de zalenbouw, stond er een muur, die evenwijdig
liep met de zalenbouw, in de richting van de buiten-voorhof. Hij was vijftig el lang. 8 Want de breedte van de zalenbouw, in de richting van de buiten-voorhof, bedroeg vijftig
el, terwijl de zalenbouw tegenover de tempel honderd el lang was. 9 Onder in de zalenbouw was aan de oostkant, tegenover de muur, een deur voor hen, die
van de binnen-voorhof kwamen. 10 Daarna bracht hij mij naar de zuidkant van de tempel en ook daar zag ik een zalenbouw
aan de overzijde van het plein, en tegenover het bijgebouw. 11 Er liep een gang voor, en hij had dezelfde lengte en breedte, dezelfde uitgangen,
inrichting en deuren. 12 Ook onder in de zalenbouw, die zuidwaarts lag, was er bij het begin van de muur, die
in de richting van de buiten-voorhof liep, een deur voor hen, die van het oosten kwamen. 13 Hij sprak tot mij: De noordelijke zalen en de zuidelijke zalen, die op het plein liggen,
zijn de heilige zalen, waar de priesters, die tot Jahweh mogen naderen, het hoogheilige
eten; daar moeten ze ook het hoogheilige, het dankoffer, het zonde-offer en het schuldoffer
neerleggen, omdat die plaats heilig is. 14 Komen de priesters daar, dan mogen ze niet uit het heilige naar de buiten-voorhof
gaan, maar moeten ze daar hun dienstgewaden neerleggen, want die zijn heilig. Ze moeten
andere gewaden aantrekken: dan eerst mogen ze op de plaats komen, die voor het volk
is bestemd 15 Toen hij klaar was met het opmeten van de binnenbouw, bracht hij mij door de poort,
die op het oosten ligt, naar buiten, en mat de ringmuur op. 16 Hij mat met de duimstok de oostkant: vijf honderd roeden aan de duimstok. Toen wendde
hij zich naar de noordkant, 17 en mat die: vijf honderd roeden aan de duimstok. Vervolgens wendde hij zich om naar
de zuidkant, 18 en mat die: vijfhonderd roeden aan de duimstok. 19 Tenslotte wendde hij zich naar de westkant en mat die: vijfhonderd roeden aan de duimstok. 20 Aan vier zijden mat hij hem op: de ringmuur, die het heilige van het profane scheidde,
was vijfhonderd el lang en vijfhonderd el breed.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 43
1 Daarna bracht hij mij naar de poort, die op het oosten ligt, 2 en daar zag ik de heerlijkheid van Israëls God van het oosten komen. Het klonk als
het ruisen van machtige wateren, en de aarde schitterde van zijn heerlijkheid. 3 De verschijning, die ik zag, geleek op de verschijning, die ik aanschouwd had, toen
Jahweh de stad kwam verwoesten, en op de verschijning, die ik aan de Kebar-rivier
had gezien. Ik viel plat ter aarde. 4 De heerlijkheid van Jahweh ging door de poort, die op het oosten ligt, de tempel binnen. 5 Een geest hief mij omhoog, en bracht mij naar de binnen-voorhof; daar zag ik, hoe
de tempel vol was van Jahweh’s heerlijkheid. 6 Toen hoorde ik iemand mij uit de tempel toespreken, terwijl de man nog altijd naast
mij stond. 7 Hij sprak tot mij: Mensenkind, hier ziet ge de plaats van mijn troon en de plaats
van mijn voetzolen, waar Ik voor altijd te midden van Israëls zonen zal wonen. Het
zal niet meer voorkomen, dat het huis van Israël, het volk en zijn koningen, mijn
heilige Naam met hun ontucht en met de lijken van hun dode koningen zullen ontwijden. 8 Want ze hadden hun drempel bij mijn drempel, en hun deurpost naast mijn deurpost geplaatst,
zodat er slechts een wand was tussen Mij en hen; en zij hebben mijn heilige Naam ontwijd
door de gruwelen die ze bedreven, zodat Ik hen in mijn toorn verteerde. 9 Maar voortaan zullen ze hun ontucht en de lijken hunner koningen ver van Mij houden,
en zal Ik voor eeuwig in hun midden wonen. 10 Mensenkind, gij moet het huis van Israël over de tempel, zijn afmetingen en zijn model
gaan spreken, opdat ze zich schamen over hun misdaden. 11 En als ze dan beschaamd staan over alles wat ze misdreven hebben, moet ge hen over
de vorm van het huis, zijn inrichting, zijn uitgangen en ingangen, geheel zijn vorm
en al zijn voorschriften en al zijn regels inlichten, en die in hun bijzijn beschrijven:
opdat ze zich nauwkeurig houden aan alles, wat op de vorm en de voorschriften betrekking
heeft. 12 Dit is het voorschrift omtrent de tempel: heel zijn terrein op de top van de berg
is overal hoogheilig; dit is dus voorschrift omtrent de tempel. 13 Hier volgen de afmetingen van het altaar in ellen: ellen van één el en één handbreedte.
Zijn sokkel is een el hoog en een el breed; aan de rand daarvan loopt aan alle kanten
een richel ter hoogte van een span; dit is de onderbouw van het altaar. 14 Van de sokkel in de grond tot aan de benedenste omloop is het twee el, en de breedte
daarvan bedraagt een el; van de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el,
en de breedte daarvan bedraagt één el. 15 De offerhaard is vier el hoog, en boven de offerhaard steken vier horens uit. 16 De offerhaard is twaalf el lang en twaalf breed, zodat zijn vier zijden een vierkant
vormen. 17 De omloop is veertien el lang en veertien breed, dus aan alle vier de kanten gelijk.
De richel, die er omheen loopt, is een halve el breed, en de goot ervan aan alle kanten
eveneens een halve el. Aan de oostzijde staat een trap. 18 Hij sprak tot mij: Mensenkind, zegt Jahweh, de Heer: hier volgen de voorschriften
omtrent het altaar. De dag dat het gereed is, om er brandoffers op te offeren en er
bloed op te sprenkelen, 19 moet ge aan de levitische priesters die van Sadok afstammen en tot Mij mogen naderen,
om mijn dienst waar te nemen, zegt Jahweh, de Heer, een jonge stier als zonde-offer
geven. 20 Ge moet er het bloed van nemen, en het strijken aan de vier horens, op de vier hoeken
van de omloop en aan de richel, die rondom het altaar loopt; zo moet ge het ontsmetten
en zuiveren. 21 Neem dan den jongen stier, het zonde-offer, en verbrand hem op de daartoe bestemde
plaats in de tempel, buiten het heiligdom. 22 Op de tweede dag moet ge een gaven geitebok als zonde-offer brengen, en moet men het
altaar ontsmetten op dezelfde wijze als met den jongen stier. 23 Zijt ge met het ontsmetten klaar, dan moet ge een gaven jongen stier en een gaven
ram uit de kudde brengen. 24 Ge moet ze vóór Jahweh ‘s aanschijn brengen, en de priesters moeten er zout op strooien,
en ze als brandoffer aan Jahweh opdragen. 25 Zeven dagen lang moet ge dagelijks een bok als zonde-offer brengen, en een gaven jongen
stier en een gaven bok uit de kudde opdragen. 26 Zeven dagen lang moet men het altaar zuiveren, reinigen en inwijden. 27 Na afloop van die dagen, dus op de achtste dag en verder, zullen de priesters op het
altaar uw brandoffers en uw dankoffers brengen, en Ik zal u genadig aannemen, zegt
Jahweh, de Heer.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 44
1 Toen bracht hij mij weer naar de buitenste oosterpoort voor het heiligdom. Die was
gesloten. 2 En Jahweh verklaarde mij: Deze poort moet gesloten blijven. Hij mag niet geopend worden,
en niemand mag er binnen gaan; want Jahweh, de God van Israël, is er door gekomen;
dus moet hij gesloten blijven. 3 Alleen de vorst mag er plaats nemen, om voor Jahweh ‘s aanschijn brood te eten. Langs
de poorthal moet hij binnenkomen, en langs dezelfde weg terugkeren. 4 Vervolgens bracht hij mij naar de noorderpoort tegenover de tempel. Ik keek toe, en
zag, hoe Jahweh’s heerlijkheid het huis van Jahweh vervulde; en ik viel plat ter aarde. 5 En Jahweh sprak tot mij: Mensenkind, let aandachtig op; kijk goed uit uw ogen en scherp
uw oren op alles wat Ik u ga zeggen over alle voorschriften van Jahweh’s huis en over
al zijn regels. Let goed op, wie er in de tempel komt door alle uitgangen van het
heiligdom. 6 En zeg tot het onhandelbaar volk, tot Israëls huis: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Laat
het nu uit zijn, huis van Israël, met al uw gruwelen; 7 want ge hebt vreemdelingen, onbesneden van hart en lichaam, in mijn heiligdom toegelaten,
om mijn huis te ontwijden, terwijl gij mijn spijs, vet, brood en bloed opdroegt. Ge
hebt met al uw gruwelen mijn verbond verbroken; 8 en in plaats van zelf mijn heilige dienst te verrichten, hebt ge hen aangesteld, om
in uw plaats de dienst in mijn heiligdom waar te nemen. 9 Dit zegt Jahweh, de Heer: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en lichaam, mag in
mijn heiligdom komen. Dit geldt voor alle vreemdelingen, die onder de Israëlieten
wonen. 10 Waarachtig, de levieten, die zich van Mij verwijderd hebben, toen Israël van Mij afdwaalde
en zijn gruwelen achterna liep, zij zullen hun schuld dragen, 11 en in mijn heiligdom slechts dienst mogen doen als bewakers van de tempelpoorten en
als tempeldienaars. Zij moeten voor het volk de brandoffers en slachtoffers slachten,
en te zijner beschikking staan, om het te dienen. 12 Omdat ze hen voor hun gruwelbeelden hebben gediend, en voor het huis van Israël een
aanleiding tot zonde geweest zijn, daarom heb Ik mijn hand opgestoken, zegt Jahweh,
de Heer, 13 dat zij hun schuld zullen dragen, en niet als mijn priesters tot Mij mogen naderen,
of aan mijn heilige voorwerpen mogen raken, die hoogheilig zijn. Zo zullen ze hun
schande ondervinden om de gruwelen, die zij bedreven. 14 Daarom heb Ik hen belast met de dienst van de tempel, met alle werkzaamheden en met
alles wat er te doen valt. 15 Maar de levietische priesters, de afstammelingen van Sadok, die de dienst in mijn
heiligdom hebben waargenomen, toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, zij mogen tot
Mij naderen, om Mij te dienen: zij mogen voor mijn aanschijn treden, om Mij vet en
bloed te offeren, zegt Jahweh, de Heer. 16 Zij mogen in mijn heiligdom komen, zij mogen naderen tot mijn tafel, om Mij te dienen;
zij mogen mijn dienst waarnemen. 17 Maar betreden zij de poorten van de binnen-voorhof, dan moeten ze linnen gewaden aantrekken;
zij mogen geen wol dragen, als ze in de poorten van de binnen-voorhof en in de tempel
dienst doen. 18 Een linnen wrong moeten ze om hun hoofd dragen en linnen lendenkleren om hun middel.
Ze mogen geen broeiende kleding dragen. 19 Gaan ze naar de buiten-voorhof, naar het volk, dan moeten ze hun dienstkleding uittrekken,
in de zalen van het heiligdom neerleggen, en andere gewaden aandoen; anders heiligen
ze het volk met hun gewaden. 20 Hun hoofd mogen ze niet kaal scheren, maar ook mogen ze hun haar niet lang laten groeien;
ze moeten hun hoofdhaar behoorlijk knippen. 21 Wijn mag een priester niet drinken, als hij de binnen-voorhof betreedt. 22 Een weduwe of gescheiden vrouw mogen ze niet huwen, maar enkel meisjes van Israëlietische
afkomst of de weduwe van een priester. 23 Ze moeten mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en profaan, en hen verschil
leren maken tussen rein en onrein. 24 Bij geschillen moeten zij als rechter optreden, en die naar mijn wetten beslechten.
Op al mijn feesten moeten ze mijn bepalingen en voorschriften in acht nemen, en mijn
sabbatten moeten ze heilig houden. 25 Ze mogen niet bij een mensenlijk komen, anders verontreinigen zij zich; enkel aan
het lijk van vader of moeder, zoon of dochter, broeder of ongehuwde zuster mogen ze
zich verontreinigen. 26 Is hij dan onrein geworden, dan moet hij zeven dagen laten verlopen; 27 en als hij weer het heiligdom en de binnen-voorhof betreedt, om in het heiligdom dienst
te doen, moet hij zijn zonde-offer brengen, zegt Jahweh, de Heer. 28 Ze mogen geen erfdeel aanvaarden: Ik ben hun erfdeel. Er mag hun geen bezit in Israël
worden geschonken: Ik ben hun bezit. 29 Van het spijsoffer, het zonde-offer en het schuldoffer moeten ze leven; voor hen is
ook alles, wat in Israël met de ban wordt getroffen. 30 Van alle eerstelingen, wat het ook is, en van alle offergaven, wat het ook is, van
al uw gaven, moet het beste voor de priesters zijn; ook het beste van uw meel moet
ge aan de priesters geven, om zegen over uw huis te verkrijgen. 31 Vogels en beesten, die een natuurlijke dood gestorven of verscheurd zijn, mogen de
priesters niet eten.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 45
1 Voordat ge het land in erfdelen toewijst, moet ge aan Jahweh een gebied afstaan: een
gewijd stuk grond van vijf en twintig duizend el lang en twintig duizend breed; dat
zal in heel zijn omvang heilig zijn. 2 Daarvan is voor het heiligdom bestemd een vierkant van vijfhonderd el op elke zijde,
met een afgesloten ruimte van vijftig el er omheen. 3 Van dat terrein moet ge verder afbakenen een lengte van vijf en twintig duizend el
en een breedte van tien duizend, waarop ook het heiligdom, het hoogheilige zal komen
te staan. 4 Deze gewijde strook grond zal toebehoren aan de priesters, die dienst doen in het
heiligdom, en die tot Jahweh mogen naderen, om Hem te dienen: het zal dienen als een
plaats voor hun huizen en een gewijde plaats voor het heiligdom. 5 Verder een lengte van vijf en twintig duizend el en een breedte van tien duizend:
dat zal aan de levieten, die de tempeldienst verrichten, in eigendom behoren, met
de steden, om er te wonen. 6 En als stadsbezit moet ge een strook afbakenen van vijf en twintig duizend el lang
en vijf duizend breed, evenwijdig aan de heilige strook land. Het is bestemd voor
het gehele huis van Israël. 7 Voor de vorst moet ge ter weerszijden van het heilig gebied en het stadsbezit, vóór
het heilig gebied en langs het stadsbezit, ten westen en ten oosten een terrein bestemmen,
dat even lang is als een der stamgebieden, en dat zich van de westgrens tot de oostgrens
van het land uitstrekt. 8 Dat zal hem in Israël in eigendom toebehoren, opdat Israëls vorsten mijn volk niet
langer tyranniseren. Daarna moet ge het land stamsgewijze aan het huis van Israël
toewijzen. 9 Dit zegt Jahweh, de Heer: Laat het nu uit zijn, vorsten van Israël! Maakt een einde
aan willekeur en eigenbelang; handelt naar wet en recht, en bevrijdt mijn volk van
uw afpersingen, zegt Jahweh, de Heer! 10 Ge moet een juiste weegschaal gebruiken, volwaardige maten en vaten. 11 Efa en bat moeten een geijkte inhoud hebben, waarbij een bat het tiende gedeelte van
een chómer bevat en een efa eveneens het tiende deel van een chómer. De chómer moet
standaardmaat zijn. 12 De sikkel is twintig gera waard, en de mana zal bestaan uit een twintigsikkelstuk,
een vijfentwintigsikkelstuk en een vijftiensikkelstuk. 13 De volgende belasting moet ge heffen: een zesde efa van elke chómer tarwe, en een
zesde efa van elke chómer gerst. 14 Het recht op de olie bedraagt één tiende bat van elke kor; want tien bat is een kor. 15 Verder één lam uit elke kudde van tweehonderd stuks van Israëls veestapel. Deze belastingen
zijn voor het meeloffer, het brandoffer en het dankoffer bestemd, waardoor ge vergiffenis
moet verkrijgen, zegt Jahweh, de Heer. 16 Heel de bevolking van het land moet deze belasting aan den vorst in Israël afdragen; 17 en op den vorst rust de verplichting, op feesten, nieuwemaandagen en sabbatten, op
alle gedenkdagen van het huis van Israël, voor brandoffers, meeloffer en dankoffer
te zorgen. Hij moet het zonde-offer, het meeloffer, het brandoffer en de dankoffers
leveren, om voor het huis van Israël vergiffenis te verkrijgen. 18 Dit zegt Jahweh, de Heer: Op de eerste dag van de eerste maand moet ge een gaven jongen
stier uitzoeken, om het heiligdom te ontsmetten. 19 Daartoe moet de priester bloed van het zonde-offer nemen en het strijken aan de deurposten
van de tempel, op de vier hoeken van de omloop van het altaar, en op de deurpost der
poort van de binnen-voorhof. 20 Datzelfde moet ge doen op de eerste dag der zevende maand voor iemand, die bij vergissing
of door onwetendheid tegen de tempel gezondigd heeft. Zo zult ge verzoening verkrijgen
voor de tempel. 21 Op de veertiende dag van de eerste maand moet ge het paasfeest vieren; zeven dagen
lang moet ge ongedesemde broden eten. 22 Die dag moet de vorst voor zichzelf en voor de gehele bevolking van het land een var
als zonde-offer opdragen. 23 En gedurende de zeven dagen van het feest moet hij dagelijks aan Jahweh een brandoffer
brengen van zeven gave varren en zeven gave lammeren, en elke dag één geitebok als
zonde-offer; 24 bovendien een meeloffer van een efa per var en een efa per ram, en bij elke efa een
hin olie. 25 Op het feest van de vijftiende dag der zevende maand moet hij zeven dagen lang eenzelfde
zonde-offer, brandoffer en meeloffer opdragen, met evenveel olie.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 46
1 Dit zegt Jahweh, de Heer: De oosterpoort van de binnen-voorhof moet gedurende de zes
werkdagen gesloten blijven; alleen op sabbat- en op nieuwemaandag mag ze geopend worden. 2 Dan moet de vorst van buiten door de poorthal binnenkomen, en in de poortdeur blijven
staan; dan zullen de priesters zijn brandoffer en dankoffers opdragen, en hij zal
zich neerbuigen op de drempel van de poort. Als hij de poort verlaten heeft, mag die
tot de avond niet gesloten worden. 3 Maar het gewone volk moet zich op sabbat- en nieuwemaandagen buiten de ingang der
poort voor Jahweh neerbuigen. 4 Het brandoffer, dat de vorst op sabbatdag aan Jahweh moet brengen, zal bestaan uit
zes gave lammeren en één gaven ram, 5 met een meeloffer van een efa bij den ram en een meeloffer naar eigen keuze bij de
lammeren, en bij iedere efa een hin olie. 6 Op nieuwemaandag echter zal het offer bestaan uit een gaven jongen stier, zes gave
lammeren en een gaven ram. 7 Bij den stier en den ram moet hij een meeloffer van een efa brengen, bij de lammeren
zoveel als hij zelf verkiest, en bij iedere efa een hin olie. 8 Als de vorst de tempel bezoekt, moet hij langs de poorthal binnenkomen, en langs dezelfde
weg terugkeren. 9 Maar komt op feestdagen het gewone volk voor Jahweh, dan moeten zij, die langs de
noorderpoort komen aanbidden, door de zuiderpoort terugkeren; en zij die langs de
zuiderpoort binnenkomen, moeten door de noorderpoort vertrekken. Men mag niet terugkeren
door dezelfde poort, waardoor men gekomen is; men moet langs de overkant heengaan. 10 De vorst moet tegelijk met de anderen komen en heengaan. 11 Op feesten en gedenkdagen zal het meeloffer een efa bedragen bij elken var en ram;
bij de lammeren mag hij geven wat hij wil, maar bij iedere efa een hin olie. 12 Als de vorst uit eigen beweging brand- of dankoffers brengt, een vrijwillig offer
aan Jahweh, dan moet men de oosterpoort voor hem openen, opdat hij op dezelfde wijze
als op sabbatdag zijn brandoffer en dankoffer kan brengen; maar zodra hij is heengegaan,
moet men de poort achter hem sluiten. 13 Elke dag moet ge een gaaf, éénjarig lam als brandoffer aan Jahweh opdragen; elke morgen
moet ge dat opdragen. 14 Ook moet ge er elke morgen een meeloffer bijvoegen van een zesde efa met een derde
hin olie, om de bloem aan te maken. Dit is het dagelijks meeloffer voor Jahweh: voor
altijd ingesteld. 15 Elke morgen moet men als dagelijks brandoffer het lam, het meeloffer en de olie opdragen. 16 Dit zegt Jahweh, de Heer: Als de vorst een stuk van zijn erfdeel aan een van zijn
zonen ten geschenke geeft, zal dat aan de zonen in eigendom behoren, en hun erfelijk
bezit zijn; 17 maar geeft hij een stuk van zijn erfdeel ten geschenke aan een van zijn dienaren,
dan zal het hem slechts toebehoren tot het jaar der vrijlating, en daarna weer aan
den vorst vervallen; alleen het erfdeel van zijn zonen zal dus hun eigendom zijn. 18 De vorst mag niets afnemen van het erfgoed van het volk, door ze hun bezit af te persen;
alleen eigen bezit kan hij aan zijn zonen vermaken, opdat niemand van mijn volk uit
zijn bezit verdreven wordt. 19 Toen bracht hij mij door de ingang terzijde van de poort, naar de heilige zalen, die
voor de priesters bestemd zijn en op het noorden liggen; daar zag ik aan de uiterste
westkant een ruimte. 20 Hij sprak tot mij: Dit is de ruimte, waar de priesters het schuldoffer en het zonde-offer
moeten koken en het meeloffer bakken; zo behoeven ze niet naar de buiten-voorhof te
gaan, waardoor ze het volk zouden heiligen. 21 Daarna bracht hij mij naar de buiten-voorhof, en leidde mij langs de vier hoeken van
de voorhof; en daar zag ik in elke hoek van de voorhof een besloten ruimte. 22 In de vier hoeken van de voorhof waren afgesloten ruimten van veertig el lang en dertig
breed: alle vier van dezelfde afmetingen. 23 Rond alle vier liep een galerij, en onder de galerijen waren keukens ingericht. 24 En hij verklaarde mij: Dit zijn de keukens, waar de tempeldienaren voor het volk de
slachtoffers moeten koken.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 47
1 Toen bracht hij mij terug naar de ingang van de tempel, en daar zag ik van onder de
drempel van de tempel water stromen in oostelijke richting; want de voorzijde van
de tempel ligt op het oosten. Het water vloeide onder de rechterzijwand van de tempel
door, zuidelijk langs het altaar. 2 Hij bracht me door de noorderpoort naar buiten, en voerde me buitenom naar de oosterpoort:
daar borrelde het water op van de rechterzijwand! 3 De man ging in oostelijke richting verder, met een duimstok in zijn hand; hij mat
een afstand af van duizend el, en liet mij door het water waden: het water reikte
tot de hiel. 4 Weer mat hij een afstand af van duizend el, en liet mij door het water waden: het
water reikte tot de knieën. Weer mat hij een afstand af van duizend el, en liet mij
door het water waden: het water reikte tot mijn middel. 5 Nog eens mat hij een afstand af van duizend el, nu was het een ondoorwaadbare beek;
want het water was zo diep, dat men er in zwemmen kon: een ondoorwaadbare beek. 6 Hij vroeg mij: Ziet ge dat mensenkind? Toen liet hij mij teruggaan langs de rand van
de beek, 7 en onderweg zag ik aan beide oevers van de beek een zeer groot aantal bomen. 8 En hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, verloopt naar
de steppe, en mondt uit in de zee, de zoutwaterzee, waarvan het water drinkbaar wordt. 9 Alle levende wezens, alles wat zich beweegt, zal overal waar de beek komt, kunnen
leven. Er zal een overvloed aan vis daarin zijn; want wanneer dit water erin uitmondt,
wordt het zeewater drinkbaar, en alles, waar de beek bijkomt, kan leven. 10 Dan zullen van En-Gedi tot En-Egláim vissers aan de kant staan; droogplaatsen voor
netten zullen aan haar rechteroever liggen; haar visstand zal even overvloedig zijn
als in de grote zee. 11 Maar het water van haar poelen en wadden wordt niet drinkbaar; dat is voor zoutwinning
bestemd. 12 Langs de beek zullen aan weerszijden van haar oever allerlei vruchtbomen groeien,
wier bladeren niet verwelken en wier vrucht niet opraakt. Elk seizoen dragen ze weer
nieuwe vruchten; want het water, dat hen drenkt, stroomt uit het heiligdom. Hun vruchten
zullen eetbaar zijn, hun bladeren zullen geneeskracht hebben. 13 Dit zegt Jahweh, de Heer: Zo zal de grens lopen, waarbinnen ge het land aan de twaalf
stammen van Israël in erfbezit moet toewijzen, en waarvan Josef twee delen ontvangt. 14 Ieder van u zal een even groot deel bezitten van het land, dat Ik aan uw vaderen onder
ede beloofd heb, en dat u als erfbezit werd toegewezen. 15 Zo loopt de grens van het land. Aan de noordkant: van de grote zee af langs Chetlon
in de richting van Chamat; 16 dan over Sedad, Berota en Sibráim, dat tussen het grondgebied van Damascus en dat
van Chamat ligt; dan tot Chaser-Enon, dat tot het gebied van de Hauran behoort; 17 zodat de grens loopt van de zee tot Chaser-Enon, en het grondgebied van Damascus en
dat van Chamat er noordelijk van ligt. Dit is de noordkant. 18 Aan de oostkant: van Chaser-Enon, tussen de Hauran en Damascus, vormt de Jordaan de
grens tussen Gilad en het land Israël tot de oostelijke zee, tot Tamar. Dit is de
oostkant. 19 Aan de kant van de Négeb, ten zuiden: van Tamar tot het water van Meribat-Kadesj,
langs de beek naar de grote zee. Dit is de kant van de Négeb, ten zuiden. 20 Aan de westkant vormt de grote zee de grens tot het punt, van waaruit men Chamat bereikt. 21 Dit land moet ge volgens de stammen van Israël onder elkaar verdelen. 22 Ge moet het als bezit toewijzen aan u zelf, en aan de vreemdelingen die onder u verblijven
en die kinderen onder u verwekt hebben. Ge moet ze beschouwen als geboren Israëlieten,
en ze zullen onder Israëls stammen een erfdeel toegewezen krijgen; 23 ge moet hun een erfdeel geven in de stam, waarin de vreemdeling woont, zegt Jahweh,
de Heer.
BIJBEL | ezechiël
Hoofdstuk 48
1 Nu volgen de namen der stammen. In het uiterste noorden, naast de weg van Chetlon
in de richting van Chamat naar Chaser-Enon, en met het grondgebied van Damascus en
dat van Chamat ten noorden, krijgt Dan een gebied van oost- tot westgrens. 2 Aser een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Dan. 3 Neftali een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Aser. 4 Manasse een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Neftali. 5 Efraïm een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Manasse. 6 Ruben een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Efraïm. 7 Juda een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Ruben. 8 Naast het gebied van Juda, van oost- tot westgrens, komt het heilig gebied te liggen,
dat ge moet afstaan, en dat vijf en twintig duizend el breed is, en even lang als
een der andere gebieden van oost- tot westgrens. Midden daarop komt het heiligdom
te staan. 9 Het gebied, dat ge aan Jahweh moet afstaan, is vijf en twintig duizend el lang en
twintig duizend breed. 10 Voor de volgende personen zal het heilig gebied bestemd zijn: De priesters krijgen
een gebied, dat aan de noordkant vijf en twintig duizend el lang is, aan de westkant
tienduizend breed, aan de oostkant tienduizend breed, en aan de zuidkant vijf en twintig
duizend lang. Midden daarop komt het heiligdom van Jahweh te staan. 11 Aan de gewijde priesters, de zonen van Sadok, die mijn dienst hebben waargenomen,
en die niet evenals de levieten afgedwaald zijn, toen de Israëlieten afdwaalden, 12 zal het toebehoren als deel van het heilig gebied, als iets hoogheiligs, grenzend
aan het terrein der levieten. 13 Evenwijdig aan het terrein der priesters krijgen de levieten een terrein van vijf
en twintig duizend el lang en tien duizend breed. Samen dus een lengte van vijf en
twintig duizend el en een breedte van twintig duizend. 14 Niets mogen ze daarvan verkopen of inruilen; het beste van het land mag niet in andere
handen overgaan, want het is aan Jahweh gewijd. 15 De vijfduizend el, die van de breedte overblijven, op de strook van de vijf en twintig
duizend el, is profaan land, en dient de stad tot woonplaats en weidegrond. Midden
daarop komt de stad te staan. 16 Dit is de omvang van de stad: aan de noordkant vijf en veertig honderd el, aan de
zuidkant vijf en veertig honderd, aan de oostkant vijf en veertig honderd en aan de
westkant vijf en veertig honderd. 17 Daarenboven een weidegrond voor de stad van tweehonderd vijftig el in het noorden,
tweehonderd vijftig in het zuiden, tweehonderd vijftig in het oosten en tweehonderd
vijftig in het westen. 18 Wat er dan van de lengte langs het heilig gebied overblijft, namelijk tienduizend
el oostelijk en tienduizend westelijk, daarvan zal de opbrengst dienen tot levensonderhoud
van de bewoners der stad. 19 Uit alle stammen van Israël zal de bevolking der stad samengesteld zijn. 20 Dit gehele gebied:een vierkant van vijf en twintig duizend el bij vijf en twintig
duizend el, moet ge afstaan als heilig gebied en stadsbezit. 21 Wat er overblijft is voor den vorst. Wat aan weerskanten van het heilig gebied en
het stadsbezit ligt, oostelijk naast de vijf en twintig duizend el van het heilig
gebied tot de oostgrens toe, en westelijk naast de vijf en twintig duizend el van
het heilig gebied tot de westgrens toe, en wat evenwijdig aan de stamgebieden loopt,
zal den vorst toebehoren. Het heilig gebied met de tempel zal er middenin liggen. 22 Het land, dat enerzijds aan het grondbezit der levieten en het stadsbezit grenst—die
midden tussen het gebied van den vorst liggen—en dat anderzijds tussen de gebieden
van Juda en Benjamin ligt, zal den vorst toebehoren. 23 Wat de overige stammen betreft: Benjamin krijgt een gebied van oost- tot westgrens; 24 Simeon een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Benjamin; 25 Issakar een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Simeon; 26 Zabulon een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Issakar; 27 Gad een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Zabulon. 28 Naast het gebied van Gad, aan de kant van de Négeb, ten zuiden, loopt de grens. Deze
gaat van Tamar over het water van Meribat-Kadesj en langs de beek naar de grote zee. 29 Tot zover dus over het land, dat ge aan de stammen van Israël als erfdeel moet toewijzen,
en over hun stamgebieden, spreekt Jahweh, de Heer. 30 Nu volgen de uitgangen van de stad. 31 De stadspoorten zijn naar de stammen van Israël genoemd. Aan de noordkant, die vijf
en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Rubenpoort, een Judapoort
en een Levipoort. 32 Aan de oostkant, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Josefpoort,
een Benjaminpoort en een Danpoort. 33 Aan de zuidkant, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Simeonpoort,
een Issakarpoort en een Zabulonpoort. 34 Aan de westzijde, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een
Gadpoort, een Aserpoort en een Neftalipoort. 35 De gehele omtrek bedraagt achttienduizend el. En de naam der stad zal voortaan zijn:
Jahweh is daar!
daniël
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Hoofdstuk 1
1 In het derde jaar der regering van Jehojakim, koning van Juda, trok Nabukodonosor,
koning van Babel, tegen Jerusalem op, en belegerde het. 2 De Heer leverde Jehojakim, koning van Juda, met een gedeelte der vaten van Gods huis
aan hem uit. De tempelvaten bracht hij naar Sjinar over in de tempel van zijn god,
en plaatste ze in de schatkamer van zijn god. 3 Bovendien gaf de koning aan Asjpenaz, het hoofd zijner eunuchen, bevel, enige Israëlieten,
die van koninklijke bloede waren of tot de adel behoorden, mee te nemen. 4 Het moesten jonge mannen zijn zonder enig lichaamsgebrek, schoon van gestalte, veelzijdig
ontwikkeld, met grote kennis en verstandelijke aanleg, en geschikt om dienst te doen
in het paleis van den koning. Hij moest ze onderricht geven in het schrift en de taal
der Chaldeën, 5 terwijl de koning zelf hun dagelijks voedsel bepaalde van de spijzen der koninklijke
tafel en van de wijn uit zijn eigen kelder. Zo moesten ze drie jaar lang worden opgeleid,
om dan in dienst van den koning te treden. 6 Onder hen bevonden zich ook de Judeërs Daniël, Chananja, Misjaël en Azarja; 7 maar het hoofd der eunuchen gaf hun andere namen: Beltsjassar aan Daniël, Sjadrak
aan Chananja, Mesjak aan Misjaël, en Abed-Nego aan Azarja. 8 Maar Daniël had het vaste voornemen gemaakt, zich niet te verontreinigen met de spijzen
der koninklijke tafel en met de wijn uit diens kelder; daarom vroeg hij het hoofd
der eunuchen verlof, zich van onreine spijzen te mogen onthouden. 9 Maar ofschoon God Daniël gunst en medelijden bij het hoofd der eunuchen had doen vinden, 10 zei toch het hoofd der eunuchen tot Daniël: Ik ben bang, dat mijn koninklijke meester,
die zelf uw spijs en drank heeft bepaald, uw voorkomen minder gunstig zal vinden dan
van de andere knapen van uw jaren, en dat ik dan door uw schuld mijn hoofd bij den
koning verbeur. 11 Nu deed Daniël een poging bij den kamerheer, aan wiens zorg het hoofd der eunuchen
Daniël, Chananja, Misjaël en Azarja had toevertrouwd: 12 Neem eens een proef met uw dienaren tien dagen lang, en laat ons enkel groenten eten
en water drinken. 13 Vergelijk dan ons voorkomen met dat van de knapen, die van de koninklijke dis hebben
gegeten; en handel dan met uw dienaren naar uw bevinding. 14 Hij was hun terwille, en nam met hen een proef van tien dagen. 15 En na verloop van tien dagen zagen zij er beter en welvarender uit dan al de andere
knapen, die van de koninklijke dis hadden gegeten. 16 Toen nam de kamerheer de spijzen en de wijn, die ze moesten gebruiken, weg, en gaf
hun groenten. 17 Daarom schonk God, behalve wijsheid, die vier jonge mannen begrip en kennis van allerlei
schrift, en aan Daniël bovendien inzicht in alle visioenen en dromen. 18 Toen dan ook de tijd was verstreken, waarop zij op bevel van den koning vóór hem moesten
worden gebracht, en de overste der eunuchen ze aan Nabukodonosor had voorgesteld, 19 onderhield zich de koning met hen; en het bleek, dat niemand van hen allen zich met
Daniël, Chananja, Misjaël en Azarja kon meten. Zo traden zij in dienst van den koning, 20 en in iedere zaak, waarbij het aankwam op wijsheid en inzicht, bemerkte de koning,
zo dikwijls hij hen ondervroeg, dat zij tienmaal bekwamer waren dan alle zieners en
waarzeggers in heel zijn rijk. 21 Daniël bleef daar tot het eerste jaar van koning Cyrus.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 2
1 In het twaalfde jaar zijner regering had Nabukodonosor een droom, waardoor zijn geest
werd ontsteld, zodat hij niet meer kon slapen. 2 Daarom gaf de koning bevel, de zieners, waarzeggers, tovenaars en magiërs te ontbieden,
om den koning zijn droom te verklaren. Toen ze voor den koning waren verschenen, 3 zeide hij hun: Ik heb een droom gehad; en mijn geest is er zo van ontsteld, dat ik
de droom wil begrijpen. 4 De magiërs gaven den koning ten antwoord: De koning leve voor eeuwig! Verhaal de droom
aan uw dienaars, dan zullen wij er de uitleg van geven. 5 Maar de koning sprak tot de magiërs: Mijn besluit is genomen! Wanneer gij me niet
zowel de droom als de uitleg kunt zeggen, zult ge in stukken worden gehouwen, en zullen
uw huizen in puin worden gelegd; 6 doch wanneer ge mij de droom en zijn uitleg kunt geven, dan zult ge rijke geschenken
van mij krijgen, en met eer worden overladen. Vertel me derhalve de droom en zijn
uitleg. 7 Maar ze zeiden opnieuw: De koning moge eerst de droom aan zijn dienaars vertellen,
dan zullen wij er de uitleg van geven. 8 Toen sprak de koning: Ik weet heel goed, dat ge maar tijd zoekt te winnen, omdat ge
ziet, dat mijn besluit is genomen, 9 u allen met hetzelfde vonnis te treffen, wanneer ge mij de droom niet kunt zeggen.
Ge hebt afgesproken, mij te beliegen en te bedriegen, totdat ik misschien van inzicht
verander. Derhalve, vertelt mij de droom; dan weet ik meteen, dat ge mij ook zeggen
kunt, wat hij beduidt. 10 De magiërs gaven den koning ten antwoord: Er is niemand ter wereld, die kan vertellen
wat de koning verlangt; daarom heeft nog nooit een koning, hoe groot en machtig hij
ook was, zo iets van zijn zieners, waarzeggers of magiërs geëist. 11 Wat de koning verlangt, is veel te moeilijk, en er is niemand, die het den koning
kan zeggen dan de goden alleen; maar die hebben geen omgang met mensen. 12 Nu werd de koning zo woedend en boos, dat hij bevel gaf, alle wijzen van Babel te
doden. 13 Toen het bevel was uitgevaardigd, de wijzen te doden, werden ook Daniël en zijn vrienden
gezocht, om te worden vermoord. 14 Maar Daniël verzette zich met veel beleid en verstand tegen Arjok, het hoofd van de
koninklijke lijfwacht, die er op uit was getrokken, om de wijzen van Babel te doden. 15 En hij zeide tot Arjok, den bevelhebber des konings: Waarom heeft de koning toch zo’n
hard bevel gegeven? Arjok vertelde Daniël, wat er gebeurd was, 16 Nu liet Daniël den koning verzoeken, hem enige tijd te laten, om den koning de uitleg
te geven. 17 Daarop ging Daniël naar huis, en deelde Chananja, Misjaël en Azarja, zijn vrienden,
mede, wat er gebeurd was. 18 Ze moesten God in de hemel om ontferming smeken met betrekking tot dit geheim, opdat
men Daniël en zijn vrienden niet zou vermoorden met de overige wijzen van Babel. 19 Toen werd in een nachtelijk visioen aan Daniël het geheim geopenbaard. En Daniël loofde
God in de hemel, 20 en sprak: De Naam van God moet worden geprezen In de eeuwen der eeuwen; Want Hem is
de wijsheid en kracht! 21 Hij is het, die tijden en stonden verandert, Die koningen afzet en koningen aanstelt;
Die wijsheid verleent aan de wijzen, En inzicht aan de verstandigen. 22 Hij is het, die openbaart wat diep en geheim is, Die weet wat in ‘t duister geschiedt:
Bij hem woont het licht! 23 U, den God mijner vaderen, loof ik en prijs ik, Want Gij hebt mij wijsheid geschonken
en kracht; Gij hebt mij aanstonds doen weten, waarom wij U smeekten, Ons geopenbaard,
waar de koning naar vroeg! 24 Daarop ging Daniël naar Arjok toe, wien de koning had opgedragen, de wijzen van Babel
te doden. En hij zeide tot hem: Ge moet de wijzen van Babel niet doden; breng mij
voor den koning, dan zal ik den koning de uitleg geven. 25 Toen bracht Arjok zo gauw mogelijk Daniël voor den koning, en sprak tot hem: Ik heb
onder de ballingen van Juda iemand gevonden, die den koning uitleg kan geven. 26 Nu richtte de koning het woord tot Daniël, die Beltsjassar werd genoemd: Zijt gij
in staat mij te zeggen, wat voor droom ik gehad heb, en wat hij betekent? 27 Maar Daniël gaf den koning ten antwoord: Het geheim, waar de koning naar vraagt, kunnen
geen wijzen, geen waarzeggers, zieners of sterrenwichelaars den koning doen kennen. 28 Maar er is een God in de hemel, die geheimen openbaart, en Hij heeft aan koning Nabukodonosor
bekend willen maken, wat in de toekomst zal geschieden. Uw droom en uw visioenen,
die gij op uw legerstede hadt, ontstonden, 29 toen gij op uw legerstede laagt te denken over hetgeen de toekomst zal brengen. Toen
heeft Hij, die de geheimen ontsluiert, U bekend gemaakt, wat er zal geschieden. 30 En mij is dit geheim bekend, niet door een wijsheid, die ik zou vóór hebben boven
andere schepselen, maar het is mij geopenbaard, opdat den koning de uitleg daarvan
zou worden geschonken, en gij de gedachten van uw hart zoudt verstaan. 31 Gij hadt, o koning, het volgend visioen. Zie, voor u stond een beeld! Het was ontzaglijk
hoog, had een schitterende glans, maar zijn gedaante was vreselijk. 32 Het hoofd van dat beeld was van het zuiverste goud; zijn borst en armen waren van
zilver, zijn buik en lenden van koper, 33 zijn schenkels van ijzer, zijn voeten een mengsel van ijzer en leem. 34 Terwijl gij er naar bleeft kijken, raakte er, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken,
een steen van de berg los; hij trof het beeld tegen de voeten van ijzer en leem, en
verbrijzelde ze. 35 Daardoor vielen ijzer, leem, koper, zilver en goud op een hoop in puinen. Ze werden
als kaf op een dorsvloer in de zomer; de wind joeg ze weg, zodat er geen spoor van
overbleef. Maar de steen, die het beeld had getroffen, werd een geweldige berg, die
de hele aarde besloeg. 36 Dat was de droom; nu zullen we den koning zeggen, wat hij betekent. 37 Gij zelf, o koning, koning der koningen, wien God in de hemel het koningschap, kracht,
sterkte en eer heeft geschonken, 38 en onder wiens macht Hij alle mensen, waar ze ook wonen, met de dieren op ‘t veld
en de vogels in de lucht heeft gesteld, en die Hij over die allen deed heersen: gij
zelf zijt het hoofd van goud. 39 Maar na u zal er een ander koninkrijk komen, dat geringer is dan het uwe; daarna weer
een derde van koper, dat over de hele aarde zal heersen. 40 En het vierde rijk zal sterk zijn als ijzer; want zoals ijzer alles verbrijzelt, vernielt
en vermorzelt, zo zal het al die anderen verbrijzelen en vermorzelen. 41 Maar dat de voeten en tenen, zoals gij gezien hebt, voor een deel van leem van den
pottenbakker waren, en voor een deel van ijzer, betekent: het zal een verdeeld koninkrijk
zijn Het zal iets van de stevigheid van ijzer hebben, omdat gij gezien hebt, dat het
ijzer was, dat met het kleileem vermengd was. 42 En dat de tenen der voeten voor een deel uit ijzer waren en voor een deel uit leem,
betekent: een deel van het rijk zal sterk zijn, en een ander deel broos. 43 En dat het ijzer, zoals gij gezien hebt, met leem vermengd was, betekent: zij zullen
zich wel door huwelijk vermengen, maar de delen zullen geen eenheid vormen, evenmin
als het ijzer zich met leem verbindt. 44 Maar in de dagen van die koningen zal God in de hemel een koninkrijk stichten, dat
in eeuwigheid niet te gronde zal gaan, en wiens heerschappij aan geen ander volk zal
worden overgedragen. Het zal al die koninkrijken vermorzelen en vernielen, maar zelf
in eeuwigheid blijven bestaan. 45 Want gij hebt toch gezien, dat er een steen, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken,
losraakte van de berg, en ijzer, koper, leem, zilver en goud verbrijzelde. De grote
God heeft den koning geopenbaard, wat in de toekomst zal geschieden. De droom is waarachtig,
en zijn uitleg betrouwbaar. 46 Toen viel koning Nabukodonosor op zijn aangezicht neer, bracht Daniël hulde, en beval,
hem offer en wierook te brengen. 47 En de koning zeide tot Daniël: Waarachtig, uw God is de God der goden en de Heer der
koningen. Hij is het, die wat verborgen is openbaart; want gij hebt dit geheim kunnen
ontsluieren. 48 Daarna overlaadde de koning Daniël met eer, gaf hem vele kostbare geschenken, en stelde
hem aan tot bestuurder van heel de provincie van Babel, en tot opperste leider van
al de wijzen van Babel. 49 Maar op verzoek van Daniël droeg de koning het bestuur over de provincie van Babel
aan Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego op, terwijl Daniël zelf aan het hof van den koning
verbleef.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 3
1 Eens had koning Nabukodonosor een gouden beeld laten maken, zestig el hoog en zes
el breed. Hij liet het oprichten op de vlakte van Doera, in de provincie van Babel. 2 Toen liet koning Nabukodonosor de landvoogden oproepen, met de bestuurders, stadhouders,
bevelhebbers, schatmeesters, staatsraden, rechters en alle provinciebeambten, om tegenwoordig
te zijn bij de inwijding van het beeld, dat koning Nabukodonosor had opgericht. 3 Daarom kwamen de landvoogden, bestuurders, stadhouders, bevelhebbers, schatmeesters,
staatsraden, rechters en alle provinciebeambten bijeen, om het beeld in te wijden,
dat koning Nabukodonosor had opgericht. En terwijl ze voor het beeld stonden, dat
Nabukodonosor had opgericht, 4 riep een heraut uit alle macht: "Volken, naties en tongen; zó luidt voor u het bevel! 5 Wanneer ge het schallen zult horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen
en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, moet gij u neerwerpen, om het gouden
beeld te aanbidden, dat koning Nabukodonosor heeft opgericht. 6 Wie dan niet neervalt om te aanbidden, zal ogenblikkelijk in een gloeiende vuuroven
worden geworpen!" 7 Zodra men dan ook het schallen hoorde van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen
en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, wierpen alle volken, naties en tongen
zich onmiddellijk neer, en aanbaden het gouden beeld, dat koning Nabukodonosor had
opgericht. 8 Maar spoedig kwamen nu enige chaldeeuwse mannen naar voren, om de Joden aan te klagen. 9 Ze namen het woord, en zeiden tot koning Nabukodonosor: De koning leve voor eeuwig! 10 Gij zelf, o koning, hebt een bevel uitgevaardigd, dat, als men het schallen zou horen
van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten,
iedereen zich neerwerpen moest, om het gouden beeld te aanbidden; 11 en wie niet neerviel ter aanbidding, in de gloeiende vuuroven zou worden geworpen. 12 Nu zijn er enige joodse mannen hier, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, die gij met het
bestuur van de provincie Babel hebt belast. Die mannen, o koning, storen zich niet
aan uw bevel; uw god vereren ze niet, en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht,
aanbidden ze niet. 13 Toen beval Nabukodonosor, in woede ontstoken, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego te gaan
halen; en die mannen werden voor den koning gebracht. 14 Nabukodonosor sprak ze toe: Sjadrak, Mesjak, Abed-Nego, hebt ge met opzet mijn god
niet vereerd, en het gouden beeld niet aanbeden, dat ik heb opgericht? 15 Zijt ge misschien nu nog bereid, als ge het schallen zult horen van hoornen en fluiten,
citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, u neer te werpen
en het beeld te aanbidden, dat ik heb gemaakt? Zo ge het niet wilt aanbidden, zult
ge onmiddellijk in de gloeiende vuuroven worden geworpen; en welke god zou u dan uit
mijn hand kunnen redden? 16 Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego gaven koning Nabukodonosor ten antwoord: Wij achten het
niet nodig, hierover nog iets te zeggen. 17 Als het moet, dan is onze God, dien wij vereren, machtig genoeg, om ons uit de gloeiende
vuuroven te redden, en zal Hij ons ook uit uw hand verlossen, o koning. 18 Maar ook, wanneer dit niet gebeurt, weet dan, o koning, dat wij toch uw god niet vereren,
en het gouden beeld niet aanbidden, dat gij hebt opgericht. 19 Toen werd Nabukodonosor zo woedend op Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, dat zijn gelaatstrekken
er zich van verwrongen. Hij beval, de oven nog zevenmaal heter dan anders te stoken; 20 en aan de sterkste mannen van zijn leger gaf hij bevel, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego
te binden, en in de gloeiende oven te werpen. 21 Terstond werden deze mannen geboeid, en met kleren en al, met hemd, muts en mantel,
in de gloeiende vuuroven geworpen. 22 En de oven was op uitdrukkelijk bevel van den koning zo heet gestookt, dat de mannen,
die Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego naar boven droegen, door de vlammen werden gedood. 23 Maar ofschoon deze drie mannen, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, geboeid in de gloeiende
vuuroven waren gevallen, 24 Hevig ontsteld vloog koning Nabukodonosor overeind, en riep zijn raadsheren toe: Wij
hebben toch drie mannen geboeid in het vuur geworpen? Ze gaven den koning ten antwoord:
Zonder twijfel, o koning. 25 De koning hernam: Maar ik zie vier mannen vrij door het vuur gaan; zij hebben geen
enkel letsel gekregen, en de vierde ziet er uit als een godenzoon. 26 Nu ging Nabukodonosor naar het gat van de gloeiende oven, en riep; Sjadrak, Mesjak,
Abed-Nego, dienaars van den allerhoogsten God, klimt uit en komt hier. Toen kwamen
Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego uit het vuur te voorschijn. 27 De landvoogden, bestuurders, stadhouders en raadsheren van den koning liepen te hoop,
en zagen, dat het vuur het lijf van die mannen niet had gedeerd; het haar op hun hoofd
was niet eens geschroeid, en hun mantels waren niet beschadigd; ze brachten zelfs
geen brandlucht mee. 28 Nu nam Nabukodonosor het woord, en sprak: Geloofd zij de God van Sjadrak, Mesjak en
Abed-Nego; Hij heeft zijn engel gezonden, om zijn dienaars te redden, die vol vertrouwen
op Hem het koninklijk bevel overtraden, en hun lichamen prijs gaven, omdat ze geen
god wilden vereren en aanbidden, dan hun eigen God. 29 Daarom beveel ik: "Iedereen, tot welk volk, natie of tong hij behoort, die oneerbiedig
durft spreken over den God van Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, zal in stukken worden
gehouwen, en zijn huis zal in puin worden gelegd; want er is geen andere god, die
zó kan verlossen." 30 Daarop bevestigde koning Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego in hun post in de provincie
van Babel.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 4
1 Koning Nabukodonosor, aan alle volken, naties en tongen, die op de gehele aarde wonen:
Heil! 2 Het heeft mij behaagd, de tekenen en wonderen te verhalen, die de allerhoogste God
aan mij heeft gewrocht. 3 Hoe groot zijn zijn tekenen, hoe machtig zijn wonderen; zijn koningschap is een eeuwig
koningschap, zijn heerschappij duurt van geslacht tot geslacht! 4 ik, Nabukodonosor, leefde onbekommerd in mijn huis, en vol levenslust in mijn paleis. 5 Maar ik kreeg een droom, die mij opschrikte, en gezichten en visioenen op mijn legerstee,
die mij verontrustten. 6 Daarom gaf ik bevel, alle wijzen van Babel te ontbieden, om mij de droom te verklaren. 7 Toen de zieners, waarzeggers, magiërs en sterrenwichelaars waren verschenen, vertelde
ik hun de droom; maar ze konden er mij geen uitleg van geven. 8 Eindelijk verscheen ook Daniël, die naar de naam van mijn god Beltsjassar genoemd
wordt, en met de geest der heilige goden vervuld is. Ook hem vertelde ik mijn droom: 9 Beltsjassar, hoofd der zieners; ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont,
zodat geen enkel geheim u in verlegenheid brengt. Hoor wat ik in mijn droom heb gezien,
en geef mij er de verklaring van. 10 Ik zag dan op mijn legerstee de volgende visioenen: Zie een boom stond midden op
aarde, ontzaglijk hoog, 11 en de boom was groot en geweldig; tot de hemel reikte zijn top, tot aan de grenzen
der aarde was hij zichtbaar. 12 Zijn loof was prachtig, zijn vrucht overvloedig; aan allen bood hij spijs, en al
wat leeft vond er zijn voedsel; de wilde dieren zochten er schaduw, in zijn takken
nestelden de vogels uit de lucht. 13 Ik bleef toezien naar de visioenen, die ik op mijn legerstee had. En zie: uit de
hemel daalde een heilige engel, 14 en riep met machtige stem: Houwt de boom om, slaat zijn takken weg; schudt zijn loof
af, verstrooit zijn vruchten; de dieren moeten onder hem weg, de vogels heen uit zijn
takken. 15 Maar laat zijn wortels in de aarde, in boeien van ijzer en koper: midden in het groen
op het veld, bevochtigd door dauw uit de hemel; en met de dieren moet hij het gras
op de aarde delen. 16 Zijn mensenhart zal worden verwisseld, een dierenhart hem worden gegeven. Zo zullen
zeven tijden over hem heen gaan. 17 Dit vonnis berust op de beslissing der engelen, deze uitspraak op het woord der heiligen;
opdat de levenden zullen erkennen, dat de Allerhoogste de macht heeft over het rijk
van de mensen; dat Hij het geeft aan wien Hij wil, en zelfs den geringste der mensen
daarover kan aanstellen! 18 Dit is de droom, die ik, koning Nabukodonosor, heb gezien. Beltsjassar, geef gij
mij nu de uitleg. Want alle wijzen van mijn rijk konden er mij geen verklaring van
geven; maar gij kunt het wel, omdat de geest der heilige goden in u woont. 19 Toen stond Daniël, die ook Beltsjassar wordt genoemd, een tijdlang onthutst, en zijn
eigen gedachten beangstigden hem. Maar de koning zeide: Beltsjassar, laat de droom
en zijn betekenis u geen angst aanjagen! Nu nam Beltsjassar het woord en sprak: Heer,
mocht de droom uw haters gelden, en zijn betekenis uw vijanden! 20 De boom, die gij hebt gezien: die groot was en geweldig; wiens top tot aan de hemel
reikte, en gezien werd over de hele aarde; 21 wiens loof prachtig was en wiens vrucht overvloedig; die spijs bood aan allen; waaronder
de wilde dieren vertoefden, en in wiens takken de vogels uit de lucht nestelden: 22 gij zijt het, o koning; gij, die groot zijt en machtig; wiens majesteit ontzaglijk
is, en reikt tot de hemel; en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan de grenzen
der aarde. 23 En de heilige engel, o koning, die gij uit de hemel zaagt dalen, en die sprak: Houwt
die boom om en richt hem ten gronde; maar laat zijn wortels in de aarde, in boeien
van ijzer en koper; midden in het groen op het veld en bevochtigd door dauw uit de
hemel, en delend met de dieren op het veld, totdat er zeven tijden over hem zijn heengegaan: 24 dit is de uitleg, o koning; en het is tegelijk het besluit van den Allerhoogste met
betrekking tot mijn heer en koning. 25 Men zal u uit de gemeenschap der mensen stoten, en uw woonplaats zal wezen bij de
dieren op het veld; als runderen zal men u gras laten eten, en gij zult worden bevochtigd
door de dauw uit de hemel. Zo zullen zeven tijden over u heengaan, totdat gij erkent,
dat de Allerhoogste de macht heeft over het rijk van de mensen, en dat Hij het geven
kan wien Hij wil. 26 Maar dat men bevel gaf, de wortels van de boom te laten staan, betekent: gij krijgt
uw koningschap terug, zodra gij de macht van de Hemel erkent. 27 Moge daarom mijn raad u behagen, o koning! Delg uw zonden door aalmoezen uit, en
uw schuld door barmhartigheid jegens de armen. Misschien blijft uw voorspoed dan toch
bestendig! 28 Dit alles werd aan koning Nabukodonosor vervuld. 29 Want toen de koning twaalf maanden later eens op het koninklijk paleis in Babel wandelde, 30 riep hij uit: Is dit niet het grootse Babel, dat ik door de macht van mijn rijkdom
en tot glorie van mijn majesteit tot koninklijk verblijf heb gebouwd! 31 Nog was het woord in de mond van den koning, toen er een stem kwam uit de hemel:
Koning Nabukodonosor, er wordt u gezegd: het koningschap wordt u ontnomen; 32 men stoot u uit de gemeenschap der mensen, uw woonplaats zal wezen bij de dieren
op het veld, en als runderen zal men u gras laten eten; zeven tijden zullen over u
heengaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste de macht heeft over het rijk van
de mensen, en dat Hij het geven kan wien Hij wil. 33 En terstond ging dit woord aan Nabukodonosor in vervulling. Hij werd uit de gemeenschap
der mensen gestoten, at gras als het rund, en door de dauw uit de hemel werd zijn
lichaam bevochtigd, totdat zijn haren lang als van leeuwen waren geworden, en zijn
nagels als van gieren. 34 Maar toen de tijd was verlopen, sloeg ik, Nabukodonosor, mijn ogen ten hemel, en
mijn verstand keerde terug. En ik zegende den Allerhoogste, loofde en prees Hem, die
eeuwig leeft: Zijn macht is een eeuwige macht; Zijn koningschap duurt van geslacht
tot geslacht! 35 Al die de aarde bewonen, betekenen niets; Hij doet wat Hij wil met het heir des hemels.
Er is niemand, die zijn hand kan weerhouden, Of tot Hem zeggen: wat doet Gij? 36 Nu is het verstand in mij terug, Met de glorie van mijn koningschap. Mijn luister
en glans keren weer, En mijn ministers en hovelingen zoeken mij op. In mijn koningschap
ben ik hersteld, Nog groter macht is mij geschonken! 37 Nu loof ik, Nabukodonosor, Nu verhef en prijs ik den Koning des hemels: Wiens daden
allen waarheid zijn, Wiens wegen allen gerecht; Maar die de hoogmoedigen Weet te vernederen!
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 5
1 Koning Belsjassar richtte eens een groot feestmaal aan voor duizend man van zijn hof.
Toen Belsjassar ten aanschouwen van die duizend man zich aan de wijn had bedronken, 2 beval hij in zijn roes, de gouden en zilveren vaten te halen, die zijn vader Nabukodonosor
uit de tempel van Jerusalem had weggenomen, daar de koning met zijn hof, zijn vrouwen
en bijvrouwen, daaruit wilde drinken. 3 Men bracht dus de gouden en zilveren tempelvaten, die uit het huis van God in Jerusalem
waren weggeroofd; en de koning met zijn hof, zijn vrouwen en bijvrouwen, dronken eruit. 4 En onder het drinken van de wijn verheerlijkten ze hun goden van goud en zilver, koper
en ijzer, hout en steen. 5 Maar eensklaps kwamen er vingers van een mensenhand te voorschijn, en schreven iets
op de gepleisterde muur van het koninklijk paleis, juist tegenover de lichtkroon,
zodat de koning de schrijvende hand kon zien. 6 De koning verschoot van kleur en raakte helemaal onthutst; zijn lendespieren verslapten
en zijn knieën knikten tegen elkander. 7 En de koning gilde het uit, dat men de waarzeggers, magiërs en sterrenwichelaars zou
gaan halen, en dat men hun uit naam van den koning moest zeggen: Wie dit schrift lezen
kan, en mij er de uitleg van geeft, zal met purper worden bekleed, met een gouden
keten om zijn hals, en de derde heerser zijn in het rijk. 8 Maar ofschoon alle wijzen des konings verschenen, konden ze toch het schrift niet
lezen, en den koning er geen uitleg van geven. 9 Koning Belsjassar werd bleek van angst en ontzetting, en ook zijn hof was ontsteld. 10 Op het gillen van koning en hof kwam de koningin de feestzaal binnen. En de koningin
sprak: De koning leve voor eeuwig! Laat uw gedachten u niet verontrusten, en uw kleur
niet verschieten. 11 Er is een man in uw rijk, die met de geest der heilige goden vervuld is, en in wien
in de dagen van uw vader inzicht, scherpzinnigheid en haast goddelijke wijsheid werden
gevonden. Koning Nabukodonosor, uw vader, heeft hem tot leider der zieners, waarzeggers,
magiërs en sterrenwichelaars aangesteld; 12 want de koning, uw vader, had in Daniël, dien de koning Beltsjassar genoemd had, een
buitengewone geest gevonden, met kennis en inzicht in het verklaren van dromen, het
oplossen van raadsels en het ontwarren van knopen. Laat dus Daniël ontbieden, en hij
zal u de uitleg geven. 13 Toen dan Daniël voor den koning gebracht was, sprak de koning tot Daniël: Gij zijt
dus Daniël, die tot de joodse ballingen behoort, welke mijn koninklijke vader uit
Juda heeft overgebracht? 14 Ik heb van u gehoord, dat de geest der goden op u rust, en dat er inzicht, scherpzinnigheid
en buitengewone wijsheid in u worden gevonden. 15 Zo juist zijn de wijzen en waarzeggers voor mij gebracht, om dit schrift te lezen,
en mij er de uitleg van te geven, maar ze konden de zaak niet verklaren. 16 Maar ik heb van u gehoord, dat gij raadsels kunt oplossen en knopen ontwarren. Welnu,
zo gij in staat zijt, het schrift te lezen, en mij er de uitleg van geeft, zult ge
met purper worden bekleed, met een gouden keten om uw hals, en zult ge de derde heerser
zijn in het rijk. 17 Toen nam Daniël het woord, en sprak tot den koning: Houd uw geschenken, en geef uw
gaven aan anderen. Ik zal zó wel het schrift voor den koning gaan lezen, en hem er
de uitleg van geven. 18 De allerhoogste God, o koning, had uw vader Nabukodonosor koningschap en majesteit,
glorie en luister verleend. 19 Voor de majesteit, die Hij hem gaf, beefden en sidderden alle volken, naties en tongen:
wien hij wilde kon hij doden, en wien hij wilde schonk hij het leven; wien hij wilde
hief hij omhoog, en wien hij wilde kon hij vernederen. 20 Maar toen zijn hart zich opblies van trots, en zijn geest zich tot hoogmoed verstompte,
werd hij verdreven van den troon van zijn rijk, en van zijn glorie beroofd; 21 hij werd uit de gemeenschap der mensen gestoten, en zijn hart werd gelijk aan dat
van een dier; hij kreeg bij de wilde ezels een woonplaats, men gaf hem gras te eten
als runderen, en zijn lichaam werd door de dauw uit de hemel bevochtigd, totdat hij
erkende, dat de allerhoogste God de macht heeft over het rijk van de mensen, en daarover
aanstelt wien Hij wil. 22 En gij Belsjassar, zijn zoon, ofschoon u dit alles bekend was, hebt uw hart niet vernederd, 23 maar den Heer van de hemel getrotseerd; men heeft u de vaten van zijn tempel gebracht,
en gij hebt er met uw hof, uw vrouwen en bijvrouwen, wijn uit gedronken; gij hebt
goden verheerlijkt van zilver en goud, van koper en ijzer, van hout en van steen,
die niet zien, niet horen, niet kennen; maar gij hebt den God niet vereerd, in wiens
hand uw adem ligt en heel uw lot. 24 Daarom heeft Hij die hand gezonden, en dit schrift laten tekenen. 25 Dit is het, wat er getekend staat: Mene, tekel oeparsin. 26 En dit is de uitleg er van. Mene: "geteld" heeft God uw koningschap, en er een eind
aan gemaakt. 27 Tekel: "gewogen" zijt gij op de weegschaal, maar gij zijt te licht bevonden. 28 Peres: "losgescheurd" is uw rijk, en aan de Meden en Perzen gegeven. 29 Toen werd Daniël op bevel van Belsjassar met purper bekleed, met een gouden keten
om zijn hals, en werd hij uitgeroepen tot derde heerser in het rijk. 30 Maar in diezelfde nacht werd Belsjassar, de koning der Chaldeën, gedood; 31 en Darius, de Mediër, nam het rijk in bezit, toen hij twee en zestig jaar oud was.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 6
1 Het had Darius behaagd, over het koninkrijk honderd twintig landvoogden aan te stellen,
die over het hele rijk waren verspreid. 2 En over hen stelde hij weer drie ministers aan, aan wie die landvoogden rekenschap
moesten afleggen, opdat de koning geen schade zou lijden; en Daniël was er één van. 3 Maar omdat Daniël de ministers en landvoogden ver overtrof, daar hij een buitengewone
geest bezat, dacht de koning er over, hem over het hele rijk te stellen. 4 Daarom trachtten de ministers en landvoogden bij Daniël een reden tot aanklacht te
vinden met betrekking tot zijn rijksbestuur. Maar ze konden geen enkele grond ontdekken,
of iets wat verkeerd was; want hij was trouw, en er viel verzuim noch fout in hem
te bespeuren. 5 Toen zeiden die mannen: We zullen tegen dien Daniël geen enkele aanklacht kunnen
verzinnen, als we die niet tegen hem vinden door de wet van zijn God. 6 Daarom trachtten die ministers en landvoogden den koning te overrompelen, en zeiden
tot hem. Koning Darius leve voor eeuwig! 7 Alle rijksministers, bestuurders, landvoogden, staatsraden en stadhouders hebben
het raadzaam geacht, dat er een koninklijk besluit wordt uitgevaardigd en een streng
verbod wordt afgekondigd, dat iedereen, die gedurende dertig dagen een bede durft
richten tot god of mens, wie het ook is. behalve alleen tot u, koning, in de leeuwenkuil
zal worden geworpen. 8 Heb dus de goedheid, o koning, het verbod uit te vaardigen en het besluit te ondertekenen,
opdat het onveranderlijk wordt en onherroepelijk als een wet van Meden en Perzen. 9 Daarom ondertekende Darius het besluit met het verbod. 10 Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift was uitgevaardigd, ging hij naar
huis, en met de vensters van zijn opperzaal in de richting van Jerusalem geopend,
wierp hij zich drie maal per dag op de knieën, en aanbad en loofde zijn God, juist
zoals hij dat vroeger gewoon was. 11 Zo konden die mannen Daniël bespieden, en troffen ze hem aan, terwijl hij bad en
smeekte tot zijn God. 12 Toen begaven ze zich naar den koning, om over het koninklijk verbod te spreken, en
ze zeiden tot hem: Hebt gij niet een verbod ondertekend, dat iedereen, die gedurende
dertig dagen een bede durft richten tot god of mens, wie het ook is, behalve alleen
tot u, koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen? De koning antwoordde: Dat staat
vast, en is onherroepelijk als een wet van Meden en Perzen. 13 Nu zeiden ze tot den koning: Daniël, een van de joodse ballingen, stoort zich niet
aan u, o koning, noch aan het verbod door u ondertekend; hij blijft bidden, driemaal
per dag. 14 Toen de koning dit hoorde, raakte hij in grote verlegenheid; hij zon op middelen,
om Daniël te redden, en tot zonsondergang toe stelde hij alles in het werk, om hem
vrij te laten. 15 Maar die mannen bleven bij den koning aandringen, en zeiden tot den koning: Denk
er aan, o koning: het is een wet van Meden en Perzen, dat geen enkel verbod of besluit
kan worden herroepen, dat door den koning is uitgevaardigd. 16 Daarop gaf de koning bevel, Daniël te halen. Doch terwijl men Daniël in de leeuwenkuil
wierp, zei de koning tot hem: Moge uw God, dien gij zo trouw hebt gediend, u redden. 17 Daarna haalde men een steen, en legde hem op de opening van de kuil; en de koning
verzegelde hem met zijn eigen zegel en met het zegel van zijn hovelingen, opdat niemand
iets tegen Daniël zou kunnen ondernemen. 18 Toen ging de koning naar zijn paleis, en bracht de nacht in vasten door; hij liet
geen vrouwen bij zich brengen, en de slaap ontvlood zijn ogen. 19 Maar bij de eerste morgenschemering stond de koning op, en ijlde angstig naar de
leeuwenkuil. 20 En bij de kuil gekomen, riep de koning tot Daniël met klagende stem:Daniël, dienaar
van den levenden God; heeft uw God, dien gij zo trouw hebt gediend, u van de leeuwen
kunnen redden? 21 En Daniël riep den koning terug: De koning leve voor eeuwig! 22 Mijn God heeft zijn engel gezonden, om de muil der leeuwen te stoppen; ze hebben
mij geen leed gedaan, omdat ik niet enkel voor Hem onschuldig werd bevonden, maar
ook tegen u, o koning, geen kwaad heb gedaan. 23 Uitermate verheugd gaf de koning bevel, Daniël uit de kuil te trekken. En toen men
Daniël uit de kuil had getrokken, kon men aan hem geen letsel bespeuren; want hij
had vertrouwd op zijn God. 24 Maar nu gaf de koning bevel, de mannen te halen, die Daniël hadden belasterd, om
ze met hun kinderen en vrouwen in de leeuwenkuil te werpen. Nog hadden ze de grond
van de kuil niet bereikt, of de leeuwen grepen ze aan, en kraakten al hun beenderen
stuk. 25 Daarop richtte koning Darius een schrijven aan alle volken, naties en tongen, die
over de hele aarde wonen: "Heil! 26 Ik heb een bevel uitgevaardigd, dat men in mijn hele rijksgebied den God van Daniël
moet vrezen en duchten. Want Hij is een levende God, die in eeuwigheid blijft; zijn
koningschap is onverwoestbaar, en zijn heerschappij zonder eind. 27 Hij redt en verlost, doet tekenen en wonderen in hemel en aarde: Want Hij heeft Daniël
uit de klauwen der leeuwen gered!" 28 En Daniël bleef in hoog aanzien onder het bestuur van Darius en onder de regering
van Cyrus, den Pers.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 7
1 In het eerste jaar van Belsjassar, koning van Babel, had Daniël op zijn legerstede
een droom met visioenen. Hij schreef de droom in hoofdzaken op. 2 Daniël nam het woord en sprak: Ik zag in mijn nachtelijk visioen: Zie, de vier winden
van de hemel brachten de grote zee in beroering; 3 en vier geweldige beesten, allen verschillend, stegen op uit de zee. 4 Het eerste was als een leeuw, maar met adelaarsvleugels. Maar terwijl ik er naar keek,
werden zijn vleugels uitgetrokken; het werd opgeraapt van de grond, op zijn poten
gezet als een mens, en van een mensenhart voorzien. 5 Een tweede beest kwam te voorschijn: het leek op een beer, stond half overeind, en
hield in zijn muil drie ribben tussen de tanden. Men riep het toe: Op, verslind veel
vlees. 6 Nog bleef ik toezien. Een ander beest kwam te voorschijn: het beest was als een panter;
maar het had vier vogelvleugels op zijn rug, en het had vier koppen bovendien. Het
kreeg macht. 7 Nog bleef ik staren op mijn nachtelijk visioen. Een vierde beest kwam te voorschijn.
Het was ontstellend en vreselijk, en ongehoord sterk. Het had geweldige ijzeren tanden,
en klauwen van koper; het vrat en verscheurde, en wat het overliet, vertrapte het
nog met zijn poten. Het verschilde veel van al de voorafgaande beesten: want het had
tien horens. 8 Terwijl ik naar die horens keek, zie: daar schoot nog een andere horen tussen hen
op; hij was klein, maar verdrong toch drie van de vorige horens. Zie, die horen had
ogen als die van een mens. maar ook een mond vol onbeschaamdheid. 9 Ik zag toe: Toen werden er tronen geplaatst, en een Hoogbejaarde zette zich neer;
zijn kleed was wit als sneeuw, zijn hoofdhaar blank als wol. Zijn troon gloeide als
vlammen, de raderen ervan als laaiend vuur. 10 Een stroom van vuur rolde aan, en golfde voor Hem uit. Duizendmaal duizenden dienden
Hem, en tienduizendmaal tienduizenden waren Hem dienstbaar. Het gerechtshof zette
zich neer, en de boeken werden geopend. 11 En terwijl ik bleef letten op de onbeschaamde taal, die door de horen werd uitgeslagen,
zag ik, dat het beest werd gedood, en zijn lijk werd weggesmeten en in de vlammen
gegooid. 12 En ook de overige beesten werden beroofd van hun macht, ofschoon hun een levensduur
voor tijd en wijle was geschonken. 13 Ik bleef staren op het nachtelijk visioen: En zie, met de wolken des hemels kwam iemand
als een mensenzoon. Hij trad tot voor den Hoogbejaarde, en werd vóór Hem geleid. 14 Hem werd de heerschappij gegeven, met heerlijkheid en koningschap; alle volken, naties
en tongen moesten Hem dienen. Zijn macht is een eeuwige macht, die nooit zal vergaan;
en zijn koninkrijk is een rijk, dat nooit wordt verwoest. 15 Toen werd ik, Daniël, hierdoor in mijn geest verontrust, en de visioenen joegen mij
angst aan. 16 Ik trad op een van de aanwezigen toe, en vroeg hem, wat dit alles beduidde. Hij sprak
mij toe, en gaf mij deze uitleg: 17 Deze vier geweldige beesten zijn vier koningen, die zullen opstaan uit de aarde. 18 Maar dàn zullen de heiligen van den Allerhoogste het koningschap ontvangen, en dit
koningschap voor eeuwig behouden, voor altijd en immer! 19 Maar ik wilde vooral zekerheid hebben over het vierde beest, dat van alle andere verschilde:
dat zo ontstellend en vreselijk was, dat ijzeren tanden had en klauwen van koper,
dat vrat en verscheurde, en wat het overliet nog met zijn poten vertrapte. 20 Ook over de tien horens op zijn kop. En over die andere horen, die opschoot, en waarvoor
er drie moesten wijken; over die horen, die ogen had en een mond vol onbeschaamdheid;
die geweldiger was dan de andere. 21 Want ik had gezien, dat die horen strijd voerde met de heiligen en de overhand op
hen had, 22 totdat de Hoogbejaarde kwam en aan de heiligen van den Allerhoogste recht verschafte,
en totdat de tijd was aangebroken, waarop de heiligen het koningschap blijvend behielden. 23 Zo sprak hij: Het vierde beest is een vierde rijk, dat op aarde zal zijn, en verschillen
zal van alle andere rijken. Het zal de hele aarde verslinden, haar vertrappen, verscheuren. 24 De tien horens zijn tien koningen, die uit dat rijk zullen opstaan. Maar na hen zal
er een andere opstaan, die van de vorige zal verschillen. Drie koningen zal hij doen
vallen, 25 en een hoge toon tegen den Allerhoogste aanslaan. Hij zal de heiligen van den Allerhoogste
mishandelen, en zich vermeten, feesttijden en wet te veranderen. Zij zullen aan zijn
greep worden overgeleverd: één tijd en tijden en een halve tijd. 26 Maar als het gerechtshof zich nederzet, zal men hem zijn macht ontnemen, die verwoesten
en voor altijd vernielen. 27 Maar de heerschappij, het gezag en de macht over de koninkrijken onder de ganse hemel
zal gegeven worden aan het volk, aan de heiligen van den Allerhoogste. Hun rijk zal
een rijk zijn voor eeuwig, en alle machten zullen hen in gehoorzaamheid dienen. 28 Dit was het einde van het gezicht. Ik, Daniël, werd er in mijn geest zozeer van ontsteld,
dat mijn kleur er van verschoot. Toch bewaarde ik het in mijn hart.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 8
1 In het derde jaar der regering van koning Belsjassar had ik, Daniël, een visioen na
het andere, dat ik vroeger aanschouwd had. 2 Ik zag in dit visioen, dat ik mij tijdens het gezicht in de vesting Sjoesjan bevond
in de provincie van Elam, en dat ik aan de rivier de Oelai stond, toen ik het visioen
aanschouwde. 3 Ik sloeg mijn ogen op en zag toe: Zie, voor de rivier stond een ram met twee horens;
de horens waren beiden groot, maar de een was hoger dan de andere, en de grootste
schoot het laatst omhoog. 4 Ik zag den ram naar het westen stoten, en naar het noorden en zuiden; geen enkel beest
hield het tegen hem vol, of kon zich aan zijn greep ontworstelen. Hij deed wat hij
wilde, en groeide in macht. 5 Ik bleef toezien: Zie, uit het westen kwam een geitebok over de hele oppervlakte der
aarde gelopen, zonder de grond aan te raken. De bok had een heel bijzondere horen
tussen zijn ogen. 6 Hij ging op den ram met de twee horens af, dien ik voor de rivier had zien staan,
en stormde op hem los met onstuimige kracht. 7 Ik zag, hoe hij den ram bereikte, woedend hem aanviel, den ram maar bleef stoten en
hem zijn beide horens brak, zodat de ram geen kracht meer bezat, om hem weerstand
te bieden. Toen smeet hij hem tegen de grond en trapte er op; en er was niemand, die
den ram uit zijn greep kon verlossen. 8 Nu werd die geitebok hoe langer hoe sterker; maar op het toppunt van zijn macht brak
de grote horen af. Vier andere kwamen in zijn plaats, naar de vier hemelwinden gericht. 9 En uit een van die vier kwam een hoorn te voorschijn, die klein begon, maar geweldig
groeide naar het zuiden en oosten en het Heerlijke Land. 10 Hij verhief zich tegen het hemels heir, smeet een deel van het heir met een deel van
de sterren tegen de grond, en trapte er op. 11 Hij verhief zich zelfs tegen den Vorst van het heir, beroofde Hem van zijn dagelijks
offer, en vernederde zijn heilige woning. 12 En het heir werd aan de goddeloosheid prijsgegeven, tegelijk met het offer, en de
waarheid tegen de grond geworpen; hij deed wat hij wilde. 13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en die heilige vroeg aan een andere: Hoelang blijft
dit visioen nog van kracht? Hoelang wordt het dagelijks offer gestaakt, blijft de
gruwel der verwoesting duren, wordt heiligdom en heir vertreden? 14 En hij gaf hem ten antwoord: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het
heiligdom worden gereinigd. 15 Toen ik, Daniël, het visioen had aanschouwd, en het zocht te begrijpen, zie: daar
stond iemand in mijn nabijheid, die de gedaante had van een man. 16 En ik hoorde een mensenstem uit de Oelai roepen: Gabriël, geef hem verklaring van
het visioen. 17 Hij kwam naar de plaats waar ik stond; maar toen hij naderde, werd ik bang, en viel
op mijn aangezicht neer. Hij zeide tot mij: Let goed op, mensenkind; want het visioen
doelt op de tijd van het einde. 18 Maar toen hij mij aansprak, viel ik in zwijm met het gezicht op de grond. Doch hij
raakte mij aan, en richtte mij weer overeind. 19 En hij sprak: Zie, ik maak u bekend, wat zal gebeuren in de eindtijd van gramschap;
want het visioen doelt op de tijd van het einde. 20 De ram met de twee horens, dien gij gezien hebt, doelt op de koningen der Meden en
Perzen. 21 De geitebok beduidt de koningen der Grieken; en de grote horen tussen zijn ogen is
de eerste koning. 22 En dat hij afbrak, en vier anderen in zijn plaats verschenen, betekent: vier koninkrijken
zullen uit zijn volk verrijzen, maar zonder zijn kracht. 23 Maar als hun heerschappij ten einde zal zijn, en de maat der misdaden vol: zal een
koning opstaan met onbeschaamdheid op zijn gelaat, bedreven in listen, 24 en geweldig in kracht. Ongelooflijk kwaad zal hij stichten, en doen wat hij wil. Machtigen
zal hij te gronde richten, het volk der heiligen eveneens. 25 Zijn sluwheid zal hem doen slagen, met het bedrog dat hij pleegt; dan wordt hij trots
in zijn hart, en stort hij velen onverhoeds in het verderf. Zelfs tegen den Vorst
der vorsten zal hij opstaan; maar hij zal worden gebroken, zonder dat men een hand
naar hem uitsteekt. 26 En het visioen van de avonden en morgens is waarachtig, zoals het gezegd is. Maar
gij moet het visioen verzegelen; want het wordt eerst na vele dagen vervuld. 27 Ik Daniël was aan het eind van mijn krachten, en dagen lang ziek. Toen eerst kon ik
opstaan, en weer dienst bij den koning verrichten. Maar ik bleef onthutst over het
visioen, ofschoon niemand het merkte.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 9
1 In het eerste jaar van Darius, den zoon van Achasjwerosj, die van afkomst een Mediër
was, maar koning was geworden over het rijk der Chaldeën: 2 in het eerste jaar zijner regering trachtte ik, Daniël, uit de boeken inzicht te krijgen
in het getal van de zeventig jaren, die over de puinen van Jerusalem moesten voorbijgaan,
zoals Jahweh tot den profeet Jeremias gezegd had. 3 En ik wendde mij tot God den Heer, om door bidden en smeken, in vasten, en in zak
en as, het te kunnen verstaan. 4 Ik bad tot Jahweh, mijn God, en legde deze schuldbekentenis af: Ach mijn Heer: Gij
zijt de grote en ontzaglijke God, die het verbond en de genade gestand doet aan hen,
die Hem liefhebben en zijn geboden volbrengen. 5 Maar wij hebben gezondigd en kwaad gedaan; wij hebben misdreven en ons verzet, zijn
afgeweken van uw geboden en wetten. 6 Wij hebben niet naar de profeten, uw dienaars, geluisterd, die in uw naam tot onze
koningen hebben gesproken, en tot onze vorsten en vaderen, tot het hele volk van het
land. 7 Gij zijt rechtvaardig, o Heer. Daarom ligt thans het schaamrood op ons gelaat: op
de mannen van Juda en de inwoners van Jerusalem; op heel Israël in alle landen, dichtbij
of veraf, waarheen Gij ze verstrooid hebt om de ontrouw, die ze tegen U hebben gepleegd. 8 Ja Heer, de schaamte bedekt ons gelaat, ons met onze koningen, vorsten en vaderen;
want we hebben gezondigd tegen U. 9 Zeker, bij den Heer onzen God is erbarming en vergeving; maar wij bleven tegen Hem
in verzet, 10 en luisterden niet naar de stem van Jahweh, onzen God, om volgens de wetten te leven,
die Hij ons had gegeven door de profeten, zijn dienaars. 11 Heel Israël heeft uw wet overtreden, heeft U verlaten, en niet naar uw stem willen
horen. Zo werden over ons de vloek en de eed uitgestort, die in de wet van Moses,
den dienaar van God, staan geschreven; want wij hebben gezondigd tegen Hem. 12 Daarom ook deed Hij zijn woord gestand, dat Hij gesproken had tegen ons en onze leiders,
die ons bestuurden: dat Hij een rampspoed over ons zou brengen zó groot, als er nog
nooit onder heel de hemel, als er in Jerusalem nog nooit was geweest. 13 Al die rampspoed moest ons treffen, zoals in Moses’ wet staat geschreven, omdat we
Jahweh onzen God niet hadden vermurwd, door ons te bekeren van onze zonden en te denken
aan uw getrouwheid. 14 Zo bleef Jahweh bedacht, het onheil over ons uit te storten: want Jahweh onze God
is rechtvaardig in al wat Hij doet, en wij luisterden niet naar zijn stem. 15 Nu dan, mijn Heer onze God, die met krachtige hand uw volk hebt geleid uit het land
van Egypte, en zó U een naam hebt verworven tot op de huidige dag: ach, we hebben
gezondigd, we hebben misdreven! 16 Heer, laat toch naar de volheid van uw ontferming uw ziedende toorn van Jerusalem
wijken, van uw stad en uw heilige berg; want om de zonde van ons en de ongerechtigheid
van onze vaderen zijn Jerusalem en uw volk een hoon geworden voor onze hele omgeving. 17 Verhoor dan, onze God, het bidden en smeken van uw dienaar. Laat, om uwentwil zelf,
uw aanschijn stralen over uw heiligdom, dat in puin ligt, o Heer. 18 Mijn God, neig uw oor en wil horen; open uw ogen en aanschouw onze puinen, en de stad,
die naar U is genoemd. Neen, niet op grond onzer werken, maar om uw grote barmhartigheid
leggen wij ons gebed voor U neer. 19 Heer, geef verhoring; Heer, schenk vergiffenis; Heer, zie toe en grijp in! Toef niet
langer, mijn God, om uwentwil zelf; want uw stad en uw volk dragen úw Naam. 20 Zo bleef ik spreken en bidden, mijn eigen zonde belijden en die van Israël mijn volk,
en legde ik voor Jahweh, mijn God, mijn smeekgebed neer voor de heilige berg van mijn
God. 21 Nog was ik aan het bidden, toen Gabriël, de man dien ik vroeger in een visioen had
aanschouwd, in snelle vlucht kwam aangevlogen, en mij tegen de tijd van het avondoffer
bereikte. 22 Hij kwam, om mij te onderrichten, en sprak mij toe: Daniël, thans ben ik gekomen,
om u volledig inzicht te geven. 23 Reeds bij de aanvang van uw gebed is er een woord gesproken, en nu ben ik gekomen,
om het u bekend te maken; want gij zijt zeer geliefd. Overweeg dus aandachtig wat
er gezegd werd, en tracht het visioen te verstaan. 24 Zeventig weken zijn vastgesteld voor uw volk en voor uw heilige stad: om de boosheid
te doen ophouden, en aan de zonde een einde te maken; om de schuld te verzoenen, en
eeuwige gerechtigheid te brengen; om het zegel te drukken op visioen en voorspelling,
en den Heilige der heiligen te zalven. 25 Weet het dan wel, en versta het goed: Van het ogenblik af, waarop het woord werd gesproken,
om Jerusalem weer op te bouwen, tot aan een gezalfde en vorst: zijn zeven weken. En
twee en zestig weken lang zal het hersteld en herbouwd zijn: met pleinen en wallen,
maar in troebele tijden. 26 En na die twee en zestig weken zal een gezalfde worden gedood, en niemand komt voor
hem op. Dan zullen stad en heiligdom worden onteerd, door een vorst, die komt met
zijn volk. Van het begin tot het eind zal hij woeden door oorlog, vonnis en puin, 27 maar met velen een innig verbond sluiten, een hele week lang. En op de helft van die
week zal hij slacht- en spijsoffer doen ophouden; en in plaats daarvan komt een ontzettende
gruwel, totdat verdelging en wraakgericht zich aan den vernieler voltrekt!
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 10
1 In het derde jaar van Cyrus, den koning der Perzen, werd aan Daniël, ook Beltsjassar
geheten, een openbaring gegeven. Dit woord was waarachtig, al sprak het ook van vreselijke
nood. Daar hij die openbaring wilde verstaan, werd hem in een visioen het inzicht
verleend. 2 In die tijd was ik, Daniël, drie weken lang in diepe rouw gedompeld; 3 ik at geen lekkere spijzen, vlees noch wijn kwam over mijn lippen, en ik zalfde mij
geen enkele keer, voordat er drie volle weken waren verlopen. 4 Maar op de vier en twintigste dag der eerste maand bevond ik mij aan de oever van
de grote rivier, de Tigris. 5 Toen ik mijn ogen opsloeg: zie, daar zag ik een man in een linnen gewaad en met een
gordel van het fijnste goud om de lenden. 6 Zijn lichaam was als smaragd, zijn gelaat was als een bliksemflits; zijn ogen waren
als laaiende vlammen, zijn armen en voeten als glimmend koper; en de stem waarmee
hij sprak, was als het rumoer van een volksoploop. 7 Ik alleen, Daniël, zag die verschijning. De mannen, die bij me waren, zagen ze niet;
maar een ontzettende angst greep hen aan, zodat ze wegvluchtten, om zich te verbergen, 8 en ik heel alleen achterbleef. Toen ik die vreselijke verschijning aanschouwde, ontzonk
mij de kracht, mijn gelaatskleur verbleekte, en ik had geen macht meer over mezelf; 9 en toen ik de stem hoorde, waarmee hij sprak, viel ik in zwijm, met mijn gezicht op
de grond. 10 En zie, een hand raakte mij aan, en hief mij omhoog op mijn knieën en handen. 11 Hij sprak mij toe: Daniël, geliefde man, richt u geheel overeind, en let goed op de
woorden, die ik tot u ga spreken; want daarvoor ben ik tot u gezonden. Op dit woord
stond ik sidderend op. 12 Hij zeide tot mij: Daniël, wees niet bang; want van de eerste dag af, dat gij er uw
hart op gezet hadt, om inzicht te krijgen, en gij u verootmoedigd hebt voor uw God,
is uw smeken verhoord, en wilde ik ingaan op uw verzoek. 13 Maar de engel van het perzische rijk stond mij een en twintig dagen lang in de weg.
Doch zie, Mikaël, een van de aartsengelen, kwam mij te hulp. Ik liet hem ginds achter
bij den engel van het perzische rijk, 14 en ik ben nu gekomen, om u te doen zien, wat er met uw volk zal geschieden op het
einde der tijden; want ook dit visioen heeft op de verre toekomst betrekking. 15 Terwijl hij zó tot mij sprak, sloeg ik mijn blik naar de grond, en stond sprakeloos. 16 Maar zie, hij die op een mensenkind leek, raakte mijn lippen aan. Ik opende mijn mond,
en sprak tot hem, die voor mij stond: Mijn Heer, door deze verschijning heeft de smart
mij overmeesterd, en is de kracht mij ontzonken. 17 Hoe zou ik hier, de knecht van mijn Heer, tot zulk een Heer durven spreken; ik heb
er de kracht niet meer toe, en de adem is mij benomen. 18 Toen raakte hij, die op een mens geleek, mij wederom aan, om mij de kracht te hergeven. 19 En hij sprak tot mij: Wees niet bang, geliefde man; vrede zij u; wees krachtig en
sterk! En terwijl hij nog tot mij sprak, voelde ik mijn krachten herleven, en ik zei:
Mijn Heer moge nu spreken, want gij hebt mij gesterkt. 20 Hij sprak: Begrijpt ge nu, waarom ik tot u ben gekomen? Maar nu moet ik terug, om
tegen den engel der Perzen te strijden; en als ik daarmee klaar ben, dan komt de engel
van Griekenland nog. 21 En niemand helpt mij tegen hem, dan Mikaël, uw schutsengel;
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 11
1 ik zelf heb hem geholpen in het eerste jaar van Darius den Mediër, en hem gesterkt
en gesteund. Maar ik wil u toch eerst openbaren wat opgetekend staat in het boek van
de waarheid. 2 Ik ga u dus de waarheid verkondigen: Zie, er zullen nog drie koningen van Perzië opstaan.
En de vierde zal alle andere in rijkdom overtreffen; en als hij zich sterk voelt door
zijn rijkdom, zal hij alles in beweging brengen tegen het rijk van de Grieken. 3 Maar er zal een heldenkoning opstaan, die over een ontzaglijk rijk zal heersen, en
die zal doen wat hij wil. 4 Doch nauwelijks is hij opgestaan, of zijn rijk wordt in stukken gebroken en naar de
vier hemelwinden verdeeld. Het zal niet aan zijn nazaat behoren, noch de macht bezitten,
waarmee hij heeft geheerst; want zijn rijk wordt aan flarden gescheurd, en valt aan
heel anderen ten deel. 5 Dan zal de koning van het zuiden machtig worden. Maar een van zijn veldheren zal nog
sterker worden dan hij; hij zal heersen, en zijn macht zal geweldig zijn. 6 Na verloop van vele jaren zullen zij een verbond met elkander sluiten, en de dochter
van den koning van het zuiden zal naar den koning van het noorden gaan, om de vrede
te verzekeren. Doch die hulp zal niet baten en standhouden; want zij zal worden prijsgegeven
met hen die haar brachten, en met haar zoon en gemaal. 7 Maar na enige tijd zal een spruit uit haar wortels zijn plaats innemen. Hij zal oprukken
tegen het leger van den koning van het noorden, zijn vesting binnentrekken, verwarring
onder hen stichten, en hun zijn macht doen voelen. 8 Zelfs hun goden en beelden, met hun kostbare vaten van zilver en goud zal hij als
buit naar Egypte voeren, en jarenlang zal hij den koning van het noorden de baas zijn. 9 Dan zal deze wel het rijk van den koning van het zuiden binnenvallen, maar naar zijn
land moeten terugkeren. 10 Maar zijn zoon zal zich ten strijde rusten, en geweldige legers bijeenbrengen, tegen
hem oprukken, hem overstromen en overstelpen, en bij een tweede gelegenheid doordringen
zelfs tot zijn vesting. 11 Hierover verbitterd zal de koning van het zuiden uitrukken, en slag leveren met den
koning van het noorden. Deze zal een talrijk leger op de been brengen, maar dat leger
zal aan den ander worden overgeleverd. 12 Maar als dan die andere dat leger heeft verslagen, zal hij overmoedig worden; en al
zal hij tienduizenden hebben geveld, sterk blijft hij niet. 13 Dan zal de koning van het noorden opnieuw een leger uitrusten, nog ontzaglijker dan
het eerste, en na verloop van enige jaren tegen den ander optrekken met grote macht
en geweldige tros. 14 In die tijd zullen velen in opstand komen tegen den koning van het zuiden, en onder
uw eigen volk zullen verraders het hoofd opsteken, om een visioen te vervullen; maar
ze komen ten val. 15 En als de koning van het noorden is uitgerukt, zal hij een wal opwerpen en een vesting
bemachtigen; de strijdmachten van het zuiden zullen geen stand kunnen houden, en zelfs
zijn keurtroepen zullen geen weerstand bieden. 16 Dan zal de aanvaller doen wat hij wil, en niemand zal hem weerstaan. Zo zal hij vaste
voet krijgen in het Heerlijke Land, en het geheel in zijn macht hebben. 17 Daarna zal hij beproeven, het hele rijk van den ander onder zijn heerschappij te krijgen;
hij zal een vergelijk met hem treffen, en hem een meisje tot vrouw geven, om hem in
het verderf te storten. En wanneer dit geen stand houdt, en het hem niet gelukt, 18 zal hij zich tegen de kustlanden keren, en er velen veroveren. Maar een veldheer zal
aan een geleden smaad een einde maken, en hem zijn belediging betaald zetten. 19 Dan zal hij zich tegen de vestingen van zijn eigen land moeten wenden, maar struikelen,
vallen en spoorloos verdwijnen. 20 In zijn plaats zal er een opstaan, die door het Heerlijke Land een afperser zal laten
rondgaan; maar na enkele dagen zal hij worden gebroken, en nog niet eens door gramschap
of strijd. 21 Maar in zijn plaats treedt een uitvaagsel op, voor wien de koninklijke waardigheid
niet was bestemd, maar die onverhoeds komt, en door huichelarij zich van het koningschap
meester zal maken. 22 Hele legers zullen voor hem worden weggespoeld en vernield. Zelfs een vorst, waarmee
hij een verbond heeft gesloten, 23 zal hij bedriegen, zo gauw hij zich met hem heeft verbonden; zo klimt hij omhoog,
en wordt machtig, met een klein beetje volk. 24 Verraderlijk valt hij de vruchtbaarste landstreken binnen, en zal er mee doen wat
zijn vaderen en voorvaderen niet hebben gedaan, en roof, buit en hun rijkdom verkwisten;
zelfs tegen vestingen zal hij aanslagen smeden, maar slechts voor een tijd. 25 Dan zal hij met een machtig leger tegen den koning van het zuiden al zijn kracht en
moed verzamelen. Maar ook de koning van het zuiden zal zich ten strijde rusten met
een grote en geweldige krijgsmacht; doch hij zal geen stand kunnen houden. Want men
zal hem verraden, 26 en zijn eigen disgenoten zullen hem breken; zijn leger zal worden weggespoeld, en
veel doden zullen er vallen. 27 Dan zullen die koningen kwaad in hun schild voeren, en leugens verzinnen, aan één
tafel gezeten. Maar het zal niet gelukken; want het einde blijft nog een tijdlang
uit. 28 Daarna zal hij, vergezeld van een geweldige tros, naar zijn land terugkeren, met boze
plannen tegen het heilig Verbond; hij zal ze eerst ten uitvoer brengen, dan gaat hij
terug naar zijn land. 29 Te bestemder tijd valt hij opnieuw in het zuiden; maar het zal de tweede keer niet
gaan, als de eerste. 30 Want schepen van Cyprus zullen tegen hem uitvaren, zodat hij vernederd terugkeren
moet. Daarom zal hij in zijn woede zich vergrijpen aan het heilig Verbond; en na zijn
terugkeer omzien naar verraders van het heilig Verbond. 31 En hij zal bezettingen leggen, die het heiligdom en de burcht zullen ontwijden; hij
zal het dagelijks offer doen staken en de ontzettende gruwel oprichten. 32 Die het Verbond al overtraden, zal hij door vleierij tot afval verleiden; maar het
volk, dat zijn God blijft erkennen, zal zich moedig verzetten. 33 En de vromen onder het volk zullen velen tot bezinning brengen, maar vallen door zwaard
en vuur, door kerker en roof, een hele tijd lang. 34 Maar door hun val zullen ze een kleine hulp doen ontstaan, doch daarbij sluiten zich
ook veel huichelaars aan. 35 En van de vromen zullen er nog velen vallen, om ze te louteren, te reinigen, te zuiveren,
totdat de tijd van het einde zal komen; want dit blijft nog een tijdlang uit. 36 Maar de koning zal doen wat hij wil. Hij zal zich opblazen van trots, en zich boven
al wat god is verheffen; zelfs tegen den God der goden zal hij ongelooflijke dingen
durven zeggen. Toch zal hij voorspoed genieten, totdat de gramschap haar einde bereikt;
want wat besloten is, moet geschieden. 37 Noch de goden zijner vaderen, noch den lievelingsgod van de vrouwen zal hij ontzien;
neen, niemand der goden zal hij achten, maar zich boven allen verheffen. 38 Maar in hun plaats zal hij den burchtgod vereren; den god, dien zijn vaders niet hebben
gekend, zal hij eren met goud en zilver, met diamanten en juwelen. 39 De burchten zal hij bezetten met het volk van den vreemden god; wie dezen erkennen,
zal hij met eer overladen, over velen doen heersen, en hun tot beloning land toewijzen. 40 Maar in de tijd van het einde zal de koning van het zuiden de strijd tegen hem ontketenen.
De koning van het noorden zal op hem aanstormen met wagens en ruiters en talloze schepen.
Dan zal hij landen binnenvallen, overstromen en overstelpen. 41 Dan dringt hij binnen in het Heerlijke Land, en tienduizenden zullen er vallen; Edom
alleen, met Moab en de rest van de zonen van Ammon zullen aan zijn greep ontkomen. 42 Dan zal hij naar de landen zijn hand blijven uitstrekken, en ook het land van Egypte
zal niet veilig meer zijn. 43 Dan maakt hij zich meester van de gouden en zilveren schatten en alle kostbaarheden
van Egypte, en trekken Lybiërs en Koesjieten mee in zijn stoet. 44 Maar dan zullen geruchten uit oosten en noorden hem verontrusten. Dan trekt hij in
grimmige woede er nogmaals opuit, om velen te verdelgen en te vernielen; 45 en zijn vorstelijke tent zal hij spannen tussen de zee en de heilige Heerlijke Berg.
Maar dan komt zijn einde, en er is niemand, die hem kan helpen.
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 12
1 In die tijd zal Mikaël, de aartsengel, opstaan, die de kinderen van uw volk beschut.
Het zal een tijd van benauwdheid zijn, zoals er nog nooit is geweest tot die dag,
sinds er volken bestaan. Maar uw volk zal in die tijd worden gered: allen, die staan
opgetekend in het boek. 2 Dan zullen de velen, die in het stof der aarde slapen, ontwaken: dezen ten eeuwigen
leven, anderen tot smaad en eeuwige schande. 3 De vromen zullen schitteren als het licht aan de hemel; en die velen tot gerechtigheid
hebben gebracht, als de sterren, voor eeuwig en immer! 4 Daniël, gij moet wat gezegd is, geheim houden, en het boek verzegelen tot de tijd
van het einde; dan zullen velen er naar blijven zoeken, en zal de kennis worden vermeerderd. 5 Toen zag ik, Daniël, op; en zie: daar stonden twee anderen; één aan deze kant van
de rivier, de ander aan de overkant. 6 En men riep tot de man in het linnen gewaad, die zich boven het water van de rivier
bevond: Hoe lang zal het duren, eer het einde dezer wonderlijke dingen zal komen? 7 Nu hief de man in het linnen gewaad, die zich boven het water van de rivier bevond,
zijn rechter- en linkerhand naar de hemel, en ik hoorde hem zweren bij Hem, die in
eeuwigheid leeft: Een tijd, tijden en een halve tijd; wanneer de macht van den vernieler
van het heilig volk gebroken zal zijn, zal dit alles een einde nemen! 8 Ik hoorde het wel, maar begreep het niet. Daarom zei ik: Mijn Heer, hoe zal het einde
zijn dezer dingen? 9 Maar toen sprak hij: Daniël, ga nu maar heen; want wat gezegd is, blijft geheim en
verzegeld tot aan de tijd van het einde. 10 Velen zullen zich laten reinigen, zuiveren, louteren, maar de goddelozen zullen kwaad
blijven doen; geen der goddelozen zal het begrijpen, maar de vromen zullen het verstaan. 11 Van de tijd, dat het dagelijks offer zal worden gestaakt, en de ontzettende gruwel
wordt opgericht, zullen er twaalfhonderd negentig dagen verlopen. 12 Heil hem, die ook dan nog volhardt, en dertienhonderd vijf en dertig dagen bereikt! 13 En gij, ga rustig het einde tegemoet. Gij zult opstaan tot uw bestemming aan het einde
der dagen!
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 13
1 Supplement. Verdere gebeurtenissen uit het leven van Daniël. Daniël en Susanna 1.
Susanna en haar belagers. Er woonde toen in Babel een man, die Joakim heette. 2 Hij had zich een vrouw genomen, Susanna genaamd, de dochter van Helkias. Ze was buitengewoon
schoon en godvrezend; 3 want daar ook haar ouders godvruchtige mensen waren, hadden ze hun dochter naar de
wet van Moses opgevoed. 4 Joakim was zeer rijk. Zo bezat hij ook een tuin, die aan zijn huis grensde; en omdat
hij de aanzienlijkste van allen was, kwamen de Joden bij hem samen. 5 Nu waren er dat jaar uit het volk twee ouderlingen tot rechters aangesteld; maar
van het soort, waarvan de Heer had gezegd: "de ongerechtigheid is van Babel uitgegaan
door de oudsten, door rechters, die het volk slechts besturen in schijn". 6 Ze vertoefden regelmatig in het huis van Joakim, waar iedereen naar hen toe kwam,
die rechtzaken had. 7 Wanneer dan het volk tegen de middag vertrokken was, ging Susanna wandelen in de
tuin van haar man. 8 De beide ouderlingen zagen haar dus dagelijks daar wandelen, en kregen hevige hartstocht
voor haar. 9 Ze verstompten hun geweten, en wendden hun ogen af, om niet naar de hemel te kijken,
en niet te denken aan de rechtvaardige straffen. 10 Beiden waren door liefde gewond, maar ze vertelden elkander niets van hun pijn. 11 Ze schaamden zich, met elkaar over hun hartstocht te spreken, en hoe ze verlangden,
haar te bezitten. 12 Maar iedere dag opnieuw bleven ze hartstochtelijker naar een gelegenheid zoeken,
om haar te begluren. 13 Eens zei de een tot den ander: Kom, laat ons naar huis gaan, want het is tijd voor
het eten. Ze scheidden dus, en gingen heen; 14 maar langs een omweg keerden ze beiden naar dezelfde plaats terug. En toen ze elkaar
naar de reden vroegen, maakten ze hun hartstocht bekend, en bespraken met elkander
de tijd, waarop ze haar alleen konden treffen. 15 Terwijl beiden dan op een geschikte dag wachtten, ging zij weer eens naar de tuin,
zoals ze dat al lang gewoon was, enkel van twee dienstmeisjes vergezeld; en omdat
het warm was, wilde ze baden in de tuin. 16 Er was dan ook niemand daar aanwezig, behalve de beide ouderlingen, die zich hadden
verscholen, en haar begluurden. 17 Ze zei dus tot haar meisjes: Haalt mij olie en zalven, en sluit de poorten van de
tuin, dan kan ik gaan baden. 18 Ze deden, zoals ze bevolen had; ze sloten de poorten van de tuin, en gingen door
een achterdeur uit, om het gevraagde te halen. Maar ze wisten niet, dat de ouderlingen
zich daar hadden verscholen. 19 Zodra de meisjes waren vertrokken, stonden de ouderlingen allebei op, liepen op haar
af, 20 en zeiden: Kijk, de poorten van de tuin zijn gesloten, en er is niemand, die ons
ziet. We branden van hartstocht voor u; geef dus maar toe, en wees ons terwille. 21 Als ge weigert, zullen we tegen u getuigen, dat er een jongeman bij u is geweest,
en dat ge daarom de meisjes hebt weggestuurd. 22 Susanna zuchtte en sprak: Het is me van alle kanten benauwd; want doe ik het, dan
wacht me de dood; doe ik het niet, dan zal ik niet aan úw handen ontsnappen. 23 Maar toch is het veel beter, het niet te doen, en in úw handen te vallen, dan te
zondigen voor het aanschijn des Heren. 24 Nu begon Susanna heel hard te roepen; maar de ouderlingen schreeuwden tegen haar
in, 25 en één liep gauw naar de tuinpoorten toe, om ze open te doen. 26 Zodra de huisbedienden in de tuin hoorden schreeuwen, stormden ze door de achterdeur
er op af, om te zien, wat er gebeurde. 27 Nu legden de ouderlingen hun verklaringen af. De bedienden waren er zeer verlegen
over; want nog nooit was zoiets van Susanna verteld. 28 Toen nu de volgende dag het volk weer bij haar man Joakim samenkwam, gingen ook de
twee ouderlingen er heen met het goddeloze plan, om Susanna ter dood te doen brengen.
Ze spraken voor het verzamelde volk: 29 Laat Susanna halen, de dochter van Helkias en de vrouw van Joakim. Terstond liet
men ze halen. 30 Vergezeld van haar ouders en kinderen en van al haar verwanten, kwam ze voor. 31 Susanna was buitengewoon bevallig en schoon van gelaat. 32 Daar ze gesluierd was, gaven de booswichten bevel, haar de sluier af te nemen, om
zich ook nu nog aan haar schoonheid te verlustigen. 33 Terwijl al haar verwanten en kennissen huilden, 34 stonden de twee ouderlingen op in de kring van het volk, en legden hun handen op
haar hoofd. 35 Zij zelf zag schreiend op naar de hemel; want haar hart bleef op den Heer vertrouwen. 36 Toen zeiden de ouderlingen: Terwijl we met ons beiden in de tuin aan 't wandelen
waren, kwam deze met twee dienstmeisjes daar binnen, sloot de poorten van de tuin,
en stuurde de meisjes heen. 37 Toen kwam er een jongeman naar haar toe, die zich schuil had gehouden, en hij legde
zich bij haar neer. 38 Wij zelf bevonden ons toen in een hoek van de tuin; maar toen we het misdrijf bemerkten,
liepen we op hen af, 39 en we zagen, dat ze elkaar terwille waren. Hemzelf konden we echter niet grijpen,
omdat hij sterker was dan wij; hij opende de poorten, en wist te ontsnappen. 40 Maar deze hier grepen we vast; we vroegen haar, wie de jongeman was geweest, 41 maar ze wilde het ons niet bekennen. Dit getuigen wij. De vergadering geloofde hen,
omdat ze ouderlingen waren en de rechters van het volk; en men sprak het doodvonnis
over haar uit. 42 Toen brak Susanna in luide weeklachten uit, en sprak: Eeuwige God, die het verborgene
kent; die alles weet, zelfs eer het geschiedt: 43 Gij weet, dat ze valse getuigenis tegen mij hebben afgelegd; zie ik sterf, ofschoon
ik onschuldig ben aan alles, wat deze mannen met boos opzet tegen mij hebben verzonnen. 44 En de Heer verhoorde haar smeken. 45 Want toen ze ter dood werd geleid, wekte de Heer de heilige geest in een jongeman,
Daniël genaamd. 46 En deze riep met luider stem: Ik ben onschuldig aan haar bloed! 47 Al het volk keerde zich naar hem toe, en zeide: Wat bedoelt ge met het woord, dat
ge daar spreekt? 48 Hij ging in hun kring staan, en sprak: Zijt ge niet goed wijs, kinderen van Israël?
Veroordeelt ge een dochter van Israël zonder verder onderzoek, en zonder de ware toedracht
te kennen? 49 Keert terug naar de rechtzaal; want dezen hier hebben een valse getuigenis tegen
haar afgelegd. 50 Heel de menige keerde dus haastig terug. En de andere ouderlingen zeiden tot hem:
Kom, neem plaats in ons midden, en licht ons in; want God heeft u de eerbiedwaardigheid
van de hoge leeftijd verleend. 51 En Daniël zeide tot hen: Zondert ze van elkander af; dan zal ik ze aan een verhoor
onderwerpen. 52 Toen ze dus van elkander waren gescheiden, riep hij één van hen voor, en zeide tot
hem: Gij daar, vergrijsd in de boosheid; nu komt de straf voor uw zonden, die ge vroeger
bedreven hebt, 53 toen ge onrechtvaardige vonnissen hebt geveld, onschuldigen hebt veroordeeld en schuldigen
hebt vrijgesproken, ofschoon de Heer heeft gezegd: "Een onschuldige en rechtvaardige
zult ge niet doden". 54 Nu dan, wanneer ge haar inderdaad hebt gezien, zeg dan eens: onder wat voor een boom
hebt gij ze bij elkander gezien? Hij antwoordde: Onder een mastiekboom. 55 Nu sprak Daniël: Prachtig hebt ge tegen uw eigen hoofd gelogen; want Gods engel heeft
al van God bevel ontvangen, u doormidden te houwen. 56 En toen hij hem had laten verdwijnen, liet hij den ander komen, en sprak tot hem:
Gij daar, ras van Kanaän, en geen zaad van Juda; de schoonheid heeft u verleid, en
de wellust heeft uw hart bedorven! 57 Zó hebt ge met de dochters van Israël gedaan, en uit vrees lieten ze zich met u in;
maar een dochter van Juda heeft uw boosheid niet geduld. 58 Zeg op: Onder wat voor een boom hebt ge ze met elkander betrapt? Hij antwoordde:
Onder een eik. 59 Daniël zei hem: Prachtig hebt ook gij tegen uw eigen hoofd gelogen; want Gods engel
wacht al met het zwaard in de hand, om u doormidden te houwen, en alle twee te doden. 60 Nu begon heel de vergadering luid te juichen, en God te loven, die redt wie op Hem
vertrouwen. 61 Maar toen trad men ook tegen de beide ouderlingen op; want Daniël had ze met eigen
mond doen bekennen, dat ze valse getuigenis hadden afgelegd. Men vergold hun het kwaad,
dat ze tegen hun naaste hadden beraamd, 62 en overeenkomstig de wet van Moses werden ze ter dood gebracht. Zo werd die dag onschuldig
bloed van de ondergang gered. 63 Helkias en zijn vrouw loofden God om hun dochter Susanna; en Joakim, haar man, en
al haar verwanten, sloten zich bij hen aan, omdat ze vrij was bevonden van schande. 64 En van die dag af bleef Daniël in hoog aanzien bij het volk. 65 Toen koning Astyages tot zijn vaderen was verzameld, en Cyrus, de Pers, zijn koninkrijk
had overgenomen,
BIJBEL | daniël
Hoofdstuk 14
1 werd Daniël tafelvriend van den koning, en was boven al zijn gezellen geëerd. 2 Nu bezaten de Babyloniers een afgodsbeeld, dat Bel werd genoemd. Iedere nacht bracht
men het twaalf maten tarwemeel, veertig schapen en zes kruiken wijn. 3 Ook de koning vereerde het, en ging het iedere dag aanbidden; maar Daniël bleef zijn
God aanbidden. Daarom zei de koning hem eens: Waarom aanbidt ge Bel toch niet? 4 Hij antwoordde: Ik aanbid geen beeld, dat met handen gemaakt is, maar alleen den
levenden God, die hemel en aarde gemaakt heeft, en macht heeft over al wat bestaat. 5 De koning zei hem: Houdt gij dan ook Bel niet voor een levenden God; ziet ge dan
niet, hoeveel hij dagelijks eet en drinkt? 6 Daniël sprak lachend: Laat u toch niet bedriegen, o koning: dat ding is van binnen
van leem, van buiten van koper, en het heeft nog nooit iets gegeten. 7 Nu werd de koning vreselijk kwaad; hij riep zijn priesters bijeen. en sprak tot hen:
Zo ge mij niet zegt, wie deze offergaven opeet, zult ge sterven; 8 zo ge mij echter bewijst, dat Bel ze gebruikt, zal Daniël sterven, omdat hij dan
tegen Bel heeft gelasterd. Daniël zei tot den koning: Goed, het geschiede, zoals gij
gezegd hebt. 9 Nu waren er zeventig priesters van Bel, behalve nog hun vrouwen en kinderen. Toen
dan de koning met Daniël naar de tempel van Bel was gekomen, 10 zeiden de priesters van Bel: Zie, wij zullen nu naar buiten gaan; zet zelf de spijzen
maar klaar, o koning, en meng de wijn; sluit dan de deur, en verzegel die met uw zegelring. 11 En wanneer gij dan morgenvroeg terugkomt, en niet ziet, dat alles door Bel is opgegeten,
zullen wij sterven, of anders Daniël, omdat hij ons heeft belasterd. 12 Ze meenden zich zeker van hun zaak, omdat ze onder de offertafel een verborgen toegang
hadden gemaakt, waarlangs ze steeds heimelijk binnendrongen, om alles op te eten. 13 Maar toen ze waren vertrokken, en de koning de spijzen voor Bel gereed had gezet,
gaf Daniël aan zijn slaven bevel, as te gaan halen, en de hele tempel er mee te bestrooien,
maar zó, dat alleen de koning het zag. Daarop gingen ze naar buiten, sloten de deur,
en verzegelde ze met de zegelring van den koning. Toen gingen ze heen. 14 Maar 's nachts kwamen de priesters naar gewoonte met hun vrouwen en kinderen, en
aten en dronken alles op. 15 Vroeg in de morgen trok de koning er met Daniël heen. 16 Hij zeide: Daniël, zijn de zegels ongeschonden? Deze antwoordde: Ze zijn ongeschonden,
o koning. 17 Zodra de koning de deur had geopend, en een blik op de offertafel had geworpen, riep
hij juichend: Bel, gij zijt groot; bij u is er volstrekt geen bedrog! 18 Maar Daniël lachte, belette den koning naar binnen te gaan, en zeide: Bezie eerst
de vloer eens, en onderzoek eens, van wie die voetstappen zijn. 19 De koning sprak: Ik zie voetstappen van mannen, vrouwen en kinderen. 20 Nu ontstak de koning in woede. Hij liet onmiddellijk de priesters halen met hun vrouwen
en kinderen, en ze moesten hem de geheime deuren tonen, waarlangs ze binnen waren
gekomen, om op te eten wat op de offertafel geplaatst was. 21 Daarop liet de koning ze doden. Hij leverde Bel aan Daniël over, en deze vernielde
hem met zijn tempel. 22 Nu was er ook nog een grote draak, die door de Babyloniërs werd vereerd. 23 En de koning zei tot Daniël: Van hem kunt ge toch zeker niet zeggen, dat hij geen
levende god is; 24 aanbid hem dus. Daniël sprak: Ik aanbid alleen den Heer, mijn God; want Hij is inderdaad
een levende God. 25 Koning, geef me maar eens verlof, dan zal ik zonder zwaard of stok den draak het
leven benemen. De koning zei: Ik geef het u. 26 Nu nam Daniël pek, vet en haren, kookte ze onder elkander, maakte er ronde koeken
van, en stopte ze den draak in de muil. De draak vrat ze op, en berstte uiteen. Toen
zei hij: Ziedaar, wat gij vereert! 27 Toen de Babyloniërs hiervan hoorden, werden ze woedend; ze schoolden tegen den koning
samen, en zeiden: De koning is een Jood geworden! Bel heeft hij vernield, den draak
gedood, en de priesters laten vermoorden. 28 Ze gingen naar den koning, en zeiden tot hem: Lever ons Daniël uit, anders doden
wij u en de uwen. 29 De koning voelde zich ernstig bedreigd, en noodgedwongen leverde hij hun Daniël uit. 30 Men gooide hem in de leeuwenkuil, waarin hij zes dagen bleef. 31 In die kuil waren toen zeven leeuwen, wie men dagelijks twee lijken en twee schapen
gaf; maar nu gaf men ze niets, opdat ze Daniël zouden verslinden. 32 Toen leefde er in Juda een profeet, Habakuk genaamd. Deze had een moes gekookt, en
daarbij brood in een schotel gebrokkeld; hij wilde nu juist naar de akker gaan, om
het aan de maaiers te brengen. 33 Maar een engel des Heren sprak Habakuk aan: Breng het maal, dat ge daar hebt, naar
Babel voor Daniël in de leeuwenkuil. 34 Habakuk antwoordde: Ik heb Babel nog nooit gezien, en de kuil ken ik evenmin. 35 Toen greep de engel des Heren hem bij de kruin van zijn hoofd, pakte hem bij de haren
vast, en verplaatste hem in een ademtocht naar Babel, boven de kuil. 36 Daar riep Habakuk: Daniël, Daniël; neem het maal, dat God u zendt. 37 En Daniël sprak: o God, Gij zijt mijner indachtig gebleven; neen, Gij verlaat niet
die U liefhebben! 38 Toen stond Daniël op, en at. En Gods engel bracht Habakuk in een enkel ogenblik terug
op zijn plaats. 39 De zevende dag ging de koning uit, om Daniël te bewenen. Hij kwam bij de kuil, keek
er in, en zag er Daniël zitten. 40 Nu juichte de koning het uit: Groot zijt Gij, Heer, God van Daniël; er is geen ander
buiten U! En hij liet hem eruit halen. Maar die zijn onheil hadden bewerkt, liet hij
in de leeuwenkuil gooien, en ze werden ogenblikkelijk onder zijn ogen verslonden. 41 Toen sprak de koning: Alle bewoners van heel de wereld moeten den God van Daniël
vrezen; want Hij, die Daniël uit de leeuwenkuil heeft verlost, is een Redder, die
tekenen en wonderen doet op de aarde!
hosea
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Hoofdstuk 1
1 Het woord, dat Jahweh richtte tot Osee, den zoon van Beëri, ten tijde van Ozias, Jotam,
Achaz en Ezekias, koningen van Juda, en ten tijde van Jeroboam, den zoon van Joas
en koning van Israël. 2 Eerste openbaring van Jahweh aan Osee. Jahweh sprak tot Osee: Ga, neem u een overspelige
vrouw, en krijg bastaardkinderen van haar: Want het land heeft overspel bedreven,
en zich van Jahweh afgekeerd. 3 Daarom huwde hij Gómer, de dochter van Dibláim; deze werd zwanger, en baarde hem een
zoon. 4 En Jahweh sprak tot hem: Noem hem "Jizreël"; want binnenkort zal Ik op het huis van
Jehu het bloedbad van Jizreël wreken, en een einde maken aan zijn koningschap over
Israëls huis; 5 op die dag zal Ik de boog van Israël breken in het dal van Jizreël! 6 Weer werd ze zwanger, en bracht een dochter ter wereld. Nu sprak Hij tot hem: Noem
haar: "Zonder ontferming"; want Ik zal Mij over het huis van Israël niet langer ontfermen,
doch het heel en al doen verdwijnen! 7 Maar Ik zal Mij over het huis van Juda ontfermen; Ik zal ze redden door Jahweh, hun
God: niet door boog of zwaard, niet door krijgsmacht, paarden en ruiters! 8 Toen ze "Zonder ontferming" had gevoed, werd ze weer zwanger, en baarde een zoon. 9 En weer sprak Hij: Noem hem: "Niet langer mijn volk"; want gij zijt niet langer mijn
volk, en Ik niet uw God! 10 Dan zullen Israëls kinderen weer talrijk zijn Als het zand aan de zee, Dat niet kan
worden gemeten, niet worden geteld. En in plaats, dat men hun zal zeggen: Gij zijt
"Niet langer mijn volk", Zal men ze noemen: Kinderen van den levenden God! 11 Dan zullen Juda’s kinderen zich met die van Israël verenigen, Zich stellen onder
één hoofd, En buiten de grenzen van het land stromen! Waarachtig, groot zal de dag
van Jizreël zijn:
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 2
1 Uw broeder zal men noemen: "Mijn volk"; Uw zuster: "Ontferming"! 2 Klaagt uw moeder aan, Klaagt haar aan, Omdat zij mijn vrouw niet meer is, Ik haar
man niet meer ben. Laat ze haar ontucht weg doen van haar gelaat, En haar overspel
tussen haar borsten. 3 Anders kleed Ik haar uit, helemaal naakt, En laat haar, zoals ze geboren werd; Ik
maak van haar een woestijn, een uitgedroogd land, En laat ze sterven van dorst. 4 Ook over haar kinderen ontferm Ik Mij niet; Want het zijn kinderen uit ontucht. 5 Want hun moeder heeft ontucht bedreven, Die hen baarde, heeft zich met schande bedekt;
Ze sprak: Ik loop mijn minnaars achterna, Die mij brood en water verschaffen, Mijn
wol en mijn vlas, Mijn olie en dranken. 6 Daarom zal Ik haar paden met doornen omheinen, Met muren versperren, zodat ze haar
weg niet meer vindt. 7 Loopt ze haar minnaars nog na, dan bereikt zij ze niet, Zoekt zij ze nog, dan vindt
zij ze niet. Dan zal ze zeggen: Ik keer terug naar mijn vroegeren man Want toen had
ik het beter dan nu. 8 Zij heeft niet willen erkennen, dat Ik het was, Die haar koren, wijn en olie verschafte,
Dat Ik haar zilver in overvloed schonk, En goud, waar zij Báals van maakte; 9 Daarom zal Ik haar bij de oogst mijn koren ontnemen, De wijn als de tijd ervoor aanbreekt. 10 Ik zal haar mijn wol en mijn vlas onthouden, Die haar naaktheid moeten bedekken;
Voor haar minnaars haar schaamte ontbloten, Niemand zal ze uit mijn hand kunnen redden. 11 Dan maak Ik een einde aan al haar vreugd, Haar hoogtij, nieuwemaan, haar sabbat en
feesten! 12 Ik zal haar wijnstok vernielen, En haar vijg, waarvan ze gezegd heeft: Dit zijn de
geschenken, Die mijn minnaars mij gaven; Ik zal er woeste struiken van maken, En de
wilde dieren vreten ze kaal. 13 Ik zal haar de dagen der Báals doen boeten, Waarop zij offers aan hen heeft gebracht,
En zich tooide met ringen en snoeren; Waarop zij haar minnaars achterna is gelopen,
Maar Mij heeft vergeten: Is de godsspraak van Jahweh! 14 Zie, daarom zal ook Ik haar lokken, Haar brengen in de woestijn, en spreken tot haar
hart. 15 Dan geef Ik ze haar wijngaarden terug, Het Akordal als poort der hoop. 16 Dan zal ze weer jubelen als op de dag van haar jeugd, Toen ze optrok uit het land
van Egypte. Op die dag zal het zijn, Is de godsspraak van Jahweh, Dat ze Mij zal noemen:
"mijn man", En niet meer "mijn báal"! 17 Want Ik zal de namen der Báals uit haar mond doen verdwijnen, Zodat ze nooit meer
worden genoemd. 18 Op die dag sluit Ik voor haar een verbond Met de beesten op het veld, Met de vogels
in de lucht, En met de kruipende dieren op aarde. Boog, zwaard en krijgsmacht zal
Ik uit het land verwijderen, En zorgen, dat men er veilig kan rusten. 19 Ik zal Mij verloven met u, Verloven voor eeuwig: Naar recht en naar wet, In goedheid
en liefde; 20 Mij verloven met u in onwrikbare trouw, En gij zult Jahweh leren kennen! 21 Op die dag zal Ik mijn gunsten verlenen, Is de godsspraak van Jahweh! Ik zal goedgunstig
zijn voor de hemel En die zal het zijn voor de aarde; 22 De aarde weer voor het koren, de wijn en de olie, En zij weer goedgunstig voor Jizreël! 23 Ik zal haar weer zaaien in het land: Mij weer ontfermen Over "Zonder ontferming";
Spreken tot "Niet langer mijn volk": Ge zijt weer mijn volk; En hij zal zeggen: Mijn
God!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 3
1 Daarna sprak Jahweh tot mij: Ga nu opnieuw de vrouw beminnen, die zich door een ander
het hof laat maken en overspel doet; juist zoals Jahweh de kinderen van Israël blijft
beminnen, ofschoon ze zich tot vreemde goden hebben gewend, en op druiven-koeken verzot
zijn. 2 Ik won ze dus terug voor vijftien zilverlingen en anderhalve maat gerst. 3 Toen sprak ik tot haar: Blijf nu lange tijd rustig bij mij, zonder ontucht te doen,
of aan een man te behoren; ook ik blijf u getrouw. 4 Want lange tijd zullen de kinderen van Israël zonder koning of vorst blijven zitten,
zonder offer en wijsteen, zonder orakel en goden. 5 Maar dan zullen de kinderen van Israël zich bekeren, Jahweh, hun God, weer zoeken,
en David hun koning; op het einde der dagen keren zij vol ontzag tot Jahweh en zijn
weldaden terug!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 4
1 Hoort het woord van Jahweh, Israëls kinderen: Jahweh heeft een aanklacht Tegen de
bewoners van het land! Want er is geen trouw meer, geen liefde, Geen kennis van God
in het land; 2 Zweren en liegen, moorden, stelen en echtbreuk plegen, Het éne bloedbad volgt op het
andere. 3 Daarom is het land in rouw gedompeld, En kwijnen al zijn bewoners; Zelfs de beesten
in het wild, de vogels in de lucht, En de vissen in de zee komen om. 4 Toch is er niemand, die zich verzet, of berispt; Priesters, ook tegen u is mijn aanklacht
gericht! 5 Gij zijt gestruikeld op klaarlichte dag, De profeet met u in de nacht. 6 Ik zal u verdelgen, zoals mijn volk wordt verdelgd, Daar het geen kennis van God meer
bezit; Omdat ook gij die kennis hebt verworpen, Zal Ik u uit mijn priesterschap werpen.
Omdat gij de wet van uw God hebt vergeten, Zal Ik ook uw zonen vergeten; 7 Hoe talrijker ze werden, hoe meer ze tegen Mij misdeden, En hun glorie in schande
verkeerden. 8 Ze leven van de zonde van mijn volk, En zitten te vlassen op zijn schuld; 9 Daarom zal het den priester gaan als het volk: Ik zal zijn gedrag op hem wreken, zijn
werken vergelden. 10 Ze zullen eten, maar niet worden verzadigd, Ontucht bedrijven, geen genot er in vinden.
Want ze hebben Jahweh verlaten, om ontucht te doen, 11 Wijn en most namen hun hart in beslag. 12 Mijn volk ondervraagt zijn stuk hout, En zijn stok moet hem de toekomst voorspellen;
Want hun wulpse geest heeft ze op een dwaalspoor gebracht, Door hun ontucht hebben
ze hun God verlaten. 13 Ze offeren op de toppen der bergen, En branden wierook op de heuvels, Onder eik, wilg
en terebint, Omdat daar de schaduw zo goed is. Neen, als uw dochters ontucht bedrijven,
En uw schoondochters overspel doen, 14 Zal Ik uw dochters niet straffen, omdat ze ontucht bedrijven, Uw schoondochters niet,
omdat ze overspel doen. Want zelf zonderen zij zich met deernen af, En offeren met
tempelhoeren; Zo is het onverstandige volk Geheel te gronde gegaan! 15 Israël, wilt gij ontucht bedrijven, Laat Juda zich niet schuldig maken! Gaat niet
naar Gilgal, niet naar Bet-Awen, Zweert niet: "Zo waar als Jahweh leeft!" 16 Want Israël heeft zich verzet als een koppige koe, Nu zal Jahweh ze weiden als een
losbandig lam; 17 Efraïm heeft zich aan afgodsbeelden gekoppeld, Laat het begaan! 18 Ze slempen wijn, zijn op ontucht verzot, En verkiezen de schande boven hun glorie! 19 Maar de storm pakt ze weg op zijn vleugels, Van hun altaren oogsten ze schande!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 5
1 Luistert nu, priesters; Huis van Israël, let op; Huis des konings, hoort toe: Want
u geldt het vonnis! Want gij zijt een strik voor Mispa geworden, Een net over de Tabor
gespannen, 2 Een diepe groeve voor Sjittim: Maar Ik zal u allen een gesel zijn! 3 Efraïm ligt voor Mij open, En Israël kan zich voor Mij niet verbergen: Gij, Efraïm,
hebt ontucht bedreven, En Israël heeft zich bezoedeld. 4 Hun daden zijn er niet op gericht, Om zich tot hun God te bekeren; Want een geest
van ontucht heerst in hun midden, En Jahweh kennen ze niet! 5 De onbeschaamdheid Ligt Israël op het gelaat; Efraïm komt door zijn eigen misdaad
ten val, Ook Juda struikelt met hem. 6 Met hun schapen en vee Willen ze Jahweh gaan zoeken; Maar ze vinden Hem niet: Hij
onttrekt zich aan hen. 7 Want ze hebben hun trouw aan Jahweh gebroken, En bastaardkinderen verwekt; Nu zal
de verdelger ze verslinden, Henzelf en hun akkers. 8 Blaast de bazuin in Giba, De trompet in Rama; Schreeuwt het uit in Bet-Awen, Schrikt
Benjamin op! 9 Efraïm zal een wildernis worden, Op de dag der kastijding; De stammen Israëls kondig
Ik aan Wat vast is besloten. 10 De vorsten van Juda zijn grenzenvervalsers; Als water stort Ik mijn gramschap over
hen uit. 11 Efraïm verdrukt en verkracht het recht, Want hunkerend loopt hij het bederf achterna! 12 Voor Efraïm zal Ik zijn als de mot, Voor het huis van Juda als wormsteek! 13 Efraïm zal zijn broosheid bemerken, Juda zijn etterende wonde. Efraïm zal zich tot
Assjoer wenden, Juda gezanten zenden naar "Grote Koning"; Maar die zal u niet kunnen
genezen, Uw wonde niet helen. 14 Want Ik zal voor Efraïm zijn als de leeuw, Als een leeuwenwelp voor het huis van Juda.
Ik zal ze verscheuren, dan loop Ik heen; Ik sleep ze weg, en niemand, die Mij mijn
prooi ontrukt. Dan keer Ik terug naar mijn plaats, 15 Totdat ze boete doen, mijn aangezicht zoeken, En hunkeren naar Mij in hun nood:
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 6
1 "Komt, laat ons teruggaan tot Jahweh!" Want Hij verscheurt, maar Hij zal ons genezen,
Hij slaat, maar Hij zal ons verbinden; 2 Na twee dagen zal Hij ons doen herleven, De derde dag doen verrijzen, opdat wij leven
voor zijn aanschijn! 3 Laat ons Jahweh kennen, Hem ijverig zoeken! Zodra wij Hem zoeken, vinden wij Hem:
Dan komt Hij tot ons als een milde regen, Als een lentebui, die de aarde drenkt! 4 Efraïm, wat zal Ik u doen, Juda, hoe met u handelen? Uw vroomheid is als een morgenwolk,
Vergankelijk als de ochtenddauw! 5 Daarom heb Ik er op ingeslagen door de profeten, Ze gedood door de woorden van mijn
mond; Is mijn gericht als het licht Te voorschijn getreden. 6 Want vroomheid wil Ik, geen offers; Kennis van God liever dan offeranden. 7 Maar laaghartig hebben zij mijn verbond overtreden, En zijn Mij toen ontrouw geworden. 8 Gilad is een vesting van schurken, Vol bloedige sporen; 9 Als een roverbende De priesterschaar! Op de weg naar Sikem wordt gemoord, Worden boze
plannen gesmeed; 10 In Betel heb Ik gruwelen aanschouwd: Daar heeft Efraïm ontucht bedreven. Israël heeft
zich bezoedeld; 11 Juda, ook u is een oogst weggelegd: Al zou Ik het lot van mijn volk ten beste keren,
En Israël willen genezen!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 7
1 De schuld van Efraïm is aan het licht getreden, De boosheid van Samaria openbaar:
Ze plegen bedrog; de dief dringt binnen de huizen, De rover plundert op straat. 2 En ze bedenken niet bij zichzelf, Dat Ik Mij al hun boosheid herinner; Dat hun werken
hen steeds vergezellen, En voor mijn aangezicht staan! 3 In hun boosheid maken zij den koning lustig, In hun leugens de vorsten: 4 Ze verhitten hen allen als een oven, Door den bakker gestookt. Als het deeg is gekneed,
houdt hij op met stoken, Totdat het gegist is; 5 Maar zij maken onzen koning onpasselijk, De vorsten bevangen door wijn. Ze blijven
aan de lustigen schenken, 6 Listig hun hart als een oven verhitten: Heel de nacht sluimert hun woede, Maar ‘s
morgens slaat ze in vlammen uit. 7 Toen allen waren verhit als een oven, Hebben zij hun meesters verteerd: Al hun koningen
zijn gevallen, Zonder dat iemand van hen tot Mij riep! 8 Efraïm is onder de volken Een afgeleefde geworden; Efraïm werd als een koek, Die niet
is omgekeerd. 9 Vreemden verteren zijn schatten: Hij merkt het niet; Zijn haar begint al te grijzen:
Hij bespeurt het niet. 10 De trots ligt Israël op het gelaat: Ze bekeren zich niet tot Jahweh, hun God; Ze zoeken
Hem niet, Wat ook gebeurt! 11 Efraïm is als een duif Onnozel en dom; Ze roepen Egypte om hulp, En trekken naar Assjoer. 12 Maar zodra ze vertrekken, Werp Ik mijn net over hen uit, Haal ze omlaag als een vogel
uit de lucht, Sluit ze op om de faam van hun boosheid! 13 Wee hun, omdat ze van Mij zijn weggevlucht, Verderf over hen, omdat ze tegen Mij hebben
gezondigd; Ik bracht hun verlossing, Maar zij verloochenden Mij. 14 Ze roepen Mij niet van harte aan, Maar huilen op hun legerstede; Ze kerven zich om
brood en wijn, Maar van Mij lopen ze weg. 15 Ik heb hun arm onderricht en gesterkt, Maar zij zinnen op kwaad tegen Mij; 16 Ze springen terug op wat hen niet helpt, Als een weerspannige boog. Hun vorsten vallen
door het zwaard, Om het gezwets van hun tong; Dan worden ze nog uitgelachen In het
land van Egypte!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 8
1 De bazuin aan uw mond: Er zweeft een gier boven de woning van Jahweh! Want ze hebben
mijn verbond overtreden, Gezondigd tegen mijn wet. 2 Nu roepen ze tot Mij: Mijn God! Maar Wij kennen u, Israël! 3 Israël heeft het heil verstoten, De vijand zal het vervolgen. 4 Ze hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om, Vorsten gekozen, maar buiten mijn
weten; Van hun zilver en goud hebben ze goden gemaakt, Tot hun eigen verderf. 5 Samaria, Ik stoot uw kalf van Mij weg: Hoelang is er mijn toorn al tegen ontbrand?
Reinigen kan men het niet, 6 Want het is Israëls gewrocht! Een werkman heeft het gemaakt, Het is geen God! Ja,
in splinters zal het vallen, Het kalf van Samaria! 7 Want ze zaaien wind, en oogsten storm: Een oogst zonder aren, koren zonder meel; En
brengt het iets op, dan eten het vreemden: 8 Verslonden wordt Israël! Nu zijn ze onder de volken als een waardeloze pot, 9 Omdat ze naar Assjoer zijn gegaan. Een wilde ezel zondert zich af, Doch Efraïm geeft
zich aan zijn minnaars. 10 Maar al verstrooien ze zich onder de volken, Ik houd ze bijeen: Opdat ze eerst een
tijd nog zuchten Onder de druk van hun koning en vorsten. 11 Ja, Efraïm heeft vele altaren gebouwd, Maar die altaren dienden hem enkel tot zonde; 12 Al schrijf Ik hem nog zoveel wetten voor, Ze gelden hem niets. 13 Al brengen ze talloze offers, Al slachten ze nog zoveel vlees En eten daarvan: Ze
behagen Jahweh niet meer! Thans zal Hij hun misdaad gedenken, En hun zonde bestraffen:
Naar Egypte moeten ze terug, In Assjoer onreine spijzen eten. 14 Israël heeft zijn Schepper vergeten en tempels gebouwd, Juda tal van versterkte steden
gegrond: Maar Ik slinger een vuur in hun steden, Dat haar gebouwen verteert!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 9
1 Israël, verheug u maar niet, En jubel niet als de heidenen; Want ge hebt ontucht bedreven,
ver van uw God, Op hoerenloon geaast op elke dorsvloer van koren. 2 Dorsvloer en perskuip willen niets van hen weten, De most zal hen verloochenen; 3 Ze zullen niet blijven in Jahweh’s land, Maar Efraïm moet terug naar Egypte. 4 Ze zullen geen wijn voor Jahweh plengen, Hem geen welgevallige offers meer brengen;
Hun brood zal het brood der treurenden zijn, Wie er van eet, wordt onrein. Want hun
brood blijft alleen voor henzelf bestemd, Het huis van Jahweh komt het niet in! 5 Wat zult ge dan op een hoogtij beginnen, Op een feestdag van Jahweh? 6 Waarachtig, als zij de verwoesting ontlopen, Zal Egypte hen verzamelen, Mof hen begraven;
Distels zullen bezit van hun schatkamers nemen, Van hun tenten de doornen. 7 Gekomen zijn de dagen van straf, Gekomen de dagen van vergelding! Israël roept: De
profeet is een dwaas, De van geest vervoerde een gek! Bij uw grote schuld voegt ge
nog de vervolging: 8 Efraïm loert aan de tent van den profeet, Spant een net op al zijn wegen, Vervolgt
hem nog in het huis van zijn God. 9 Ze zijn grondig bedorven, Als in de dagen van Giba: Gedenken zal Hij hun schuld, Hun
zonden bestraffen! 10 Als druiven in de woestijn Heb Ik Israël gevonden; Als naar de eerste vrucht van een
vroege vijg Omgezien naar uw vaderen. Maar zij liepen over naar Báal-Peor, Wijdden
zich toe aan den schandgod, En werden even verfoeilijk Als hun innig-geliefde! 11 De glorie van Efraïm Vliegt weg als een vogel: Geen geboorte, geen schoot, Geen zwangerschap
meer! 12 Waarachtig, al brengen ze kinderen groot, Ik maak ze kinderloos, zonder bevolking.
Maar wee ook hunzelf, Als Ik Mij van hen terugtrek! 13 Zoals Ik herten haar jongen Tot jachtwild zie werpen, Zo zal Israël zijn zonen Ter
slachting verwekken. 14 Vergeld het hun, Jahweh! Wat zult Gij hun geven? Geef hun een onvruchtbare schoot,
Verdroogde borsten. 15 Al hun zonden liggen in Gilgal opgestapeld: Daar leerde Ik ze haten. Om de boosheid
van hun werken verdrijf Ik ze uit mijn huis: Nooit meer heb Ik ze lief! 16 Efraïm getroffen, zijn wortel verdroogd, Geen vrucht zal het dragen; En al zouden
zij kinderen baren, Ik vermoord de kostelijke vrucht van hun schoot. 17 God zal ze verwerpen, Omdat zij niet naar Hem wilden horen; Onder de volken zullen
zij zwerven Al hun vorsten zullen vergaan!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 10
1 Israël was een welige rank Met overvloedige vruchten; Hoe meer vruchten hij droeg,
hoe meer altaren hij bouwde, Hoe rijker zijn land, hoe rijker zijn zuilen! 2 Vals was hun hart, Maar nu zullen ze boeten: Hij breekt hun altaren de nek, En verbrijzelt
hun zuilen. 3 Waarachtig, nu zeggen zij al: Wij hebben geen koning; Als wij Jahweh niet vrezen,
Wat kan voor ons de koning dan doen! 4 Mooie woorden spreken, Valse eden zweren, verbonden sluiten: Intussen schiet het recht
uit als een gifplant In de voren der akkers! 5 Over het kalf van Bet-Awen Zijn Samaria’s bewoners in zorgen; Ja, over hem rouwt het
volk Met de bent van zijn priesters. Zij jammeren over zijn schatten Want die zijn
hem ontnomen; 6 Ook hemzelf zal men naar Assjoer slepen, Als een geschenk voor: "Grote Koning!" Efraïm
zal beschaamd komen staan, Israël blozen over zijn beeld, 7 Samaria zal worden verwoest, Zijn koning zal zijn als een halm op het water. 8 Israëls afgodische, zondige hoogten worden vernield, Doornen en distels woekeren op
hun altaren; Dan zullen ze tot de bergen zeggen: Bedekt ons, Tot de heuvelen: Valt
op ons neer! 9 Zwaarder dan in de dagen van Giba, Israël, hebt ge gezondigd; Toen bleven ze gespaard,
En de strijd bereikte Giba niet. Maar op de kinderen der boosheid 10 Kom Ik af, om te straffen; Nu spannen volkeren eendrachtig tegen hen samen, Om hun
dubbele zonde! 11 Efraïm is een afgericht rund, dat enkel wil dorsen: Maar Ik leg een juk op zijn prachtige
nek, Ik span Efraïm in, en Israël zal ploegen, Jakob zal de eg moeten trekken. 12 Strooit uw zaad in gerechtigheid uit, Oogst naar gelang van uw vroomheid, Ontgint
u de akker der kennis, door Jahweh te zoeken, Tot Hij zal komen, en heil over u regent. 13 Maar ge hebt boosheid geploegd, en slechtheid geoogst, En leugenvruchten gegeten:
Want ge hebt op uw wagens vertrouwd, En op de drommen van uw helden. 14 Krijgsgeschreeuw zal in uw steden weergalmen, Al uw vestingen worden gesloopt: Zoals
Sjalman in de strijd Bet-Arbel vernielde, Waar moeder met kind werd verpletterd! 15 Huis van Israël! Zo zal Ik ook met u doen, Om uw ontzettende boosheid; In de storm
gaat Efraïm te gronde, Te gronde Israëls koning!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 11
1 Toen Israël een kind was, had Ik het lief, Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. 2 Maar nauwelijks had Ik ze geroepen, of ze liepen van Mij heen, Offerden aan Báals,
brandden wierook voor beelden! 3 Ik was het, die Efraïm leerde lopen, En hem op mijn arm heb gedragen; Maar zij erkenden
niet, Dat Ik ze verpleegde. 4 Ik bond ze aan Mij met mensen-banden En koorden der liefde; Ik drukte ze aan mijn
wang als een min, Boog Mij over hen heen, om ze te voeden. 5 Maar nu moet hij terug naar Egypte, Assjoer zal zijn koning zijn, omdat ze niet willen
bekeren; 6 Het zwaard zal in zijn steden woeden, En zijn zonen verslinden. Hun vestingen worden
verteerd, 7 Mijn volk wordt aan zijn woningen opgehangen, En niemand, die opgaat naar zijn steden,
Haalt hen er af. 8 Efraïm, hoe kon Ik toch zo met u doen, U overleveren, Israël; Hoe heb Ik u aan Adma
gelijk kunnen maken, Als met Seboïm met u gehandeld? Eens zal mijn hart zich vertederen,
Eens mijn ontferming worden gewekt! 9 Neen, Ik zal mijn laaiende gramschap niet koelen, Efraïm niet opnieuw vernielen! Want
Ik ben God, En geen mens! Ik ben de Heilige in uw midden, Die uw vernieling niet wil! 10 Dan zullen zij Jahweh willen volgen, En als een leeuw zal Hij brullen! Maar wanneer
Hij dan brult, Snellen de kinderen toe uit het westen! 11 Als vogels snellen zij toe uit Egypte, Uit het land van Assjoer als duiven; Dan breng
Ik ze naar hun woonsteden terug: Is de godsspraak van Jahweh! 12 Efraïm heeft Mij met leugens omringd, Het huis van Israël met bedrog; Ook Juda liegt
altijd tegen zijn God, Tegen den Heilige, den Waarachtige!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 12
1 Efraïm verlangt naar wind en jaagt de stormen na, Hij is altijd uit op valsheid en
leugen: Met Assjoer sluiten zij een verbond, Naar Egypte brengen zij olie. 2 Daarom zal Jahweh Israël richten, En Jakob bestraffen, Hem naar zijn gedrag En zijn
werken vergelden. 3 In de moederschoot heeft hij zijn broer onderkropen, In zijn mannelijke kracht met
God durven worstelen; 4 Met den engel gestreden en hem overwonnen, Wenend hem om genade gesmeekt. In Betel
vond hij Hem terug; Daar sprak Jahweh tot hem, 5 De God der heirscharen, Jahweh is zijn Naam: 6 "Met de hulp van uw God keert ge terug; Houd u aan vroomheid en recht, Blijf vertrouwen
op uw God In Kanaän voor altijd!" 7 Maar gaarne bedroog hij met valse schalen, 8 Efraïm zeide: Als ik maar rijk word, en vermogen verwerf; Maar al zijn winsten wogen
niet op Tegen de misdaad, die hij beging. 9 Ik ben Jahweh, uw God, Van Egypteland af: Ik zal u weer onder tenten doen wonen Als
in vroegere tijd. 10 Ik heb tot de profeten gesproken, En vele visioenen doen zien; Door de mond der profeten
Kondig ik hun ondergang aan. 11 In Gilad heerst enkel slechtheid en leugen, In Gilgal brengen ze stieren ten offer:
Zo zullen hun altaren tot steenhopen worden In de voren der akkers. 12 Jakob vluchtte naar de vlakte van Aram, Voor een vrouw heeft Israël gediend en de
kudde gehoed: 13 Maar door een profeet heeft Jahweh Israël uit Egypte geleid, Door een profeet hem
gehoed. 14 Maar Efraïm is bitter Zijn God blijven tarten: Nu zal de Heer zijn bloedschuld wreken,
En zijn hoon hem vergelden!
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 13
1 Zolang Efraïm sprak naar mijn wet, was hij in Israël een vorst; Maar toen hij zich
aan Báal bezondigde, zonk hij omlaag. 2 En nu hebben ze nog zwaarder gezondigd, Zich een beeld van hun zilver gemaakt. En
dat maaksel van den werkman, Heel en al timmermanswerk; Dat noemen ze goden, en brengen
het offers, En mensen gaan kalveren kussen! 3 Daarom zullen ze zijn als een morgenwolk, Vergankelijk als de ochtenddauw; Als kaf,
dat van de dorsvloer dwarrelt, Als rook uit de schoorsteen. 4 Want Ik ben Jahweh, uw God, Van Egypteland af; Geen God buiten Mij zult ge kennen,
Niemand dan Ik kan u redden! 5 Ik weidde u in de woestijn, In het dorre land lag hun veld; 6 Maar toen ze waren verzadigd, werd hun hart overmoedig, Zo vergaten ze Mij! 7 Daarom word Ik voor hen als een leeuw, Lig als een panter langs de weg op de loer; 8 Ik overval ze als een beer, van zijn jongen beroofd, En rijt hen de borstkas vaneen.
Dan zal Ik ze als een jonge leeuw verslinden, Als wilde beesten verscheuren; 9 Israël, Ik zal u vernielen: Wie zal u tegen Mij helpen? 10 Waar blijft dan uw koning, Die u in alle steden kan helpen; Waar zijn uw rechters,
van wie ge gezegd hebt: Geef mij een koning en vorsten! 11 In mijn toorn heb Ik u een koning gegeven, In mijn woede neem Ik hem terug: 12 Wèl opgestapeld is Efraïms schuld, Goed opgeborgen zijn zonde! 13 Wel gaan hem de barensweeën vooraf, Maar hij is een onverstandig wicht, Dat te bestemder
tijd niet verschijnt, Om geboren te worden. 14 Zou Ik hem bevrijden uit de klauw van het graf, Van de dood hem verlossen? Dood, waar
blijft toch uw pest, Graf, waar blijft uw verrotting? Neen, de ontferming is aan mijn
ogen onttrokken: 15 Al tiert hij tussen het oevergras; De oostenwind komt, De storm van Jahweh steekt
op uit de steppe! Die zal zijn wel verstoppen, Zijn bron doen verdrogen, Plunderen
de schat Van heel zijn kostbaar bezit. 16 Samaria zal worden verwoest, Omdat het zijn God heeft getart; Door het zwaard zullen
ze vallen, hun kinderen verpletterd, Hun zwangere vrouwen worden opengescheurd.
BIJBEL | hosea
Hoofdstuk 14
1 Israël, bekeert u tot Jahweh, uw God, Want uw zonde bracht u ten val; 2 Neemt deze woorden ter harte Bekeert u tot Jahweh! Zegt tot Hem: Vergeef al onze
zonden! Wil genadig aanvaarden De vrucht onzer lippen, die wij U brengen! 3 Neen, Assjoer zal onze helper niet zijn, Ook onze paarden bestijgen we niet; Tegen
ons maaksel zeggen we niet meer: Onze God; Want de verweesde vindt enkel ontferming
bij U! 4 Dan zal Ik hun ontrouw genezen, ze van harte beminnen, Want mijn gramschap is dan
van hen weg; 5 Ik zal voor Israël zijn als de dauw, Als een lelie bloeit hij weer op! Hij zal wortel
schieten als een ceder, 6 Zijn loten botten weer uit; Zijn pracht zal wezen als van een olijf, Zijn geur als
van het Libanon-woud! 7 Dan zal men weer in zijn schaduw wonen, En als koren zullen ze groeien, Als de wijnstok
bloeien, Een naam verwerven als Libanon-wijn! 8 Wat heeft Efraïm nog met beelden te maken? Ik heb hem vernederd, Ik hef hem weer
op; Ik ben als een altijd groene cypres, Door Mij alleen krijgt gij vrucht! 9 Wie wijs is, moge het begrijpen, De verstandige inzien: Jahweh’s wegen zijn recht;
De rechtvaardigen wandelen daarop, Maar de zondaars komen ten val!
joël
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 Het woord van Jahweh, dat Joël ontving, de zoon van Petoeël. 2 Hoort dit, gij oudsten; Luistert allen, bewoners van het land! Is er ooit zo iets
in uw dagen geschied, Of in de dagen van uw vaderen? 3 Verhaalt het aan uw kinderen, zij aan hun zonen, Hun zonen weer aan een volgend geslacht! 4 Wat de knaagbek overliet, Heeft de sprinkhaan verslonden; Wat de sprinkhaan spaarde,
Schrokte de langpoot op; Wat de langpoot liet staan, Vrat de kaalvreter af. 5 Op dronkaards, uit uw slaap, en weent; Jammert allen, gij slempers: Om de most, Die
uw mond voorbijgaat! 6 Want een volk heeft mijn land overrompeld, Geweldig, ontelbaar! Zijn tanden zijn als
die van een leeuw, Zijn kaken als van een leeuwin. 7 Het heeft mijn wijnstok verwoest, Mijn vijgeboom geknakt; Het heeft ze ontveld en
vernield: Wit zijn hun takken. 8 Jammert als een maagd in haar rouw Om de bruidegom van haar jeugd! 9 Spijs- en drankoffer is heen Uit Jahweh’s huis; In rouw zijn de priesters, De dienaars
van Jahweh. 10 Het land is ontredderd, Het veld ligt in rouw; Want vernield is het koren, De most
mislukt, de olie verdroogd. 11 Onthutst staat de landman, de wijnboeren klagen: Over tarwe en gerst; want de oogst
ging verloren. 12 De wijnstok verdort, De vijgeboom kwijnt; Granaat en palm en appel, Alle bomen op
het veld drogen uit. Ja, beschaamd vlucht de vreugde Van de mensenkinderen heen! 13 Priesters, omgordt u met rouw, Jammert, die het altaar bedient; Gaat slapen in zakken,
Gij, dienaars van mijn God; Want uit het huis van uw God Zijn spijs- en drankoffer
heen! 14 Schrijft een vastendag uit, Roept de menigte samen; Vergadert de oudsten, Alle inwoners
van het land In het huis van Jahweh, uw God, En roept Jahweh aan! 15 Wee, wat een dag; Want nabij is de Dag van Jahweh! Als een orkaan rukt hij van den
Almachtige uit! 16 Is voor ons oog de spijs niet verdwenen, Uit het huis van onzen God De blijdschap
en jubel niet heen? 17 De graanbakken rotten weg onder hun vuil, De zolders staan leeg, de schuren vervallen,
Want het graan is mislukt. 18 Hoe loeit het vee, en is de kudde onrustig; Ze hebben geen wei, Zelfs de schapen lijden
gebrek. 19 Tot U, Jahweh, verhef ik mijn stem! Want het vuur heeft de vruchtbare plekken verzengd,
De brand alle bomen op het veld verschroeid. 20 Zelfs de wilde dieren blikken smachtend naar U op; Want de waterbeken zijn uitgedroogd,
En het vuur heeft de vruchtbare plekken geblakerd.
BIJBEL | joël
Hoofdstuk 2
1 Steekt de bazuinen op Sion, Blaast alarm op mijn heilige berg, Zodat alle landbewoners
sidderen: Want de Dag van Jahweh komt, is nabij! 2 Een dag van duisternis en donkerte, Een dag van wolken en nevelfloers! Als het morgenrood,
Uitgespreid over de bergen, Daagt een volk op, talrijk en machtig, Zoals er vroeger
nooit een geweest is, En later nooit meer zal zijn Tot in de verste geslachten. 3 Vóór hen uit verterend vuur, Laaiende vlammen achter hen aan; Vóór hen is de aarde
een paradijs, Achter hen een naakte woestijn; Niets blijft er over, Dat hun ontsnapt! 4 Ze lijken op paarden, Als rossen jagen ze voort; 5 Als rammelende wagens Hotsen ze over de toppen der bergen; Als een knetterende vuurvlam,
die de stoppels verteert; Als een geweldige bende, ten strijde gereed! 6 De volken beven voor hen van angst, Alle gezichten verbleken. 7 Als krijgshelden stormen ze aan, Beklimmen de muur als oorlogsmannen; Recht gaan ze
allen vooruit, En maken geen omweg. 8 De een verdringt den ander niet, Een ieder volgt zijn eigen pad. Ze storten zich op
de pijlen in In ongebroken rijen; 9 Ze bestormen de stad, En rennen over de muur. Ze klimmen de huizen binnen, Sluipen
als dieven door de vensters: 10 De aarde bibbert voor hun blikken, De hemel siddert; Zon en maan verduisteren, De
sterren verliezen haar glans. 11 Jahweh laat zijn donderstem horen Aan de spits van zijn heir; Want geweldig groot
zijn zijn drommen, Machtig, die zijn last volbrengen! Ja, groot is de Dag van Jahweh,
En al te hevig! Wie kan het harden? 12 Maar ook nu nog: Is de godsspraak van Jahweh, Keert tot Mij terug met heel uw hart,
In vasten, wenen en rouw; 13 Scheurt uw harten, niet uw kleren, Bekeert u tot Jahweh, uw God! Want Hij is genadig
en barmhartig, Lankmoedig, rijk aan ontferming; Een, die spijt heeft over uw rampen. 14 Wie weet, of ‘t Hem ook nu niet berouwt, En Hij u een zegen laat Tot spijs- en drankoffer
voor Jahweh, uw God. 15 Blaast de bazuinen op Sion; Schrijft vasten uit, roept de menigte samen! 16 Verzamelt het volk, brengt de schare bijeen, Roept grijzen, en kinderen en zuigelingen
op; Laat de bruidegom zijn kamer verlaten, En de bruid haar bruidsvertrek. 17 Laat tussen voorhal en altaar De priesters wenen, de dienaars van Jahweh. Laat ze
zeggen: Spaar, Jahweh, uw volk; Geef toch uw erfdeel niet prijs aan de schande, Aan
de heidenen, die ze knechten! Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 18 Nu ijvert Jahweh weer voor zijn land, En spaart Hij zijn volk! 19 Jahweh antwoordt, en spreekt tot zijn volk: Zie, Ik zend u weer koren en wijn, En
olie, om u te verzadigen; Niet langer geef Ik u aan de hoon der heidenen prijs! 20 Den man uit het noorden drijf Ik ver van u weg, Verjaag hem naar een dor en woest
land; Zijn voorhoede naar de zee van het oosten; Zijn achterhoede naar de zee van
het westen; Stank en verpesting stijgt van hem op Om zijn grootdoenerij. 21 Vrees niet, akker; wees blij en vol vreugde: Want Jahweh gaat grootse dingen doen! 22 Vreest niet langer, dieren in het veld: Want de vruchtbare plekken worden weer groen,
De bomen dragen weer vrucht, Vijg en wijnstok schenken hun oogst. 23 En gij, kinderen van Sion, jubileert, Verheugt u in Jahweh, uw God! Want dan zal Hij
u geven Den Leraar der Gerechtigheid; Dan schenkt Hij u de regen weer, Van na- en
voorjaar, zoals eerst. 24 Dan worden de dorsvloeren met koren bedekt, Vloeien de perskuipen over van wijn en
van olie; 25 Dan zal Ik u de jaren vergoeden, Die de sprinkhaan verknaagde: De langpoot, de kaalvreter,
de knaagbek, Mijn machtig leger, dat Ik tegen u uitzond. 26 Dan eet ge volop, en voelt u verzadigd, Looft ge de Naam van Jahweh, uw God, Omdat
Hij wonderen voor u deed; En nooit meer wordt mijn volk te schande. 27 Dan weet ge, dat Ik te midden van Israël vertoef, Dat Ik, Jahweh, uw God ben, geen
ander! 28 Daarna stort Ik mijn Geest uit over alle vlees: Uw zonen en dochters zullen profeteren,
Uw grijsaards zullen dromen ontvangen, Uw jonge mannen visioenen schouwen; 29 Zelfs over slaven en slavinnen Stort Ik mijn Geest uit in die dagen! 30 Ik zal wonderen doen aan de hemel en op aarde: Bloed en vuur, en walm van rook; 31 De zon zal in duisternis verkeren, De maan in bloed; Voordat de Dag van Jahweh komt,
Groot en schrikwekkend! 32 Dan zullen allen worden behouden, Die de Naam van Jahweh aanroepen. Want op de berg
Sion En in Jerusalem zal redding zijn; Zoals Jahweh heeft gesproken, En de herauten,
die Jahweh riep!
BIJBEL | joël
Hoofdstuk 3
1 Want zie, in die dagen en in die tijd, Waarin Ik het lot van Juda, En het lot van
Jerusalem ten beste zal keren, 2 Drijf Ik alle heidenen te hoop; In het Dal van Josafat zal Ik ze voeren, En daar
oordeel over hen houden! Omdat ze mijn volk, en Israël mijn erfdeel, Onder de heidenen
hebben verstrooid; Mijn land onder elkander verdeeld, 3 En over mijn volk het lot geworpen; Den knaap hebben verruild voor een deerne, Het
meisje verkocht voor wijn, om te brassen. 4 Wat wilt ge van Mij, Tyrus en Sidon, En gij allen, Filistijnse gewesten? Wilt ge
vergelding aan Mij oefenen, Of u wreken op Mij? Bliksemsnel stort Ik uw wraak Op uw
eigen hoofd terug! 5 Ge hebt mijn zilver geroofd en mijn goud, Mijn kostbaarste schatten naar uw paleizen
gesleept; 6 De zonen van Juda en Jerusalem Aan de Grieken verkocht, Om ze weg te voeren Ver van
hun land. 7 Zie, Ik roep ze op van de plaats, waarheen gij ze verkocht, Maar uw gedrag stort
Ik terug op uw eigen hoofd: 8 Aan de kinderen van Juda verkoop Ik uw zonen en dochters; Zij zullen ze weer aan
de Sjabeërs verkopen Voor een ver verwijderd volk: Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! 9 Kondigt het onder de heidenen af: Maakt u gereed voor de heilige strijd; Werft sterke
mannen aan! Oorlogsmannen, treedt aan; rukt allen vooruit; 10 Smeedt uw ploegen om tot zwaarden, Uw sikkels tot lansen! Zelfs de zwakke moet zeggen:
Ik ben een held! 11 Vooruit, gij allen, u gehaast, Omliggende volken, Sluit de rangen aaneen: Jahweh,
breng daar uw strijders bijeen! 12 Op heidenen; op naar het Dal van Josafat; Want daar zit Ik ten oordeel over alle
omliggende volken! 13 Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp, Gaat treden, want de perskuip is vol;
De bakken vloeien over, Want hun boosheid is groot! 14 Drommen, drommen in het Dal der Beslissing; Want Jahweh’s dag is nabij in het Dal
der Beslissing! 15 Zon en maan verduisteren, De sterren trekken haar glans terug; 16 Jahweh buldert uit Sion, dondert uit Jerusalem: Hemel en aarde beven ervan! Maar
voor zijn volk is Jahweh een toevlucht, Een burcht voor Israëls zonen. 17 Dan zult ge weten, dat Ik, Jahweh, uw God ben, Dat Ik woon op de Sion, mijn heilige
berg; Dan zal Jerusalem heilig wezen, Geen vreemdeling komt er meer in! 18 Op die dag druipen de bergen van wijn, Vloeien de heuvelen van melk, En al de beken
van Juda Stromen over van water. Een bron zal uit het huis van Jahweh ontspringen,
En zelfs het Sjittim-dal besproeien! 19 Egypte zal een steppe worden, Edom een dorre woestijn; Omdat ze Juda’s kinderen hebben
mishandeld, Onschuldig bloed in hun land hebben vergoten. 20 Maar Juda zal in eeuwigheid blijven bestaan, Jerusalem van geslacht tot geslacht; 21 hun bloed laat Ik niet ongewroken: Ik, Jahweh, blijf wonen op Sion!
amos
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9
Hoofdstuk 1
1 De godsspraken van Amos, die tot de schaapherders van Tekóa behoorde, en zijn visioenen
over Israël schouwde ten tijde van Ozias, den koning van Juda, en van Jeroboam, den
zoon van Joas en koning van Israël, twee jaar voor de aardbeving. 2 Hij sprak: Jahweh buldert uit Sion, Laat uit Jerusalem zijn donder rollen: De weiden
der herders treuren ervan, De top van de Karmel verdort! 3 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Damascus, Of om vier herroep Ik het niet:
Omdat zij met ijzeren sleden Gilad hebben gedorst! 4 Ik slinger een vuur in Chazaëls huis, Dat de burchten van Ben-Hadad verteert; 5 Ik sla de grendel van Damascus aan stukken, Roei de bewoners van het "Dal der Ongerechtigheid",
uit, Den scheptervoerder van het "Huis van Geneugte", Arams bevolking zal naar Kir
in ballingschap gaan: Spreekt Jahweh! 6 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Gaza, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat
zij heel een bevolking hebben weggevoerd, Om ze aan Edom te verkopen! 7 Ik slinger een vuur binnen de muren van Gaza, Dat zijn burchten verteert; 8 Ik roei de bewoners van Asjdod uit, Den scheptervoerder van Asjkelon; Ik strek mijn
hand tegen Ekron uit, Wat van de Filistijnen nog rest, gaat te gronde: Spreekt Jahweh,
de Heer! 9 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Tyrus, Of om vier herroep Ik het niet:
Omdat zij heel een bevolking aan Edom hebben verkocht, Zich aan het broeder-verbond
niet hebben gestoord! 10 Ik slinger een vuur binnen de muren van Tyrus, Dat zijn burchten verteert! 11 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Edom, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat
hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, En zijn medelijden verstikt, Altijd
maar wraak heeft gekoesterd, Zijn gramschap eeuwig liet duren! 12 Ik slinger een vuur in Teman, Dat de burchten van Bosra verteert! 13 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van de zonen van Ammon, Of om vier herroep
Ik het niet: Omdat zij Gilads zwangere vrouwen hebben opengereten, Om hun eigen gebied
te vergroten! 14 Ik ontsteek een vuur binnen de muren van Rabba, Dat zijn burchten verteert: Onder
gehuil op de dag van de strijd, Onder geloei op de dag van de storm; 15 Ook hun koning zal in ballingschap gaan, Tegelijk met zijn vorsten: Spreekt Jahweh!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 2
1 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Moab, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat
zij het gebeente van den koning van Edom Tot kalk hebben verbrand! 2 Ik slinger een vuur in Moab, Dat de burchten van Keri-jot verteert; Moab zal in het
krijgsgewoel sterven, Onder gehuil en het geschal der trompetten; 3 Ik zal zijn heerser uit zijn midden verdelgen, Tegelijk met hem al zijn vorsten vermoorden:
Spreekt Jahweh! 4 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Juda, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat
zij de wet van Jahweh hebben veracht, En zijn geboden niet onderhouden; Zich lieten
verleiden door hun leugens, Die hun vaderen al hadden gevolgd! 5 Ik slinger een vuur in Juda, Dat Jerusalems burchten verteert! 6 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Israël, Of om vier herroep Ik het niet:
Omdat zij den vrome om een geldschuld verkopen, Den arme om een paar schoenen; 7 In het stof op de grond Het hoofd der zwakken vertrappen, De behoeftigen terzijde
dringen; Omdat zoon en vader naar de deerne lopen, Om mijn heilige Naam te ontwijden; 8 Op verpande kleren liggen bij ieder altaar, In beslag genomen wijnen drinken in het
huis van hun God! 9 En toch heb Ik den Amoriet voor u vernield, Die hoog was als ceders en sterk als de
eiken, Van boven zijn vruchten vernield, zijn wortels beneden. 10 Ik heb u uit het land van Egypte gebracht, Door de woestijn u geleid veertig jaar
lang, Om het land der Amorieten in bezit te nemen. 11 Ik heb uit uw zonen profeten verwekt, Nazireërs uit uw jonge mannen; 12 Maar de Nazireërs hebt gij wijn laten drinken, De profeten verboden te profeteren!
Of is het niet waar, kinderen van Israël: Is de godsspraak van Jahweh! 13 Zie, Ik zal het onder uw voeten doen kraken, Zoals een wagen kraakt, Hoog met schoven
beladen! 14 Dan zal de vlugge niet kunnen vluchten, De sterke zijn kracht niet ontplooien, De
krijgsman zijn leven niet redden, 15 De boogschutter geen stand houden; De rappe zal niet ontkomen, De ruiter brengt er
het leven niet af; 16 De dapperste onder de helden Zal naakt moeten vluchten op die dag: Is de godsspraak
van Jahweh!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 3
1 Hoort dit woord, Dat Jahweh heeft gesproken Over u, kinderen van Israël: Over heel
het geslacht, Dat Ik geleid heb Uit het land van Egypte! 2 Voor u alleen heb Ik zorg gedragen Onder alle geslachten der aarde: Maar daarom zal
Ik u ook bestraffen Voor al uw zonden! 3 Wandelt men ooit tezamen, Zonder iets met elkaar te bespreken? 4 Brult ooit een leeuw in het woud, Als hij geen prooi heeft bemachtigd; Of gromt de
jonge leeuw uit zijn hol, Als hij geen buit heeft gemaakt? 5 Werpt zich een vogel in de knip op de grond, Wanneer er geen lokaas voor hem ligt;
Of springt een knip van de bodem op, Zonder dat ze iets vangt? 6 Wordt de bazuin in de stad geblazen, Zonder dat het volk ervan schrikt; Of barst er
een onheil los in de stad, Dat Jahweh niet heeft beschikt? 7 Zeker, niets doet Jahweh, de Heer, Zonder de profeten, zijn dienaars, zijn plan te
openbaren: 8 Maar de leeuw heeft al gebruld, Wie zou er niet vrezen; Jahweh, de Heer, heeft gesproken,
Wie profeteert er dan niet? 9 Roept het uit op de burchten van Assjoer, Op de burchten in het land van Egypte; Schreeuwt
het uit: Komt bijeen Op Samaria’s gebergte! Aanschouwt in zijn veste de grote ontreddering,
De verdrukkingen binnen zijn muren! 10 Ze weten niet meer rechtschapen te handelen, Is de godsspraak van Jahweh; Ze stapelen
in hun paleizen De schatten van onrecht en geweldpleging op! 11 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: De vijand zal uw land omsingelen; Uw sterkten worden
gesloopt, Uw burchten geplunderd! 12 Zo spreekt Jahweh! Zoals een herder uit de muil van de leeuw Een paar schenkels redt,
of een lap van een oor: Zo worden de kinderen van Israël gered, Die binnen Samaria
in een hoek van een rustbank zitten, Of op kussens van damast! 13 Hoort en betuigt het aan Jakobs huis: Spreekt Jahweh, de Heer, der heirscharen God! 14 Wanneer Ik op Israël zijn zonden ga wreken, Zal Ik Mij wreken op de altaren van Betel;
De hoornen van het altaar worden afgehouwen, En storten neer op de grond! 15 Ik verniel de winter- en zomerverblijven, De ivoren paleizen worden verwoest, En talloze
huizen gesloopt: Is de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 4
1 Hoort dit woord, koeien van Basjan op Samaria’s gebergte, Die de zwakken verdrukt
en de armen vertrapt, Tot uw mannen zegt: Brengt ons te drinken! 2 Bij zijn heiligheid heeft Jahweh, de Heer, het gezworen: Ziet, de dagen gaan voor
u komen, Dat men u ophaalt aan haken, En uw kinderen aan angels; 3 Dat ge de bressen zult uitgaan, de een na de ander, En naar de Hermon zult worden
gesleurd: Is de godsspraak van Jahweh! 4 Trekt op naar Betel, en bezondigt u maar; Naar Gilgal, en maakt uw misdaad nog erger.
Brengt iedere morgen uw offers, Alle drie jaren uw tienden. 5 Draagt uw ongedesemd dankoffer op, Bazuint uw vrijwillige gaven uit, Want dat doet
ge zo gaarne, kinderen van Israël: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 6 In al uw steden heb Ik u blanke tanden gegeven. In al uw plaatsen broodsgebrek! Maar
ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 7 Ik was het, die u regen onthield, Drie maanden lang voor de oogst; Ik liet het regenen
op de ene stad, Op de andere niet; De ene akker werd door de regen besproeid, De andere
verdroogde, omdat er geen regen op viel. 8 Twee, drie steden sleepten zich Naar een en dezelfde stad, Om water te drinken, Zonder
dat haar dorst werd gelest! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak
van Jahweh! 9 Ik heb u met brand en meeldauw geslagen, Uw tuinen en gaarden vernield, En de sprinkhaan
vrat uw vijg en olijf! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 10 Ik zond de pest onder u als die van Egypte, Vermoordde uw jongens met het zwaard:
Uw paarden werden geroofd, De stank van uw legerplaats Liet Ik in uw neusgaten dringen!
Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 11 Ik heb u onderstboven geworpen, Zoals God Sodoma en Gomorra vernielde: En als brandhout
werdt gij aan de vlammen ontrukt! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak
van Jahweh! 12 Daarom geef Ik u, Israël, wat ge verdient; Israël, houd u gereed, om voor uw God te
verschijnen: 13 Voor Hem, die de bergen boetseerde en de winden schiep, Die den mens zijn diepste
gedachten onthult, De dageraad in het donker verkeert, En de hoogste toppen der aarde
bestijgt: Jahweh, der heirscharen God, is zijn Naam!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 5
1 Luistert dus naar dit woord, Israëls huis, Naar de klaagzang, die ik over u aanhef: 2 Gevallen, de jonkvrouw van Israël, nooit staat ze meer op, Uitgestrekt op haar grond,
en niemand om haar op te heffen! 3 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: De stad, die ten strijde trok met duizend man, Houdt
er maar honderd van over; En die met honderd optrok, slechts tien. 4 Want zo spreekt Jahweh tot Israëls huis: Zoekt Mij, opdat ge moogt leven; 5 Maar zoekt Betel niet op, en gaat niet naar Gilgal, Want Gilgal moet weg, en Betel
wordt niets! 6 Zoekt Jahweh, opdat ge moogt leven; Anders steekt Hij het huis van Josef in vlammen,
Die het huis van Israël verteren, Zonder dat iemand kan blussen! 7 Wee hun, die het recht in alsem veranderen, De gerechtigheid tegen de grond slaan, 8 Hij, die het zevengesternte en de Orion schiep, Die de duisternis in de morgen verkeert,
De dag in stikdonkere nacht; Die oproept het water der zee En het uitgiet over de
aarde; Jahweh is zijn Naam: 9 Hij is het, die de sterkte sloopt, En de vesting vernielt! 10 Haten, die in de poort berispt, Verfoeien, die de waarheid spreekt! 11 Waarachtig, omdat ge den zwakke vertrapt, En hem cijns van koren afperst, Daarom kunt
ge wel huizen van hardsteen bouwen, Maar bewonen zult ge ze niet! Ge moogt liefelijke
wijngaarden planten, Maar ge zult er de wijn niet van drinken; 12 Want Ik weet, hoe talloos uw misdaden zijn, Hoe vreselijk uw zonden. Ge verdrukt den
rechtvaardige, neemt steekgelden aan, En dringt in de poort de armen op zij; 13 Daarom doet een verstandige er nu maar het zwijgen aan toe, Want het is een ellendige
tijd! 14 Zoekt het goede, en niet het kwaad, Opdat ge moogt leven, En Jahweh, der heirscharen
God, Met u moge blijven, zoals ge dat zegt. 15 Haat het kwaad, hebt het goede lief, En handhaaft het recht in de poort: Misschien
zal Jahweh, der heirscharen God, Zich nog over de resten van Josef ontfermen! 16 Daarom spreekt Jahweh, de Heer, Der heirscharen God: Op alle pleinen breekt de jammerkreet
los, Op alle straten gilt men: Wee, wee! Men roept zelfs den landman op om te rouwen,
Om te jammeren in de rij van de klagers; 17 In alle wijngaarden wordt de weeklacht gehoord, Want Ik trek door uw midden, spreekt
Jahweh! 18 Wee hun, die naar de Dag van Jahweh verlangen! Wat zal de Dag van Jahweh u brengen?
Duisternis en geen licht: 19 Zoals iemand, die vlucht voor een leeuw, En aangevallen wordt door een beer; Of die
zijn huis binnengaat, met de hand aan de muur leunt, En door een slang wordt gebeten! 20 Ja, de Dag van Jahweh zal enkel duisternis zijn en geen licht, Stikdonker zonder enige
glans! 21 Ik haat en verfoei uw feesten, En walg van uw hoogtijden! 22 Brengt ge Mij offers en gaven, Ik wil ze niet meer, Naar uw vette offeranden zie Ik
niet om; 23 Weg van Mij het lawaai van uw zangen, Het geruis van uw harpen wil Ik niet horen. 24 Laat liever het recht als water golven, De gerechtigheid als een immervlietende beek! 25 Hebt ge Mij offers en gaven gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar
lang? 26 Of hebt ge Sakkoet, uw koning, En Kewan, uw sterrebeeld, rondgedragen, De goden, die
ge u hebt gemaakt? 27 Ik voer u weg, verder nog dan Damascus, Spreekt Jahweh: God der heirscharen is zijn
Naam!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 6
1 Wee de zorgelozen van Sion, De onbezorgden van Samaria’s gebergte! Bezoekt de keur
der oudste volken, huis van Israël: 2 Trekt naar Kalne en stelt een onderzoek in; Gaat vandaar naar het machtige Chamat,
Daalt af naar Gat der Filistijnen! Zijt gij beter dan die rijken, Is ùw gebied groter
dan het hunne? 3 De dag van onheil houden zij ver van zich af, Maar de zetel van geweld dicht bij: 4 Ze leggen zich op ivoren rustbedden neer, Strekken zich lui op hun rustbanken uit;
Ze eten de lammeren van hun kudde, En de kalveren van hun stal; 5 Ze zingen als David bij het ruisen der harp, En denken allerlei liederen uit! 6 Ze drinken de allerfijnste wijn, En zalven zich met de geurigste olie; Maar ze bekreunen
zich niet Om de ruïne van Josef! 7 Daarom gaan ze nu de ballingschap in, In de voorste rijen der ballingen; Het is uit
met de bent van die slempers: 8 Is de godsspraak van Jahweh! Jahweh, de Heer, heeft bij Zichzelf gezworen, Der heirscharen
God: Ik verfoei de hoogmoed van Jakob, En haat zijn paleizen; De stad geef Ik prijs
Met al wat er in is; 9 En al waren tien mannen overgebleven, In één huis bijeen: ook zij zullen sterven! 10 En als hun verwanten of doodgravers ze halen, Om de beenderen uit het huis te ruimen,
Dan zal de een tot den ander roepen, Die achter in huis is: Zijn er bij u soms nog
meer? En als hij antwoordt: Niemand meer! Dan zal de eerste zeggen: Zwijg stil; De
Naam van Jahweh niet uitgeroepen! 11 Waarachtig, Jahweh heeft het bevel al gegeven: De huizen zal Hij vernielen, De grote
tot gruizel De kleine tot splinters! 12 Of kunnen paarden op klippen rennen, En kan men de zee met buffels beploegen: Maar
gij hebt het recht in gif veranderd, De vrucht der gerechtigheid in alsem! 13 Ge maakt u blij met Lo-Debar, En zegt: Hebben we niet door eigen macht Karnáim veroverd? 14 Zie, Ik laat een volk op u los, Huis van Israël, Dat u verdrukt van Chamat af, Tot
de beek der Araba toe: Is de godsspraak van Jahweh, der heirscharen God!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 7
1 Dit liet Jahweh, de Heer, mij schouwen. Zie, Hij joeg een sprinkhanenzwerm bijeen,
juist toen het nagewas begon op te schieten; het was het nagewas na de snit voor den
koning. 2 Maar toen ze het gewas op het land begonnen af te vreten, zeide ik: Ach Jahweh, mijn
Heer; heb toch medelijden! Hoe zal Jakob blijven bestaan; het is toch zo klein! 3 Toen kreeg Jahweh er spijt van. Het zal niet gebeuren, sprak Jahweh. 4 Dit liet Jahweh, de Heer, mij nog schouwen. Zie, Hij liet een geweldige vuurgloed
komen, die de onmetelijke oceaan verteerde, en het akkerland ging verslinden. 5 Ik zeide: Ach Jahweh, mijn Heer, houd toch op! Hoe zal Jakob blijven bestaan; het
is toch zo klein! 6 Toen kreeg Jahweh er spijt van. Ook dit zal niet gebeuren, sprak Jahweh, de Heer. 7 Nog het volgende liet Jahweh mij schouwen. Zie, Jahweh stond op een muur, met een
houweel in de hand. 8 En Jahweh sprak tot mij: Wat ziet ge, Amos? Ik gaf ten antwoord: Een houweel. Toen
sprak de Heer: Zie, Ik sla het houweel midden in Israël, mijn volk; Ik zal het niet
langer meer sparen. 9 De offerhoogten van Isaak zullen worden verwoest, Israëls heiligdommen vernield; tegen
het huis van Jeroboam verhef Ik Mij met het zwaard. 10 Toen liet Amas-ja, de priester van Betel, Jeroboam, den koning van Israël berichten:
Amos zet in het huis van Israël een samenzwering tegen u op touw; het land zal niet
bestand zijn tegen al zijn godsspraken. 11 Want dit heeft Amos verkondigd: Jeroboam sterft door het zwaard, en Israël zal in
ballingschap gaan, ver van zijn land! 12 En tot Amos zelf sprak Amas-ja: Ziener, pak u weg, en vlucht in uw eigen belang naar
het land van Juda; daar kunt ge de kost met profeteren verdienen. 13 Maar in Betel moogt ge niet meer profeteren; want dit is een koninklijk heiligdom
en rijks-tempel. 14 Amos gaf Amas-ja ten antwoord: Ik ben profeet noch profetenleerling; ik ben maar een
herder en vijgenkweker. 15 Maar Jahweh heeft mij weggehaald achter de kudde, en Jahweh heeft mij gezegd: Ga profeteren
tegen Israël, mijn volk! 16 Nu dan, hoor het woord van Jahweh: Gij zegt: Ge moogt tegen Israël niet profeteren,
Uw woorden tegen het huis van Isaak niet laten kletteren! 17 Daarom spreekt Jahweh: Uw vrouw zal in de stad zich veil moeten geven, Uw zonen en
dochters zullen vallen door het zwaard, Uw akker zal met het meetsnoer worden verdeeld.
Zelf zult ge sterven op onreine bodem, En Israël zal in ballingschap gaan, ver van
zijn land!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 8
1 Nog dit liet Jahweh mij schouwen. Zie, daar stond een korf met rijpe vruchten. 2 Hij sprak: Wat ziet ge, Amos? Ik gaf ten antwoord: Een korf met rijpe vruchten. Toen
sprak Jahweh tot mij: Het eind is gekomen voor Israëls huis; Ik zal het niet langer
meer sparen. 3 De hengsels van de tempel zullen knersen op die dag: is de godsspraak van Jahweh!
Ontelbaar zullen de lijken zijn; overal zal stilte heersen! 4 Hoort dit, gij die den arme vertrapt, Eenvoudige lieden verdrukt; 5 Die zegt: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, Dat we weer koren kunnen verkopen, De
sabbat, dat wij de graanschuur openen! Die de maat verkleint, de sikkel verzwaart,
De weegschaal vervalst. 6 Die de zwakken om een geldschuld koopt, Den arme om een paar schoenen, En zelfs de
afval van koren verkwanselt. 7 Bij Jakobs Glorie heeft Jahweh gezworen: In eeuwigheid zal Ik geen hunner werken vergeten! 8 Of zou het land daarvan niet rillen, En wie erop wonen, geen rouw bedrijven; Zou het
niet overal als de Nijl in de hoogte rijzen, Wegvallen en zinken als de stroom van
Egypte? 9 Op die dag zal het gebeuren, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik de zon doe ondergaan
op de middag, En de aarde verduister op klaarlichte dag! 10 Uw feesten zal Ik in rouw verkeren, Al uw zangen in klagen; Op alle lenden leg Ik
een zak, Op alle hoofden een kale kruin. Ik zal rouw verwekken als voor een enigen
zoon, En het einde zal zijn als een bittere dag! 11 Zie, de dagen gaan komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik over dit land een honger
zal brengen: Geen honger naar brood, Geen dorst naar water, Maar om het woord van
Jahweh te horen! 12 Dan zal men zwerven van zee tot zee, Doolt men rond van het noorden naar het oosten,
Om het woord van Jahweh te horen; Maar men zal het niet vinden! 13 Dan zullen de schone maagden, De jonge mannen bezwijken van dorst. 14 En zij, die bij de zonde van Samaria zweren, Of zeggen: Dan, bij het leven van uw
God; Bersabe, zo waar uw schutspatroon leeft: Ze zullen vallen, nooit staan ze meer
op!
BIJBEL | amos
Hoofdstuk 9
1 Eens schouwde ik Jahweh, staande naast het altaar. En Hij sprak: Sla het altaarblad,
Zodat de voetstukken dreunen; Sla ze te pletter op alle hoofden: Wie nog overblijft,
dood Ik met het zwaard. Niemand van hen zal ontvluchten, Niemand hunner ontkomen. 2 Al dringen ze door in het dodenrijk, Mijn hand haalt ze terug; Al stijgen ze op naar
de hemel, Ik smijt ze omlaag; 3 Al verbergen ze zich op de top van de Karmel, Ik spoor ze op, en sleur ze weg. Al
verschuilen ze zich voor mijn ogen op de bodem der zee, Ik gebied daar de Draak, ze
te bijten; 4 Al gaan ze in ballingschap, voor hun vijanden uit, Ik beveel daar het zwaard, ze te
moorden. Ik blijf mijn oog op hen richten, Voor rampspoed en niet voor hun heil. 5 Het is de Heer, Jahweh der heirscharen! Hij raakt de aarde aan en ze trilt, In rouw
wordt gedompeld die er op woont; Van alle kant rijst ze omhoog als de Nijl, Zinkt
weg als de stroom van Egypte. 6 In de hemel bouwt Hij zijn opperzaal, En grondt zijn gewelf op de aarde; Hij roept
de wateren van de zee, En stort ze over de aarde uit: Jahweh is zijn Naam! 7 Zijt ge voor Mij niet als de zonen van Koesj, Kinderen van Israël: Is de godsspraak
van Jahweh! Zeker, Ik heb Israël uit Egypte geleid, Maar ook de Filistijnen uit Kaftor,
De Arameërs uit Kir! 8 Zie, de ogen van Jahweh, den Heer, Zijn op dit zondige rijk gericht: Ik zal het van
de aarde verdelgen! Toch zal Ik niet geheel en al Het huis van Jakob vernielen: Is
de godsspraak van Jahweh! 9 Want zie, Ik heb bevel gegeven, Om Israëls huis onder alle volken te schudden, Zoals
men schudt met een zeef, Zodat niet alles ter aarde stort. 10 Maar de zondaars van mijn volk zullen sterven door het zwaard, Allen die zeggen: Het
onheil zal òns niet genaken, niet treffen! 11 Op die dag richt Ik de vervallen hut van David weer op, Dicht haar scheuren, herstel
haar puinen, En bouw ze op als in vroeger tijd; 12 Opdat zij in bezit zullen nemen wat van Edom is overgebleven, En alle volken, waarover
mijn Naam is uitgeroepen: Is de godsspraak van Jahweh, die het ook vervult. 13 Zie, de dagen gaan komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat de ploeger terstond wordt
gevolgd door den maaier, De druivenperser door den zaaier; Dat de bergen druipen van
most, En de heuvels er allen van smelten! 14 Dan zal Ik het lot van Israël, mijn volk, ten beste keren: Ze zullen de verwoeste
steden herbouwen, en daarin wonen, Wijngaarden planten, en de wijn ervan drinken,
Tuinen aanleggen, en de vrucht ervan eten; 15 Ik zal ze planten op hun bodem, En nooit meer worden ze uitgerukt Van de grond, die
Ik hun gaf, Spreekt Jahweh, uw God!
obadja
BIJBEL hoofdstuk: 1
Hoofdstuk 1
1 Het visioen van Abdias. Zo heeft Jahweh, de Heer, Over Edom gesproken; Wij hebben
de boodschap van Jahweh vernomen, Ook onder de volken is een bode gezonden. Op ten
strijde tegen hem! 2 Zie, Ik maak u onder de volken klein, En ten diepste veracht: 3 Uw hoogmoed heeft u bedrogen! Gij, die in rotskloven woont, En de hoogten bezet; Die
zegt bij uzelf: Wie haalt mij omlaag? 4 Al woont ge zo hoog als de arend, En bouwt ge uw nest tussen de sterren: Ik haal u
vandaar naar beneden, Is de godsspraak van Jahweh! 5 Als dieven bij u binnendringen, Of rovers des nachts: Hoe zult ge dan worden geteisterd,
Zal men niet stelen, zoveel men kan? Als druivenlezers bij u komen, Laten ze dan geen
napluk over? 6 Maar hoe zal Esau worden doorzocht, Zullen zijn schatten worden doorsnuffeld over
heel zijn gebied? 7 Al uw bondgenoten zullen u verjagen, Uw beste vrienden u overvallen en overwinnen;
Die uw brood eten, spannen u strikken, Zonder dat gij er iets van bemerkt. 8 Of zal Ik niet op die dag: Is de godsspraak van Jahweh, De wijzen uit Edom verdrijven,
Het verstand uit het gebergte van Esau? 9 Teman, uw helden zullen versagen, Opdat allen worden uitgeroeid uit Esau’s gebergte! 10 Omdat ge Jakob, uw broeder, hebt vermoord en mishandeld. Zult ge voor eeuwig worden
beschaamd en vernield! 11 Gij waart er bij, toen vreemden zijn leger gevangen namen, Buitenlanders zijn poort
binnendrongen; Toen zij het lot over Jerusalem wierpen, Waart ook gij als een van
hen. 12 Gij hadt u niet mogen verlustigen in de dag van uw broeder, In de dag van zijn rampspoed;
U niet blij mogen maken over de kinderen van Juda, Op de dag van hun val. Ge hadt
geen hoge toon mogen voeren, Op de dag der benauwing; 13 Niet binnenrukken in de poort van mijn volk, Op de dag van zijn nood. Ge hadt u over
zijn rampen niet mogen verheugen, Op de dag van zijn jammer; Uw hand niet aan zijn
have slaan, Op de dag van zijn kommer. 14 Op de kruispunten hadt ge niet mogen staan, Om zijn vluchtelingen te vermoorden; Niet
mogen uitleveren, die waren ontsnapt, Op de dag van zijn onheil. 15 Waarachtig, nabij is de dag van Jahweh Voor alle volken! Zoals gij hebt gedaan, zal
ù geschieden, Uw werken komen neer op uw hoofd! 16 Want zoals gij hebt gedronken op mijn heilige berg, Zullen alle volken drinken voor
immer; Ze zullen drinken en slurpen, En worden, als waren ze nooit geweest! 17 Maar op de Sionsberg zal redding zijn, Hij zal heilig wezen; Het huis van Jakob zal
zijn vroeger bezit Weer vermeesteren! 18 Dan wordt het huis van Jakob een vuur, dat van Josef een vlam, Het huis van Edom tot
kaf, verbrand en verteerd, En niemand blijft over in Esau’s huis: Waarachtig, Jahweh
heeft het gezegd! 19 De Négeb zal Esau’s gebergte bezetten, De Sjefela de Filistijnen, Efraïm de velden
van Samaria, En Benjamin Gilad! 20 De ballingen van Chalach, de zonen van Israël, Zullen de Kanaänieten bezitten tot
Sárefat toe; De ballingen van Jerusalem in Sefarad De steden van het Zuidland. 21 Dan zullen zij, die zijn verlost, De berg Sion bestijgen, Om het gebergte van Esau
te richten: En de heerschappij zal aan Jahweh zijn!
jona
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4
Hoofdstuk 1
1 Het woord van Jahweh werd tot Jonas gericht, den zoon van Amittai: 2 Sta op, ga naar Ninive, de grote stad, en kondig haar aan, dat haar boosheid tot Mij
is doorgedrongen. 3 Jonas stond op, maar wilde naar Tarsjisj vluchten, ver buiten het bereik van Jahweh.
Hij daalde naar Joppe af, vond er een schip, dat op Tarsjisj voer, betaalde de overtocht,
en ging aan boord, om met de anderen naar Tarsjisj te varen, ver buiten het bereik
van Jahweh. 4 Maar Jahweh slingerde een orkaan over het water, en er brak een zware storm los op
zee, die het schip dreigde te kraken. 5 In hun angst riepen de schepelingen allen hun eigen goden aan, en wierpen de lading
in zee, om het schip te ontlasten. Maar Jonas was in het scheepsruim gegaan, had zich
daar ter ruste gelegd, en was in diepe slaap gevallen. 6 De kapitein ging naar hem toe, en zei hem: Hoe kunt ge nog slapen! Sta op, roep uw
God aan; misschien ontfermt zich God over ons, en vergaan we niet. 7 Later zeiden ze tot elkander: Laat ons loten, om uit te maken, door wiens schuld dit
onheil ons treft. Ze wierpen dus het lot; en het lot viel op Jonas. 8 Nu zeiden ze hem: Zeg ons, waarom dit onheil ons treft; wat is uw beroep, waar komt
ge vandaan, wat is uw vaderland, van welk volk stamt ge af. 9 Hij gaf hun ten antwoord: Ik ben een Hebreër; ik vereer Jahweh, den God des hemels,
die zee en land heeft gemaakt. 10 Nu werd de bemanning nog meer bevreesd, en ze zeiden tot hem: Hoe hebt ge zo iets
durven doen? Want nu wisten ze, dat hij op de vlucht was voor Jahweh; hij had het
hun zelf bekend. 11 Ze zeiden hem: Wat moeten we met u doen, om de zee te kalmeren; want de zee raast
hoe langer hoe harder! 12 Hij antwoordde: Neem mij op, en werp mij in zee; dan zal de zee bedaren. Want nu zie
ik duidelijk in, dat door mijn schuld deze geweldige storm u teistert. 13 Nog beproefde de bemanning, naar het land te roeien, maar het lukte haar niet; want
steeds onstuimiger beukte de zee. 14 Toen riepen ze Jahweh aan, en zeiden: Ach Jahweh! Laat ons toch niet vergaan om het
leven van dezen man; wreek op ons geen onschuldig bloed. Want Gij, Jahweh, hebt zelf
gedaan, wat U behaagt! 15 Toen namen ze Jonas op, en wierpen hem in zee; en aanstonds kwam de zee tot bedaren. 16 De bemanning werd van grote vrees voor Jahweh vervuld; men bracht Jahweh een offer,
en deed Hem geloften. 17 Intussen had Jahweh een grote vis laten komen, om Jonas op te slokken: en Jonas bleef
in de buik van de vis drie dagen en drie nachten lang.
BIJBEL | jona
Hoofdstuk 2
1 En in de buik van de vis bad Jonas tot Jahweh, zijn God. 2 Hij sprak: In mijn angst riep ik tot Jahweh, En Hij heeft mij verhoord; Uit de schoot
der onderwereld riep ik om hulp, En Gij hebt naar mijn smeken geluisterd. 3 Gij hebt mij in de diepte geworpen, In het midden der zee; De vloed hield mij gevangen,
Uw kolken en baren sloegen over mij heen. 4 Ik sprak bij mijzelf: Ik ben verstoten uit uw oog; Hoe zal ik ooit nog aanschouwen
Uw heilige tempel? 5 Het water steeg me tot de lippen, De afgrond hield me gevangen; Het zeewier omkranste
mijn hoofd Met een blijvende tooi. 6 Tot de grondvesten der bergen daalde ik af, Naar het gewest met zijn eeuwige grendels;
Maar Gij hebt mij uit het graf doen verrijzen, Jahweh, mijn God! 7 Toen mijn ziel in mij versmachtte, Dacht ik aan Jahweh; En mijn gebed drong tot U
door, In uw heilige tempel. 8 Afgodendienaars weigeren hun hulde; 9 Maar ik wil U lofzangen brengen, En wat ik beloofd heb, vervullen: Van Jahweh komt
redding! 10 Toen spuwde de vis, op Jahweh’s bevel, Jonas uit op de kust.
BIJBEL | jona
Hoofdstuk 3
1 Voor de tweede maal werd nu het woord van Jahweh tot Jonas gericht: 2 Sta op, ga naar Ninive, de grote stad, en kondig haar aan, wat Ik u heb bevolen. 3 En nu stond Jonas op, en ging naar Ninive op Jahweh’s bevel. Ninive was een geweldige
stad, drie dagreizen groot. 4 Toen Jonas de stad een dagreis ver was binnengetrokken, begon hij te preken: "Nog
veertig dagen, en Ninive zal vergaan!" 5 En de inwoners van Ninive geloofden in God; ze schreven een vasten uit; groot en klein
trok het boetekleed aan. 6 De mare kwam ook den koning ter ore. Onmiddellijk stond hij op van zijn troon, legde
zijn koningskleed af, trok een boetekleed aan, en zat op as. 7 Ook liet hij afkondigen: "Gegeven te Ninive, op last van den koning en zijn rijksgroten:
Mensen noch dieren, runderen noch schapen mogen iets nuttigen, voedsel nemen of water
drinken. 8 De mensen moeten het boetekleed aandoen, en met aandrang roepen tot God. Ook moeten
allen zich van hun slecht gedrag bekeren, en van de ongerechtigheid hunner handen. 9 Misschien dat God zich dan nog bedenkt, en berouw krijgt; dat Hij zijn grimmige toorn
laat varen, en wij niet om ‘t leven komen." 10 Toen God zag wat zij deden, en hoe zij zich van hun slecht gedrag hadden bekeerd,
kreeg Hij spijt over het onheil, waarmee Hij ze gedreigd had, en voerde het niet uit.
BIJBEL | jona
Hoofdstuk 4
1 Maar juist hierover was Jonas zeer ontstemd en vertoornd. 2 Hij bad tot Jahweh, en sprak: Ach, Jahweh; heb ik het niet gezegd, toen ik nog in
mijn land vertoefde, en ben ik juist daarom niet ijlings naar Tarsjisj gevlucht? Ik
wist immers wel, dat Gij een genadig God zijt, barmhartig, lankmoedig en rijk aan
ontferming; en dat Gij dus wel spijt zoudt krijgen over het onheil. 3 Ontneem mij nu ook maar het leven; want de dood is mij liever dan het leven. 4 Maar Jahweh zei hem: Hebt ge wel reden genoeg, om zo verdrietig te zijn? 5 Daarop verliet Jonas de stad, en nam zijn verblijf aan de oostkant der stad; daar
maakte hij zich een loofhut, en zette zich in haar schaduw neer, om af te wachten,
wat er met de stad zou gebeuren. 6 Nu liet God de Heer een klimop boven Jonas opschieten, om schaduw te geven voor zijn
hoofd, en hem zó van zijn kwade luim te genezen. En Jonas was inderdaad uiterst verheugd
over de klimop. 7 Maar de volgende dag liet God in de vroege morgen een worm knagen aan de klimop, zodat
hij verdorde; 8 en toen de zon was opgegaan, deed Hij een verzengende oostenwind waaien. Nu brandde
de zon op Jonas’ hoofd, en versmachtend zonk hij neer. Hij wenste te sterven, en sprak:
De dood is mij liever dan het leven! 9 Maar God zei tot Jonas: Hebt ge wel reden genoeg, om zo verdrietig te zijn over de
klimop? Hij antwoordde: Ja ik heb reden genoeg, om dodelijk misnoegd te zijn. 10 Nu sprak Jahweh: Gij zijt bekommerd over de klimop, waarvoor ge geen zorg hebt gehad,
en die ge niet hebt gekweekt; die in één nacht is opgeschoten, en in één nacht verdord. 11 En Ik zou niet bekommerd zijn over Ninive, die grote stad, waarin, behalve de vele
dieren, meer dan honderd twintig duizend mensen wonen, die het onderscheid niet kennen
tussen hun rechter- en linkerhand!
micha
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7
Hoofdstuk 1
1 Het woord van Jahweh, dat tot Mikeas van Moresjet werd gericht ten tijde van Jotam,
Achaz en Ezekias, koningen van Juda, en wat hij over Samaria en Jerusalem schouwde. 2 Hoort allen, gij volken, Luister aarde met wat ze bevat: Jahweh, de Heer, komt tegen
u getuigen, De Heer uit zijn heilige tempel! 3 Want zie, Jahweh verlaat reeds zijn woning, Daalt neer, en betreedt de toppen der
aarde; 4 De bergen smelten onder Hem weg, de dalen splijten vaneen Als was voor het vuur, als
water dat van de helling gutst. 5 Dat alles om de misdaad van Jakob, Om de zonden van Israëls huis! Wat is de misdaad
van Jakob: Is het niet Samaria? Wat de zonde van het huis van Juda: Is het niet Jerusalem? 6 Van Samaria heb Ik een puinhoop gemaakt, Een veld, om er een wijngaard te planten;
Zijn stenen in het dal doen rollen, Zijn fundamenten ontbloot. 7 Al zijn beelden vernield, al zijn schatten verbrand, Al zijn goden heb Ik aan gruizel
geslagen; Want van hoerenloon zijn ze bijeen gebracht, Tot hoerenloon keren ze terug. 8 Daarom wil ik klagen en jammeren, Barrevoets lopen en naakt; Als jakhalzen huilen,
En kermen als struisen! 9 Ja, zijn ramp is ongeneeslijk; Maar zij zal ook Juda treffen, Tot de poort van mijn
volk, Tot Jerusalem komen! 10 Verkondigt het niet in Gat, Weent niet in Bokim; Wentelt in Bet-Ofra U niet in het
stof. 11 Het volk van Sjafir heeft u verraden, De steden der schande zijn niet ten strijde
getrokken; Het volk van Saänan is afgevallen, Bet-Haésel heeft u zijn bijstand onttrokken. 12 Ja, het hoopt nog op voordeel Het volk van Marot, Als de rampspoed door Jahweh gezonden,
Aan de poort van Jerusalem daalt. 13 Span de paarden voor de wagen, Bevolking van Lakisj: Dit is het begin van uw straf,
dochter van Sion, Want ook bij u worden de zonden van Israël gevonden. 14 Daarom zult ge Morésjet-Gat Een bruidsgeschenk moeten geven, En zullen de huizen van
Akzib Een ontgoocheling voor de koningen van Israël zijn. 15 Ook u zal Ik een veroveraar zenden, Volk van Maresja; Tot Elam zal de glorie van Israël
De wijk moeten nemen. 16 Scheer u helemaal kaal Om uw lieve kinderen; Maak u kaal als een gier, Want ze gaan
in ballingschap van u heen!
BIJBEL | micha
Hoofdstuk 2
1 Wee hun, die op slechtheid zinnen, En op hun legerstede boosheid beramen: Om het in
de morgenstond ten uitvoer te brengen, Wanneer ze er de macht toe bezitten. 2 Ze begeren akkers: ze roven ze weg; Huizen: ze nemen ze af; Ze maken zich meester
van den man en zijn huis, Van den eigenaar en zijn bezit. 3 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik beraam een onheil tegen dit ras, Dat ge niet van uw
hals zult schudden, En waaronder ge niet rechtop kunt gaan. Ja, een boze tijd zal
het zijn 4 Op die dag! Dan zal men dit spotlied, Deze klaagzang over u zingen: "Wij zijn verloren,
verloren! Het erfdeel van mijn volk is reddeloos heen; Onze akkers worden als buit
verdeeld, 5 Niemand werpt voor u het lot voor uw deel!" 6 Profeteert toch niet in de gemeente van Jahweh, Voorspelt toch zulke dingen niet! 7 Neen, schande noch vloek Zal Jakobs huis kunnen treffen! Is Jahweh dan niet lankmoedig,
Of zijn dàt soms zijn werken; Zijn zijn woorden niet vol goedheid Voor Israël, zijn
volk? 8 Maar gij zijt niet mijn volk, Gij treedt op als mijn vijand: Vreedzame lieden ontrooft
gij hun mantel, Van argeloze wandelaars neemt gij buit. 9 Gij verjaagt de vrouwen van mijn volk Uit het huis, dat haar lief is; En haar kinderen
berooft ge Van mijn glorie voor immer. 10 Staat op, en gaat heen, Want dit land is geen rustplaats voor u; Om zijn onreinheid
Gaat het onherroepelijk te gronde. 11 Als ik iemand was, Die u ijdele leugens verkondde, Dan profeteerde ik u van wijn en
drank: Dat zou eerst een profeet zijn voor uw volk! 12 Maar Ik jaag heel Jakob bijeen, Haal de resten van Israël samen; Ik drijf ze opeen
als benauwde schapen, Als een kudde in nood, verward door hun rampspoed. 13 De belhamel gaat voor hen uit, Ze dringen door de poort naar buiten; Hun koning trekt
voor hen uit, En Jahweh is aan hun spits.
BIJBEL | micha
Hoofdstuk 3
1 Ik zeide: Luistert dan toch, Hoofden van Jakob, Leiders van Israëls huis: Hadt gij
niet het recht moeten kennen? 2 Maar ze haten het goede, en beminnen het kwaad: Zij trekken mijn volk het vel over
de oren, Het vlees van zijn beenderen, 3 En verslinden het vlees. Hun huid stropen ze af, Verbrijzelen hun beenderen; Ze hakken
hen in stukken als gebraad in de pan, Als vlees in de ketel. 4 Dan durven ze nog tot Jahweh roepen, Maar Hij zal ze niet horen; Op die dag zal Hij
hun zijn aanschijn verbergen, Om het kwaad, dat zij hebben bedreven. 5 Zo spreekt Jahweh over de profeten, die mijn volk misleiden, Die vrede verkonden,
als hun tanden te bijten krijgen, Maar wanneer men ze niets in de mond stopt, Met
oorlog bedreigen. 6 Daarom zal het nacht voor u worden zonder visioen, En duisternis zonder waarzeggerij;
De zon zal ondergaan over die profeten, De dag over hen verduisteren. 7 De zieners zullen te schande worden, De waarzeggers blozen; Ze zullen zich allen de
baard bedekken, Omdat God hun geen antwoord meer geeft. 8 Maar ik blijf vol kracht, Door Jahweh’s geest vol recht en moed, Om Jakob zijn misdaad
voor te houden, En Israël zijn zonde. 9 Hoort dit, hoofden van het huis van Jakob, Leiders van Israëls huis, Die de rechtspraak
verkracht, En krom maakt wat recht is. 10 Ze bouwen Sion op met bloed, En Jerusalem met misdaad; 11 Zijn hoofden spreken recht voor geschenken, Zijn priesters leren tegen betaling. Zijn
profeten voorspellen voor geld, Beroepen zich op Jahweh, en zeggen: Is Jahweh niet
in ons midden; Ons treffen geen rampen! 12 Daarom zal door uw schuld Sion worden omgeploegd als een akker; Jerusalem zal een
puinhoop worden, De tempelberg een heuvel met struiken!
BIJBEL | micha
Hoofdstuk 4
1 Op het einde der dagen zal de berg van Jahweh’s tempel Boven de toppen der bergen
staan, zich verheffen boven de heuvels; De volkeren stromen er heen, Talloze naties
maken zich op. 2 Komt, zeggen ze, trekken wij naar de berg van Jahweh, Naar het huis van Jakobs God;
Hij zal ons zijn wegen doen kennen, Wij zullen zijn paden betreden! Want uit Sion
komt de wet, Uit Jerusalem Jahweh’s woord; 3 Hij zal tussen talrijke volken scheidsrechter zijn, En recht verschaffen aan verre,
machtige naties. Dan smeden ze hun zwaarden tot ploegijzers om, En hun lansen tot
sikkels; Geen volk trekt zijn zwaard meer tegen een ander, En niemand oefent zich
voor de strijd. 4 Dan zal iedereen rusten Onder zijn wijnstok en vijg, En niemand schrikt ze meer op.
Ja, de mond van Jahweh der heirscharen heeft het gezegd! 5 Zeker, alle volken wandelen, Elk in de naam van zijn god; Maar wij zullen wandelen
in de Naam van Jahweh, Onzen God voor altijd en eeuwig! 6 Op die dag: is de godsspraak van Jahweh, Breng Ik de kreupelen samen En de verstrooiden
bijeen, Allen, die Ik heb geteisterd. 7 Dan maak Ik de kreupelen tot een Rest, De verstrooiden tot een machtig volk; En Jahweh
zal hun Koning zijn Op de Sionsberg van nu af tot in eeuwigheid! 8 En gij, Toren der Kudde, Heuvel van de dochter van Sion: Tot u keert de heerschappij
van vroeger terug, Het koningschap van Jerusalems dochter! 9 Waarom nu zo bitter geschreid? Hebt ge dan geen koning meer, Of is uw raadsman verdwenen,
Dochter van Sion, als een barende vrouw; 10 Krimp van weeën ineen, Dochter van Sion, als een barende vrouw; Want nu moet ge de
stad verlaten, Op het veld gaan wonen. Ja, ge zult naar Babel gaan, Maar daar zult
ge worden verlost; Daar zal Jahweh u bevrijden Uit de greep van uw vijanden. 11 Thans staan machtige volken Tezamen tegen u op; Ze zeggen: Sion worde onteerd Onze
ogen zullen zich aan haar verlustigen. 12 Maar zij begrijpen niets Van Jahweh’s plannen, Zijn bedoeling vatten zij niet: Waarom
Hij ze als schoven op de dorsvloer verzamelt. 13 Ga dorsen, dochter van Sion; Ik zal uw hoorn van ijzer maken, Uw hoeven van koper,
en vele volken zult ge verpletteren; Ge zult hun buit aan Jahweh wijden, Hun rijkdom
aan den Heer van heel de aarde.
BIJBEL | micha
Hoofdstuk 5
1 Nu wordt ge beroofd, gij roversdochter En werpen ze een wal tegen ons op; Nu slaan
ze nog met de roede Israëls heerser op de wang 2 Maar gij, Betlehem van Efrata, Te klein om onder Juda’s gouwen te tellen: Uit u zal
Mij Een ontspruiten, die over Israël zal heersen. Wiens oorsprong ligt in oude tijd,
in eeuwige dagen! 3 Daarom geeft Hij hen prijs Tot de tijd, dat de Moeder zal hebben gebaard. En het
overschot van zijn broeders Tot Israëls zonen is teruggekeerd. 4 Dan treedt Hij op, om hen te weiden in Jahweh’s kracht, In de majesteit van de Naam
van Jahweh, zijn God! Dan zullen zij in veiligheid wonen, want groot zal Hij zijn,
Een vrede tot aan de grenzen der aarde! 5 Als Assjoer dan in ons land zal komen, En de voet zal zetten in onze paleizen, Dan
zullen wij zeven herders tegenover hem stellen, En acht vorsten onder de mensen. 6 Zij zullen te zwaard het land van Assjoer afweiden, En het land van Nimrod met klingen;
Hij zal ons van Assjoer verlossen, als die in ons land komt, En onze grenzen betreedt. 7 Dan zal Jakobs Rest in de kring van machtige volken Als de dauw van Jahweh zijn,
als regen op gras, Dat niet op mensen hoeft te wachten, Geen mensenkinderen verbeidt. 8 Dan zal Jakobs Rest te midden der naties, En in de kring van machtige volken, Als
een leeuw zijn onder de dieren in het woud, Als een jonge leeuw te midden der kudde. 9 Zoals die bespringt en vertrapt, Verscheurt, en niemand die redt: Zo zal uw hand
zich tegen uw verdrukkers verheffen, En al uw vijanden zullen vergaan! 10 Dan zal het geschieden op die dag, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik de paarden
uit uw midden verwijder, En uw wagens verniel! 11 Ik zal de sterkten van uw land vernielen, En al uw vestingen slopen; 12 Ik zal de tovermiddelen uit uw handen rukken, En er zullen geen waarzeggers meer
bij u zijn. 13 Ik zal uw godenbeelden vernielen, En uw zuilen in uw midden; Nooit meer zult ge aanbidden
Het werk uwer handen. 14 Ik zal uw heilige stammen uit uw midden rukken, Uw bomen verdelgen, 15 En in mijn ziedende toorn Mij op de volken wreken, Die niet willen horen!
BIJBEL | micha
Hoofdstuk 6
1 Hoort toch het woord, Dat Jahweh spreekt! Sta op, richt uw aanklacht ten aanhoren
der bergen, En laat de heuvelen uw stem vernemen! 2 Hoort bergen, de aanklacht van Jahweh, Gij ook, onwrikbare fundamenten der aarde:
Want Jahweh heeft een beschuldiging tegen zijn volk, Een vordering tegen Israël. 3 Mijn volk, wat heb Ik u toch gedaan, Waarmee u verdroten? Antwoord Mij! 4 Ik heb u uit Egypte geleid, uit het slavenhuis u verlost, Moses, Aäron en Mirjam aan
uw spits laten gaan. 5 Gedenk, mijn volk, wat Balak, de koning van Moab, beraamde. Het antwoord, dat Bilam,
de zoon van Beor, hem gaf; Wat er gebeurde van Sjittim tot Gilgal, Opdat ge Gods genaden
erkent! 6 Waarmede zal ik voor Jahweh treden, Mij buigen voor God in de hoge? Zal ik Hem met
brandoffers naderen, Met één-jarige kalveren? 7 Zullen Jahweh de duizenden rammen behagen, Of ontelbare stromen van olie; Zal ik voor
mijn misdaad mijn eerstgeborene geven, De vrucht van mijn schoot voor mijn zonde? 8 Hij heeft u verkondigd wat goed is, o mens, En wat Jahweh van u verlangt: Niets anders
dan recht doen, en barmhartigheid beminnen, Deemoedig zijn jegens uw God! 9 Hoort, Jahweh roept tot de stad, En wijsheid is het, zijn Naam te vrezen: Hoort het,
gij stam, Gij, gemeente der stad! 10 Zou Ik het huis van den goddeloze vergeten, De boze rijkdom, de gevloekte, oneerlijke
maat, 11 De bedriegelijke weegschaal onschuldig verklaren, De buidel met valse gewichten? 12 Omdat uw rijkaards vol onrec ht waren, Uw burgers bedriegers met een valse tong in
hun mond: 13 Daarom ben Ik begonnen, u te slaan, En te vernielen om uw zonden! 14 Ge zult eten, maar niet verzadigd zijn, En honger in uw binnenste voelen; Ge zult
sparen, maar het niet behouden, En wat ge behoudt, geef Ik prijs aan het zwaard. 15 Zaaien zult ge, maar niet oogsten, Olijven zult ge gaan treden, Maar u niet zalven
met olie, En most, maar er geen wijn van drinken. 16 Ge hebt Omri’s wetten onderhouden, Alle praktijken van Achabs huis, naar hun gebruiken
geleefd, Opdat Ik u prijs geef aan de vernieling, uw burgers aan spot, En gij de hoon
van de volken zoudt dragen!
BIJBEL | micha
Hoofdstuk 7
1 Wee mij; ik ben als een vruchten-plukker, Als hij nalezing houdt na de oogst: Er is
geen druif meer om te eten, Geen vroege vijg, waarnaar ik smacht. 2 De vrome is uit het land verdwenen, Geen rechtschapene onder de mensen: Allen loeren
op bloed, vangen elkander in netten, 3 Hun handen deugen enkel voor kwaad. De vorst zuigt uit, de rechter is veil, De grote
roept openlijk wat hij wil; 4 De besten kronkelen zich als een heg, De eerlijksten als een doornenhaag. Wee, de
dag van hun straf is gekomen, Nu ligt het vernield, 5 Vertrouwt geen vriend, Verlaat u niet op uw makker; Voor haar die in uw armen rust,
Bewaak de poort van uw mond. 6 Want de zoon veracht den vader, De dochter staat tegen haar moeder op, De schoondochter
tegen haar schoonmoeder, Vijanden zijn de huisgenoten! 7 En toch zal Ik uitzien naar Jahweh, En hopen op de God van mijn heil: Mijn God zal
mij verhoren! 8 Verheug u niet over mij, mijn vijandin: Want al ben ik gevallen, ik sta weer op;
Al zit ik in duisternis, Jahweh is mij een licht! 9 Jahweh’s gramschap zal ik dragen, Omdat ik tegen Hem heb gezondigd: Tot Hij het opneemt
voor mij, mij recht verschaft, Mij tot het licht geleid, en ik zijn gerechtigheid
zie. 10 Mijn vijandin zal het aanschouwen, En met schande worden bedekt; Aan haar, die mij
zeide: "Waar is Jahweh, uw God", Zullen mijn ogen zich verlustigen. Zij zal worden
vertrapt Als de modder op straat, 11 Op de dag, dat mijn muren worden gebouwd, Al mijn grenzen verbreed. 12 Op die dag stromen ze naar mij toe, Van Assjoer naar Egypte, Van Egypte tot de rivier,
Van zee tot zee, van berg tot berg! 13 Het land verwoest om zijn bewoners, Tot straf voor hun werken! 14 Weid met de herderstaf uw volk, De schapen, die uw erfdeel zijn, Die eenzaam wonen
in het woud: Midden op de Karmel. Laat hen grazen in Basjan en Gilad Als in de dagen
van weleer; 15 Toen Gij uit Egypte zijt getrokken, En ons uw wonderen deedt aanschouwen. 16 De heidenen zullen het zien, Zich schamen, als de macht hun ontzinkt; Ze leggen de
hand op hun mond, En hun oren worden doof. 17 Dan zullen ze stof als de slangen lekken, Bevend uit hun schuilhoeken kruipen als
de wormen der aarde, Rillen voor Jahweh, onzen God, En voor U vrezen! 18 Welke God, die als Gij de zonde vergeeft, En de misdaad vergeet van de Rest van uw
erfdeel; Die zijn gramschap niet eeuwig laat duren, Want Hij heeft de barmhartigheid
lief! 19 Hij zal zich weer onzer ontfermen, Met voeten treden onze schuld, En in de diepten
der zee Slingert Hij al onze misdaden heen. 20 Gij zult uw trouw aan Jakob gestand doen, Uw ontferming aan Abraham: Zoals Gij onze
vaderen hebt gezworen, Sinds de dagen vanouds.
nah
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 De godsspraak over Ninive. Het boek van het visioen van Nahum uit Elkosj. 2 Een naijverig God, een wreker is Jahweh, Een wreker is Jahweh, vol gramschap; Jahweh
wreekt zich op die Hem weerstaat, Is onverbiddelijk voor zijn vijanden. 3 Wel is Jahweh lankmoedig, Maar groot ook in kracht, Hij laat niets ongestraft; Zijn
weg loopt door storm en orkaan, De wolken zijn het stof van zijn voeten. 4 Hij dreigt de zee, en droogt ze uit, En al haar stromen legt Hij bloot; Basjan en
Karmel kwijnen weg, Het groen van de Libanon verwelkt. 5 De bergen rillen voor Hem, De heuvelen smelten; De aarde rijst op voor zijn aanschijn,
De wereld met al haar bewoners. 6 Wie houdt stand voor zijn gramschap, Wie kan zijn grimmige toorn weerstaan? Zijn woede
stort zich uit als een vuur, De rotsen splijten voor Hem uiteen! 7 Jahweh is goed voor die op Hem hopen, Een toevlucht in tijden van nood; Hij kent,
die tot Hem hun toevlucht nemen, 8 Als de branding woedt. Maar Hij vernielt, die tegen Hem opstaan, En zijn vijanden
jaagt Hij de duisternis in; 9 Wat plannen gij ook tegen Jahweh smeedt, Hij maakt er een eind aan. Geen tweede maal
richt Hij zich op 10 Want de benauwing duurt voort; De doornen liggen op een hoop, De slempers beschonken.
Als droge stoppels worden verteerd, 11 Die van u zijn uitgegaan, Om kwaad tegen Jahweh te beramen, En boze plannen te smeden! 12 Zo spreekt Jahweh: Al zijn ze nog zo voltallig en sterk, Ze worden weggemaaid en verdwijnen;
Ik verneder u, zodat Ik het niet opnieuw hoef te doen. 13 Nu breek Ik uw staf, En ruk de ketens van u in stukken. Jahweh heeft het over u beslist: 14 Uw naam wordt niet meer voortgeplant! Uit uw godentempel Zal Ik de gesneden en gegoten
beelden vernielen, En Ik maak uw graf Tot een schandeplek! 15 Zie, op de bergen de voeten van den vreugdebode, Die vrede verkondigt: Vier uw feesten,
Juda, volbreng uw geloften, Belial zal niet meer tegen u woeden, hij ligt vernield!
BIJBEL | nah
Hoofdstuk 2
1 Een vernieler trekt op u af: Bewaak de vesting, Let op de weg, de lenden omgord,
Al uw krachten ingespannen! 2 Waarachtig Jahweh zal de wijngaard van Jakob herstellen, Als Israëls glorie: Omdat
de rovers hem hebben geplunderd, En zijn ranken hebben vernield! 3 Het schild van zijn helden is rood geverfd, Zijn krijgers zijn purper gekleurd; Als
vuur flikkert het staal van zijn wagens, Hij staat nu ten strijde gereed, de lansen
worden gezwaaid. 4 Over de wegen razen de wagens, Over de vlakten jagen ze voort; Ze gloeien als fakkels
Als bliksemschichten schieten ze uit. 5 Hij roept zijn dapperen op, Ze struikelen in hun vaart, En spoeden zich naar de wallen; 6 Het stormdak geplaatst, de sluizen der stromen geopend! Het paleis overstroomd, 7 De vrouwen eruit, de ballingschap in: Haar maagden klagen als duiven, En slaan op
de borst. 8 Ninive is als een vijver geworden, Waarvan het water wegloopt: "Blijft hier, blijft
hier!" Maar niemand ziet om. 9 Rooft zilver, rooft goud, Geen eind aan de schatten; Kiest het heerlijkste uit Van
haar kostbaar bezit! 10 Plundering, roof en vernieling, Bonzende harten, knikkende knieën, Alle lenden verlamd,
Alle gezichten doodsbleek. 11 Waar is nu het hol van den leeuw, De krocht van de leeuwenwelpen, Waarheen de leeuw
sluipt met de leeuwin En de welpen, door niemand verschrikt? 12 Waar is de leeuw, die roofde voor zijn jongen, En worgde voor zijn leeuwinnen, Die
zijn holen vulde met buit, Zijn krochten met prooi? 13 Uw leger laat Ik opgaan in rook, Het zwaard zal uw welpen verslinden; Ik zal uw buit
van de aarde verdelgen, Het gebrul uwer leeuwinnen verstomt.
BIJBEL | nah
Hoofdstuk 3
1 Wee de bloedstad, Heel en al leugen, Volgepropt met geweld, Nooit verzadigd van roof! 2 Hoor, het klappen der zwepen, Het knarsen der wielen, Jachtende paarden, hotsende
wagens, 3 Galopperende ruiters. Flikkerende zwaarden, bliksemende lansen, Hopen gewonden, en
stapels van doden; Ontelbare lijken, Men struikelt erover. 4 Dat komt van de eindeloze ontucht der deerne, Van de bevallige tovenares, Die de volken
in haar ontucht verstrikte, En stammen in haar toverkunsten. 5 Zie, Ik kom op u af, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen: Ik licht uw slippen
omhoog Tot over uw hoofd. Ik laat de volken uw naaktheid zien, En koninkrijken uw
schaamte; 6 Ik werp vuil op u neer, Maak u tot schande en schouwspel. 7 Dan zal al, die u ziet, van u vluchten, En zeggen: Ninive ligt verwoest! Wie zal haar
beklagen, Waar zoek ik troosters voor haar? 8 Of zijt gij beter dan No-Amon Dat troont aan de Nijl, van water omringd, Wiens bolwerk
de zee, Wiens muren de wateren waren? 9 Koesj en Egypte waren zijn eindeloze kracht, Poet en de Lybiërs zijn helpers: 10 Toch moest het heen, Moest het in ballingschap gaan! Toch werden zijn kinderen te
pletter geslagen Op alle hoeken der straten, Het lot over zijn edelen geworpen, Alle
aanzienlijken in boeien geklonken. 11 Gij ook zult u dronken drinken, En worden beneveld; Ook gij zult op zoek moeten gaan
Naar een schuilplaats tegen den vijand! 12 Al uw vestingen zijn als de vijg Met vroegrijpe vruchten: Wanneer men ze schudt, Vallen
ze den eter in de mond! 13 Zie, uw volk in uw kring is als vrouwen De poorten van uw land Staan wagenwijd voor
uw vijanden open, Het vuur heeft uw grendels verteerd. 14 Put water voor de belegering, Versterk uw burchten; Treed de klei, en kneed het leem,
Grijp de vorm voor de tichels! 15 Daar zal het vuur u verteren, Het zwaard u verslinden: U verteren als de sprinkhaan,
U verslinden als de knaagbek. Al zijt ge talrijk als de sprinkhaan, 16 Uw kooplieden in groter getal Dan de sterren aan de hemel: De knaagbek ontpopt, en
vliegt heen. 17 Uw leiders zijn als de sprinkhaan, uw beambten een zwerm, Die als het koud is, in
de muren gaan schuilen; Maar komt de zon, dan vliegen ze heen: Men kent de plaats
niet, waar ze blijven! 18 Uw herders dommelen, koning van Assjoer, Uw vorsten slapen: Uw volk is op de bergen
verstrooid, Niemand brengt het bijeen. 19 Geen heil voor uw plaag, Ongeneeslijk uw wonde:Wie van u hoort, klapt om u in de handen;
Wie immers had niet steeds van uw boosheid te lijden?
habakuk
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 De godsspraak, die de profeet Hababuk schouwde: 2 Hoe lang, Jahweh, smeek ik om hulp, En wilt Gij niet horen; Roep ik tot u: Verdrukking,
En brengt Gij geen redding? 3 Waarom laat Gij mij slechtheid zien, En moet ik onheil aanschouwen, Heb ik geweld
en verdrukking voor ogen, Zijn twist en tweedracht ontbrand? 4 De Wet ligt verkracht, Het Recht wordt verstikt: Want de goddeloze houdt den vrome
gevangen, Het recht wordt geschonden! 5 Werpt een blik op de volken, ziet rond, En staat verbijsterd van schrik: Want Ik ga
een werk in uw dagen voltrekken, Dat ge niet zoudt geloven, als het werd verteld. 6 Zie, Ik roep de Chaldeën op, Dat grimmige, onstuimige volk, Dat de breedte der aarde
doorkruist, Om woonsteden van anderen te veroveren. 7 Het is geducht en verschrikkelijk, Straf en vernieling gaan van hem uit; 8 Zijn paarden zijn sneller dan panters, Vlugger dan de wolven uit de woestijn. Zijn
ruiters springen te paard, En komen van verre gevlogen; Zoals een gier zich werpt
op zijn prooi, 9 Schieten ze allemaal toe op geweld. Als de oostenwind giert het vooruit, En jaagt
de gevangenen als zand te hoop; 10 Met koningen drijft het de spot, Met vorsten steekt het de draak. Het lacht om iedere
vesting, Werpt aarde op, en neemt ze in; 11 Dan jaagt het verder als een orkaan, En maakt een god van zijn kracht. 12 Zijt gij dan niet sinds oude tijden Jahweh, mijn heilige God, die niet sterft? Jahweh,
hebt Gij hèm dan bestemd, om recht te doen, Hem gegrond als een rots, om te straffen? 13 Uw ogen zijn toch te rein, om het kwaad te aanschouwen, Gij kunt toch het onrecht
niet zien: Hoe kunt Gij dan de trouwelozen verdragen, Voor den boze zwijgen, die den
vrome verslindt? 14 Waarom maakt Gij den mens dan als de vissen der zee, Als het gewemel, dat geen meester
heeft: 15 Hij haalt ze allen op aan de angel, En sleept ze mee in zijn net. Dan verzamelt hij
ze in zijn fuik, En verheugt en verblijdt zich erover, 16 Brengt hij offers aan zijn net, Brandt hij wierook voor zijn fuik. Want door hun hulp
is zijn aandeel zo vet, En sappig zijn voedsel, 17 Trekt hij zijn net op, schudt het leeg, Om altijd volken te moorden, zonder erbarmen!
BIJBEL | habakuk
Hoofdstuk 2
1 Nu wil ik mijn wachtpost betrekken, En op de uitkijk gaan staan, Om te zien, wat Hij
mij zegt, Wat Hij antwoordt op mijn klacht! 2 Jahweh gaf mij antwoord, en sprak: Schrijf het visioen neer, en grif het op tabletten,
Opdat men het gemakkelijk leest. 3 Want er is nog een ander visioen, waarvan de tijd is bepaald, Dat zijn vervulling
bereikt, en niet faalt! Mocht het al toeven, blijf het verbeiden, Want het komt zeker,
en blijft niet uit: 4 Wie moedeloos is, in hem heeft mijn ziel geen behagen, Maar de rechtvaardige leeft
door zijn geloof! 5 Wee des te meer den vermetelen rover, Den overmoedigen, rustelozen mens, Gulzig als
de onderwereld, Onverzadelijk als de dood! Die alle naties naar zich toetrekt, Alle
volken tot zich haalt: 6 Zullen die allen geen spreuk op hem dichten, Geen spotlied en puntdicht op hem zeggen?
Wee, die ophoopt wat het zijne niet is, En zich bezwaart met andermans goed: 7 Zullen uw schuldeisers niet plotseling opstaan, Uw vervolgers ontwaken, en valt ge
hun niet ten prooi? 8 Om uw beroving van talloze naties Maakt de rest van de volken u buit, Om het bloed
van de mensen, het geweld tegen het land, Tegen de stad en al haar bewoners! 9 Wee hem, die vuil gewin behaalt voor zijn huis, Om zijn nest in de hoogte te bouwen,
En de greep van de ramp te ontsnappen: 10 Gij beraamt slechts schande voor uw huis! Door vele volken te plunderen, Hebt gij
uw leven verbeurd: 11 Want de steen roept wraak uit de muur, De balk antwoordt hem uit de binten. 12 Wee, die een stad wil bouwen in bloed, En een vesting op onrecht wil gronden! 13 Zie, moet zo iets niet uitgaan Van Jahweh der heirscharen? De volken tobben zich af
voor het vuur, De naties maken zich moe voor niets: 14 Maar de aarde zal worden vervuld van de kennis der glorie van Jahweh, Zoals de wateren
de bodem der zeeën bedekken! 15 Wee hem, die zijn naaste laat drinken Uit zijn vergiftigde beker, Die hem dronken
maakt, Om zijn schaamte te zien! 16 Gij wordt dronken van schande, in plaats van eer: Drink op uw beurt, en ontbloot uw
schaamte! De beker uit Jahweh’s rechterhand wordt u gereikt, De smaad, in plaats van
uw glorie. 17 Want het geweld tegen de Libanon drukt op u neer, De moord op de dieren zal u verschrikken:
Het bloed van de mensen, het geweld tegen het land, Tegen de stad en al haar bewoners. 18 Wat baat toch een gesneden beeld, Dat zijn maker het snijdt; Het gegoten beeld, die
leugenmeester, Wat kan het leren? Ja, de werkman vertrouwt op zijn maaksel, Zodat
hij stomme goden snijdt: 19 Wee hem, die tot hout zegt: Word wakker, En tot de stomme steen: Sta op! Zie, het
is in goud en zilver gevat, Maar levensadem heeft het niet. 20 Maar Jahweh woont in zijn heilige tempel, Heel de aarde moet zwijgen voor Hèm!
BIJBEL | habakuk
Hoofdstuk 3
1 Een gebed van den profeet Habakuk. Op de toon van een klaaglied. 2 Jahweh, ik heb uw boodschap gehoord, Vol ontzag voor uw werk, o Jahweh; Roep het ten
leven in het midden der jaren, Openbaar het in het midden der tijden: Wil zelfs in
uw gramschap De erbarming gedenken! 3 God trekt op van Teman, De Heilige van het gebergte Paran; Zijn majesteit bedekt de
hemel, De aarde is vol van zijn glorie; 4 Zijn heerlijkheid glanst als het licht, Zijn kracht gaat schuil in de stralen uit
zijn zijde. 5 Voor hem uit gaat de pest, Het verderf volgt zijn schreden. 6 Hij staat overeind, en schudt de aarde dooreen, Ziet toe, en doet de volkeren rillen.
De eeuwige bergen splijten vaneen, De oude heuvelen worden geslecht als zijn eeuwige
paden. 7 Ik zie de tenten van Koesjan in nood, De zeilen uit het land van Midjan trillen. 8 Is uw woede tegen de stromen ontstoken, Jahweh, uw gramschap tegen de zee? Neen, Gij
rijdt op uw paarden En wagens, om redding te brengen! 9 Uw boog is ontbloot, Gij hebt uw koker met pijlen gevuld; 10 De aarde splijt Gij tot rivieren, De bergen zien sidderend naar U op; Een stortvloed
van water jaagt voort, De afgrond buldert. 11 De zon steekt haar handen omhoog, De maan trekt zich terug in haar woning Voor het
licht van uw snorrende pijlen, Voor de bliksemglans van uw speer. 12 In woede doorschrijdt Gij de aarde, In gramschap dorst Gij de volken! 13 Gij rukt uit, om uw volk te verlossen, En uw Gezalfde te redden; Maar Gij slaat het
dak van het huis Van den goddeloze te pletter, Legt de grondslagen bloot Tot op de
rots. 14 Gij doorboort met uw lans het hoofd van zijn helden, Die aanstormen, om mij te verstrooien;
Die al jubelen, Als hadden ze den ongelukkige in zijn schuilhoek verslonden. 15 Met uw paarden betreedt Gij de zee, Onder het bulderen der machtige wateren. 16 Ik hoor het, en mijn binnenste rilt, Ik verneem het met bevende lippen; Mijn beenderen
worden weggevreten, Mijn schreden wankelen, waar ik ga: Zo verbeid ik de dag van ellende,
Die aanbreekt voor het volk, dat ons kwelt! 17 Al bloeit dan de vijgeboom niet, En geeft de wijnstok geen vrucht; Al mislukt de oogst
van de olijf, En brengt de akker geen spijs; Al zijn de schapen weg uit de kooi, En
zijn er geen runderen in de stallen: 18 Toch zal ik mij in Jahweh verheugen, Mij verblijden in den God van mijn heil! 19 Jahweh, de Heer, is mijn kracht, Hij maakt mijn voeten vlug als van hinden, En laat
mij de hoogten betreden! Voor muziekbegeleiding; met harpen.
sefanja
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 Het woord van Jahweh, dat gericht werd tot Sofonias, den zoon van Koesji, zoon van
Gedalja, zoon van Amarja, zoon van Ezekias, in de dagen van Josias, den zoon van Amon
en koning van Juda. 2 Ik sleep alles, alles Van de aardbodem weg, Is de godsspraak van Jahweh: 3 Ik sleep de mensen weg en het vee! De vogels uit de lucht sleep Ik weg, met de vissen
der zee; De goddelozen zal Ik doen struikelen, De mensen van de aarde verdelgen: Is
de godsspraak van Jahweh! 4 Ik strek mijn hand tegen Juda uit, En tegen alle bewoners van Jerusalem: Ik zal uit
die plaats de rest van Báal verdelgen, De naam van afgodendienaars en priesters. 5 Hen, die op de daken het heir van de hemel vereren, Die Jahweh aanbidden, en bij Milkom
zweren; 6 Hen, die Jahweh hebben verlaten, Die Jahweh niet zoeken, tot Hem niet naderen. 7 Stilte: voor Jahweh den Heer; Want Jahweh’s Dag is nabij! Jahweh heeft een offermaaltijd
bereid, En zijn gasten gewijd! 8 Op de dag van het offer van Jahweh Zal Ik Mij wreken op de vorsten, Op het huis van
den koning, Op allen, die uitheemse kleding dragen. 9 Ik zal Mij wreken op die dag Op allen, die over drempels springen, Die het huis van
hun meesters vullen Met geweld en bedrog. 10 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh: Stijgt er een jammerklacht op uit de Vispoort,
Een gehuil uit de Voorstad, Een luid gekraak uit de Heuvels. 11 Huilt maar, Vijzel-bewoners, Want al het kramersvolk wordt verdelgd; Uitgeroeid worden
Al die zilver-wegers. 12 Op die dag zoek Ik Jerusalem af met een lamp, Om Mij op de mannen te wreken, Die rustig
op hun droesem liggen, en denken: Jahweh doet niets, geen kwaad en geen goed! 13 Hun schatten worden geplunderd, Hun huizen verwoest; Ze zullen huizen bouwen, maar
niet erin wonen, Gaarden planten, maar geen wijn ervan drinken. 14 Nabij is de grote Dag van Jahweh, Hij is nabij, en haast zich snel! Hoort, de Dag
van Jahweh: Ook de held schreeuwt het uit van benauwdheid! 15 Die Dag is een dag van gramschap, Een dag van benauwing en nood, Een dag van ruïne
en vernieling, Een dag van duister en donker. Een dag van wolken en nevel, 16 Een dag van bazuin en alarm: Over de versterkte steden, En hoge torens. 17 Ik benauw de mensen, ze tasten als blinden, Want ze hebben tegen Jahweh gezondigd;
Hun bloed wordt uitgestort als stof, Hun ingewanden als drek. 18 Hun goud en zilver kan hen niet redden Op de Dag van de gramschap van Jahweh; Door
het vuur van zijn nijd wordt de hele aarde verteerd, Vernielt en verdelgt Hij alle
bewoners der aarde!
BIJBEL | sefanja
Hoofdstuk 2
1 Treedt in uzelf, en komt tot bezinning, Tuchteloos ras: 2 Voordat ge verstuift op die dag Als opgejaagd kaf. Voordat op u neerkomt Jahweh’s
ziedende toorn, Voordat de Dag u bereikt Van de gramschap van Jahweh. 3 Zoekt Jahweh, gij nederigen der aarde, Gij allen, die zijn wil volbrengt; Zoekt gerechtigheid,
zoekt nederigheid: Misschien zijt ge veilig op de Dag van de gramschap van Jahweh. 4 Want Gaza wordt een verlaten oord, Asjkelon een woestijn; Asjdod wordt opgejaagd op
klaarlichte dag, Ekron ontworteld! 5 Wee u, bewoners der zeekust, Volk der Kretenzen: Het woord van Jahweh komt over u!
Kanaän, Ik zal u verwoesten, Land der Filistijnen, ge zult zonder inwoners zijn! 6 De zeekust van Kreta zal een weideplaats worden, Een schapenkooi: 7 Ze valt het Overschot ten deel Van Juda’s huis. Zij zullen daar weiden, en in Asjkelons
huizen ‘s Avonds gaan rusten; Want Jahweh, hun God, zal weer naar hen omzien, Keert
hun lot weer ten beste! 8 Ik heb het honen van Moab gehoord, En het schimpen der zonen van Ammon, Die mijn volk
hebben gesmaad, Een hoge toon tegen zijn land gevoerd. 9 Zo waar Ik leef, spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Daarom zal Moab als
Sodoma worden, Als Gomorra de zonen van Ammon. Een veld met doornen zal het worden,
Een zouthoop, een steppe voor eeuwig; Het Overschot van mijn volk maakt het buit,
De Rest van mijn natie ontvangt het tot erfdeel! 10 Dat zal hun lot zijn, Als loon voor hun trots; Omdat zij hebben gesmaad en gehoond
Het volk van Jahweh der heirscharen. 11 Dan zal Jahweh door hen worden gevreesd, Omdat Jahweh de goden der aarde vernielt;
En iedereen zal op zijn eigen plaats Hem aanbidden, Op alle eilanden der volken! 12 Gij ook, Koesjieten Zult worden vermoord door mijn zwaard! 13 Dan strekt Hij zijn hand tegen het noorden uit, Richt Assjoer te gronde, Maakt van
Ninive een woestijn, Verdord als een steppe. 14 Daar leggen zich de kudden neer, En allerlei wilde beesten; Kraaien en reigers Nestelen
op zijn kapitélen. Hoort, het giert door zijn vensters, De verwoesting ligt op zijn
drempel: Want het cederwerk Heeft men afgerukt. 15 Dat is nu de dartele stad, Zo onbezorgd, Die sprak tot zichzelf: Dat ben ik, en geen
ander! Hoe is zij een puinhoop geworden, Een leger voor beesten; Ieder die haar voorbijgaat,
Blaast, en zwaait met de hand.
BIJBEL | sefanja
Hoofdstuk 3
1 Wee, de opstandige en bevlekte, De stad van geweld: 2 Die naar geen vermaning luistert, En zich niet laat gezeggen; Die niet op Jahweh vertrouwt,
Tot haar God niet wil naderen! 3 Haar vorsten binnen haar muren zijn brullende leeuwen, Haar rechters steppenwolven,
die niets tot de morgen bewaren; 4 Haar profeten ijdele zwetsers, Trouweloze mannen; Haar priesters bezoedelen het heilige,
En verkrachten de wet. 5 Jahweh was in haar midden rechtvaardig, Hij pleegde geen onrecht! Iedere morgen sprak
Hij recht; Hij bracht het recht aan het licht, Het liet nooit op zich wachten: Maar
de boze wist van geen schaamte! 6 Ik heb die trotsaards vernield, Hun torens verwoest, Hun wegen ontvolkt, Niemand trok
er meer over; Hun steden lagen in puin, Zonder mensen, zonder bewoners. 7 Ik sprak: Zo zult ge Mij vrezen, En u laten gezeggen; Zo zal er niets aan haar ogen
ontsnappen, Van al wat Ik haar heb gelast! Maar ze hebben zich enkel beijverd, Al
hun werken te verpesten! 8 Maar wacht Mij nu af, is de godsspraak van Jahweh, Op de Dag, dat Ik Mij als getuige
verhef! Want Ik heb besloten, de volkeren te verzamelen, En koninkrijken op te roepen:
Om mijn woedende, ziedende toorn over hen uit te storten; Door het vuur van mijn nijd
wordt de hele aarde verteerd! 9 Maar dan zal Ik de volkeren Reine lippen verstrekken, Opdat allen de Naam van Jahweh
aanroepen, En Hem dienen, schouder aan schouder. 10 Dan komen van over de stromen van Koesj mijn aanbidders, Met mijn verstrooide Dochter
Mij spijsoffers brengen! 11 Op die dag behoeft gij u niet meer te schamen Over al uw werken, waarmee ge tegen
Mij hebt gezondigd; Want dan verwijder Ik uit uw kring uw ijdele zwetsers, Ge zult
niet hoogmoedig meer zijn op mijn heilige berg: 12 Ik behoud een ootmoedig en nederig volk in uw midden, Dat zijn toevlucht zoekt bij
Jahweh’s Naam. 13 Dan zal Israëls Rest geen kwaad meer bedrijven, Geen leugens meer spreken, En wordt
in hun mond Geen bedriegelijke tong meer gevonden. Neen, ze zullen weiden en rusten,
Niemand schrikt ze meer op! 14 Jubel, dochter van Sion; Israël, juich; Verheug en verblijd u, dochter van Jerusalem,
met heel uw hart: 15 Want Jahweh heft uw straffen op, En ruimt uw vijand uit de weg; Jahweh, Israëls Koning,
is in uw midden, Gij zult geen rampen meer zien! 16 Op die dag zal men tot Jerusalem zeggen: Vrees niet Sion, laat uw handen niet hangen; 17 Jahweh, uw God, is te midden van u, een reddende Held. Hij zal om u juichen van vreugde,
En zijn liefde vernieuwen, Als op een feestdag huppelen van blijdschap om u! 18 Ik neem uit u weg, die u hebben geschandvlekt, 19 Zie, Ik verniel op die Dag uw verdrukkers; Dan red Ik de kreupelen, En voer de verstrooiden
bijeen; Ik breng hen tot glorie en eer Over heel de aarde, waar ze werden gehoond. 20 In die tijd leid Ik u terug, In die tijd verzamel Ik u! Waarachtig, dan schenk Ik
u glorie en eer Onder alle volken der aarde, Als Ik uw lot voor uw ogen Ten beste
heb gekeerd, spreekt Jahweh!
haggai
BIJBEL hoofdstuk: 12
Hoofdstuk 1
1 In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand en op de eerste dag van de
maand, werd het woord van Jahweh door den profeet Aggeus gericht tot Zorobabel, den
zoon van Salatiël en landvoogd van Juda, en tot den hogepriester Jehosjóea, den zoon
van Jehosadak: 2 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Dit volk zegt: De tijd is nog niet gekomen, om
de tempel van Jahweh te bouwen. 3 Maar het woord van Jahweh werd door den profeet Aggeus verkondigd: 4 Is het dan wel de tijd voor u, om in betimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis
nog in puin ligt? 5 Welnu, zo spreekt Jahweh der heirscharen: Let dan eens op, wat er met u is gebeurd! 6 Ge hebt veel gezaaid, maar weinig geoogst; ge hebt gegeten, maar werdt niet verzadigd;
ge hebt gedronken, maar uw dorst niet gelest; ge hebt u gekleed, maar niet verwarmd;
en de werkman kreeg zijn loon in een buidel zonder bodem. 7 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Let eens op, wat er met u is gebeurd! 8 Gaat dus de bergen in, om hout te halen, en bouwt het huis; Ik zal er mijn vreugde
en glorie in vinden, spreekt Jahweh! 9 Ge hebt veel verwacht, maar weinig gekregen; ge hebt het binnen gesleept, maar Ik
blies het weg. Waarom? is de godsspraak van Jahweh. Omdat mijn huis in puin ligt,
terwijl gij allen u rept voor uw eigen huis. 10 Daarom weigerde de hemel u dauw; 11 daarom heb Ik een droogte ontboden over het land en de bergen, over koren en most,
over olie en veldvrucht, over mensen en dieren, over al het werk uwer handen! 12 Zorobabel, de zoon van Salatiël, en Jehosjóea de hogepriester, de zoon van Jehosadak,
luisterden met al het overige volk naar de stem van Jahweh, hun God, en naar de woorden
van den profeet Aggeus, welke Jahweh hem had gelast, tot hen te spreken. En het volk
werd met vrees voor Jahweh vervuld. 13 Toen sprak Aggeüs, de gezant van Jahweh, in opdracht van Jahweh tot het volk: Ik ben
met u, is de godsspraak van Jahweh! 14 Zo prikkelde Jahweh de ijver van Zorobabel, den zoon van Salatiël en landvoogd van
Juda, de ijver van Jehosjóea, den hogepriester en zoon van Jehosadak, de ijver ook
van al het overige volk, zodat zij begonnen te werken aan het huis van Jahweh der
heirscharen, hun God. 15 Men begon op de vier en twintigste dag van de zesde maand, in het tweede jaar van
koning Darius.
BIJBEL | haggai
Hoofdstuk 2
1 In de zevende maand, de een en twintigste dag van de maand, werd het woord van Jahweh
door den profeet Aggeüs verkondigd! 2 Spreek tot Zorobabel, den zoon van Salatiël en landvoogd van Juda, tot Jehosjóea,
den hogepriester en zoon van Jehosadak, en tot al het overige volk: 3 Wie is er nog onder u, die dit huis in zijn vroegere glorie heeft aanschouwd; en
hoe ziet ge het nu? Is het niet in vergelijking daarmee als niets in uw ogen? 4 En toch, houd moed, Zorobabel, is de godsspraak van Jahweh; houd moed, Jehosjóea,
hogepriester en zoon van Jehosadak; houdt moed, gij allen, volk van het land, is de
godsspraak van Jahweh! Werkt voort, want Ik blijf met u, is de godsspraak van Jahweh
der heirscharen! 5 Ik heb u beloofd bij uw uittocht uit Egypte: Mijn geest blijft in uw midden; ge behoeft
niet te vrezen! 6 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen: Nog eenmaal, binnen korte tijd, Zal Ik de
hemel en aarde beroeren, De zee en het droge; 7 Ik zal alle volken beroeren, En de schatten van alle volken komen hierheen. Ik zal
dit huis met glorie vervullen, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen. 8 Van Mij is het zilver, Van Mij is het goud: Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 9 De glorie van dit tweede huis Zal groter zijn dan die van het eerste, Spreekt Jahweh
der heirscharen: In deze plaats zal Ik vrede geven, Is de godsspraak van Jahweh der
heirscharen! 10 Op de vier en twintigste dag van de negende maand, in het tweede jaar van Darius,
werd het woord van Jahweh door den profeet Aggeus verkondigd: 11 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Vraag aan de priesters een uitspraak: 12 Wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn mantel draagt, en met die slip brood,
moes, wijn, olie of een andere spijs aanraakt: zal dit dan worden geheiligd? De priesters
gaven ten antwoord: Neen! 13 Aggeus vervolgde: Maar zo hij zich aan een lijk heeft verontreinigd, en een van die
dingen aanraakt: is het dan onrein? De priesters antwoordden: Dan is het onrein! 14 Toen hernam Aggeus: Zo is het ook met dit volk, zo is het ook met deze natie in hun
verhouding tot Mij, is de godsspraak van Jahweh; al wat zij doen, zelfs wat zij offeren,
is onrein! 15 Welnu, let dan eens op, wat er vóór deze dag is gebeurd, eer de ene steen op de andere
gelegd werd in de tempel van Jahweh! 16 Hoe ging het u toen? Dan kwam men bij een korenhoop van twintig maten, en men vond
er slechts tien; en men ging naar de perskuip om er vijftig vaten uit te scheppen,
en er waren er twintig. 17 Ik heb u met brand en meeldauw geslagen, en al uw produkten met hagel; maar ge hebt
u niet tot Mij bekeerd, is de godsspraak van Jahweh! 18 Let toch eens op, wat er vóór deze dag is geschied: vóór de vier en twintigste dag
van de negende maand, sinds de dag, waarop de grondslag van de tempel van Jahweh gelegd
is! 19 En ziet nu eens toe: Is er nu nog zaad in de schuur? Beginnen de wijnstok en vijg,
de granaat en olijf niet te dragen? Van deze dag af zegen Ik u! 20 Het woord van Jahweh werd op de vier en twintigste dag van de maand een tweede maal
tot Aggeus gericht: 21 Spreek tot Zorobabel, den landvoogd van Juda! Ik zal de hemel en aarde beroeren: 22 Koningstronen werp Ik omver, En verniel de kracht der heidense rijken. Ik werp de
wagens omver, met die erop rijden; Paarden en ruiters storten neer, De een door het
zwaard van den ander! 23 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, Neem Ik u, Zorobabel, zoon
van Salatiël, Mijn dienaar, is de godsspraak van Jahweh, En draag u als een zegelring:
Want u heb Ik uitverkoren, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen!
zacharia
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Hoofdstuk 1
1 In de achtste maand van het tweede jaar van Darius werd het woord van Jahweh tot den
profeet Zakarias, den zoon van Berekja, zoon van Iddo gericht: 2 Jahweh is hevig vergramd geweest op uw vaderen. 3 Maar nu moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Bekeert u tot Mij,
is de godsspraak van Jahweh der heirscharen: en Ik. keer tot u terug, spreekt Jahweh
der heirscharen! 4 Weest niet als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten hebben gepredikt: "Zo spreekt
Jahweh der heirscharen; bekeert u toch van uw slecht gedrag en uw boze werken!" Maar
zij hebben niet willen horen, niet naar Mij willen luisteren, is de godsspraak van
Jahweh. 5 En waar zijn nu uw vaderen; leven de profeten soms eeuwig? 6 Maar hebben mijn bedreigingen en mijn beslissingen, waarmee Ik de profeten, mijn dienaars,
belast had, uw vaderen niet getroffen, zodat ze tot inkeer kwamen, en zeiden: Zoals
Jahweh der heirscharen om ons gedrag en onze werken ons heeft gedreigd, zo heeft Hij
ook met ons gedaan! 7 Op de vier en twintigste dag van de elfde maand, de maand Sjebat in het tweede jaar
van Darius, werd het woord van Jahweh tot den profeet Zakarias, den zoon van Berekjáhoe,
zoon van Iddo gericht. 8 Ik schouwde die nacht een visioen. Zie, een man was op een rood paard gezeten; het
stond tussen de bergen aan de Afgrond, en daarachter stonden zwarte, gevlekte en witte
paarden. 9 Ik zeide: Wat hebben ze te betekenen, heer? En de engel, die tot mij sprak, gaf ten
antwoord: Ik zal u tonen, wat ze betekenen. 10 Toen nam de man, die tussen de bergen stond, het woord en sprak: Dit zijn de boden,
die Jahweh heeft uitgezonden, om de aarde te doorkruisen. 11 Daarop zeiden de ruiters tot den engel van Jahweh, die tussen de bergen stond: Wij
hebben de aarde doorkruist; zie de hele aarde is stil en rustig! 12 Toen sprak de engel van Jahweh: Jahweh der heirscharen; hoe lang moet het nog duren,
eer Gij U ontfermt over Jerusalem en de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig
jaren vergramd zijt? 13 Nu richtte Jahweh welwillende en troostvolle woorden tot den engel, die tot mij sprak. 14 En de engel, die tot mij sprak, zeide tot mij: Verkondig: zo spreekt Jahweh der heirscharen!
Ik ben voor Jerusalem en Sion in brandende liefde ontvlamd, 15 maar tegen de vermetele naties in heftige gramschap ontstoken; want terwijl Ik maar
een weinig vergramd was, hebben zij de rampen vergroot. 16 Daarom spreekt Jahweh! Ik heb Mij vol ontferming tot Jerusalem gekeerd: mijn huis
zal daar worden herbouwd, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen; en het meetsnoer
zal over Jerusalem worden gespannen! 17 Verkondig nog verder: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Mijn steden zullen weer overvloeien
van zegen: Jahweh zal zich weer over Sion erbarmen, en Jerusalem weer uitverkiezen! 18 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar waren vier horens. 19 Ik zei tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben die te betekenen? Hij antwoordde
mij: Dat zijn de horens, die Juda, Israël en Jerusalem hebben verstrooid. 20 Daarop liet Jahweh mij vier werklieden schouwen. 21 Ik zeide: Wat komen die doen? Hij sprak: Dàt waren de vier horens. die Juda zodanig
hebben verstrooid, dat niemand zijn hoofd meer kon opheffen; maar zij zijn gekomen,
om de bijlen te wetten en de horens der volken af te slaan, die hun horen tegen het
land van Juda hebben opgestoken, om het te verstrooien.
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 2
1 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar was een man, met een meetsnoer in de
hand. 2 Ik zeide: Waar gaat gij heen? Hij gaf mij ten antwoord: Ik ga Jerusalem meten, om
te zien, hoe groot zijn breedte en lengte is. 3 En zie, de engel, die tot mij sprak, trad naar voren; maar een andere engel liep
hem tegemoet, 4 en sprak tot hem: Ga dien jongeman zeggen, dat Jerusalem als een open stad zal zijn
om de menigte mensen en dieren daarbinnen. 5 Ik zelf, is de godsspraak van Jahweh, zal een muur van vuur om hem heen zijn, en
een glorie in zijn midden. 6 Op, op! Vlucht uit het land van het noorden, Is de godsspraak van Jahweh! Want naar
de vier windstreken breid Ik u uit, Is de godsspraak van Jahweh! 7 Op, Sion, Red u, Gij die bij de dochter van Babel woont. 8 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen na de verdrukking, Hij die mij tot de volken
zond, die u hebben geplunderd: Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan! 9 Zie, Ik zwaai mijn hand tegen hen: Ze worden een buit van hun slaven, En gij zult
weten, dat Jahweh der heirscharen mij heeft gezonden! 10 Verheug en verblijd u, dochter van Sion: Want zie, Ik kom, Om in uw midden te wonen,
Is de godsspraak van Jahweh; 11 Op die dag sluiten talrijke volken zich bij Jahweh aan, En worden mijn volk! Dan
zal Ik in uw midden wonen, En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij heeft
gezonden! 12 Jahweh zal Juda tot erfdeel bezitten op de heilige grond, En Jerusalem weer uitverkiezen. 13 Zwijg stil, alle vlees voor het aanschijn van Jahweh, Want Hij staat op uit zijn
heilige woning!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 3
1 Toen liet hij mij Jehosjóea, den hogepriester, schouwen, die voor den engel van Jahweh
stond, terwijl de Satan zich aan zijn rechterhand hield, om hem aan te klagen. 2 Maar de engel van Jahweh sprak tot Satan: Jahweh bestraffe u, Satan; Jahweh, die Jerusalem
heeft uitverkoren, bestraffe u! Is deze niet als een stuk hout, dat uit het vuur is
gerukt? 3 Want Jehosjóea stond met besmeurde kleren voor den engel. 4 Deze hernam, en sprak tot hen, die voor hem stonden: Trekt hem de besmeurde klederen
uit! 5 En hij ging voort: Zet hem een reine tiaar op het hoofd! Ze zetten hem een reine tiaar
op het hoofd, en trokken hem de klederen aan. De engel van Jahweh bleef erbij staan,
en sprak tot hem: Zie, ik heb uw schuld van u weggenomen, en u met een feestgewaad
bekleed. 6 Toen bezwoer de engel van Jahweh Jehosjóea: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! 7 Wanneer gij mijn wegen bewandelt, En trouw in mijn bediening zijt, Dan zult gij ook
mijn huis besturen, En mijn voorhoven bewaken. Dan verleen Ik u, te mogen verkeren
Onder hen, die hier staan! 8 Hoor nu, Jehosjóea, hogepriester, Gij en uw ambtgenoten, die voor u zitten: Gij zult
tot voorteken zijn, Dat Ik mijn Dienaar, den Spruit zal verwekken; 9 Want zie, Ik leg de steen voor Jehosjóea neer, Op die éne steen zijn zeven ogen gericht!
Zie, Ik heb er een inschrift op gebeiteld, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen:
Op één dag delg Ik de schuld van het land! 10 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, Nodigt gij allen elkander
uit Onder de wijnstok en vijg!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 4
1 Toen kwam de engel terug, die tot mij sprak; hij wekte mij, als iemand die uit de
slaap wordt gewekt, 2 en sprak tot mij: Wat ziet ge? Ik antwoordde: Ik zie daar een luchter, geheel van
goud; er staat een oliehouder boven op, en zeven lampen daar omheen met zeven toevoerbuizen
naar de lampen, die er eveneens op staan; 3 twee olijfbomen staan er naast: de een rechts, de ander links van de oliehouder. 4 Ik vervolgde tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben ze te betekenen, heer? 5 De engel, die tot mij sprak, gaf ten antwoord: Weet ge niet, wat ze beduiden? Ik zeide:
Neen! 6 Dit is het woord, dat Jahweh tot Zorobabel spreekt: Niet door kracht, en niet door
geweld, Maar door mijn geest, spreekt Jahweh der heirscharen! 7 Wat gij ook zijt, gij grote berg: Voor Zorobabel wordt gij een vlakte! Hij zal de
sluitsteen plaatsen, En men zal juichen: Hoe heerlijk, hoe heerlijk! 8 En het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 9 De handen van Zorobabel hebben dit huis gegrond, Zijn handen zullen het ook voltooien,
En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij tot u heeft gezonden! 10 Waarachtig, die de dag der kleine dingen veracht, Zal met vreugde de uitverkoren
steen In de hand van Zorobabel aanschouwen! Hij sprak: Deze zeven lampen zijn de
ogen van Jahweh, die de hele aarde doorvorsen. 11 Ik vervolgde tot hem: Wat betekenen die beide olijfbomen, rechts en links van de
oliehouder? 12 En ik herhaalde: Wat betekenen die beide olijftakken, aan weerskanten van de twee
gouden gootjes, die de olie in de gouden oliehouder laten vloeien? 13 Hij gaf mij ten antwoord: Weet ge niet, wat ze beduiden? Ik zeide: Neen! 14 Hij sprak: Het zijn de twee gezalfden, die voor den Heer van de hele aarde staan.
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 5
1 Weer sloeg ik mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar was een vliegende boekrol. 2 Hij sprak tot mij: Wat ziet ge? Ik zeide: Ik zie een vliegende boekrol, twintig el
lang en tien el breed. 3 Hij sprak tot mij: Dit is de vloek, die rondwaart door het hele land. Want, naar er
op geschreven staat, wordt van dit ogenblik af iedere dief weggevaagd, iedere meinedige
weggevaagd van dit ogenblik af. 4 Ik heb hem ontketend, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen; hij zal het huis
van den dief binnendringen, en het huis van hem, die meinedig zweert bij mijn Naam;
hij zal in dit huis overnachten, en het vernielen met balken en stenen. 5 Toen verscheen de engel, die tot mij sprak, en zeide tot mij: Sla uw ogen op en zie,
wat daar te voorschijn komt. 6 Ik zeide: Wat is het? Hij sprak: Dat is de korenmaat, die te voorschijn komt. Hij
vervolgde: Dit is hun schuld in het hele land! 7 Toen werd een loden deksel opgelicht, en zie, in de korenmaat zat een vrouw! 8 Hij sprak: Dit is de goddeloosheid! Toen drukte hij haar in de korenmaat terug, en
sloeg het loden gewicht op de opening dicht. 9 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. En zie, daar verschenen twee vrouwen; ze hadden
vleugels als die van een ooievaar, en de wind blies in haar vleugels. Ze hieven de
korenmaat op tussen aarde en hemel. 10 Ik vroeg den engel, die tot mij sprak: Waar brengen ze de korenmaat heen? 11 Hij gaf mij ten antwoord: Ze gaan haar een huis in Sjinar bouwen. Wanneer dit gereed
is, wordt ze daar op haar plaats gezet!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 6
1 Weer sloeg ik mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar kwamen vier wagens tussen de twee
bergen te voorschijn; de bergen waren van koper. 2 Voor de eerste wagen stonden rode paarden; voor de tweede wagen zwarte paarden; 3 voor de derde wagen witte paarden; voor de vierde wagen gevlekte paarden: allemaal
vurig. 4 Ik nam het woord, en zei tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben ze te betekenen,
heer? 5 De engel gaf mij ten antwoord: Zij trekken naar de vier windstreken uit, nadat zij
bij den Heer van de hele aarde hun bevelen hebben gehaald. 6 Die met de zwarte paarden gaat naar het land van het noorden; de witte gaan naar het
land van het oosten; de gevlekte naar het land van het zuiden. 7 Vurig sprongen zij vooruit, hunkerend om uit te rukken, en de aarde te doorkruisen.
Hij sprak: Vooruit, trekt de aarde rond! En zij doorkruisten de aarde. 8 Toen riep hij mij toe: Zie, die naar het land van het noorden trekken, gaan mijn woede
koelen op het land van het noorden! 9 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 10 Ge moet de gaven der teruggekeerde gemeente in ontvangst nemen van Cheldai, Tobi-ja
en Jedaja. Dan moet ge nog op diezelfde dag naar de woning van Josji-ja, den zoon
van Sefanja, gaan, die uit Babel is gekomen, 11 zilver en goud nemen, en daarvan kronen laten maken. Een moet ge op het hoofd van
den hogepriester Jehosjóea, den zoon van Jehosadak, zetten, 12 en tot hem zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Zie, er komt een man, die Spruit
zal heten! Onder Hem zal het uitspruiten, 13 en Hij zal de tempel van Jahweh bouwen; Hij zal met majesteit zijn bekleed, en als
heerser zitten op zijn troon. De priester zal aan zijn rechterhand zijn gezeten, en
tussen die beiden zal vreedzame verstandhouding bestaan. 14 De kronen moeten ter ere van Cheldai, Tobi-ja, Jedaja en Josji-ja, den zoon van Sefanja,
in de tempel van Jahweh als aandenken blijven bewaard. 15 Dan zullen mensen van verre komen, en bouwen aan de tempel van Jahweh; en gij zult
weten, dat Jahweh der heirscharen mij tot u heeft gezonden. Het zal geschieden, als
gij gewillig blijft luisteren naar de stem van Jahweh, uw God!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 7
1 In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde dag van de negende maand, de maand
Kislew, werd het woord van Jahweh tot Zakarias gericht. 2 Betel had toen Saréser en Régem-Mélek met zijn mannen afgevaardigd, om Jahweh gunstig
te stemmen, 3 en om aan de priesters van het huis van Jahweh der heirscharen en aan de profeten
te vragen: Moet ik in de vijfde maand blijven treuren en vasten, zoals ik dat al zoveel
jaren gedaan heb? 4 Toen werd het woord van Jahweh der heirscharen tot mij gericht. 5 Spreek tot al het gewone volk en de priesters: Wanneer gij nu al zeventig jaar lang
in de vijfde en zevende maand hebt gevast en getreurd, hebt ge dan soms om Mij gevast? 6 Als gij eet en drinkt, eet en drinkt ge toch ook voor uzelf! 7 Heeft Jahweh u dat ook niet door de vroegere profeten verkondigd, toen Jerusalem nog
bewoond en welvarend was, en de steden om haar heen met de Négeb en Sjefela nog waren
bevolkt? 8 En het woord van Jahweh werd tot Zakarias gericht. 9 Zo heeft Jahweh der heirscharen gesproken: "Velt rechtvaardige vonnissen, en bewijst
elkander liefde en barmhartigheid; 10 verdrukt weduwe noch wees, vreemdeling noch arme; beraamt elkanders ongeluk niet!" 11 Maar ze wilden er geen gehoor aan geven; ze waren halsstarrig en verstopten hun oren,
om niet te horen; 12 Ze maakten een diamant van hun hart, om niet te luisteren naar de vermaning en de
bedreigingen, die de geest van Jahweh der heirscharen door zijn vroegere profeten
hun gaf. Toen barstte de heftige gramschap van Jahweh der heirscharen los: 13 "Zoals Ik riep, en zij niet hoorden, zo zullen zij roepen en Ik niet horen, spreekt
Jahweh der heirscharen; 14 Ik zal ze verstrooien onder de volken, die ze niet kennen, en het land zal achter
hen worden verwoest, zodat niemand er heengaat of terugkeert!" Zo hebben zij van het
heerlijke land een steppe gemaakt.
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 8
1 Maar toen is de belofte van Jahweh der heirscharen gekomen! 2 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Ik ben voor Sion in brandende liefde ontvlamd,
en terwille van hem in heftige gramschap ontstoken! 3 Zo spreekt Jahweh: Ik keer naar Sion terug, en ga in Jerusalem wonen; Jerusalem zal
Stad der trouw, de berg van Jahweh der heirscharen zal Heilige Berg worden genoemd! 4 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Op Jerusalems pleinen zullen weer oude mannen en
vrouwen zitten, allen om hun hoge leeftijd met de stok in de hand; 5 en de pleinen der stad zullen weer vol zijn van knapen en meisjes, die dartelen op
haar pleinen! 6 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Mag het ook in die dagen te wonderlijk zijn in
de ogen van de Rest van dit volk, zal het dan ook in mijn ogen te wonderlijk zijn,
is de godsspraak van Jahweh der heirscharen? 7 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Ik zal mijn volk verlossen uit het land van het
oosten en uit het land van het westen; 8 Ik breng ze terug, en zij zullen weer in Jerusalem wonen; zij zullen mijn volk. en
Ik zal hun God zijn, in trouw en ontferming! 9 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Houdt moed, gij die thans deze beloften verneemt,
welke gevloeid zijn uit de mond der profeten; thans, nu de grondslag van het huis
van Jahweh der heirscharen is gelegd, en de tempel gebouwd wordt. 10 Want vóór deze tijd was er geen loon voor de mensen, geen loon voor het vee; wie uitging
of kwam, was voor den vijand niet veilig; alle mensen liet Ik op elkander los. 11 Maar thans ben Ik voor de Rest van dit volk niet meer als vroeger, is de godsspraak
van Jahweh der heirscharen! 12 Want het zaad zal gedijen, de wijnstok zijn vrucht geven, de grond zijn oogst, de
hemel zijn dauw; Ik geef dit alles aan de Rest van dit volk tot bezit. 13 En zoals gij onder de volken een vloek zijt geweest, huis van Juda en Israëls huis,
zo zult gij door mijn redding een zegening zijn. Weest dus niet bang, en houdt moed! 14 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zoals Ik besloten was, u te kastijden zonder
erbarmen, toen uw vaderen Mij hadden getart, spreekt Jahweh der heirscharen: 15 zo ben Ik thans daarentegen besloten, Jerusalem en het huis van Juda te overstelpen
met gunsten. Neen, weest niet bang! 16 Dit zijn de geboden, die ge moet onderhouden: Spreekt de waarheid tegen elkander;
velt eerlijke en billijke vonnissen onder uw poorten; 17 beraamt elkanders ongeluk niet; hebt een afschuw van de meineed; want dit alles haat
Ik, is de godsspraak van Jahweh! 18 Nu werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 19 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! De vasten van de vierde maand, de vasten van de
vijfde, de vasten van de zevende, de vasten van de tiende maand zullen voor het huis
van Juda in vreugde en blijdschap verkeren, en in vrolijke feesten. Hebt slechts de
waarheid en vrede lief! 20 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zo zal het blijven, totdat de volkeren en de bewoners
van machtige steden komen; 21 totdat de bewoners van de ene stad tot de andere gaan zeggen: Komt, laat ons Jahweh
gunstig gaan stemmen, en Jahweh der heirscharen zoeken; ook ik ga mee! 22 Dan zullen talrijke volken en machtige naties naar Jerusalem komen, om Jahweh der
heirscharen te zoeken, en Jahweh gunstig te stemmen! 23 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: In die dagen zullen tien mannen uit alle talen
der volken de slip van één joodsen man grijpen, vasthouden, en zeggen: Wij gaan met
u mee; want wij hebben gehoord, dat God met u is!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 9
1 Een godsspraak: Het woord van Jahweh is over het land van Chadrak gekomen, Het zet
zich in Damascus neer: Want Jahweh behoren de steden van Aram, 2 Met Chamat, dat er aan grenst, Met Tyrus en Sidon, Die zo wijs willen zijn. 3 Tyrus heeft zich een vesting gebouwd, Zilver opgehoopt als stof, En goud als slijk
op de straten: 4 Toch zal de Heer het veroveren, Zijn bolwerk in de zee verpletteren, Dan wordt het
verteerd door het vuur. 5 Asjkelon aanschouwt het vol angst, Gaza krimpt ineen van ontzetting, Ekron ziet zijn
verwachting bedrogen. Gaza zal geen koning meer hebben, Asjkelon onbewoond blijven
liggen, 6 In Asjdod zal de Bastaard wonen. Zo breek Ik de trots der Filistijnen, 7 Haal zijn bloed uit zijn mond, Zijn gruwelen tussen zijn tanden uit. Dan valt ook
hij onzen God ten buit: Hij wordt een geslacht, dat tot Juda behoort, En Ekron als
de Jeboesiet. 8 Dan sla Ik mijn legerplaats op Als een wachtpost voor mijn huis Tot afweer van hen,
die komen en gaan. Dan zal geen dwingeland Hem meer overvallen: Want met eigen ogen
zie Ik toe! 9 Juich van vreugde, dochter van Sion, Jubel, Jerusalems dochter: Zie, uw Koning komt
naar u toe! Hij is Rechtvaardig en een Verlosser, Nederig, op een ezel gezeten, Op
een veulen, het jong van een ezelin! 10 Uit Efraïm neemt Hij de strijdwagens weg, De paarden uit Jerusalem; De oorlogsboog
wordt in stukken gebroken. Vrede zal Hij de volken verkonden; Van zee tot zee zal
Hij heersen, Van de Rivier tot de grenzen der aarde! 11 En gij? Om het bloed van uw verbond Heb Ik uw gevangenen bevrijd Uit de put zonder
water. 12 Zij keren terug naar de Burcht, Gevangenen, die nog hopen kunnen: Ook nu nog blijf
Ik bij u! 13 Dubbel zal Ik het u vergelden: Waarachtig, Juda span Ik als mijn boog, En Efraïm leg
Ik daarop als pijl. Uw zonen, Sion, vuur Ik aan, Tegen de kinderen van Kewan: Ik maak
van u een heldenzwaard! 14 Jahweh zal boven hen verschijnen, Zijn pijl zal vliegen als de bliksem, De Heer Jahweh
blaast de bazuin. Hij schiet uit als een orkaan uit het zuiden: 15 Jahweh der heirscharen zal hen dekken Als met een schild! Dan zullen de stenen uit
zijn slinger Hun vlees verslinden, En aan hun bloed zich bedrinken. Ze worden verhit
als door wijn, Raken vol als een offerschaal, En als de hoeken van een altaar. 16 Dan zal Jahweh, hun God, hen verlossen, Hen weiden als zijn kudde op die dag; Want
omdat zij geen herder hadden, Waren zij over zijn land verstrooid. 17 Hoe goed zal het zijn, En hoe heerlijk! Het koren zal den jongeman, De wijn de maagden
doen bloeien;
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 10
1 In de lente vragen zij Jahweh om regen. En Jahweh jaagt de onweerswolken bijeen; Hij
zal hun slagregens schenken, Aan allen groen op het veld. 2 Waarachtig, de terafim hebben bedrogen, De waarzeggers leugen geschouwd, Lege dromen
verkondigd, Met ijdele beloften gepaaid; Daarom werden zij als schapen verstrooid,
Geslagen, omdat er geen herder was. 3 Tegen de herders is mijn woede ontstoken, En op de bokken zal Ik Mij wreken! Maar
Jahweh der heirscharen heeft zijn kudde, Juda’s huis weer bezocht; Hij maakt van hen
een edel ros, Afgericht voor de strijd. 4 Van Hem de hoeksteen, de tentpaal en strijdboog, Van Hem gaan alle leiders gezamenlijk
uit. 5 Ze zullen de helden vertrappen Als slijk op de wegen in de strijd; Ze zullen strijden,
omdat Jahweh hen helpt, En de ruiters beschamen. 6 Het huis van Juda maak Ik sterk, Het huis van Josef zal Ik redden; Ik breng ze terug,
omdat Ik Mij hunner ontferm. Weer zullen ze zijn. als had Ik ze nimmer verworpen;
Want Ik ben Jahweh, hun God: Ik zal hen verhoren! 7 Efraïm zal zijn als een held, Zijn hart zal vrolijk zijn als van wijn; Zijn zonen
zullen het vol vreugde aanschouwen, En hun hart zal zich in Jahweh verheugen. 8 Ik fluit ze bijeen, en verzamel ze weer; Ik koop ze vrij, ze worden weer talrijk als
vroeger! 9 Ik heb hen onder de volken verstrooid, Maar in verre landen zullen ze Mijner gedenken,
En kinderen verwekken: dan keren ze terug. 10 Ik leid ze uit het land van Egypte, breng ze uit Assjoer bijeen, Voer ze naar het
land van Gilad en Libanon: Maar dat zal te klein voor hen zijn! 11 Ze trekken door de Onheil-zee, en slaan op haar golven; De kolken van de Nijl liggen
droog! De trots van Assjoer ligt op de grond, Egypte’s schepter moet wijken: 12 Door Jahweh maak Ik hen sterk, In zijn Naam trekken zij op, is de godsspraak van Jahweh!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 11
1 Libanon, open uw poorten, Opdat het vuur uw ceders verteert; 2 Jammer, cypres, want de ceder is gevallen, De machtigen liggen geveld; Huilt, gij
eiken van Basjan, Want het ondoordringbare woud ligt tegen de grond! 3 Hoor, het klagen der herders, Want hun lustoord is vernield; Hoor, het brullen der
leeuwen, Want de pracht van de Jordaan ligt verwoest! 4 Zo spreekt Jahweh, mijn God! Weid de schapen, ter slachting bestemd; 5 die de kopers straffeloos doden; waarvan de verkopers zeggen: Geprezen zij Jahweh,
ik ben er rijk mee geworden; waarmee de herders geen medelijden hebben. 6 Want Ik zal de bewoners van het land niet meer sparen, is de godsspraak van Jahweh;
neen, Ik lever al die lieden aan hun herder over, en aan hun verkoper; die zullen
het land verdrukken, en Ik zal ze niet uit hun greep verlossen. 7 Zo werd ik de herder der kudde, ter slachting bestemd, voor de schapenkopers. Ik koos
mij twee herdersstokken uit; de ene noemde ik: "Goedheid", de andere: "Band". Toen
begon ik de kudde te weiden. 8 In één maand liet ik de drie herders verdwijnen. Toen werd ik ook met de schapen ongeduldig,
en zij kregen afkeer van mij. 9 En ik sprak: Ik weid u niet meer; laat sterven wat dood moet, verdwijnen wat weg moet,
en de rest kan elkander verslinden! 10 Ik nam dus mijn stok "Goedheid", en brak hem aan stukken, om het verbond te verbreken,
dat ik met heel het volk had gesloten. 11 Op diezelfde dag werd het verbroken; en de schapenkopers, die acht op mij sloegen,
begrepen, dat het een woord van Jahweh was. 12 Ik zeide hun: Zo het u goeddunkt, geef me mijn loon; zo niet, dan kunt ge het laten.
Zij gaven mij dertig zilverlingen als loon. 13 Maar Jahweh zeide tot mij: Werp het weg voor den pottenbakker; een mooie prijs, waarop
gij door hen wordt geschat! Ik nam dus de dertig zilverlingen, en wierp ze in het
huis van Jahweh voor den pottenbakker. 14 Vervolgens brak ik mijn tweede stok "Band" in stukken: om de broederschap tussen Juda
en Israël te verbreken. 15 Nu sprak Jahweh tot mij: Rust u nu uit als een dwaze herder! 16 Want zie, Ik ga over het land een herder stellen, die niet omziet naar wat verdwijnt,
het ver-verstrooide niet opzoekt, het gewonde niet heelt, het gezonde niet voedt,
maar het vlees verslindt van de vetten, en hun de poten breekt. 17 Maar wee dien dwazen herder van Mij, die de schapen verlaat! Het zwaard zal zijn arm
en rechteroog treffen; zijn arm zal verdorren, zijn rechteroog wordt helemaal blind.
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 12
1 Een godsspraak: Het woord van Jahweh over Israël. De godsspraak van Jahweh, die de
hemelen spant, de aarde grondt, en de geest der mensen in zijn binnenste vormt. 2 Zie, Ik maak Jerusalem tot een zwijmelbeker voor alle volken om hem heen; ook over
Juda komt Jerusalems benauwing. 3 Op die dag maak Ik Jerusalem tot een stenen halter voor alle volken; allen die hem
optillen, zullen er zich aan verbeuren, al spannen alle naties der aarde tezamen er
hun krachten voor in. 4 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh. sla Ik alle paarden schichtig en hun ruiters
met razernij; voor het huis van Juda houd Ik mijn ogen open, maar alle paarden der
volken sla Ik met blindheid. 5 Dan zullen de vorsten van Juda bij zichzelven zeggen: De kracht van Jerusalems burgers
ligt bij Jahweh der heirscharen. hun God! 6 Op die dag maak Ik de vorsten van Juda tot een vuurpan tussen het hout, tot een brandende
fakkel tussen de schoven; alle volken in het rond zullen ze verteren rechts en links,
maar Jerusalem zal op zijn plaats blijven staan. 7 Het eerst zal Jahweh de tenten van Juda verlossen, opdat de glorie van Davids huis,
de glorie van Jerusalems burgers zich niet boven Juda verheft. 8 Dan zal Jahweh op die dag Jerusalems burgers dekken met zijn schild: de zwakste van
hen zal een David worden op die dag. het huis van David een God, en als de Engel van
Jahweh aan hun spits. 9 Op die dag zoek Ik alle volken bijeen, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken, en zal
ze vernielen! 10 Dan stort Ik over het huis van David een geest van genade en smeking uit, en zij zullen
opblikken tot Hem, dien zij hebben doorstoken; zij zullen over Hem treuren als over
een enigen zoon. als over een eerstgeborene over Hem wenen. 11 Op die dag zal er een diepe rouw in Jerusalem zijn, als de rouw van Hadad-Rimmon in
de vlakte van Migron. 12 Het land zal rouwen. alle geslachten, ieder voor zich: het geslacht van Davids huis
voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Natans huis voor zich, met
hun vrouwen afzonderlijk; 13 het geslacht van Levi’s huis voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; het geslacht
van Sjimi voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; 14 al de overige geslachten, ieder voor zich en hun vrouwen afzonderlijk.
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 13
1 Op die dag zal er voor het huis van David en voor de bewoners van Jerusalem een bron
ontspringen tegen zonde en onreinheid. 2 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, vaag Ik de namen der afgoden
weg uit het land. zodat ze niet meer worden vermeld; eveneens zal Ik de profeten uit
het land verdrijven met de geest van onreinheid. 3 En als iemand zich nog uitgeeft voor profeet, dan zullen zijn vader en moeder, die
hem hebben verwekt, tot hem zeggen: Gij blijft niet leven, want ge spreekt leugens
in Jahweh’s Naam; en zijn vader en moeder, die hem hebben verwekt, zullen hem doorboren,
wanneer hij optreedt als profeet. 4 Op die dag zullen alle profeten zich schamen over hun visioenen, die ze schouwen,
en zich niet met de haren mantel durven bekleden, om leugens te spreken. 5 Neen, hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben maar een boer; ik heb een akker
gehad van kindsbeen af. 6 En als men hem vraagt: Waar komen dan de wonden in uw handen vandaan, zal hij zeggen:
Die zijn mij in het huis van mijn vrienden geslagen. 7 Zwaard, hef u op tegen mijn herder, tegen den man die Mij nastaat, is de godsspraak
van Jahweh der heirscharen! Sla den herder: de schapen worden verstrooid; ook op de
herdersknapen leg Ik mijn hand. 8 In heel het land, is de godsspraak van Jahweh, zullen twee derden worden uitgeroeid
en sterven, slechts één derde blijft erin over. 9 Dat derde deel zal Ik door het vuur laten gaan; ze smelten, zoals men zilver smelt;
ze louteren, zoals goud wordt gelouterd. Dan zal het mijn Naam aanroepen, en Ik zal
het verhoren. Dan zal Ik zeggen: Dit is mijn volk; en zij zullen zeggen: Jahweh, mijn
God!
BIJBEL | zacharia
Hoofdstuk 14
1 Zie, de Dag gaat komen voor Jahweh, waarop de buit wordt verdeeld, die men binnen
uw muren zal maken. 2 Want Ik zal alle volken ten strijde tegen Jerusalem roepen; de stad zal worden ingenomen,
de huizen zullen worden geplunderd, de vrouwen onteerd; de helft der stad zal in ballingschap
gaan. Maar de Rest der bewoners zal niet uit de stad worden gesleept; 3 want dan trekt Jahweh tegen die volken ten strijde, zoals Hij vroeger kampte op de
dag van de strijd. 4 Op die dag zullen zijn voeten op de Olijfberg staan, die ten oosten van Jerusalem
ligt! Dan splijt de Olijfberg middendoor, van het oosten naar het westen, door een
onmetelijk dal; de ene helft van de berg wijkt uit naar het noorden, naar het zuiden
de andere. 5 Dan zult gij vluchten door het dal van mijn bergen; want het dal van de bergen loopt
uit op de plaats, waar Ik red. Maar ge zult moeten vluchten, zoals ge voor de aardbeving
vloodt in de tijd van Ozias, den koning van Juda. Dan komt Jahweh, mijn God, en alle
Heiligen met Hem! 6 Op die dag zal er geen hitte meer zijn, geen koude, geen vorst. 7 Een onafgebroken dag zal het zijn, alleen aan Jahweh bekend; geen dag en nacht: als
de avond valt, wordt het licht. 8 Op die dag zullen er levende wateren uit Jerusalem stromen: de ene helft naar de zee
in het oosten, de andere naar de zee in het westen; zo zal het zijn in zomer en winter. 9 Dan zal Jahweh als Koning over de hele aarde heersen; op die dag zal het wezen: Eén
Jahweh, enig zijn Naam! 10 Heel het land wordt een vlakte van Géba tot Rimmon, ten zuiden. Maar Jerusalem zal
worden verheven, en op zijn plaats blijven tronen, van de Benjamin-poort tot de vroegere
Hoekpoort, van de Chananel-toren tot de koninklijke graven. 11 Men zal er wonen, en geen vervloeking zal er meer zijn; Jerusalem zal in veiligheid
tronen! 12 Maar dit zal de straf zijn, waarmee Jahweh alle volken zal treffen, die tegen Jerusalem
zijn opgetrokken. Hun vlees zal verrotten, terwijl ze nog op hun benen staan; hun
ogen zullen in hun kassen verrotten, hun tong verrotten in hun mond. 13 Op die dag zal Jahweh een grote verwarring onder hen stichten; de een zal de hand
van den ander grijpen, de ene hand klemt zich aan de andere vast. 14 En Juda zal de gast van Jerusalem zijn: de rijkdom van alle omliggende volken wordt
opgestapeld: goud, zilver en kleren in geweldige massa! 15 Dezelfde plaag zal ook de paarden en muilen, de kamelen en ezels treffen met alle
beesten, die in de legerplaats zijn. 16 Dan zullen alle overlevenden onder alle volken, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken,
jaar in jaar uit, den Koning, Jahweh der heirscharen, komen aanbidden, en het loofhuttenfeest
vieren. 17 En wie van de geslachten der aarde niet naar Jerusalem komt, om den Koning, Jahweh
der heirscharen, te aanbidden, zal geen regen ontvangen. 18 En wanneer het geslacht van Egypte niet optrekt en komt, dan zullen de wateren niet
rijzen, in plaats van de plaag, waarmee Jahweh de volken zal slaan, die het loofhuttenfeest
niet komen vieren. 19 Dit zal de straf van Egypte zijn, en de straf van alle volken, die het loofhuttenfeest
niet komen vieren! 20 Op die dag zal op de bellen der paarden staan: "Aan Jahweh gewijd!" De potten in het
huis van Jahweh zullen even heilig zijn als de offerschalen voor het altaar; 21 ja, alle potten in Jerusalem en Juda zullen Jahweh der heirscharen worden gewijd:
iedereen, die komt offeren, zal daaruit kiezen en erin koken. En op die dag zal er
geen koopman meer zijn in het huis van Jahweh der heirscharen!
maleachi
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4
Hoofdstuk 1
1 Een godsspraak: het woord van Jahweh, door Malakias tot Israël gericht. 2 Ik heb u lief, spreekt Jahweh! Gij zegt: Waaruit blijkt dan uw liefde tot ons? Was
Esau niet de broer van Jakob, is de godsspraak van Jahweh; toch heb Ik Jakob liefgehad, 3 maar Esau heb Ik gehaat: een wildernis van zijn bergen gemaakt, van zijn erfdeel een
steppe in de woestijn. 4 En als Edom zegt: We zijn wel vernield, maar we bouwen onze puinen weer op; dan spreekt
Jahweh der heirscharen: Zij mogen bouwen, maar Ik zal verwoesten; men zal ze noemen:
goddeloos volk, waarop Jahweh voor immer vergramd blijft! 5 Met eigen ogen zult ge het zien, en moeten erkennen: Jahweh is groot, ook buiten Israëls
gebied! 6 De zoon eert zijn vader, de knecht vreest zijn meester! Maar zo Ik dan een Vader ben,
waar is de eer, die Mij toekomt; en ben Ik een Meester, waar is dan de vrees voor
Mij? Zo spreekt Jahweh der heirscharen tot u, priesters; gij die mijn Naam durft verachten!
En dan vraagt ge nog: Waardoor hebben wij Uw Naam veracht? 7 Door op mijn altaar onreine spijzen te offeren! Gij zegt: Hoe hebben wij die dan verontreinigd?
Door te zeggen: De tafel van Jahweh is zoveel bijzonders toch niet; 8 of als gij een blind dier ten offer brengt, te zeggen: Dat is geen kwaad; of als gij
een kreupel of ziek dier offert: Dat is niet zo erg! Biedt het dan uw landvoogd eens
aan; zal hèm dat bevallen en hij u gunsten bewijzen, spreekt Jahweh der heirscharen! 9 Zoekt zo maar de gunsten van Jahweh: Hij zal u zeker genadig zijn; door u is het bedreven:
moet Hij u nu maar gunstig zijn? 10 O, dat iemand van u de deuren maar sloot; dan zoudt gij niet tevergeefs het vuur op
mijn altaar ontsteken! Neen, Ik heb geen behagen in u, spreekt Jahweh der heirscharen.
geen lust in het offer uit uw handen. 11 Want van de opgang der zon tot aan haar ondergang is mijn Naam groot onder de volken;
op iedere plaats wordt mijn Naam een wierookoffer en een reine offerande gebracht!
Waarachtig, mijn Naam is groot onder de volken, spreekt Jahweh der heirscharen! 12 Maar gij ontwijdt hem door te zeggen: De tafel van Jahweh is onrein, en de spijs,
die er afkomt, is minderwaardig! 13 Gij zegt: Wat een last; en gij trekt er uw neus voor op, zegt Jahweh der heirscharen!
Of gij offert iets wat gestolen is, of wat kreupel of ziek is; en zou Ik dat van u
aanvaarden, spreekt Jahweh? 14 Vervloekt de bedrieger, die een mannelijk dier in zijn kudde bezit, maar aan den Heer
een ondeugdelijk offert, als hij een gelofte heeft gedaan! Want Ik ben een grote Koning,
spreekt Jahweh der heirscharen, en mijn Naam is onder de volken geducht!
BIJBEL | maleachi
Hoofdstuk 2
1 Daarom priesters, geldt voor u dit besluit: 2 Wanneer gij niet luistert, het niet ter harte wilt nemen, en geen eer brengt aan mijn
Naam, dan slinger Ik over uzelf de vloek, en maak ook uw zegen tot vloek. Ja, Ik heb
ze nu al tot vloek gemaakt, omdat gij het niet ter harte neemt! 3 Zie, Ik zal u de arm afslaan, en slinger u het vuil in het gezicht; men gooit u weg
met het vuil van uw feesten. 4 Dan zult ge weten, dat Ik dit besluit aan u heb voltrokken, om mijn verbond met Levi
gestand te doen, spreekt Jahweh der heirscharen. 5 Mijn verbond met Levi hield in: leven en vrede. en Ik heb ze hem gegeven; vrees, en
hij heeft Mij gevreesd, en gesidderd voor mijn Naam. 6 De leer der waarheid was in zijn mond, en er kwam geen onrecht over zijn lippen; in
vrede en oprechtheid heeft hij met Mij verkeerd, en velen van het kwaad weerhouden. 7 Waarachtig, de lippen van den priester moeten de wijsheid bewaren, uit zijn mond moet
men onderricht vragen; want hij is een bode van Jahweh der heirscharen. 8 Maar zelf zijt gij afgeweken van de weg, en hebt vele anderen door uw lering doen
struikelen; gij hebt het verbond met de Levieten geschonden, spreekt Jahweh der heirscharen! 9 Ook daarom maak Ik u verachtelijk en eerloos bij heel het volk, juist zoals gij mijn
wegen niet zijt gevolgd, en geen acht op mijn wet hebt geslagen! 10 Hebben wij niet allen één Vader; heeft niet dezelfde God ons geschapen? Waarom zijn
wij dan trouweloos tegen elkander, en ontwijden wij het verbond onzer vaderen? 11 Juda is trouweloos, in Israël en Jerusalem wordt een gruwel bedreven! Ja, Juda heeft
ontwijd wat Jahweh heilig is, en door Hem wordt bemind: door de dochter van een vreemden
god te huwen. 12 Moge Jahweh voor den man, die zo iets durft bestaan, getuige, verdediger en offeraar
aan Jahweh der heirscharen uit de tenten van Jakob laten verdwijnen! 13 Er is nog een tweede ding, dat ge doet. Gij bedekt het altaar van Jahweh met tranen,
wenen en zuchten, omdat Hij niet op uw offer neerblikt, en niets met welgevallen uit
uw handen aanvaardt. 14 Ge vraagt: Waarom? Omdat Jahweh als aanklager staat tussen u en de vrouw uwer jeugd,
aan wie gij ontrouw zijt geworden: de vrouw, die uw gezellin is geweest, en met wie
gij u verbonden hadt! 15 Heeft Hij ze niet tot één vlees en leven gemaakt? En wat wil dat éne? Kinderen Gods!
Draagt dus zorg voor uw leven, en wordt niet ontrouw aan de vrouw uwer jeugd. 16 Wie haat en verstoot, spreekt Jahweh, Israëls God, legt nog een onrecht boven zijn
kleed, spreekt Jahweh der heirscharen! Draagt dus zorg voor uw leven, en weest niet
ontrouw! 17 Gij hebt Jahweh door uw woorden vermoeid! Ge zegt: Waarmede hebben wij Hem dan vermoeid?
Door te zeggen: Die kwaad doet, is goed in de ogen van Jahweh, en welgevallig aan
Hem; of: Waar blijft toch de God van het oordeel!
BIJBEL | maleachi
Hoofdstuk 3
1 Zie, Ik zend mijn gezant voor Mij uit, om voor Mij de weg te bereiden! Dan komt terstond
tot zijn tempel de Heer, dien gij zoekt, de Engel van het Verbond, naar wien gij verlangt.
Zie, Hij komt, spreekt Jahweh der heirscharen! 2 Maar wie kan de dag van zijn komst verdragen; wie houdt het uit, als Hij verschijnt?
Want Hij zal zijn als het vuur van den smelter, als het loog van de blekers; 3 Hij zet zich neer, om het zilver te smelten en te louteren! Dan zal Hij de zonen van
Levi reinigen, hen louteren als goud en zilver. Dan offeren zij Jahweh weer in gerechtigheid, 4 en de offerande van Juda en Jerusalem zal Jahweh behagen als in de dagen van ouds,
als in vroegere jaren. 5 Dan zal Ik ook voor u ten oordeel verschijnen, en onmiddellijk als aanklager optreden
tegen de tovenaars, echtbrekers en meinedigen, tegen de verdrukkers van werklieden,
weduwen en wezen, tegen hen, die den vreemdeling verstoten, en Mij niet vrezen, spreekt
Jahweh der heirscharen. 6 Waarachtig: Ik, Jahweh, ben niet veranderd; en gij, zonen van Jakob, zijt dezelfden
gebleven. 7 Sinds de dagen van uw vaderen zijt gij afgeweken van mijn geboden en hebt ze niet
onderhouden. Bekeert u tot Mij, en Ik keer tot u terug, spreekt Jahweh der heirscharen!
Gij vraagt: Waarin moeten wij ons bekeren? 8 Mag een mens dan God tekort doen, dat gij Mij tekort doet? Ge zegt: Waarin hebben
wij U tekort gedaan? In de tienden en eerstelingen? 9 Met vervloeking zijt ge geslagen, heel het volk, en toch blijft ge Mij tekort doen! 10 Brengt de tienden van alles naar de schuren, opdat er voorraad zij voor mijn huis;
dan kunt gij eens de proef met Mij nemen, spreekt Jahweh der heirscharen, of Ik de
sluizen des hemels niet voor u open, en geen zegen in overvloed over u uitstort. 11 Ik zal voor u de knaagbek verjagen, en hij zal de vrucht van uw akker niet vernielen;
de wijnstok op het veld zal u zijn vrucht niet onthouden, spreekt Jahweh der heirscharen. 12 Dan zullen alle volken u gelukkig prijzen; want dan zijt gij een lustoord, spreekt
Jahweh der heirscharen! 13 Uw taal ergert mij, spreekt Jahweh! Ge vraagt: Wat hebben wij dan tegen U onder elkander
gezegd? 14 Ge hebt gezegd: Verloren moeite, God te dienen; wat hebben wij er mee gewonnen, zijn
gebod te onderhouden, en in rouwgewaad voor Jahweh der heirscharen te gaan? 15 Neen, we prijzen de opstandigen gelukkig: die kwaad doen, gaat het goed; die God durven
tarten, blijven ongemoeid. 16 Maar zo spreken zij, die Jahweh vrezen, onder elkander. Jahweh heeft er acht op geslagen,
en het gehoord. Er ligt voor zijn aan- schijn een gedenkboek, geschreven ten gunste
van hen, die Jahweh vrezen en zijn Naam in gedachtenis houden. 17 Zij zullen mijn eigendom zijn. spreekt Jahweh der heirscharen, op de dag, dat Ik handelend
optreed: Ik zal Mij hunner ontfermen, zoals een mens zich ontfermt over den zoon,
die hem dient. 18 Dan zult ge van inzicht veranderen, en het verschil zien tussen rechtvaardigen en
goddelozen, tussen hem, die God dient, en hem die Hem niet dient.
BIJBEL | maleachi
Hoofdstuk 4
1 Want zie, de Dag gaat komen, die brandt als een oven! Al de opstandigen en boosdoeners
worden als kaf, en de Dag, die gaat komen, steekt ze in brand, spreekt Jahweh der
heirscharen, en laat er wortel noch tak van over. 2 Maar voor u, die mijn Naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, die genezing
in haar wieken draagt. Als kalveren uit de stal zult gij uitgaan en dartelen, 3 en de goddelozen vertrappen; want zij zullen als stof zijn onder de zolen van uw
voeten, op de dag dat Ik handelend optreed, spreekt Jahweh der heirscharen! 4 Denkt dus aan de wet van Moses, mijn dienaar, wien Ik op de Horeb mijn bevelen en
voorschriften voor heel Israël heb gegeven. 5 Zie, Ik zal u den profeet Elias zenden, voordat de grote en ontzaglijke Dag van Jahweh
komt. 6 Hij zal het hart der vaders voor de kinderen winnen, het hart der kinderen voor hun
vaders; anders kom Ik, en sla het land met de ban!
het evangelie volgens matteüs
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Hoofdstuk 1
1 Geschiedboek van Jesus Christus, zoon van David, zoon van Abraham. 2 Abraham won Isaäk. Isaäk won Jakob. Jakob won Juda en zijn broeders. 3 Juda won Fares en Zara bij Tamar. Fares won Esron. Esron won Aram. 4 Aram won Amminadab. Amminadab won Naässon. Naässon won Salmon. 5 Salmon won Boöz bij Rachab. Boöz won Obed bij Rut. Obed won Jesse. Jesse won koning
David. 6 David won Sálomon bij de vrouw van Urias. 7 Sálomon won Róboam. Róboam won Abias. Abias won Asaf. 8 Asaf won Jósafat. Jósafat won Joram. Joram won Ozias. 9 Ozias won Jóatam. Jóatam won Achaz. Achaz won Ezekias. 10 Ezekias won Manasses. Manasses won Amon. Amon won Josias. 11 Josias won Jekonias en zijn broeders omstreeks de tijd der wegvoering naar Babylon. 12 En na de wegvoering naar Babylon won Jekonias Salátiël. Salátiël won Zoróbabel. 13 Zoróbabel won Abióed. Abióed won Eljakim, Eljakim won Azor. 14 Azor won Sadok. Sadok won Achim. Achim won Elióed. 15 Elióed won Eleazar. Eleazar won Matan. Matan won Jakob. 16 Jakob won Josef, den man van Maria, uit wie Jesus geboren is, die Christus genoemd
wordt. 17 Tezamen dus zijn er van Abraham tot David veertien geslachten, en van David tot de
wegvoering naar Babylon veertien geslachten, en van de wegvoering naar Babylon tot
den Christus veertien geslachten. 18 De geboorte van Jesus Christus geschiedde aldus. Toen Maria zijn moeder verloofd was
met Josef, werd zij, voordat ze gingen samenwonen, in gezegende toestand bevonden
van den Heiligen Geest. 19 Daar Josef, haar man, een rechtvaardige was, en haar niet te schande wilde maken,
besloot hij, in stilte van haar te scheiden. 20 Terwijl hij met die gedachte omging, zie, daar verscheen hem in een droom een engel
des Heren, en sprak: Josef, zoon van David, vrees niet, Maria, uw vrouw, tot u te
nemen; want wat in haar is geboren, is van den Heiligen Geest. 21 Ze zal een zoon baren, en ge zult Hem Jesus noemen; want Hij zal zijn volk verlossen
van hun zonden. 22 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden wat de Heer gesproken heeft door den
profeet, die zegt: 23 "Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren; en men zal Hem Emmánuel noemen";
dat is vertaald: God met ons. 24 Toen Josef uit de slaap was ontwaakt, deed hij zoals de engel des Heren hem had bevolen;
en hij nam zijn vrouw tot zich. 25 Maar hij bekende haar niet, totdat zij een zoon had gebaard; en hij noemde Hem Jesus.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 2
1 Toen Jesus nu geboren was te Bétlehem van Juda in de dagen van koning Herodes, zie,
toen kwamen er Wijzen uit het oosten te Jerusalem. 2 Ze zeiden: Waar is de Koning der Joden, die zo juist geboren moet zijn? Want we hebben
zijn ster in het oosten gezien, en zijn gekomen, om Hem te aanbidden. 3 Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij ontsteld, en heel Jerusalem met hem. 4 Hij riep alle opperpriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen, en vroeg ze,
waar de Christus zou worden geboren. 5 Ze zeiden hem: In Bétlehem van Juda; want zo is er geschreven door den profeet: 6 "En gij, Bétlehem, land van Juda, zijt zeker de minste niet onder de hoofdplaatsen
van Juda; want uit u zal een vorst voortkomen, die mijn volk Israël leiden zal." 7 Toen ontbood Herodes heimelijk de Wijzen, en ondervroeg ze nauwkeurig over de tijd,
waarop hun de ster was verschenen. 8 Hij zond ze naar Bétlehem en sprak: Gaat, en doet zorgvuldig navraag naar het Kind;
en als gij Het gevonden hebt, meldt het me dan, opdat ook ik Het ga aanbidden. 9 Toen ze den koning hadden aangehoord, gingen ze heen. En zie, de ster, die ze in het
oosten hadden gezien, ging voor hen uit, totdat ze kwam boven de plaats, waar het
Kind was, en daar bleef staan. 10 Toen ze de ster zagen, waren ze buitengewoon verheugd. 11 En toen ze het huis waren binnengetreden, vonden ze het Kind met zijn moeder Maria;
ze vielen ter aarde neer, en aanbaden Het. Ze openden hun schatten, en boden Het geschenken
aan: goud, wierook en mirre. 12 En daar ze in een droom waren gewaarschuwd, om niet naar Herodes terug te keren, vertrokken
ze langs een andere weg naar hun land. 13 Toen ze waren heengegaan, zie, daar verscheen een engel des Heren in een droom aan
Josef, en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder, en vlucht naar Egypte; blijf
daar, tot ik het u zeggen zal. Want Herodes komt het Kind zoeken, om Het te doden. 14 Hij stond op, nam midden in de nacht het Kind en zijn moeder, en vluchtte naar Egypte. 15 Daar bleef hij tot de dood van Herodes; opdat vervuld zou worden, wat de Heer door
den profeet had gezegd: "Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen" 16 Toen Herodes bemerkte, dat hij door de Wijzen was verschalkt, werd hij zeer toornig.
Hij zond zijn lieden uit, en doodde in Bétlehem en heel de omtrek alle knapen van
twee jaar en jonger, overeenkomstig de tijd, die hij van de Wijzen was te weten gekomen. 17 Toen werd vervuld, wat door den profeet Jeremias gezegd was: 18 "Een stem is in Rama gehoord, Luid geween en geschrei: Rachel beweent haar kinderen,
En wil niet getroost worden, want ze zijn niet meer." 19 Maar toen Herodes was gestorven, zie, daar verscheen in Egypte een engel des Heeren
in een droom aan Josef, 20 en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder, en ga naar het land van Israël; want
zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn dood. 21 Hij stond op, nam het Kind en zijn moeder, en ging naar het land van Israël. 22 Toen hij echter vernam, dat in Judea Archelaüs heerschte in plaats van zijn vader
Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; en nadat hij in een droom een waarschuwing
had ontvangen, begaf hij zich naar de landstreek van Galilea. 23 Daar aangekomen, vestigde hij zich in een stad, Názaret geheten; opdat vervuld zou
worden, wat door de profeten voorspeld was: Een Nazareër zal Hij worden genoemd.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 3
1 In die dagen trad Johannes de Doper op, en preekte in de woestijn van Judea. 2 Hij sprak: Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij. 3 Welnu, deze is het, van wien de profeet Isaias gesproken heeft, toen hij zeide: "De
stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, Maakt recht zijn paden." 4 Deze Johannes droeg een kemelharen mantel, en een leren heupkleed om zijn lenden;
zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. 5 Toen liep Jerusalem en heel Judea en de ganse Jordaanstreek tot hem uit. 6 En, terwijl ze hun zonden beleden, lieten ze zich door hem dopen in de Jordaan. 7 Toen hij echter ook vele farizeën en sadduceën om zijn doopsel zag komen, zei hij
hun: Adderenbroed, wie heeft u geleerd, de komende wraak te ontvluchten? 8 Brengt dus waardige vruchten van boetvaardigheid voort, 9 en doet niet, alsof gij denkt bij uzelf: We hebben Abraham tot vader. Want ik zeg
u, dat God de macht heeft, om uit deze stenen voor Abraham kinderen te verwekken. 10 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom, die geen goede vruchten draagt,
zal omgehouwen worden en in het vuur geworpen. 11 Ik doop u met water ter bekering, maar die na mij zal komen, is machtiger dan ik;
en ik ben niet waardig, Hem zijn schoeisel aan te dragen. Hij zal u dopen met den
Heiligen Geest en met vuur. 12 Hij heeft zijn wan in de hand, en Hij zal zijn dorsvloer zuiveren; de tarwe verzamelen
in de schuur, maar het kaf verbranden in onuitblusbaar vuur. 13 Nu kwam ook Jesus van Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten
dopen. 14 Maar Johannes verzette er zich tegen, en sprak: Ik moet gedoopt worden door U, en
Gij komt tot mij? 15 Jesus antwoordde hem: Laat het nu toe; want zo betaamt het ons, alle gerechtigheid
te vervullen. Toen liet hij Hem toe. 16 Nadat Jesus de doop had ontvangen, steeg Hij onmiddellijk uit het water. En zie, de
hemelen openden zich, en Hij zag den Geest Gods als een duif nederdalen en over Zich
komen. 17 En zie, een stem uit de hemel sprak: Deze is mijn beminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen
heb.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 4
1 Toen werd Jesus door den Geest naar de woestijn geleid, om door den duivel te worden
bekoord. 2 En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg Hij honger. 3 De bekoorder naderde Hem, en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen
brood moeten worden. 4 Maar Hij antwoordde: Niet van brood alleen leeft de mens, doch van ieder woord, dat
komt uit de mond van God. 5 Toen voerde de duivel Hem naar de heilige stad, plaatste Hem op het dakterras van
de tempel, 6 en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U dan naar beneden. Want er staat geschreven:
"Zijn engelen zal Hij over u bevelen, en zij zullen u op de handen dragen, opdat ge
aan geen steen uw voet zoudt stoten". 7 Jesus zeide hem: Er staat ook geschreven: "Gij zult den Heer uw God niet beproeven". 8 Weer nam de duivel Hem mee naar een zeer hoge berg, en toonde Hem alle koninkrijken
der wereld en hun heerlijkheid. 9 En hij zeide: Dit alles zal ik U geven, zo Gij neervalt en mij aanbidt. 10 Toen sprak Jesus: Ga heen, satan; want er staat geschreven: "Gij zult den Heer uw
God aanbidden, en Hem alleen dienen". 11 Toen verliet Hem de duivel, en zie, de engelen naderden, en dienden Hem. 12 Toen Jesus vernam, dat Johannes was gevangen genomen, vertrok Hij naar Galilea. 13 En nadat Hij Názaret had verlaten. kwam Hij te Kafárnaum wonen bij het meer, in het
gebied van Zábulon en Néftali; 14 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias voorzegd was: 15 Het land van Zábulon En het land van Néftali, De weg naar zee, de overzijde van de
Jordaan. Het Galilea der heidenen; 16 Het volk, dat in duisternis zat, Heeft een groot licht aanschouwd. En over hen, die
in het oord En in de schaduw des doods waren gezeten, Is een licht opgegaan. 17 Van toen af begon Jesus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het rijk der hemelen
is nabij. 18 Terwijl Jesus langs het meer van Galilea wandelde, zag Hij twee broers het net uitwerpen
in het meer: Simon, die Petrus wordt genoemd, en Andreas zijn broer; want ze waren
vissers. 19 Hij zeide hun: Volgt Mij, en Ik zal mensenvissers van u maken. 20 Aanstonds verlieten ze hun netten, en volgden Hem. 21 En toen Hij vandaar verder ging, zag Hij twee andere broers, Jakobus, den zoon van
Zebedeüs, en Johannes zijn broer, die met hun vader Zebedeüs in de boot bezig waren,
hun netten te herstellen; Hij riep ook hen. 22 Onmiddellijk verlieten ze de boot en hun vader, en volgden Hem. 23 Nu trok Jesus heel Galilea door, leerde in hun synagogen, en preekte het Evangelie
van het rijk; Hij genas iedere kwaal en iedere ziekte onder het volk. 24 Zijn faam verspreidde zich door heel Syrië; en men bracht Hem allerlei kranken, die
met verschillende ziekten en kwalen waren bezocht, ook bezetenen, lijders aan vallende
ziekte en lammen; en Hij genas ze allen. 25 En talrijke scharen uit Galilea en de Dekápolis, uit Jerusalem, Judea en het Overjordaanse
volgden Hem.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 5
1 Toen Jesus de menigte zag, besteeg Hij de berg; en nadat Hij Zich had neergezet, naderden
zijn leerlingen tot Hem. 2 En Hij opende de mond, om hen te onderrichten, en sprak: 3 Zalig de armen van geest; want hun behoort het rijk der hemelen. 4 Zalig de zachtmoedigen; want ze zullen het Land bezitten. 5 Zalig, die wenen; want ze zullen worden getroost. 6 Zalig, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want ze zullen worden verzadigd. 7 Zalig de barmhartigen; want ze zullen barmhartigheid ondervinden. 8 Zalig de zuiveren van hart; want ze zullen God zien. 9 Zalig de vreedzamen; want ze zullen kinderen Gods worden genoemd. 10 Zalig, die vervolging lijden om de gerechtigheid; want hun behoort het rijk der hemelen. 11 Zalig zijt gij, als men u om Mijnentwil beschimpt en vervolgt, en vals beschuldigt
van allerlei kwaad. 12 Verheugt en verblijdt u, want groot is uw loon in de hemel; zo toch heeft men de profeten
vervolgd, die vóór u zijn geweest. 13 Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout smakeloos wordt, waarmee zal men het
zouten? Het is nergens meer goed voor, dan om weggegooid te worden, en door de mensen
te worden vertrapt. 14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die boven op de berg is gelegen, kan niet
verborgen blijven. 15 Ook steekt men geen licht aan, om het onder de korenmaat te zetten; maar op de kandelaar,
om het te laten schijnen voor allen, die in huis zijn. 16 Zo moet ook uw licht voor de mensen schijnen, opdat ze uw goede werken mogen zien,
en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is. 17 Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet
komen opheffen, maar volmaken. 18 Voorwaar, Ik zeg u: Eer hemel en aarde vergaan, zal er geen jota of stip van de Wet
vergaan, totdat alles is volbracht. 19 Wie dus een van die kleinste geboden opheft en dit aan de mensen leert, zal de minste
worden genoemd in het rijk der hemelen; maar wie ze onderhoudt en ze leert, hij zal
groot worden genoemd in het rijk der hemelen. 20 Ik zeg u: Zo uw gerechtigheid niet groter is dan die van schriftgeleerden en farizeën,
dan zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan. 21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; en wie doodslag
begaat, zal schuldig zijn voor het gerecht. 22 Maar Ik zeg u: Wie vertoornd is op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het gerecht.
Wie tot zijn broeder zegt: Raka, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt:
Dwaas, zal strafbaar zijn met het helse vuur. 23 Als ge dus uw offergave brengt naar het altaar, en u daar herinnert, dat uw broeder
iets tegen u heeft, 24 laat dan uw offer voor het altaar, en ga u eerst met uw broeder verzoenen; kom dan
terug, en draag uw offer op. 25 Versta u spoedig met uw tegenpartij, terwijl ge nog met hem onderweg zijt; anders
zal uw tegenpartij u misschien overleveren aan den rechter, en de rechter u overleveren
aan den gerechtsdienaar, en zult ge in de gevangenis worden geworpen. 26 Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge de laatste penning hebt
betaald. 27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is:Gij zult geen overspel doen. 28 Maar Ik zeg u: Wie met begeerte naar een vrouw ziet, heeft reeds overspel met haar
gepleegd in zijn hart. 29 Als uw rechteroog u ergert, ruk het dan uit en werp het van u weg; want beter is het
voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt
geworpen. 30 En zo uw rechterhand u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want beter is het
voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt
geworpen. 31 Er is gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven. 32 Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, behalve in geval van overspel, is oorzaak,
dat ze overspel bedrijft; en wie een verstoten vrouw huwt, pleegt echtbreuk. 33 Gij hebt ook gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen meineed doen, maar
den Heer uw eden houden. 34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: noch bij de hemel, want hij is Gods troon; 35 noch bij de aarde, want ze is zijn voetbank; noch bij Jerusalem, want ze is de stad
van den groten Koning. 36 Ook bij uw hoofd zult ge niet zweren; want ge kunt nog niet eens één enkel haar wit
of zwart maken. 37 Maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen; wat daar bijkomt, is uit den boze. 38 Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog voor oog, tand voor tand. 39 Maar Ik zeg u, geen weerstand te bieden aan het onrecht. Als iemand u op de rechterwang
slaat, keer hem ook de andere toe. 40 Wil iemand u voor het gerecht dagen, en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel. 41 Dwingt iemand u duizend schreden te gaan, leg er met hem tweeduizend af. 42 Geef aan wie u iets vraagt; en wend u niet af van hem, die bij u lenen wil. 43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Uw naaste zult ge beminnen, en uw vijand zult
ge haten. 44 Maar Ik zeg u: Bemint uw vijanden, en bidt voor wie u lasteren en vervolgen; 45 opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de hemel, die zijn zon doet opgaan over
slechten en goeden, en het regenen laat over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Want zo gij bemint, die u liefhebben, welk loon zult gij dan ontvangen? Doen dat ook
de tollenaars niet? 47 En zo gij alleen uw broeders groet, wat bijzonders doet gij dan wel? Doen dat ook
de heidenen niet? 48 Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 6
1 Zorgt er voor, dat gij uw gerechtigheid niet beoefent voor het oog van de mensen,
om door hen gezien te worden; anders zult gij geen loon ontvangen bij uw Vader, die
in de hemel is. 2 Wanneer ge dus een aalmoes geeft, laat het dan niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars
dit doen in de synagogen en op de straten, om geëerd te worden door de mensen; voorwaar,
Ik zeg u: Ze hebben hun loon reeds ontvangen. 3 Maar als gij een aalmoes geeft, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand
doet, 4 opdat uw aalmoes verborgen blijft; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het
u vergelden. 5 En als gij bidt, doet dan niet als de schijnheiligen, die er van houden, in de synagogen
en op de hoeken der straten te staan bidden, om door de mensen gezien te worden; voorwaar,
Ik zeg u: Ze hebben hun loon ontvangen. 6 Maar als gij bidt, ga dan uw binnenkamer in, sluit de deur, en bid uw Vader in het
verborgen; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 7 Als gij bidt, gebruikt dan geen stortvloed van woorden, zoals de heidenen dit doen;
want ze menen, dat ze om hun vele woorden worden verhoord. 8 Doet niet zoals zij; want uw Vader weet, wat gij nodig hebt, vóórdat gij er Hem om
vraagt. 9 Zó zult gij dus bidden: Onze Vader, die in de hemel zijt: Uw naam worde geheiligd. 10 Uw rijk kome. Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel. 11 Geef ons heden ons dagelijks brood. 12 En vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven. 13 En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade. 14 Want zo gij aan de mensen hun fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven. 15 Maar vergeeft gij aan de mensen niet, dan zal uw Vader ook uw fouten niet vergeven. 16 Wanneer gij vast, trekt dan geen somber gezicht zoals de huichelaars; want ze verwringen
hun gelaat, opdat de mensen hun vasten zouden zien. Voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben
hun loon al ontvangen. 17 Maar als gij vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht, 18 opdat de mensen uw vasten niet merken, maar uw Vader, die in het verborgen is; en
uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 19 Verzamelt u geen schatten op aarde, waar roest en worm ze verteren, en waar dieven
ze opgraven en stelen. 20 Maar verzamelt u schatten in de hemel, waar roest noch worm ze verteren, en waar geen
dieven ze opgraven en stelen. 21 Want waar uw schat is, daar is ook uw hart. 22 Het oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog goed is, zal heel uw lichaam verlicht
zijn. 23 Maar deugt uw oog niet, dan zal heel uw lichaam in het duister zijn. Zo dus het licht,
dat in u is, duisternis wordt, hoe groot dan zal die duisternis zijn! 24 Niemand kan twee heren dienen; hij zal of den een haten en den ander beminnen, of
den een aanhangen en den ander verachten. Gij kunt God niet dienen en de mammon. 25 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten of drinken; noch
voor uw lichaam, waarmee gij u zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel,
en het lichaam niet meer dan de kleding? 26 Ziet de vogels in de lucht; ze zaaien noch maaien, en verzamelen niet in schuren;
en toch voedt ze uw hemelse Vader. 27 Zijt gij niet meer waard dan zij? En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen
aan zijn levensweg? 28 En wat zijt gij over kleding bekommerd? Denkt aan de lelies op het veld, hoe ze groeien;
ze werken niet, en spinnen niet. 29 En toch zeg Ik u, dat zelfs Sálomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als een
van deze. 30 Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat en morgen in de oven wordt
geworpen, zó aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? 31 Weest dus niet bezorgd, en zegt niet: wat zullen we eten, of wat zullen we drinken,
of waarmee zullen we ons kleden? 32 Hiernaar toch vragen de heidenen; uw hemelse Vader weet, dat gij dit allemaal nodig
hebt. 33 Maar zoekt eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u worden geschonken
als toegift. 34 Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen. Want de dag van morgen zal bezorgd
zijn voor zichzelf; iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 7
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. 2 Want met het oordeel, dat gij velt, zult gij geoordeeld worden; en met de maat, waarmee
gij meet, zal men ook meten voor u. 3 Waarom ziet ge de splinter in het oog van uw broeder, en de balk in uw eigen oog ziet
ge niet? 4 Of waarom zegt ge tot uw broeder: laat mij de splinter uit uw oog trekken; en zie,
de balk zit in uw eigen oog? 5 Huichelaar, trek eerst de balk uit uw eigen oog; dan zult ge zien, hoe ge de splinter
uit het oog van uw broeder moet trekken. 6 Geeft het heilige niet aan de honden, en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat
zij ze niet met de poten vertrappen, zich omkeren, en u gaan verscheuren. 7 Vraagt en men zal u geven; zoekt en ge zult vinden; klopt en men zal u opendoen. 8 Want wie vraagt, ontvangt; wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem doet men open. 9 Of wie is er onder u, die aan zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt, 10 of een slang, als hij om vis vraagt? 11 Als gij dus, zondige mensen, aan uw kinderen goede gaven weet te schenken, hoeveel
te meer zal dan uw Vader, die in de hemelen is, het goede geven aan wie het Hem vragen. 12 Al wat gij dus wilt, dat de mensen u doen, doet het ook hun; want dat is de Wet en
de Profeten. 13 Gaat binnen door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die ten
verderve leidt; en velen zijn er, die daardoor naar binnen gaan. 14 Hoe eng is de poort en hoe smal is de weg, die ten leven voert; en weinigen zijn er,
die hem vinden. 15 Wacht u voor de valse profeten, die tot u komen in schaapskleren, maar inwendig roofgierige
wolven zijn. 16 Aan hun vruchten zult gij ze kennen. Plukt men wel druiven van doornen, of vijgen
van distels? 17 Zo draagt iedere goede boom ook goede vruchten; maar een slechte boom draagt slechte
vruchten. 18 Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, en een slechte boom geen goede vruchten. 19 Iedere boom, die geen goede vruchten draagt, zal omgehouwen worden en in het vuur
geworpen. 20 Aan hun vruchten dus zult gij ze kennen. 21 Niet iedereen, die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het rijk der hemelen;
maar wel wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemelen is. 22 Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben we niet in uw Naam voorzeggingen
gedaan, in uw Naam duivels uitgedreven, in uw Naam veel wonderen verricht? 23 En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij die
ongerechtigheid doet. 24 Een ieder dus, die deze woorden van Mij hoort, en ze in beoefening brengt, zal gelijk
zijn aan een wijzen man, die zijn huis bouwde op een rots. 25 En de regen viel neer, en de waterstromen kwamen af, en de winden gierden en stortten
zich op dat huis; doch het zakte niet in, want het was gegrond op de rots. 26 Maar wie deze woorden van Mij hoort, doch ze niet in beoefening brengt, zal gelijk
zijn aan een dwazen man, die zijn huis bouwde op het zand. 27 En de regen viel neer, en de waterstromen kwamen af, en de winden gierden en stortten
zich op dat huis; het zakte in, en zijn val was geweldig. 28 Toen Jesus deze toespraak geëindigd had, stonden de scharen verbaasd over zijn leer. 29 Want Hij leerde hen als een die gezag heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 8
1 Toen Hij van de berg was afgedaald, volgden Hem talrijke scharen. 2 En zie, een melaatse trad op Hem toe, wierp zich voor Hem neer, en zeide: Heer, zo
Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 3 Jesus strekte de hand uit, raakte hem aan, en sprak: Ik wil; word gereinigd. En aanstonds
was hij van zijn melaatsheid gereinigd. 4 Jesus zeide tot hem: Let er op, dat ge dit aan niemand vertelt; maar ga heen, vertoon
u aan den priester, en offer de gave, die Moses als een bewijs voor hen heeft voorgeschreven. 5 Toen Hij nu binnen Kafárnaum kwam, trad een honderdman op Hem toe met de bede: 6 Heer, mijn knecht ligt thuis verlamd, en lijdt hevige pijnen. 7 Jesus zeide hem: Ik zal komen, en hem genezen. 8 Maar de honderdman antwoordde: Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt:
maar spreek slechts één woord, en mijn knecht zal genezen. 9 Want ook ik ben een man, die zelf onder gezag ben gesteld, en die soldaten onder mij
heb. En tot den een zeg ik: "Ga", en hij gaat; en tot den ander: "Kom", en hij komt;
en tot mijn knecht: "Doe dit", en hij doet het. 10 Toen Jesus dit hoorde, was Hij verwonderd, en sprak tot hen, die Hem volgden: Voorwaar,
Ik zeg u: Zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden. 11 Ik zeg u, dat velen zullen komen van het oosten en het westen, en zullen aanzitten
in het rijk der hemelen, met Abraham, Isaäk en Jakob; 12 maar dat de kinderen van het rijk zullen worden uitgeworpen naar buiten, de duisternis
in; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 13 En tot den honderdman sprak Jesus: Ga, en zoals ge geloofd hebt, zo geschiede het
u. En op hetzelfde uur genas de knecht. 14 En toen Jesus in het huis van Petrus was gekomen, zag Hij, dat zijn schoonmoeder bedlegerig
was en lijdend aan koorts. 15 Hij nam haar bij de hand, en de koorts verliet haar; en ze stond op, en bediende Hem. 16 Bij het vallen van de avond bracht men vele bezetenen naar Hem toe; en met één woord
dreef Hij de geesten uit, en genas Hij alle zieken; 17 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias was gezegd: "Hij draagt onze
kwalen en torst onze smarten". 18 Toen Jesus eens een grote menigte rondom Zich zag, beval Hij, het meer over te steken. 19 Een schriftgeleerde kwam naar Hem toe, en zeide: Meester, ik zal U volgen, waarheen
Gij ook gaat. 20 Doch Jesus sprak tot hem: De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht hebben
nesten; maar de Mensenzoon heeft niets, om er zijn hoofd op te leggen. 21 Een ander van zijn leerlingen zeide Hem: Heer, sta me toe, eerst mijn vader te gaan
begraven. 22 Maar Jesus zei hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven. 23 Toen Hij nu de boot in ging, volgden Hem zijn leerlingen. 24 En zie, een hevige storm brak los op het meer, zodat de golven over de boot heensloegen;
Hij echter sliep. 25 Zijn leerlingen liepen naar Hem toe, wekten Hem, en zeiden: Heer, red ons, wij vergaan. 26 Jesus sprak tot hen: Wat zijt gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op, gebood
de winden en het meer, en er ontstond een grote kalmte. 27 De mensen waren verbaasd en zeiden: Wie is Hij toch, dat zelfs de winden en het meer
Hem gehoorzamen? 28 Toen Hij aan de overzijde van het meer was gekomen, in het land der Gerasenen, liepen
twee bezetenen uit de grafspelonken Hem tegemoet, die zo woest waren, dat niemand
langs die weg kon gaan. 29 En zie, ze schreeuwden: Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus, zoon van God? Zijt Gij
hier gekomen, om ons te kwellen vóór de tijd? 30 Heel in de verte was een grote troep zwijnen aan het grazen. 31 De duivels vroegen Hem: Als Gij ons hier uitwerpt, zend ons dan in de troep zwijnen. 32 Hij zeide hun: Gaat. Ze gingen, en wierpen zich op de zwijnen; en zie, de hele troep
plofte van de steilte in het meer, en kwam om in de golven. 33 Toen vluchtten de drijvers heen, en in de stad gekomen, verhaalden ze alles, ook van
hen, die bezeten waren geweest. 34 En zie, de hele stad liep uit, Jesus tegemoet; maar zodra ze Hem zagen, verzochten
ze Hem, heen te gaan uit hun gebied.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 9
1 En Hij steeg in de boot, voer over, en kwam in zijn woonplaats aan. 2 En zie, men bracht Hem een lamme, die op een bed was gelegd. Toen Jesus hun geloof
zag, sprak Hij tot den lamme: Wees welgemoed, mijn zoon; uw zonden zijn u vergeven. 3 En zie, enige schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Hij lastert God. 4 Maar Jesus kende hun gedachten, en sprak: Waarom denkt gij kwaad in uw harten? 5 Wat is gemakkelijker te zeggen: De zonden zijn u vergeven; of: Sta op en wandel? 6 Welnu, opdat gij moogt weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonde te
vergeven, (hier sprak Hij tot den lamme:) sta op, neem uw bed, en ga naar huis. 7 En hij stond op, en ging naar huis. 8 De menigte, die het zag, werd door vrees bevangen, en verheerlijkte God, die zulk
een macht aan de mensen gaf. 9 Toen Jesus vandaar verder ging, zag Hij een man, Matteüs genaamd, bij het tolhuis
zitten. Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op, en volgde Hem. 10 En zie, terwijl Jesus in het huis aan tafel aanlag, kwamen vele tollenaars en zondaars
met Hem en zijn leerlingen aanliggen. 11 Toen de farizeën dit zagen, zeiden ze tot zijn leerlingen: Waarom eet uw Meester met
tollenaars en zondaars? 12 Jesus hoorde het, en sprak: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. 13 Gaat, en leert wat het zeggen wil: "Barmhartigheid wil Ik, en geen offerande." Ik
ben niet gekomen, om de rechtvaardigen, maar om de zondaars te roepen. 14 Nu kwamen de leerlingen van Johannes naar Hem toe, en zeiden: Waarom vasten wij en
de farizeën, en vasten uw leerlingen niet? 15 Jesus sprak tot hen: Kunnen de bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen
is? Maar de dagen zullen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; dan zullen
ze vasten. 16 Niemand zet een lap nieuw laken op een oud kleed; want de opgezette lap trekt het
kleed uiteen, en er ontstaat nog groter scheur. 17 Ook doet men geen nieuwe wijn in oude zakken; anders bersten de zakken, de wijn loopt
weg, en de zakken gaan verloren. Maar nieuwe wijn doet men in nieuwe zakken; dan blijven
beide behouden. 18 Terwijl Hij zo tot hen sprak, zie, daar kwam een overste naar Hem toe, wierp zich
voor Hem neer, en zeide: Heer, zo juist is mijn dochter gestorven; maar kom, leg haar
de hand op, en ze zal leven. 19 Jesus stond op, en volgde hem met zijn leerlingen. 20 En zie, een vrouw, die twaalf jaar lang aan een bloedvloeiing leed, trad achter Hem
aan, en raakte de zoom van zijn kleed aan. 21 Want ze zei bij zichzelf: Als ik alleen maar zijn kleed aanraak, ben ik genezen. 22 Jesus keerde Zich om, zag haar, en sprak: Wees welgemoed, mijn dochter; uw geloof
heeft u gered. Van dat ogenblik af was de vrouw genezen. 23 En toen Jesus in het huis van den overste kwam, en de fluitspelers zag en het luidruchtige
volk, zeide Hij: 24 Gaat heen; want het meisje is niet dood, maar het slaapt. Men lachte Hem uit. 25 Nadat de menigte verwijderd was. trad Hij binnen, en vatte haar bij de hand. En het
meisje stond op. 26 De roep hierover verspreidde zich door heel die streek. 27 Toen Jesus vandaar verder ging, volgden Hem twee blinden, die riepen: Heb medelijden
met ons, Zoon van David. 28 En toen Hij thuis was gekomen, kwamen de blinden naar Hem toe, en Jesus sprak tot
hen: Gelooft gij, dat Ik het doen kan? Ze zeiden: Ja, Heer. 29 Nu raakte Hij hun ogen aan, en sprak: U geschiede naar uw geloof. 30 En hun ogen werden geopend. Jesus gebood hun ten strengste: Let er op, dat niemand
het te weten komt. 31 Maar zodra ze waren heengegaan, maakten ze Hem bekend in heel die streek. 32 Terwijl ze weggingen, zie, daar bracht men Hem een stomme, die bezeten was. 33 En toen de duivel was uitgedreven, begon de stomme te spreken. De menigte stond verbaasd,
en zeide: Zo iets is nog nooit in Israël gezien. 34 Maar de farizeën zeiden: Door den vorst der duivels drijft Hij de duivels uit. 35 Nu trok Jesus alle steden en dorpen rond, leerde in hun synagogen, preekte het Evangelie
van het rijk, en genas alle ziekten en kwalen. 36 Bij het zien van de scharen had Hij medelijden met hen; want ze waren uitgeput, en
lagen daar als schapen zonder herder. 37 Toen zei Hij tot zijn leerlingen: De oogst is groot, maar werklieden zijn er weinig. 38 Vraagt dus den Heer van de oogst, dat Hij werklieden zendt in zijn oogst.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 10
1 En toen Hij zijn twaalf leerlingen bijeen had geroepen, gaf Hij hun de macht, om de
onreine geesten uit te drijven, en alle ziekten en kwalen te genezen. 2 De namen der twaalf apostelen zijn: De eerste, Simon, die Petrus wordt genoemd, en
Andreas zijn broer; 3 Jakobus, zoon van Zebedeüs, en zijn broer Johannes; Filippus en Bartolomeüs; Tomas
en Matteüs de tollenaar; Jakobus, zoon van Alfeüs, en Taddeüs; 4 Simon de ijveraar en Judas Iskáriot, die Hem verraden heeft. 5 Deze twaalf zond Jesus uit, en Hij gebood hun: Slaat niet de weg naar de heidenen
in, en treedt de steden van de Samaritanen niet binnen; 6 maar gaat liever tot de verdwaalde schapen uit het huis van Israël. 7 Gaat, preekt hun, en zegt: Het rijk der hemelen is nabij! 8 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet
hebt gij ontvangen; geeft om niet. 9 Goud-, zilver- noch kopergeld moogt gij in uw gordels dragen, 10 geen tas, geen twee onderkleren, geen schoeisel, geen reisstaf meenemen; want de arbeider
heeft recht op zijn onderhoud. 11 In welke stad of dorp gij ook komt, onderzoekt, wie daar de waardigste is; en blijft
bij hem, totdat gij weer afreist. 12 Als gij dat huis binnentreedt, brengt het uw groet. 13 En zo dat huis het waardig is, dan daalt uw vrede er over neer; zo niet, dan keert
uw vrede terug op u. 14 En waar men u niet ontvangt en niet luistert naar uw woorden, verlaat dat huis of
die stad, en schudt het stof van uw voeten. 15 Voorwaar, Ik zeg u: voor het land van Sódoma en Gomorra zal het dragelijker zijn op
de oordeelsdag dan voor die stad. 16 Ziet, Ik zend u als schapen midden onder de wolven. Weest dus voorzichtig als de slangen,
en eenvoudig als de duiven. 17 Wacht u voor de mensen. Want ze zullen u overleveren aan de rechtbanken, en geselen
in hun synagogen. 18 Terwille van Mij zult gij voor landvoogden en koningen worden gesleept, om getuigenis
af te leggen bij hen en bij de heidenen. 19 Maar als ze u overleveren, weest dan niet bezorgd, hoe of wat gij zult spreken; want
in dat uur zal u worden ingegeven, wat gij moet zeggen. 20 Immers niet gij zijt het, die spreekt, maar het is de Geest van uw Vader, die door
u spreekt. 21 De broer zal zijn broer ter dood overleveren, de vader zijn zoon; en de kinderen zullen
opstaan tegen hun ouders, en ze doden. 22 Om mijn Naam zult gij gehaat zijn bij allen; maar wie volhardt ten einde toe, zal
zalig worden. 23 Als men u vervolgt in de ene stad, vlucht dan naar een andere. Voorwaar, Ik zeg u:
gij zult de steden van Israël nog niet hebben afgereisd, wanneer de Mensenzoon komt. 24 De leerling staat niet boven zijn meester, de dienaar niet boven zijn heer. 25 Voor den leerling is het genoeg, als het hem gaat als zijn meester; voor den dienaar,
als het hem gaat als zijn heer. Indien men den heer des huizes Beélzebub heeft genoemd,
hoeveel te meer dan zijn huisgenoten. 26 Vreest hen dus niet. Want niets is bedekt, dat niet ontdekt, niets verborgen, dat
niet bekend zal worden. 27 Wat Ik u zeg in het duister, zegt dat op klaarlichte dag; en wat gij hoort fluisteren,
verkondigt dat van de daken. 28 Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, doch de ziel niet kunnen
doden; vreest liever Hem, die èn ziel èn lichaam in de hel kan verderven. 29 Worden niet twee mussen voor een penning verkocht? En toch zal er niet één op de grond
vallen zonder de wil van uw Vader. 30 En van u zijn alle hoofdharen geteld. 31 Vreest dus niet; gij zijt meer waard dan een zwerm mussen. 32 Wie Mij belijdt voor de mensen, zal ook Ik voor mijn Vader belijden, die in de hemelen
is. 33 Maar wie Mij voor de mensen verloochent, hem zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader,
die in de hemelen is. 34 Denkt niet, dat Ik vrede ben komen brengen op aarde; geen vrede, maar het zwaard ben
Ik komen brengen. 35 Want Ik ben verdeeldheid komen brengen tussen een man en zijn vader, tussen dochter
en moeder, tussen schoondochter en schoonmoeder; 36 en ‘s mensen ergste vijanden zullen zijn huisgenoten zijn. 37 Wie zijn vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig; wie zijn zoon
of dochter meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig. 38 En wie zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt, is Mijner niet waardig. 39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen; en wie terwille van Mij zijn leven verliest,
zal het vinden. 40 Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op, die Mij gezonden heeft. 41 Wie een profeet opneemt, omdat hij profeet is, zal het loon van een profeet ontvangen;
en wie een rechtvaardige opneemt, omdat hij een rechtvaardige is, zal het loon van
een rechtvaardige ontvangen. 42 En wie slechts een beker koud water te drinken geeft aan een dezer kleinen, omdat
hij een leerling is, voorwaar, Ik zeg u: hem zal zijn loon niet ontgaan.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 11
1 Nadat Jesus de lessen voor zijn twaalf leerlingen had geëindigd, ging Hij heen, om
te leren en te preken in hun steden. 2 Toen Johannes in de gevangenis de werken van Christus vernam, liet hij Hem door zijn
leerlingen vragen: 3 Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten? 4 Jesus antwoordde hun:Gaat en bericht aan Johannes, wat gij hoort en ziet. 5 Blinden zien en kreupelen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden verrijzen
en aan armen wordt het evangelie verkondigd. 6 Zalig is hij, die zich niet ergert aan Mij. 7 Toen ze waren heengegaan, begon Jesus tot de menigte over Johannes te spreken: Wat
zijt gij in de woestijn gaan zien? Een riet, dat door de wind wordt bewogen? 8 Neen; wat zijt gij gaan zien? Een mens, in zachte kleren gedost? Zie, die in zachte
kleren gedost gaan, zijn in de paleizen der koningen. 9 Waarom zijt ge dan uitgelopen? Om een profeet te zien? Ja, zeg Ik u, en meer dan een
profeet. 10 Hij is het, van wien geschreven staat: "Zie, Ik zend mijn gezant voor U uit, Die U
de weg zal bereiden." 11 Voorwaar, Ik zeg u: Onder de kinderen der vrouwen is er geen opgestaan, die groter
was dan Johannes de Doper; toch is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan
hij. 12 Van de dagen van Johannes den Doper tot heden toe wordt het rijk der hemelen met geweld
bestormd, en de bestormers nemen het weg. 13 Alle profeten en de Wet, tot Johannes toe, hebben het voorzegd; 14 en zo gij het wilt verstaan: hijzelf is de Elias, die komen moet. 15 Wie oren heeft om te horen, hij hore. 16 Doch waarmee zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de
markt zitten, en hun makkers toeroepen: 17 We hebben voor u op de fluit gespeeld, En gij hebt niet gedanst; We hebben een treurlied
gezongen, En gij hebt niet geschreid. 18 Want Johannes kwam; hij at noch dronk, en ze zeggen: Hij is van den duivel bezeten. 19 De Mensenzoon kwam; Hij at en dronk, en ze zeggen: Ziet wat een gulzigaard, wat een
wijndrinker, wat een vriend van tollenaars en zondaars. Maar de wijsheid wordt door
haar werken gerechtvaardigd. 20 Toen begon Hij de steden, waarin de meeste zijner wonderen waren gebeurd, te verwijten,
dat ze zich niet hadden bekeerd. 21 Wee u, Korazin, wee u, Betsáida; want zo in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd,
die in u zijn geschied, dan zouden ze al lang in zak en as boete hebben gedaan. 22 Maar Ik zeg u: Voor Tyrus en Sidon zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag dan
voor u. 23 En gij Kafárnaum, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge
zinken; want zo in Sódoma de wonderen waren gebeurd, die in u zijn geschied, het zou
zijn blijven bestaan tot op de huidige dag. 24 Maar Ik zeg u: Voor het land van Sódoma zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag
dan voor u. 25 In die tijd nam Jesus het woord, en sprak: Ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde,
omdat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen en aan kleinen geopenbaard. 26 Ja, Vader, zo is uw welbehagen geweest. 27 Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. En niemand kent den Zoon, dan de Vader
alleen; en niemand kent den Vader, dan de Zoon alleen, en hij, aan wien de Zoon het
openbaren wil. 28 Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken. 29 Neemt mijn juk op, en leert van Mij, omdat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte;
dan vindt gij rust voor uw zielen. 30 Want mijn juk is zacht, mijn last is licht.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 12
1 In die tijd ging Jesus op de sabbat door het korenveld, en daar zijn leerlingen honger
hadden, begonnen ze aren te plukken en op te eten. 2 De farizeën, die dit zagen, zeiden tot Hem: Zie, uw leerlingen doen, wat men op de
sabbat niet doen mag. 3 Maar Hij zei hun: Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij met zijn gevolg
honger had? 4 Hoe hij het huis van God binnenging en de toonbroden opat, die hij, noch zij die met
hem waren, mochten eten, maar de priesters alleen? 5 Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de
sabbatrust verbreken, en toch niet schuldig zijn? 6 En Ik zeg u: hier is er een, die groter is dan de tempel. 7 Zo gij wist, wat het zeggen wil: "Barmhartigheid wil Ik en geen offerande," dan zoudt
gij geen onschuldigen hebben veroordeeld; 8 want de Mensenzoon is heer van de sabbat. 9 Toen ging Hij heen, en kwam in hun synagoge; 10 en zie, daar was een man, wiens hand was verdord. Om Hem nu te kunnen beschuldigen,
stelden ze Hem de vraag: Is het geoorloofd, op de sabbat te genezen? 11 Hij zei hun: Wie is er onder u, die één enkel schaap heeft, en het niet vastgrijpt,
als het op de sabbat in een kuil valt, en het er uittrekt? 12 Welnu, hoeveel meer is een mens waard dan een schaap! Het is dus geoorloofd, op de
sabbat goed te doen. 13 Toen sprak Hij tot den man: Strek uw hand uit. Hij strekte ze uit, en ze was weer
zo gezond als de andere. 14 Nu gingen de farizeën heen, en spanden tegen Hem samen, hoe ze Hem in het verderf
zouden storten. 15 Maar Jesus kreeg er kennis van, en verwijderde Zich van daar; velen volgden Hem, en
Hij genas ze allen. 16 Maar Hij verbood hun, Hem bekend te maken, 17 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias voorzegd was: 18 Zie mijn Dienaar, dien Ik heb uitverkoren, Mijn Welbeminde, in wien mijn ziel behagen
schept. Ik zal mijn Geest op Hem doen rusten, En Hij zal aan de volkeren het recht
verkonden. 19 Hij zal twisten noch roepen, En niemand zal zijn stem op de straten horen. 20 Hij zal het geknakte riet niet breken, De kwijnende vlaspit niet doven, Totdat Hij
het recht ter zegepraal voert. 21 Op zijn naam zullen de volkeren hopen! 22 Toen werd tot Hem een bezetene gebracht, die blind en stom was: Hij genas hem, zodat
de stomme sprak en zag. 23 Heel de menigte was verbaasd, en zeide: Zou Hij niet de Zoon van David zijn? 24 Toen de farizeën dit hoorden, zeiden ze: Hij drijft slechts de duivels uit door Beélzebub,
den vorst der duivels. 25 Maar Jesus, die hun gedachten kende, sprak tot hen: Ieder rijk, dat inwendig verdeeld
is, zal verwoest worden: en iedere stad of woning, die inwendig verdeeld is, zal geen
stand houden. 26 Zo dus satan den satan uitdrijft, dan strijdt hij tegen zichzelf: hoe zal zijn rijk
dan stand kunnen houden? 27 En indien Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf, door wien drijven dan uw zonen ze
uit? Daarom zullen zijzelf uw rechters zijn. 28 Maar zo Ik door Gods Geest de duivels uitdrijf, dan is ook het koninkrijk Gods onder
u gekomen. 29 Of hoe zal iemand het huis van een sterk man binnendringen en zijn huisraad roven,
zo hij niet eerst den sterke bindt? Eerst dan zal hij zijn huis kunnen plunderen. 30 Wie niet met Mij is, is tegen Mij; en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit. 31 Daarom zeg Ik u: Iedere zonde en godslastering zal aan de mensen worden vergeven;
maar het lasteren van den Geest zal niet worden vergeven. 32 En wie iets zegt tegen den Mensenzoon, hem zal het worden vergeven; maar wie iets
zegt tegen den Heiligen Geest, hem zal het niet vergeven worden, noch in deze wereld
noch in de toekomstige. 33 Of wel: gij noemt de boom goed, maar dan ook goed zijn vrucht; of wel: gij noemt de
boom slecht, maar dan ook slecht zijn vrucht; want de boom wordt aan de vruchten gekend. 34 Adderenbroed, hoe zoudt gij iets goeds kunnen zeggen, terwijl gij slecht zijt? Want
de mond spreekt waar het hart van overvloeit. 35 De goede mens brengt goed voort uit de goede schat, de kwade mens kwaad uit de kwade
schat. 36 En Ik zeg u: Van ieder ijdel woord, dat de mensen hebben gesproken, zullen ze rekenschap
geven op de oordeelsdag. 37 Op grond van uw woorden zult ge gerechtvaardigd worden, en op grond van uw woorden
worden veroordeeld. 38 Eens spraken enige schriftgeleerden en farizeën Hem aan, en zeiden: Meester, we verlangen
een wonderteken van U te zien. 39 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Een boos en overspelig geslacht vraagt een teken; maar
geen teken zal hun worden gegeven, dan het teken van Jonas, den profeet. 40 Want zoals Jonas drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo
zal ook de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn. 41 De Ninivieten zullen in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en het veroordelen;
want zij bekeerden zich op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas is hier. 42 De koningin van het zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en
het veroordelen; want zij kwam van het uiteinde der aarde om Sálomons wijsheid te
horen; en zie, meer dan Sálomon is hier. 43 Wanneer de onreine geest van iemand is uitgegaan, zwerft hij rond in dorre oorden;
hij zoekt rust, en vindt ze niet. 44 Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgegaan. En bij zijn
komst vindt hij het leeg, geveegd en versierd. 45 Dan gaat hij heen, en neemt zeven andere geesten met zich mee, die bozer zijn dan
hijzelf; ze komen binnen, en wonen daar. En het einde van dien man wordt erger nog
dan het begin. Zo zal het ook gaan met dit verdorven geslacht. 46 Terwijl Hij nog sprak tot de scharen, zie, daar stonden zijn moeder en broeders buiten,
en wilden Hem spreken. 47 Men zei Hem: Zie, uw moeder en broeders staan buiten, en willen U spreken. 48 Maar Hij antwoordde aan die Hem dit zeiden: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? 49 En Hij strekte de hand naar zijn leerlingen uit en sprak: Ziedaar mijn moeder en broeders; 50 want wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemelen is, hij is mijn broeder
en zuster en moeder.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 13
1 Die dag verliet Jesus het huis, en zette Zich neer aan het meer. 2 En een talrijke menigte verzamelde zich om Hem heen, zodat Hij in een boot ging zitten,
terwijl heel de menigte op de oever bleef staan. 3 En Hij sprak hun in gelijkenissen over vele dingen. Hij zeide: Zie, de zaaier ging
uit om te zaaien. 4 En onder het zaaien viel een gedeelte langs de weg; en de vogels uit de lucht kwamen,
en pikten het op. 5 Een ander gedeelte viel op de steengrond, waar het niet veel aarde had. Aanstonds
kwam het op, omdat het geen diepe aarde had; 6 maar toen de zon was opgegaan, werd het verschroeid en verdorde, daar het geen wortel
geschoten had. 7 Een ander gedeelte viel tussen de doornen; de doornen schoten op, en verstikten het. 8 Een ander gedeelte viel op de goede aarde; en het droeg vrucht: honderd- zestig- dertigvoud. 9 Wie oren heeft om te horen, hij hore. 10 Nu kwamen de leerlingen naar Hem toe, en zeiden: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? 11 Hij antwoordde hun: U is het gegeven, de geheimen van het rijk der hemelen te kennen;
hun echter niet. 12 Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloed hebben; maar wie niet
heeft, hem zal ook ontnomen worden, wat hij bezit. 13 Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen; omdat ze ziende zijn en toch niet zien,
horende en toch niet horen noch verstaan. 14 In hen wordt de voorzegging van Isaias vervuld: Met de oren zult gij horen, en niet
verstaan, En scherp zult gij zien, en niet inzien. 15 Want verstokt is het hart van dit volk, Hun oren zijn hardhorig, En hun ogen gesloten;
Opdat ze niet zouden zien met de ogen, En horen met de oren, En verstaan met het hart;
Opdat zij zich niet zouden bekeren, En Ik hen zou genezen. 16 Maar gelukkig zijn uw ogen, omdat ze zien; en uw oren, omdat ze horen. 17 Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen wensten te zien wat gij ziet,
en ze zagen het niet; te horen wat gij hoort, en ze hoorden het niet. 18 Hoort gij dus, wat de gelijkenis van den zaaier betekent: 19 Als iemand het woord over het koninkrijk hoort en het niet wil verstaan, dan komt
de boze en rooft weg, wat in zijn hart is gezaaid; dat is wat langs de weg is gezaaid. 20 En wat op de steengrond gezaaid werd is hij, die het woord verneemt en het terstond
met vreugde aanvaardt; 21 hij heeft echter geen wortel geschoten, maar is onstandvastig; en als er verdrukking
of vervolging ontstaat om wille van het woord, is hij aanstonds geërgerd. 22 Wat in de doornen gezaaid werd, is hij, die wel luistert naar het woord; maar de beslommering
van de wereld en het bedriegelijke van de rijkdom verstikken het woord. en het blijft
zonder vrucht. 23 Maar wat op de goede aarde gezaaid werd, is hij, die het woord verneemt en begrijpt,
en die ook vruchten draagt; bij den een geeft het een honderd-, bij een ander een
zestig-, bij een derde een dertigvoud. 24 Een andere gelijkenis stelde Hij hun voor, en Hij sprak: Het rijk der hemelen is gelijk
aan een man, die goed zaad op zijn akker zaaide. 25 Maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand, zaaide onkruid onder de tarwe, en
ging heen. 26 Toen nu het graan was opgeschoten en vrucht had gezet, vertoonde zich ook het onkruid. 27 Nu kwamen de dienaars van den heer des huizes, en zeiden: Heer, hebt ge geen goed
zaad op uw akker gezaaid; waar komt dan het onkruid vandaan? 28 Hij zei hun: Een vijandig mens heeft dit gedaan. De dienaars zeiden tot hem: Wilt
ge dus, dat we het gaan uitwieden? 29 Maar hij antwoordde: Neen; want bij het uitwieden van het onkruid, zoudt gij ook de
tarwe kunnen uittrekken. 30 Laat beide opgroeien tot de oogst; in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Verzamelt
eerst het onkruid en bindt het in bussels, om het te verbranden, maar brengt de tarwe
in mijn schuur. — 31 Een andere gelijkenis stelde Hij hun voor, en sprak: Het rijk der hemelen is gelijk
aan een mosterdzaadje, dat iemand op zijn akker zaaide. 32 Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het is opgewassen is het groter dan
het tuingewas, en wordt het een boom, zodat de vogels in de lucht in zijn takken komen
nestelen. — 33 Nog een andere gelijkenis sprak Hij tot hen: Het rijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg,
dat een vrouw onder drie maten meel mengde, totdat het meel geheel was gegist. 34 Dit alles zeide Jesus tot de menigte in gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak
hij hun niet toe; 35 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet was voorzegd: "Ik zal mijn mond openen
in gelijkenissen, en openbaren, wat verborgen was van de grondvesting der wereld af." 36 Toen Hij de menigte had laten gaan, keerde Hij naar huis terug. Nu kwamen zijn leerlingen
naar Hem toe, en zeiden: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker. 37 Hij antwoordde hun: Die het goede zaad uitzaait, is de Mensenzoon; 38 de akker is de wereld; het goede zaad zijn de kinderen van het rijk; het onkruid zijn
de kinderen van den boze; 39 de vijand, die het zaaide, is de duivel; de oogst is het einde der wereld; de maaiers
zijn de engelen. 40 Zoals dus het onkruid verzameld en in het vuur wordt verbrand, zo zal het ook geschieden
aan het einde der wereld. 41 De Mensenzoon zal zijn engelen zenden. Ze zullen uit zijn rijk alle ergernisgevers
verzamelen, en hen die ongerechtigheid plegen, 42 en ze in de vuuroven werpen; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 43 Dan zullen de rechtvaardigen blinken als de zon in het rijk van hun Vader. Wie oren
heeft om te horen, hij hore. 44 Het rijk der hemelen is gelijk aan een schat, die in de akker begraven is. De man,
die hem vindt, verbergt hem; en vol vreugde daarover gaat hij alles verkopen, wat
hij bezit, en koopt die akker. 45 Nog is het rijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone paarlen zocht. 46 Toen hij een kostbare parel had gevonden, ging hij alles verkopen wat hij bezat, en
kocht haar. 47 Nog is het rijk der hemelen gelijk aan een net, dat in de zee wordt uitgeworpen, en
waarmee allerlei soort van vis wordt gevangen. 48 Toen het vol was, trok men het op het strand, zette zich neer, en zocht de goede vissen
uit om ze in vaten te doen, maar de slechte gooide men weg. 49 Zo zal het ook gaan aan het einde der wereld. De engelen zullen uitgaan, en de bozen
van de rechtvaardigen scheiden. 50 En zij zullen ze in de vuuroven werpen; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 51 Hebt gij dit alles begrepen? Ze zeiden Hem: Ja. En Hij zei hun: 52 Zo is iedere schriftgeleerde, die onderwezen is in het rijk der hemelen, gelijk aan
een huisvader, die uit zijn schat nieuw en oud te voorschijn brengt. 53 Toen Jesus met deze gelijkenissen ten einde was, ging Hij heen. 54 Nadat Hij in zijn vaderstad was gekomen, onderrichtte Hij hen in hun synagoge. zodat
ze verbaasd waren en zeiden: Waar heeft Hij die wijsheid en wonderkracht vandaan? 55 Is Hij niet de zoon van den timmerman? Heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers
niet Jakobus, Josef, Simon en Judas? 56 En leven zijn zusters niet allen onder ons? Waar heeft Hij dan dit alles vandaan? 57 En ze ergerden zich aan Hem. Maar Jesus zeide hun: Een profeet wordt enkel in zijn
geboortestad en in zijn eigen familie miskend. 58 En om hun ongeloof deed Hij er maar weinig wonderen.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 14
1 In die tijd drong de faam van Jesus tot den viervorst Herodes door. 2 En hij zei tot zijn dienaars: Het is Johannes de Doper; hij is opgestaan van de doden,
en daarom werken die krachten in hem. 3 Herodes namelijk had Johannes gegrepen, in boeien geslagen, en in de gevangenis geworpen
naar aanleiding van Heródias, de vrouw van Filippus, zijn broer. 4 Want Johannes had hem gezegd: Ge moogt haar niet behouden. 5 Hij wilde hem ter dood brengen, maar hij was bang voor het volk; want men hield hem
voor een profeet. 6 Maar op de verjaardag van Herodes danste de dochter van Heródias in het midden der
feestzaal, en ze behaagde aan Herodes. 7 Daarom beloofde hij met een eed, haar alles te zullen geven, wat ze hem vragen zou. 8 En zij, door haar moeder opgestookt, sprak: Geef me het hoofd van Johannes den Doper
hier op een schotel. 9 Wel had de koning er spijt van, maar om de eed en om de gasten beval hij toch, het
te geven. 10 Hij stuurde iemand weg, om Johannes in de kerker te onthoofden. 11 Zijn hoofd werd op een schotel gebracht, en aan het meisje gegeven, dat het aanbood
aan haar moeder. 12 Zijn leerlingen kwamen het lichaam halen, begroeven het, en gingen het Jesus berichten. 13 Op deze tijding vertrok Jesus in een boot naar een woeste plaats in de eenzaamheid.
Maar de scharen hoorden het, en gingen Hem uit de steden te voet achterna. 14 Toen Hij dus te voorschijn trad, zag Hij een talrijke menigte; Hij had medelijden
met hen, en genas hun zieken. 15 Tegen het vallen van de avond kwamen zijn leerlingen, en zeiden tot Hem: Deze plaats
is woest, en het is reeds laat geworden; stuur de menigte weg, dan kunnen ze naar
de dorpen gaan, en zich levensmiddelen kopen. 16 Maar Jesus sprak tot hen: Ze behoeven niet te gaan; geeft gij hun te eten. 17 Ze antwoordden: We hebben hier slechts vijf broden en twee vissen. 18 Hij zei hun: Brengt ze Mij hier. 19 En nadat Hij de scharen bevolen had, zich neer te zetten op het gras, nam Hij de vijf
broden en de twee vissen, zag op ten hemel en sprak er de zegen over uit: Hij brak
de broden en gaf ze aan de leerlingen, en de leerlingen gaven ze aan het volk. 20 Allen aten. en werden verzadigd. En ze verzamelden het overschot der brokken: twaalf
korven vol. 21 Het waren ongeveer vijfduizend mannen, die hadden gegeten, behalve nog de vrouwen
en kinderen. 22 Onmiddellijk daarna dwong Hij zijn leerlingen scheep te gaan, en vóór Hem uit naar
de overkant over te steken; intussen zond Hij de menigte heen. 23 En nadat Hij het volk had heengezonden, besteeg Hij de berg, om in de eenzaamheid
te bidden. Die avond bleef Hij daar alleen. 24 Toen de boot reeds meerdere stadiën van de kust was verwijderd, werd ze door de golven
geteisterd; want de wind was tegen. 25 Maar in de vierde nachtwaak kwam Hij naar hen toe, wandelend op het meer. 26 De leerlingen, die Hem over het meer zagen wandelen, werden ontsteld, en zeiden: Het
is een spook. En ze gilden van angst. 27 Aanstonds sprak Jesus hen toe, en zeide: Weest gerust, Ik ben het; vreest niet. 28 Petrus antwoordde: Heer, zo Gij het zijt, beveel mij dan, over het water tot U te
komen. 29 Hij sprak: Kom! Petrus klom uit de boot, en wandelde over het water, om bij Jesus
te komen. 30 Maar bij het zien van de geweldige storm werd hij bang, en riep, toen hij begon te
zinken: Heer, red mij! 31 Aanstonds stak Jesus de hand uit, greep hem vast, en sprak: Kleingelovige, waarom
hebt ge getwijfeld? 32 En toen zij in de boot waren geklommen, bedaarde de wind. 33 Nu wierpen zij, die in het vaartuig waren, zich voor Hem neer, en zeiden: Waarachtig,
Gij zijt de Zoon van God. 34 Toen zij de overkant hadden bereikt, gingen zij naar het land van Gennézaret. 35 Zodra de lieden dier plaats Hem herkenden, zonden ze bericht in heel de omtrek, en
brachten alle zieken naar Hem toe. 36 Ze vroegen Hem, enkel de zoom van zijn kleed te mogen aanraken. En allen, die Hem
aanraakten, werden genezen.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 15
1 Toen kwamen schriftgeleerden en farizeën van Jerusalem op Hem af, en zeiden: 2 Waarom overtreden uw leerlingen de overlevering der ouden? Zij wassen hun handen niet
eens, als ze brood eten. 3 Hij gaf hun ten antwoord: Waarom overtreedt gijzelf Gods gebod ter wille van uw overlevering?
Want God heeft gezegd: 4 Eert uw vader en moeder; en: Wie vader of moeder vloekt, moet sterven. 5 Maar gij verklaart: Wie tot vader of moeder zegt: "Alles, waarmee ik u van dienst
zou kunnen zijn, is tot offergave bestemd," 6 behoeft vader of moeder niet te eren. En om uw overlevering ziet gij Gods gebod over
het hoofd. 7 Huichelaars, terecht heeft Isaias van u geprofeteerd: 8 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. 9 Ze eren Mij tevergeefs, daar ze leerstellingen voordragen, die menselijke geboden
zijn. 10 En nadat Hij het volk tot Zich had geroepen, sprak Hij tot hen: Hoort en verstaat. 11 Niet wat de mond ingaat, bezoedelt den mens; maar wat de mond uitkomt, dat bezoedelt
den mens. 12 Nu naderden zijn leerlingen, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de farizeën bij
het horen van dit woord zich hebben geërgerd? 13 Hij antwoordde: Iedere plant, die mijn hemelse Vader niet heeft geplant, zal worden
uitgerukt. 14 Laat hen begaan; ze zijn blinde leiders van blinden; maar als de ene blinde den anderen
leidt, vallen ze allebei in de kuil. 15 Toen nam Petrus het woord, en zeide: Verklaar ons deze gelijkenis. 16 Hij sprak: Zijt ook gij nog zonder inzicht? 17 Begrijpt gij niet, dat alles wat de mond ingaat, in de buik terecht komt, en op zekere
plaats wordt uitgeworpen? 18 Maar wat de mond uitgaat, komt voort uit het hart, en dat verontreinigt den mens. 19 Want uit het hart komen slechte gedachten voort, moord, overspel, ontucht, diefstal,
valse getuigenissen, godslasteringen. 20 Dit is het, wat den mens bezoedelt. Maar met ongewassen handen eten, bezoedelt den
mens niet. 21 Toen vertrok Jesus van daar, en begaf zich naar de streek van Tyrus en Sidon. 22 En zie, een kanaänietische vrouw, afkomstig uit die streek, riep Hem toe: Heb medelijden
met mij, Heer, Zoon van David; mijn dochter wordt vreselijk door den duivel gekweld. 23 Hij gaf haar geen antwoord. En zijn leerlingen kwamen, en verzochten Hem: Stel haar
tevreden; want ze roept ons achterna. 24 Hij antwoordde: Alleen tot de verloren schapen van het huis van Israël ben Ik gezonden. 25 Maar ze kwam naar Hem toe, wierp zich voor Hem neer, en zeide: Heer, help mij. 26 Hij gaf haar ten antwoord: Het is niet goed, het brood der kinderen te nemen, en het
voor de hondjes te werpen. 27 Maar ze zeide: Ja wel, Heer; ook de hondjes eten toch van de kruimels, die van de
tafel hunner meesters vallen. 28 Toen antwoordde Jesus: O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede, zoals ge verlangt.
Van dat ogenblik af was haar dochter genezen. 29 Toen Jesus van daar was vertrokken, kwam Hij aan het meer van Galilea, ging de berg
op, en zette Zich daar neer. 30 Daar kwamen grote scharen naar Hem toe, die kreupelen, lammen, blinden, stommen en
vele anderen bij zich hadden; men legde ze aan zijn voeten neer, en Hij genas ze. 31 De menigte stond verbaasd bij het zien, hoe stommen spraken, lammen genazen, kreupelen
liepen, blinden zagen; en ze verheerlijkten den God van Israël. 32 Nu riep Jesus zijn leerlingen bijeen, en sprak: Ik heb medelijden met de schare; want
reeds drie dagen zijn ze bij Mij, en ze hebben niets te eten. Ik wil ze dus niet ongespijsd
laten gaan, opdat ze onderweg niet bezwijken. 33 Maar de leerlingen zeiden tot Hem: Hoe zullen we ons in een woestijn genoeg brood
verschaffen, om zulk een grote menigte te verzadigen? 34 Jesus zei hun: Hoeveel broden hebt gij? Ze antwoordden: Zeven, en enkele visjes. 35 Toen beval Hij het volk, op de grond te gaan zitten. 36 Hij nam de zeven broden en de vissen, sprak een dankzegging uit, brak ze, en gaf ze
aan zijn leerlingen; en de leerlingen gaven ze aan het volk. 37 Allen aten, en werden verzadigd. En ze verzamelden de overgeschoten brokken: zeven
korven vol. 38 Het waren ongeveer vier duizend mannen, die hadden gegeten, behalve nog de vrouwen
en kinderen. 39 En nadat Hij de menigte had heengezonden, ging Hij de boot in, en vertrok naar het
gebied van Magadán.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 16
1 Nu kwamen de farizeën en sadduceën Hem op de proef stellen, en verlangden, dat Hij
hun een teken van de hemel zou tonen. 2 Maar Hij antwoordde hun: ‘s Avonds zegt gij: Mooi weer, want de hemel ziet rood; 3 en ‘s morgens: Vandaag lelijk weer, want de hemel is somber. Het uitzicht van de hemel
weet gij te beoordelen, maar kunt gij het dan de tekenen der tijden niet? 4 Een boos en overspelig geslacht vraagt een teken; en geen teken zal het gegeven worden,
dan het teken van Jonas den profeet. Hij liet hen staan en ging heen. 5 Bij de overvaart vergaten zijn leerlingen, brood mee te nemen. 6 Jesus sprak tot hen: Let op, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en sadduceën. 7 Ze bespraken dat met elkander, en zeiden: Dat is, omdat we geen brood hebben meegenomen. 8 Jesus bemerkte het, en sprak: Wat bespreekt gij toch met elkander, kleingelovigen?
Dat gij geen brood hebt? 9 Begrijpt gij dan nog niet, en herinnert gij u niet de vijf broden voor vijf duizend
mensen, en hoeveel korven gij verzameld hebt? 10 En de zeven broden voor vier duizend mensen, en hoeveel manden gij verzameld hebt? 11 Waarom begrijpt gij niet, dat Ik niet sprak over brood, toen ik zei: Wacht u voor
het zuurdeeg der farizeën en sadduceën? 12 Nu begrepen ze, dat Hij hun niet gezegd had, zich te wachten voor het zuurdeeg van
brood, maar voor de leer van farizeën en sadduceën. 13 Toen Jesus in de streek van Cesarea Filippi was gekomen, ondervroeg Hij zijn leerlingen:
Wie zeggen de mensen, dat de Mensenzoon is? 14 Ze zeiden: Sommigen zeggen: Johannes de Doper; anderen: Elias; weer anderen: Jeremias
of een van de profeten. 15 Hij zeide hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 16 Simon Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God! 17 Jesus antwoordde: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona; want niet vlees en bloed hebben
u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. 18 En Ik, Ik zeg u: gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en
de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. 19 En u zal Ik de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat ge op aarde zult
binden, zal ook in de hemel gebonden zijn; en al wat ge op aarde zult ontbinden, zal
ook in de hemel ontbonden zijn. 20 Toen gebood Hij zijn leerlingen, aan niemand te zeggen, dat Hij de Christus was. 21 Van toen af begon Jesus zijn leerlingen er op te wijzen, dat Hij naar Jerusalem moest
gaan, dat Hij veel moest lijden van oudsten, opperpriesters en schriftgeleerden, en
dat Hij gedood zou worden, en op de derde dag verrijzen. 22 Petrus trok Hem ter zijde, en begon Hem tegen te spreken: Dat nooit, Heer; zo iets
zal U niet overkomen. 23 Maar Hij keerde zich om, en zei tot Petrus: Ga weg van Mij, satan; ge zijt Mij een
ergernis. Want ge zijt niet bedacht op wat God wil, maar slechts op wat de mensen
willen. 24 Toen sprak Jesus tot zijn leerlingen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet
hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. 25 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie om Mij het leven verliest,
zal het vinden. 26 Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?
Of wat zal de mens in ruil geven voor zijn ziel? 27 Want de Mensenzoon zal met zijn engelen komen in de heerlijkheid van zijn Vader, en
dan zal Hij iedereen volgens zijn werken vergelden. 28 Voorwaar, Ik zeg u: daar zijn er onder de hier aanwezigen, die de dood niet zullen
smaken, voordat ze den Mensenzoon zien komen in zijn koninkrijk.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 17
1 Zes dagen later nam Jesus Petrus, Jakobus en Johannes, zijn broer, alleen met Zich
mee, en bracht ze op een hoge berg. 2 En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; zijn aanschijn schitterde als de
zon, en zijn klederen werden wit als sneeuw. 3 Zie, Moses en Elias verschenen hun, en spraken met Hem. 4 Toen nam Petrus het woord, en zeide: Heer, het is ons goed, hier te zijn; zo Gij wilt,
zal ik hier drie tenten opslaan: één voor U, één voor Moses, en één voor Elias. 5 Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk. En zie, een
stem sprak uit de wolk: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb;
luistert naar Hem. 6 Toen de leerlingen dit hoorden, vielen ze op hun aangezicht neer, en werden zeer bevreesd. 7 Maar Jesus kwam naar hen toe, raakte ze aan, en sprak: Staat op, en vreest niet. 8 Toen ze nu de ogen opsloegen, zagen ze niemand dan Jesus alleen. 9 En terwijl ze afdaalden van de berg, gebood Jesus hun: Vertelt aan niemand dit gezicht,
voordat de Mensenzoon van de doden is opgestaan. 10 Zijn leerlingen vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dan, dat eerst Elias
moet komen? 11 Hij antwoordde hun: Zeker, Elias komt, en zal alles herstellen. 12 Maar Ik zeg u: Elias is reeds gekomen; ze hebben hem echter niet erkend, maar met
hem gedaan, wat ze wilden. Zo zal ook de Mensenzoon van hen hebben te lijden. 13 Toen begrepen de leerlingen, dat Hij hun over Johannes den Doper gesproken had. 14 En toen zij bij de menigte waren gekomen, kwam een man naar Hem toe. wierp zich voor
Hem op de knieën neer, 15 en zeide: Heer, ontferm U over mijn zoon, want hij heeft de vallende ziekte en heeft
veel te lijden: dikwijls valt hij in het vuur, en dikwijls in het water. 16 Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar ze konden hem niet genezen. 17 Jesus antwoordde: O ongelovig en boos geslacht, hoelang nog zal Ik bij u zijn; hoelang
nog zal Ik u dulden? Breng hem hier bij Mij. 18 En Jesus bedreigde den bozen geest, en deze ging van hem uit; de knaap was genezen
van dat ogenblik af. 19 Nu kwamen de leerlingen afzonderlijk bij Jesus, en zeiden: Waarom konden wij hem niet
uitwerpen? 20 Jesus sprak tot hen: Om uw gebrek aan geloof. Voorwaar, Ik zeg u: Zo gij een geloof
hebt als een mosterdzaadje, dan zult gij zeggen tot deze berg: Ga van hier dáár heen,
en hij zal gaan; en niets zal u onmogelijk zijn. 21 Maar dit soort wordt alleen uitgedreven door gebed en vasten. 22 Terwijl zij nu in Galilea vertoefden, sprak Jesus tot hen: De Mensenzoon moet overgeleverd
worden in de handen der mensen, 23 en ze zullen Hem doden; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. Nu werden ze diep
bedroefd. 24 Toen zij te Kafárnaum waren gekomen, vervoegden zich de belastingontvangers bij Petrus,
en zeiden hem: Betaalt uw Meester de twee drachmen niet? 25 Hij antwoordde: Wel zeker! Maar bij zijn thuiskomst voorkwam Jesus hem, en sprak:
Wat dunkt u, Simon? Van wie ontvangen de koningen der aarde tol of schatting; van
hun kinderen of van de vreemden? 26 Hij antwoordde: Van de vreemden. Jesus zei hem: Dus zijn de kinderen vrij. 27 Maar om hun geen aanstoot te geven, ga naar het meer, werp de hengel uit, en grijp
de eerste vis, die boven komt; en als ge hem de bek hebt geopend, zult ge daarin een
stater vinden: neem die, en geef hem hun voor Mij en voor u.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 18
1 Terzelfder tijd kwamen de leerlingen bij Jesus en zeiden: Wie is wel de grootste in
het rijk der hemelen? 2 Jesus riep een kind naar Zich toe, plaatste het in hun midden. 3 en sprak: Voorwaar, Ik zeg u: Zo gij u niet bekeert en als kinderen wordt, zult gij
het rijk der hemelen niet binnengaan. 4 Wie zich dus vernederen zal als dit kind, zal de grootste zijn in het rijk der hemelen. 5 En wie zulk een kind opneemt in mijn naam, neemt Mij op. 6 Maar wie ergernis geeft aan een van deze kleinen, die in Mij geloven, het ware hem
beter, dat hem een zware molensteen om de hals werd gehangen, en hij in de diepte
der zee werd verdronken. 7 Wee de wereld om de ergernis. Zeker, het kan wel niet anders, of er moet ergernis
komen; maar wee den mens, door wien de ergernis komt. 8 Welnu, zo uw hand of voet u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want het is
beter voor u, verminkt of kreupel het Leven binnen te gaan, dan met twee handen of
twee voeten geworpen te worden in het eeuwige vuur. 9 En zo uw oog u ergert, ruk het uit, en werp het weg; want het is beter voor u, met
één oog het Leven binnen te gaan, dan met twee ogen geworpen te worden in het helse
vuur. 10 Zorgt er voor, dat gij geen van deze kleine gering acht; want Ik zeg u: Hun engelen
in de hemel zien altijd het aanschijn van mijn Vader, die in de hemel is. 11 - 12 Wat dunkt u? Zo iemand honderd schapen heeft, en een daarvan van is verdwaald, laat
hij dan niet de negen en negentig in het gebergte achter, om het éne te gaan zoeken,
dat verdwaald is? 13 En zo hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u: Hij verheugt zich over dat éne meer, dan
over de negen en negentig, die niet zijn verdwaald. 14 Zó is het ook de wil van uw Vader, die in de hemel is, dat géén van deze kleinen verloren
gaat. 15 Indien uw broeder heeft gezondigd, ga en berisp hem tussen u beiden alleen. Zo hij
naar u luistert, zult ge uw broeder gewonnen hebben. 16 Luistert hij niet naar u, neem dan nog één of twee personen mee, opdat door de mond
van twee of drie getuigen de zaak haar beslag krijgt. 17 Luistert hij ook niet naar hen, zeg het dan aan de Kerk; zo hij zelfs naar de Kerk
niet luistert, dan zij hij u als een heiden en een tollenaar. 18 Voorwaar, Ik zeg u: Alles wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in de
hemel; en alles wat gij ontbinden zult op aarde, zal ook ontbonden zijn in de hemel. 19 Nog zeg Ik u: Zo twee van u op aarde overeenstemmen, om wat ook te vragen, dan zullen
ze het verkrijgen van mijn Vader, die in de hemel is. 20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden. 21 Nu kwam Petrus naar Hem toe, en sprak: Heer, hoe dikwijls moet ik mijn broeder vergeven,
die tegen mij misdoet? Tot zeven keer toe? 22 Jesus zei hem: Niet tot zeven keer toe, zeg Ik u; maar tot zeventig maal zeven keer. 23 Daarom is het rijk der hemelen gelijk aan een koning, die afrekening wilde houden
met zijn dienaars. 24 Toen hij met de afrekening was begonnen, bracht men er een binnen, die hem tienduizend
talenten schuldig was. 25 Daar hij niets had om te betalen, beval zijn meester, hemzelf te verkopen met zijn
vrouw en zijn kinderen en alles, wat hij bezat, en zó de schuld te vereffenen. 26 Maar de knecht viel hem smekend te voet, en zeide: Heb geduld met mij, en ik zal u
alles betalen. 27 De heer had medelijden met dien knecht, liet hem gaan, en schold hem de schuld kwijt. 28 Maar toen die knecht was heengegaan, ontmoette hij een zijner medeknechten, die hem
honderd tienlingen schuldig was; hij greep hem tot worgens toe bij de keel, en zeide:
Betaal me wat ge schuldig zijt. 29 Zijn medeknecht viel hem smekend te voet, en sprak: Heb geduld met mij, en ik zal
u betalen. 30 De ander wilde dit niet, maar ging heen, en liet hem in de kerker werpen, totdat hij
de schuld zou hebben betaald. 31 Toen nu zijn medeknechten zagen wat er gebeurd was, werden ze diep bedroefd, en gingen
hun meester alles vertellen. 32 Nu liet zijn heer hem roepen, en zei tot hem: Boze knecht, die hele schuld schold
ik u kwijt, omdat ge het mij hebt gevraagd; 33 moest ook gij u dan niet ontfermen over uw medeknecht, zoals ikzelf mij over u heb
ontfermd. 34 En in zijn toorn leverde de heer hem aan de beulen over, totdat hij de hele schuld
zou hebben voldaan. 35 Zo zal ook mijn hemelse Vader met u handelen, als gij niet allen uw broeder van harte
vergeeft.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 19
1 Toen Jesus deze onderrichting geëindigd had, verliet Hij Galilea, en ging naar het
gebied van Judea aan de overkant van de Jordaan. 2 En grote scharen volgden Hem, en Hij genas ze daar. 3 Ook de farizeën kwamen naar Hem toe, om Hem op de proef te stellen. Ze zeiden: Is
het een man geoorloofd, zijn vrouw te verstoten, om welke reden ook? 4 Hij antwoordde hun: Hebt gij niet gelezen, dat Hij, die in het begin den mens heeft
geschapen, hen man en vrouw heeft gemaakt; 5 en dat Hij gezegd heeft: "Daarom zal de man vader en moeder verlaten, en zich hechten
aan zijn vrouw; en die twee zullen één vlees zijn"? Ze zijn dus geen twee meer, maar
één vlees. 6 Wat dus God heeft verenigd, dat scheide geen mens. 7 Ze zeiden Hem: Waarom heeft Moses dan bevolen, een scheidingsbrief te geven, en eerst
dan de vrouw te verstoten? 8 Hij antwoordde hun: Om de hardheid van uw gemoed heeft Moses u toegestaan, uw vrouw
te verstoten; in het begin echter was het zo niet. 9 Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, buiten het geval van overspel, en een andere
huwt, begaat overspel; 10 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: Als zó de verhouding is van den man tot de vrouw,
dan is het niet raadzaam te huwen. 11 Hij sprak tot hen: Niet allen begrijpen dit woord, maar zij alleen, aan wie het gegeven
is. 12 Er zijn onhuwbaren, die zo geboren zijn van de moederschoot af; en er zijn onhuwbaren,
die door de mensen onhuwbaar gemaakt zijn; en er zijn onhuwbaren, die zichzelf onhuwbaar
hebben gemaakt om het rijk der hemelen. Wie het vatten kan, hij vatte het. 13 Toen werden er kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij ze de handen zou opleggen, en
voor hen bidden. De leerlingen wezen ze af. 14 Maar Jesus zei hun: Laat de kinderen begaan, en belet ze niet, tot Mij te komen; want
het rijk der hemelen is voor hen, die zijn zoals zij. 15 En na hun de handen te hebben opgelegd, ging Hij heen. 16 En zie, daar trad iemand op Hem toe, die tot Hem sprak: Goede Meester, wat goeds moet
ik doen om het eeuwige leven te verkrijgen? 17 Hij zeide hem: Waarom vraagt ge Mij naar het goede; Eén is er goed. Wilt ge dus het
leven binnengaan, onderhoud dan de geboden. 18 Hij zei Hem: Welke? En Jesus sprak: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen;
gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; 19 eer uw vader en moeder; heb uw naaste lief als uzelf. 20 De jonge man zeide tot Hem: Dat alles heb ik onderhouden; wat ontbreekt me nog? 21 Jesus zeide hem: Zo ge volmaakt wilt zijn, ga dan verkopen wat ge bezit, geef het
aan de armen, en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan, en volg Mij. 22 Maar toen de jongeling dit woord vernam, ging hij treurig heen; want hij had veel
bezittingen. 23 Nu sprak Jesus tot zijn leerlingen: Voorwaar, Ik zeg u: het is voor een rijke moeilijk,
het rijk der hemelen binnen te gaan. 24 En nog eens zeg Ik u: Een kameel gaat makkelijker door het oog van een naald, dan
een rijke in het koninkrijk der hemelen. 25 Toen de leerlingen dit hoorden, waren ze zeer verwonderd, en zeiden: Wie kan dan zalig
worden? 26 Jesus zag hen aan, en sprak: Bij de mensen is dit onmogelijk; maar bij God is alles
mogelijk. 27 Nu nam Petrus het woord, en zeide Hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd;
wat zullen wij dan ontvangen? 28 En Jesus sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon
zal zetelen op de troon zijner majesteit, dan zult ook gij, die Mij zijt gevolgd,
op twaalf tronen gezeten zijn, en de twaalf stammen van Israël oordelen. 29 En al wie zijn huis, broers of zusters, vader of moeder, vrouw of kinderen of akkers
verlaat om mijn Naam, hij zal het honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven verwerven. 30 Veel eersten zullen laatsten, en laatsten zullen eersten zijn.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 20
1 Het rijk der hemelen toch is gelijk aan een heer des huizes, die in de vroege morgen
uitging, om arbeiders voor zijn wijngaard te huren. 2 Nadat hij met de arbeiders was overeengekomen voor één tienling per dag, stuurde hij
ze naar zijn wijngaard. 3 En tegen het derde uur ging hij uit, en zag anderen werkeloos staan op de markt. 4 Hij zeide hun: Gaat ook gij naar mijn wijngaard; en wat billijk is, zal ik u geven. 5 Ze gingen er heen. Opnieuw ging hij tegen het zesde en het negende uur, en deed eveneens. 6 Ook tegen het elfde uur ging hij uit, en vond er nog anderen staan. En hij sprak tot
hen: Waarom staat gij hier de hele dag werkeloos? 7 Ze zeiden hem: Omdat niemand ons heeft gehuurd. Hij zei hun: Gaat ook gij naar mijn
wijngaard. 8 Toen het nu avond geworden was, sprak de heer van de wijngaard tot zijn rentmeester:
Roep de arbeiders, en geef hun het loon: te beginnen bij de laatsten, en zo tot de
eersten. 9 Zij die op het elfde uur waren gekomen, ontvingen ieder een tienling. 10 Toen nu ook de eersten kwamen, dachten ze meer te zullen ontvangen; maar ook zij kregen
ieder een tienling. 11 Ze namen hem aan, maar begonnen tegen den heer des huizes te mopperen, 12 en zeiden: Dezen hier, die het laatst zijn gekomen, hebben slechts één uur gewerkt;
en ge stelt ze gelijk met ons, die de last en de hitte van de dag hebben gedragen. 13 Maar hij antwoordde aan één van hen: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt ge niet voor
een tienling met mij overeengekomen? 14 Neem dus het uwe, en ga heen. Ik wil aan hem, die het laatst is gekomen, evenveel
geven als aan u. 15 Of staat het me niet vrij, met het mijne te doen wat ik wil? Of zijt ge kwaad, omdat
ik goed ben? 16 Zo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn
geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. 17 Toen Jesus naar Jerusalem ging, nam Hij onderweg de twaalf leerlingen ter zijde, en
sprak tot hen: 18 Ziet, wij gaan op naar Jerusalem; en de Mensenzoon zal worden overgeleverd aan de
opperpriesters en schriftgeleerden, en ze zullen Hem ter dood veroordelen. 19 Ze zullen Hem overleveren aan de heidenen, om Hem te bespotten en te geselen en te
kruisigen; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. 20 Nu kwam de moeder der zonen van Zebedeüs naar Hem toe, vergezeld van haar zonen; ze
viel voor Hem neer, om Hem iets te vragen. 21 Hij zeide haar: Wat verlangt ge? Ze sprak: Laat deze twee zonen van mij gezeten zijn
in uw rijk, de een aan uw rechter-, de ander aan uw linkerhand. 22 Maar Jesus antwoordde: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij de kelk drinken, die
Ik drinken zal? Ze zeiden: Dat kunnen we. 23 Hij sprak tot hen: Mijn kelk zult gij wel drinken; maar het zitten aan mijn rechter-
en linkerhand kan Ik niet geven; dit is voor hen, wien het door mijn Vader bereid
is. 24 Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze verontwaardigd op de beide broers. 25 Maar Jesus riep hen naar Zich toe, en sprak: Gij weet, dat de vorsten over de volkeren
heersen, en dat de rijksgroten ze hun macht laten voelen. 26 Zo moet het niet zijn onder u; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar
zijn; 27 en wie onder u de eerste wil wezen, moet uw knecht zijn. 28 Ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn
leven te geven tot losprijs voor velen. 29 Toen zij Jericho verlieten, volgde Hem een grote menigte. En zie, twee blinden, die
langs de weg waren gezeten, hoorden, dat Jesus voorbijging, en riepen: 30 Heer, zoon van David, ontferm u onzer. 31 Het volk viel tegen hen uit, om hen tot zwijgen te brengen. Maar ze riepen nog harder:
Heer, zoon van David, ontferm u onzer. 32 Jesus bleef staan, riep hen, en sprak: Wat wilt gij, dat Ik voor u doe? 33 Ze zeiden: Heer, dat onze ogen worden geopend. 34 En Jesus, door medelijden bewogen, raakte hun ogen aan. Aanstonds zagen ze, en volgden
Hem.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 21
1 Toen zij Jerusalem naderden, en te Bétfage bij de Olijfberg waren gekomen, zond Jesus
twee leerlingen vooruit, 2 en zei tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt; terstond zult gij er een
ezelin vinden, die is vastgebonden. met een veulen erbij; maakt ze los en brengt ze
Mij. 3 Zo iemand u een bemerking maakt, zegt hem dan: De Heer heeft ze nodig. En dadelijk
zal hij ze laten gaan. 4 Dit alles geschiedde, opdat vervuld zou worden, wat door den profeet was voorspeld: 5 "Zegt tot de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt naar u toe, Zachtmoedig, op een
ezel gezeten, Op een veulen, het jong van een lastdier." 6 De leerlingen gingen heen, en deden wat Jesus hun bevolen had. 7 Ze brachten de ezelin met het veulen mee, legden er hun mantels op, en Hij zette Zich
daarop neer. 8 Nu spreidde het talrijke volk zijn mantels uit over de weg; anderen sneden takken
van de bomen, en strooiden ze op de weg. 9 En de scharen, die voorop gingen en volgden, riepen uit: Hosanna den Zoon van David;
Gezegend die komt in de naam des Heren; Hosanna in den hogen! 10 En toen Hij Jerusalem was binnengereden, kwam de hele stad in beroering, en men zeide:
Wie is dat? 11 De scharen antwoordden: Dat is Jesus, de profeet van Názaret in Galilea. 12 Jesus trad de tempel binnen, dreef er allen uit, die in de tempel verkochten en kochten,
en smeet de tafels van de wisselaars en de stoelen der duivenverkopers omver. 13 Hij sprak tot hen: Er staat geschreven: "Mijn huis zal heten een huis van gebed; maar
gij hebt er een rovershol van gemaakt". 14 En er kwamen blinden en kreupelen in de tempel naar Hem toe, en Hij genas ze. 15 Toen de opperpriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die Hij verrichtte, en
de knapen die in de tempel riepen: "Hosanna den Zoon van David", werden ze verontwaardigd. 16 Ze zeiden tot Hem: Hoort Gij niet, wat ze roepen? Jesus antwoordde hun: Zeker; hebt
gij nooit gelezen: "Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan?" 17 Hij liet hen staan, ging de stad uit naar Betánië, en overnachtte daar. 18 Toen Hij de volgende morgen naar de stad terugkeerde, kreeg Hij honger. 19 Hij zag een vijgeboom langs de weg, en ging er heen; maar hij vond er niets dan bladeren
aan. Hij sprak: Nooit in der eeuwigheid komen er nog vruchten aan u. Terstond verdorde
de vijgeboom. 20 De leerlingen, die dit zagen, waren verwonderd, en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo
eensklaps verdord? 21 Jesus antwoordde hun: Voorwaar. Ik zeg u: Zo gij geloof hebt en niet twijfelt, zult
gij dit niet alleen met de vijgeboom doen, maar zelfs als gij tot deze berg zult zeggen:
"Hef u op en werp u in zee", dan zal het gebeuren. 22 En al wat gij in uw gebed met geloof zult vragen, zult gij verkrijgen. 23 Toen Hij daarna in de tempel gekomen was, en daar leerde, traden de oversten der priesters
en de oudsten van het volk op Hem toe, en zeiden: Met welk recht doet Gij dit alles;
en wie heeft U dit recht gegeven? 24 Jesus antwoordde hun: Ook Ik zal u een vraag stellen; zo gij er Mij op antwoordt,
zal ook Ik u zeggen, met welk recht Ik dit alles doe. 25 Waar was het doopsel van Johannes vandaan; van de hemel of van de mensen? Ze overlegden
bij zichzelf: 26 Als we zeggen: "van de hemel", dan zal Hij ons toevoegen: "Waarom hebt gij hem dan
niet geloofd?" Zeggen we: "van de mensen", dan hebben we het volk te vrezen: want
allen houden Johannes voor een profeet. 27 Ze gaven dus Jesus ten antwoord: We weten het niet. Nu sprak Hij tot hen eveneens:
Dan zeg Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe. 28 Wat dunkt u? Iemand had twee zonen. Hij ging naar den eerste en sprak: Mijn zoon,
ga vandaag in mijn wijngaard werken. 29 Deze antwoordde: Ik ga, heer; maar hij ging niet. 30 Hij kwam bij den ander, en zei hetzelfde. Deze antwoordde: Ik wil niet; maar later
kwam hij tot inkeer en ging. 31 Wie van de twee heeft de wil van zijn vader volbracht? Ze zeiden: De laatste. Jesus
sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: De tollenaars en zondaressen zullen eerder in het
rijk Gods binnengaan dan gij. 32 Want Johannes kwam tot u langs de weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd;
maar de tollenaars en zondaressen hebben hem wel geloofd. En zelfs toen gij dit hebt
gezien, zijt gij nog niet tot inkeer gekomen, en in hem gaan geloven. 33 Luistert naar een andere gelijkenis: Er was een huisvader, die een wijngaard plantte;
hij omringde hem met een muur, groef er een wijnpers in, en bouwde er een toren op.
Daarna verpachtte hij hem aan landbouwers, en vertrok naar het buitenland. 34 Toen nu de tijd van de oogst was gekomen, zond hij zijn dienaars naar de landbouwers,
om de hem verschuldigde vruchten in ontvangst te nemen. 35 Maar de landbouwers grepen zijn dienaars vast; den een sloegen ze, een ander doodden,
een derde stenigden ze. 36 Weer zond hij andere dienaars, talrijker nog dan de vorige; en ze behandelden hen
op dezelfde wijze. 37 Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen; want hij sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel
ontzag hebben. 38 Maar toen de landbouwers den zoon zagen komen, zeiden ze onder elkaar: Dat is de erfgenaam;
komt, laten we hem doden; dan zullen wij zijn erfenis krijgen. 39 Ze grepen hem vast, wierpen hem buiten de wijngaard, en doodden hem. 40 Wanneer nu de heer van de wijngaard terugkomt, wat zal hij dan met die landbouwers
doen? 41 Ze zeiden: Hij zal de booswichten een schrikkelijke dood doen sterven, en zijn wijngaard
aan andere landbouwers verpachten, die hem te rechter tijd de vruchten brengen. 42 Jesus sprak tot hen: Hebt gij niet in de Schriften gelezen: "De steen, die de bouwlieden
hebben verworpen, Is de hoeksteen geworden; De Heer heeft het gedaan: Een wonder is
het in onze ogen." 43 Daarom zeg Ik u: Het rijk Gods zal u ontnomen worden, en aan een volk worden gegeven,
dat er de vruchten van opbrengt. 44 En wie valt op deze steen, zal worden verbrijzeld; en op wien hij valt, dien zal hij
verpletteren. 45 Toen de opperpriesters en de farizeën zijn gelijkenissen hoorden, begrepen ze, dat
Hij hèn had bedoeld. 46 Ze zochten zich van Hem meester te maken, maar waren bang voor het volk; want men
hield Hem voor een profeet.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 22
1 Weer nam Jesus het woord, en sprak tot hen in gelijkenissen: 2 Het rijk der hemelen is gelijk aan een koning, die een bruiloftsmaal gaf voor zijn
zoon. 3 En hij zond zijn dienaars uit, om de genodigden tot de bruiloft te roepen; maar ze
wilden niet komen. 4 Opnieuw zond hij andere dienaars, en sprak: Zegt aan de genodigden: Ziet, ik heb mijn
maaltijd gereed, mijn ossen en mestvee zijn geslacht, en alles is klaar; komt toch
ter bruiloft. 5 Maar ze sloegen er geen acht op, en gingen huns weegs; de een naar zijn hoeve, de
ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn dienaars vast, mishandelden en doodden ze. 7 Toen werd de koning vergramd; hij zond zijn leger uit, doodde die moordenaars en stak
hun stad in brand. 8 En hij sprak tot zijn dienaars: Het bruiloftsmaal is wel gereed, maar de genodigden
verdienden het niet. 9 Gaat dus naar de kruispunten der straten, en nodigt allen ter bruiloft, die gij er
vinden zult. 10 Zijn dienaars gingen de straten op, en verzamelden allen, die zij er aantroffen, slechten
en goeden; en de bruiloftszaal werd met gasten gevuld. 11 Toen nu de koning binnentrad, om de aanliggende gasten te zien, zag hij een man, die
geen bruiloftskleed aan had. 12 En hij sprak tot hem: Vriend, hoe zijt ge hier zonder bruiloftskleed binnengekomen?
Hij wist er geen antwoord op te geven. 13 Nu zei de koning tot zijn bedienden: Bindt hem handen en voeten, en werpt hem naar
buiten de duisternis in; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. 15 Daarop gingen de farizeën heen, en beraadslaagden, hoe ze Hem in zijn eigen woorden
zouden verstrikken. 16 Ze zonden hun leerlingen met de aanhangers van Herodes op Hem af met de vraag: Meester,
we weten, dat Gij oprecht zijt, de weg van God naar waarheid leert, en niemand naar
de ogen ziet; want Gij kent geen aanzien des persoons. 17 Zeg ons dus: wat dunkt U; is het geoorloofd den keizer belasting te betalen, of niet? 18 Jesus kende hun boosheid, en sprak: Huichelaars, wat stelt gij Mij op de proef? 19 Laat Mij de cijnspenning zien. Ze hielden Hem een tienling voor. 20 Jesus zeide hun: Wiens beeld en randschrift is dit? 21 Ze zeiden: Van den keizer. Hij sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer
toekomt; en geeft aan God, wat God toekomt. 22 Toen ze dit hoorden, waren ze verwonderd; ze lieten Hem met rust, en gingen heen. 23 Op diezelfde dag kwamen de sadduceën naar Hem toe, die de verrijzenis loochenen. Ze
ondervroegen Hem: 24 Meester, Moses heeft gezegd: Wanneer iemand kinderloos sterft, dan zal zijn broer
de vrouw van hem huwen, en nakomelingschap voor zijn broer verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broers; de eerste huwde en stierf; en daar hij geen kinderen
had, liet hij zijn vrouw achter aan zijn broer. 26 Zo ging het ook met den tweeden en den derden, tot den zevenden toe. 27 Het laatst van allen stierf ook de vrouw. 28 Wien van de zeven zal ze nu bij de verrijzenis als vrouw toebehoren? Ze hebben haar
immers allen gehad. 29 Jesus antwoordde: Gij dwaalt en kent de Schriften niet, en evenmin de kracht van God. 30 Want bij de verrijzenis huwt men niet, noch wordt men gehuwd; maar men zal zijn als
engelen Gods in de hemel. 31 En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat God u gezegd heeft: 32 "Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob?" Hij is toch geen
God van doden, maar van levenden. 33 Toen het volk dit hoorde, stond het verbaasd over zijn leer. 34 Toen de farizeën vernamen, dat Hij de sadduceën tot zwijgen gebracht had, kwamen ze
naar Hem toe; 35 en een hunner, een wetgeleerde, vroeg, om Hem op de proef te stellen: 36 Meester, wat is het grootste gebod in de Wet? 37 Jesus zei hem: "Gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel
en heel uw verstand." 38 Dit is het grootste en eerste gebod. 39 En het tweede daaraan gelijk: "Gij zult uw naaste beminnen als uzelf." 40 Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten. 41 Daar nu de farizeën toch bij elkaar waren, vroeg Jesus hun: 42 Wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is Hij? Ze zeiden: Van David. 43 Hij zeide hun: Hoe noemt David in den Geest Hem dan Heer, wanneer hij zegt: 44 "De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden
leg Als een voetbank voor uw voeten!" 45 Als David Hem Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon? 46 Niemand kon Hem antwoord geven; en van die dag af durfde niemand Hem meer ondervragen.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 23
1 Nu sprak Jesus tot het volk en tot zijn leerlingen: 2 Op de zetel van Moses zitten de schriftgeleerden en farizeën. 3 Onderhoudt en doet dus alles, wat ze u zeggen; maar handelt niet naar hun werken.
Want ze zeggen het wel, maar ze doen het niet. 4 Ze binden zware en ondragelijke lasten bijeen, en leggen die op de schouders der mensen;
maar zelf willen ze die met hun vinger niet aanraken. 5 Al hun werken verrichten ze om door de mensen opgemerkt te worden; ze maken hun gebedsriemen
breed, en hun mantelkwasten groot. 6 Ze zijn op de eerste plaatsen bij feestmalen belust, op de eerste zetels in de synagogen, 7 en op de begroetingen op de markt, en willen door de mensen rabbi worden genoemd. 8 Neen, laat u geen rabbi noemen; want één is uw Meester, en allen zijt ge broeders. 9 Noemt ook niemand op aarde uw vader; want één is uw Vader, die in de hemelen is. 10 Laat u ook niet leraars noemen; want één is uw Leraar, de Christus. 11 De grootste onder u moet uw dienaar zijn. 12 Maar wie zich verheft, zal worden vernederd; wie zich vernedert, zal worden verheven. 13 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die het rijk der hemelen sluit
voor de mensen. Want gij gaat er zelf niet in; en hen die er in willen, laat gij niet
binnengaan. 14 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die het goed der weduwen verslindt
onder het vertoon van lange gebeden. Daarom zult gij zo streng worden geoordeeld. 15 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die land en zee doorkruist,
om één enkelen bekeerling te maken; maar als hij het geworden is, maakt gij hem tot
een kind der hel, tweemaal erger dan gijzelf. 16 Wee u, blinde leiders, die zegt: Heeft iemand gezworen bij de tempel, dan is het niets;
maar die zweert bij het goud van de tempel, is gebonden. 17 Dwazen en verblinden! Wat toch is meer, het goud of de tempel, waardoor het goud wordt
geheiligd? 18 En: zweert men bij het altaar, dan is het niets; maar zweert men bij de offergave,
die er op ligt, dan is men gebonden. 19 Verblinden! Wat toch is meer: de offergave of het altaar, waardoor de offergave wordt
geheiligd? 20 Wie dus zweert bij het altaar, zweert bij dit en bij al wat er op ligt. 21 En wie zweert bij de tempel, zweert bij deze en bij Hem, die er in woont. 22 En wie zweert bij de hemel, zweert bij Gods troon, en bij Hem, die erop is gezeten. 23 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die tienden betaalt van muntkruid,
anijs en komijn; maar die nalatig zijt in het voornaamste deel van de wet: rechtvaardigheid,
barmhartigheid en goede trouw. Dit moet men doen, en het andere niet laten. 24 Blinde leidslieden, die de mug uitzeeft, maar de kameel doorslokt. 25 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die de beker en de schotel van
buiten reinigt, terwijl ze van binnen vol schraapzucht en onmatigheid zijn. 26 Blinde farizeën; reinigt eerst de beker en de schotel van binnen, opdat ook de buitenkant
rein moge worden. 27 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars. Want gij zijt gelijk aan witgepleisterde
graven, die van buiten wel mooi zijn, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei
vuil. 28 Zo schijnt ook gij van buiten rechtvaardig voor het oog van de mensen, maar van binnen
zijt gij vol huichelarij en ongerechtigheid. 29 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die grafsteden bouwt voor de
profeten, de gedenktekens der rechtvaardigen versiert, 30 en zegt: Zo wij hadden geleefd in de dagen onzer vaderen, dan zouden wij met hen geen
deel hebben gehad aan de moord der profeten. 31 Gij getuigt dus tegen uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. 32 Welnu dan, maakt de maat uwer vaderen maar vol. 33 Slangen, adderenbroed, hoe zult gij de helse verdoemenis ontkomen? 34 Ziet, daarom zend Ik tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Sommigen van hen
zult gij doden en kruisigen, anderen geselen in uw synagogen, en van stad tot stad
achtervolgen, 35 opdat al het onschuldige bloed, dat op aarde is vergoten, over u moge komen: van het
bloed van den rechtvaardigen Abel af, tot het bloed van Zakarias, den zoon van Barakias,
dien gij gedood hebt tussen de tempel en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: neerkomen zal dit alles op dit geslacht. 37 Jerusalem, Jerusalem, dat de profeten doodt, dat stenigt, die tot u zijn gezonden:
hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder
haar vleugels verzamelt; maar gij hebt niet gewild. 38 Zie, uw huis zal in puin blijven liggen. 39 En Ik zeg u: Van nu af zult gij Mij niet meer zien, totdat gij roept: Gezegend Hij,
die komt in de naam des Heren.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 24
1 Toen verliet Jesus de tempel, en ging heen. Zijn leerlingen kwamen naar Hem toe, en
wezen Hem op de tempelgebouwen. 2 Maar Hij antwoordde hun: Ziet gij dit alles? Voorwaar, Ik zeg u: Hier zal geen steen
op de andere blijven, maar alles zal worden verwoest. 3 Terwijl Hij neerzat op de Olijfberg, kwamen de leerlingen alleen naar Hem toe, en
zeiden: Zeg ons, wanneer dit gebeuren zal, en wat het teken zal zijn van uw komst
en van het einde der wereld? 4 Jesus antwoordde hun: Past op, dat niemand u misleidt. 5 Want velen zullen met mijn Naam optreden, en zeggen: Ik ben de Christus; en ze zullen
er velen misleiden. 6 En gij zult horen van oorlogen en van oorlogsgeruchten. Past op, verschrikt er niet
van; want dit moet allemaal gebeuren. maar het is het einde nog niet. 7 Volk zal opstaan tegen volk, en rijk tegen rijk; en er zal hongersnood zijn en aardbevingen
hier en elders. 8 Maar dit alles is slechts het begin van de weeën. 9 Dan zal men u overleveren, om u te mishandelen en te doden; en gij zult een voorwerp
zijn van haat bij alle volken terwille van mijn Naam. 10 Dan zullen velen zich ergeren, elkander verraden en haten. 11 Ook tal van valse profeten zullen opstaan, en velen verleiden. 12 En omdat de ongerechtigheid dan de overhand neemt, zal de liefde van velen verkoelen. 13 Maar wie tot het einde toe heeft volhard, hij zal behouden worden. 14 Doch eerst zal dit Evangelie van het rijk over heel de wereld worden verkondigd tot
een getuigenis voor alle volkeren; dan zal het einde komen. 15 Wanneer gij dus de gruwel der ontheiliging. waarvan de profeet Daniël heeft gesproken,
in de heilige plaats zult zien staan—die het leest, begrijpe het! — 16 laten zij die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten; 17 en wie op het dakterras is, dale niet af, om iets uit zijn huis mee te nemen; 18 en wie op het veld is, kere niet terug, om zijn kleed te gaan halen. 19 Wee in die dagen de zwangere en zogende vrouwen! 20 Bidt toch, dat uw vlucht niet in de winter geschiedt, of op een sabbat. 21 Want er zal grote ellende zijn, zoals er nog nooit is geweest van het begin der wereld
af tot heden toe, en zoals er ook nooit meer zal zijn. 22 En zo die dagen niet werden verkort, geen mens bleef behouden; maar om de uitverkorenen
zullen die dagen worden verkort. 23 Als dan iemand u zegt: Ziet, hier is de Christus, of ginds; gelooft het niet. 24 Want er zal menig valse-christus opstaan en tal van valse profeten. Ze zullen grote
tekenen en wonderen verrichten, zodat, als het mogelijk was, ze zelfs de uitverkorenen
zouden misleiden. 25 Ziet, Ik heb het u voorspeld. 26 Dus, als men u zegt: Ziet, hij is in de woestijn, gaat er niet heen; ziet, hij is
in de binnenkamers, gelooft het niet. 27 Want zooals de bliksem uitschiet van het oosten, en flitst tot het westen: zo zal
ook de komst van den Menschenzoon zijn. 28 En waar dan het aas ligt, daar zullen zich ook de gieren verzamelen. 29 En terstond na de kwelling dier dagen zal de zon worden verduisterd, en de maan geen
licht meer geven; de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen
zullen worden geschokt. 30 Dan zal het teken van den Mensenzoon aan de hemel verschijnen; dan zullen alle geslachten
der aarde jammeren, en den Mensenzoon op de wolken des hemels zien komen met grote
macht en majesteit. 31 Dan zal Hij zijn engelen zenden met luid schallende bazuinen; en ze zullen van de
vier windstreken zijn uitverkorenen verzamelen, van het éne einde des hemels tot aan
het andere. 32 Leert van de vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht is geworden en de
bladeren al ontspruiten, dan weet ge, dat de zomer nabij is; 33 zo ook wanneer gij dit alles ziet, weet dan, dat het dicht voor de deur staat. 34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht gaat niet voorbij, eer dit alles is geschied. 35 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 36 Maar van die dag en dat uur weet niemand iets af, zelfs de engelen in de hemel niet;
maar de Vader alleen. 37 Zoals het was in de dagen van Noë, zo zal ook de komst van den Mensenzoon zijn. 38 Zoals men toch in de dagen vóór de zondvloed at en dronk, huwde en uithuwde, tot op
de dag, waarop Noë de ark binnenging: 39 en zoals men er geen acht op sloeg, totdat de zondvloed kwam en allen verzwolg, zo
zal ook de komst van den Mensenzoon zijn. 40 Dan zullen er twee zijn op de akker: de één wordt opgenomen, de ander achtergelaten; 41 twee zullen er met de handmolen malen, de één wordt opgenomen, de ander achtergelaten. 42 Waakt dus, omdat gij niet weet, op welke dag uw Heer zal komen. 43 Dit weet gij wel: zo een huisvader wist, op welk uur de dief zou komen, dan zou hij
zeker wakker blijven en niet laten inbreken in zijn huis. 44 Weest ook gij dus bereid, want de Mensenzoon komt op een onverwacht uur. 45 Wie is nu de trouwe en voorzichtige knecht, dien de meester over zijn ondergeschikten
heeft gesteld. om hun spijs te geven te rechter tijd? 46 Gelukkig de knecht, dien de heer bij zijn komst daarmee bezig zal vinden. 47 Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal hem stellen over heel zijn bezit. 48 Maar zo die dienaar slecht is, en denkt bij zichzelf: 49 "Mijn heer komt nog lang niet," zo hij zijn medeknechten gaat slaan, en met de dronkaards
eet en drinkt, 50 dan zal de heer van dien knecht komen op een dag, waarop hij het niet verwacht, en
op een uur, dat hij niet kent. 51 En hij zal hem in stukken houwen, en hem het lot der huichelaars doen delen: daar
zal geween zijn en gekners der tanden.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 25
1 Dan zal het rijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, die haar lampen namen,
om den bruidegom tegemoet te gaan. 2 Vijf van haar waren dwaas, en vijf waren wijs. 3 De dwaze namen wel haar lampen mee, doch geen olie. 4 Maar de wijze namen met haar lampen ook olie in haar kruiken mee. 5 Toen nu de bruidegom toefde, werden ze slaperig en sluimerden allemaal in. 6 Maar midden in de nacht werd er geroepen: Ziet, de bruidegom komt; gaat naar buiten,
hem te gemoet. 7 Toen stonden al die maagden op, en brachten haar lampen in orde. 8 Nu zeiden de dwaze tot de wijze: Geeft ons wat van uw olie; want onze lampen gaan
uit. 9 De wijze gaven ten antwoord: Neen, dan is er misschien niet genoeg voor ons en voor
u; gaat liever naar de verkopers, en koopt voor uzelf. 10 Maar terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en zij die gereed waren,
gingen met hem ter bruiloft in; en de deur werd gesloten. 11 Later kwamen ook de andere maagden, en zeiden: Heer, heer, doe ons open. 12 Maar hij antwoordde: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. 13 Waakt dus, want gij kent dag noch uur. 14 Het gaat er mee als met een mens, die naar het buitenland vertrok, zijn dienaars riep,
en hun zijn bezittingen overdroeg. 15 En aan den één gaf hij vijf talenten, den ander twee, een derde één; ieder volgens
zijn bekwaamheid. Toen ging hij op reis. 16 Die nu de vijf talenten had ontvangen, ging aanstonds heen, dreef er handel mee. en
won er vijf andere bij. 17 Zo ook won hij, die er twee had ontvangen, er nog twee andere bij. 18 Maar die er één had ontvangen, ging heen, maakte een kuil in de grond, en verborg
het geld van zijn heer. 19 Na lange tijd kwam de heer van die dienaars terug, en rekende met hen af. 20 En hij, die de vijf talenten had ontvangen, trad naar voren, bracht nog vijf andere
talenten, en zeide: Heer, vijf talenten hebt ge mij gegeven; zie, nog vijf heb ik
er bijgewonnen. 21 Zijn meester sprak tot hem: Heel best, goede en trouwe knecht; over weinig zijt ge
getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren. 22 Ook hij, die de twee talenten had ontvangen, trad naar voren, en zeide: Heer, twee
talenten hebt ge mij gegeven: zie, nog twee heb ik er bijgewonnen. 23 Zijn meester sprak tot hem: Heel best, goede en trouwe knecht; over weinig zijt ge
getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren. 24 Nu trad ook hij naar voren, die het éne talent had ontvangen. Hij zeide: Heer, ik
weet, dat ge een streng man zijt; ge maait, waar ge niet hebt gezaaid, en oogst, waar
ge niet hebt uitgestrooid. 25 Ik was dus bang, en ben uw talent in de grond gaan begraven; zie, daar hebt ge het
uwe terug. 26 Maar zijn meester antwoordde hem: Gij slechte en luie knecht; ge wist dat ik maai,
waar ik niet heb gezaaid, en dat ik oogst, waar ik niet heb uitgestrooid. 27 Ge hadt dus mijn geld bij de wisselaars moeten beleggen; dan zou ik het bij mijn komst
met rente hebben teruggekregen. 28 Neemt dus het talent van hem af, en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. 29 Want wie heeft, aan hem zal worden gegeven, en hij zal overvloed hebben; maar wie
niet heeft, hem zal ook nog ontnomen worden wat hij bezit. 30 Werpt den onbruikbaren knecht naar buiten de duisternis in; daar zal geween zijn,
en gekners der tanden. 31 Wanneer dan de Mensenzoon in zijn heerlijkheid komt, en alle engelen met Hem, zal
Hij plaats nemen op de troon zijner majesteit. 32 En alle volkeren zullen vóór Hem worden vergaderd: maar Hij zal ze van elkander scheiden,
zoals een herder scheiding maakt tussen schapen en bokken. 33 En de schapen zal Hij aan zijn rechterhand plaatsen, de bokken aan zijn linkerhand. 34 Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn rechterhand staan: Komt, gezegenden
van mijn Vader; neemt bezit van het rijk, dat voor u is bereid van de grondvesting
der wereld af. 35 Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik was dorstig, en gij hebt
Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij op. 36 Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; ziek, en gij hebt Mij bezocht: in de gevangenis,
en gij zijt Mij komen bezoeken. 37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heer, wanneer zagen we U hongerig, en
spijsden we U: of dorstig, en gaven we U te drinken? 38 Wanneer zagen we U als vreemdeling, en namen U op; of naakt, en hebben we U gekleed? 39 Of wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis, en zijn we tot U gekomen? 40 Dan zal de Koning hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: Wat gij voor één van mijn geringste
broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan. 41 Maar dan zal Hij zeggen tot hen, die aan de linkerhand staan: Gaat weg van Mij, vervloekten,
in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen. 42 Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; dorstig, en gij hebt Mij
niet te drinken gegeven. 43 Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij niet op; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed;
ziek en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. 44 Dan zullen ook zij antwoorden: Heer, wanneer zagen we U hongerig of dorstig, vreemdeling
of naakt, ziek of in de gevangenis, en hielpen we U niet? 45 Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u; wat gij niet hebt gedaan voor één
van deze geringsten, dat hebt gij ook voor Mij niet gedaan. 46 Dan zullen zij gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 26
1 Nadat Jesus al deze toespraken geëindigd had, zeide Hij tot zijn leerlingen: 2 Gij weet, dat het over twee dagen Pasen is; dan wordt de Mensenzoon overgeleverd,
om gekruisigd te worden. 3 Toen vergaderden de opperpriesters en de oudsten van het volk in het paleis van den
hogepriester, die Káifas heette. 4 Ze beraadslaagden, om Jesus met list gevangen te nemen en Hem te doden. 5 Maar ze zeiden: Niet op het feest; er mocht eens oproer komen onder het volk. 6 Terwijl Jesus nu te Betánië was in het huis van Simon den melaatse, 7 kwam er een vrouw naar Hem toe, die een albasten kruik vol kostbare balsem droeg;
ze goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag aan tafel. 8 Toen de leerlingen dit zagen, werden ze verontwaardigd en zeiden: Waarom die verkwisting? 9 Men had dat toch duur kunnen verkopen, en het goed aan de armen kunnen geven. 10 Jesus merkte het, en sprak: Waarom valt gij de vrouw lastig? Ze heeft immers een goed
werk aan Mij gedaan. 11 Want de armen hebt gij altijd bij u; Mij niet. 12 Toen ze die balsem uitgoot over mijn lichaam, deed ze dat voor mijn begrafenis. 13 Voorwaar, Ik zeg u: overal in heel de wereld, waar dit Evangelie wordt gepreekt, zal
ook tot hare gedachtenis worden vermeld, wat ze gedaan heeft. 14 Toen ging één van de twaalf, Judas Iskáriot genaamd, naar de opperpriesters, 15 en sprak: Wat wilt gij me geven, als ik Hem aan u overlever? Ze beloofden hem dertig
zilverlingen. 16 Van toen af zocht hij naar een gelegenheid, om Hem te verraden. 17 Op de eerste dag der ongedesemde broden kwamen de leerlingen bij Jesus, en zeiden:
Waar wilt Gij, dat we U de toebereidselen maken, om het paasmaal te eten? 18 Hij sprak: Gaat in de stad naar zeker iemand, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd
is nabij; bij u houd Ik met mijn leerlingen het paasmaal. 19 En de leerlingen deden zoals Jesus hun had gelast, en maakten het paasmaal gereed. 20 Toen nu de avond was gevallen, lag Hij met zijn twaalf leerlingen aan tafel aan. 21 En terwijl zij aten. zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, één van u zal Mij verraden. 22 Nu werden ze diep bedroefd en vroegen Hem de een na den ander: Ben ik het, Heer? 23 Hij antwoordde: Wie de hand met Mij in de schotel steekt, die zal Mij verraden. 24 De Mensenzoon gaat wel heen, zoals van Hem geschreven staat; maar wee den mens, door
wien de Mensenzoon zal worden verraden! Het zou beter voor hem zijn, zo hij niet was
geboren, die mens! 25 Toen nam Judas, die Hem verried, het woord en sprak: Ben ik het, Rabbi? Hij zei hem:
Ge hebt het gezegd. 26 Terwijl zij nu aten nam Jesus het brood, zegende het, brak het, gaf het zijn leerlingen
en sprak: Neemt en eet, dit is mijn lichaam. 27 Daarna nam Hij de kelk, sprak een dankgebed uit, gaf hun de kelk, en zeide: Drinkt
allen hieruit; 28 want dit is mijn bloed van het Nieuwe Verbond, dat wordt vergoten voor velen tot vergiffenis
der zonden. 29 En Ik zeg u: Van nu af aan zal Ik deze vrucht van de wijnstok niet meer drinken, tot
op de dag, waarop Ik ze hernieuwd met u zal drinken in het rijk van mijn Vader. 30 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg. 31 Toen sprak Jesus tot hen: Deze nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want
er staat geschreven: "Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen worden
verstrooid." 32 Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 33 Petrus antwoordde: Al werden ook allen aan U geërgerd. ik nooit! 34 Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Nog deze nacht, eer er een haan heeft gekraaid,
zult ge Mij driemaal verloochenen. 35 Petrus zeide Hem: Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal Ik U niet. Zo
spraken ook de andere leerlingen. 36 Toen kwam Jesus met hen bij een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot de leerlingen:
Zet u hier neer, terwijl Ik ginds ga bidden. 37 Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met zich mee, en begon bedroefd en angstig
te worden. 38 En Hij sprak tot hen: Mijn ziel is dodelijk bedroefd; blijft hier met Mij waken. 39 Hij ging nog een weinig verder, viel biddend op zijn aangezicht neer, en sprak: Mijn
Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk Mij voorbijgaan; maar niet zoals Ik
wil, maar zoals Gij het wilt. 40 Nu ging Hij naar zijn leerlingen terug, en vond ze in slaap. En Hij sprak tot Petrus:
Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? 41 Waakt en bidt, dat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het vlees
is zwak. 42 Opnieuw ging Hij heen, en bad: Mijn Vader, zo hij niet kan voorbijgaan, zonder dat
Ik hem drink, dan geschiede Uw wil. 43 En weer kwam Hij terug, en vond ze in slaap; want hun ogen vielen toe. 44 Nogmaals verliet Hij hen en ging heen, en bad voor de derde maal met dezelfde woorden. 45 Toen kwam Hij bij zijn leerlingen terug, en sprak tot hen: Slaapt nu voort, en rust
uit; ziet, het uur is genaderd, waarop de Mensenzoon zal worden overgeleverd in de
handen der zondaars. 46 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij die Mij verraadt, is nabij. 47 Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam Judas, één van de twaalf, vergezeld van een
grote bende, met zwaarden en stokken, uitgezonden door de opperpriesters en de oudsten
van het volk. 48 De verrader had hun een teken gegeven en gezegd: Dien ik zal kussen. Hij is het; grijpt
Hem vast. 49 Haastig liep hij op Jesus toe, en sprak: Wees gegroet, Rabbi. En hij kuste Hem. 50 Maar Jesus zeide hem: Vriend, waartoe zijt ge gekomen? Nu kwamen ze toegelopen, sloegen
de hand aan Jesus, en grepen Hem vast. 51 En zie, een van Jesus’ gezellen strekte de hand uit, trok zijn zwaard, trof den knecht
van den hogepriester, en sloeg hem het oor af. 52 Jesus sprak tot hem: Steek uw zwaard op zijn plaats; want allen, die het zwaard trekken,
zullen omkomen door het zwaard. 53 Of meent ge, dat mijn Vader Mij niet aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen zou
zenden, als Ik Hem daarom bad. 54 Maar hoe zullen dan de Schriften worden vervuld, die zeggen, dat het zó moet geschieden? 55 Nu sprak Jesus tot de bende: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden
en stokken, om Mij gevangen te nemen; dag aan dag zat Ik in de tempel te leren, en
gij hebt Mij niet gegrepen. 56 Maar dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden worden vervuld.
Toen verlieten Hem al zijn leerlingen, en namen de vlucht. 57 Zij, die Jesus hadden gegrepen, voerden Hem weg naar Káifas den hogepriester, waar
de schriftgeleerden en oudsten waren vergaderd. 58 Petrus volgde Hem van verre, tot in de voorhof van den hogepriester; hij trad er binnen,
en zette zich bij de dienaars neer, om de afloop te zien. 59 De opperpriesters en heel de Hoge Raad zochten naar een valse aanklacht tegen Jesus,
om Hem ter dood te brengen. 60 Maar ze vonden niets, ofschoon er veel valse getuigen waren gekomen. Eindelijk traden
er twee naar voren, 61 die zeiden: Hij heeft gezegd: Ik kan Gods tempel afbreken, en binnen drie dagen weer
opbouwen. 62 Toen stond de hogepriester op, en zeide: Antwoordt Gij niets op wat ze tegen U getuigen? 63 Maar Jesus zweeg. Nu sprak de hogepriester tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden
God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus zijt, de Zoon van God. 64 Jesus zeide hem: Ge hebt het gezegd. Maar Ik zeg ú: Van nu af aan zult gij den Mensenzoon
gezeten zien aan de rechterhand van de Kracht, en Hem zien komen op de wolken des
hemels. 65 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen, en zeide: Hij heeft God gelasterd; wat
hebben we nog getuigen nodig? Ziet, nu hebt gij de godslastering gehoord. 66 Wat dunkt u? En ze antwoordden: Hij is des doods schuldig. 67 Toen spuwden ze Hem in het gelaat, en gaven Hem vuistslagen; anderen sloegen Hem in
het aangezicht, 68 en zeiden: Profeteer ons Christus: wie heeft U geslagen? 69 Petrus dan zat buiten in de voorhof. Een dienstmeisje kwam naar hem toe, en zeide:
Ook gij waart met Jesus, den Galileër. 70 Doch hij loochende het ten aanhoren van allen, en sprak: Ik begrijp niet wat ge zegt. 71 Maar toen hij wegging naar de poort, zag hem een ander dienstmeisje, en ze sprak tot
de aanwezigen: Ook deze was bij Jesus, den Nazarener. 72 Nog eens loochende hij het met een eed: Ik ken den mens niet. 73 Kort daarna kwamen de omstanders naar Petrus toe, en zeiden hem: Zeker, ook gij zijt
er een van; zelfs uw spraak doet u herkennen. 74 Nu begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken den mens niet. En aanstonds kraaide een
haan. 75 Toen dacht Petrus aan het woord, dat Jesus had gesproken: Eer er een haan heeft gekraaid,
zult ge Mij drie maal verloochenen. En hij ging naar buiten, en weende bitter.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 27
1 Bij het aanbreken van de morgen namen al de opperpriesters en de oudsten van het volk
een beslissing tegen Jesus, om Hem te doen sterven. 2 Ze lieten Hem binden, voerden Hem weg, en leverden Hem over aan den landvoogd Pilatus. 3 Toen zag Judas, die Hem verraden had, dat Hij veroordeeld was; hij kreeg spijt, bracht
de dertig zilverlingen aan de opperpriesters en oudsten terug, 4 en zeide: Ik heb gezondigd, door onschuldig bloed te verraden. Maar ze zeiden: Wat
gaat ons dat aan? Dat moet ge zelf maar weten. 5 Doch hij wierp de zilverlingen in de tempel, vluchtte weg, en ging zich verhangen. 6 De opperpriesters raapten de zilverlingen bijeen, en zeiden: Het is niet geoorloofd,
ze in de schatkist te werpen, omdat het een bloedprijs is. 7 En ze besloten, daarvoor de akker van den pottenbakker te kopen als een begraafplaats
voor de vreemdelingen. 8 Daarom wordt die akker tot op de dag van heden Bloedakker genoemd. 9 Toen werd vervuld, wat de profeet had gezegd: En ze namen de dertig zilverlingen,
de prijs, waarop de kinderen van Israël Mij hebben geschat; 10 en zij gaven ze voor de akker van den pottenbakker, zoals de Heer Mij bevolen heeft. 11 En toen Jesus voor den landvoogd stond, ondervroeg Hem de landvoogd en sprak: Zijt
Gij de Koning der Joden? Jesus zeide hem: Ge zegt het. 12 Maar toen Hij beschuldigd werd door de opperpriesters en oudsten, antwoordde Hij niets. 13 Daarom sprak Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, wat zware beschuldigingen ze tegen U
inbrengen? 14 Maar Hij antwoordde hem op geen enkele beschuldiging, zodat het den landvoogd erg
verbaasde. 15 Nu was de landvoogd gewoon, op de feestdagen een gevangene vrij te laten, naar keuze
van het volk. 16 Men had toen een beruchten gevangene, Barabbas genaamd 17 Daar ze nu toch bijeen waren, sprak Pilatus hen toe: Wien wilt gij, dat ik u vrijlaat,
Barabbas of Jesus, die Christus genoemd wordt? 18 Want hij begreep, dat ze Hem uit afgunst hadden overgeleverd. 19 Terwijl hij daar op de rechterstoel zat, liet zijn vrouw hem zeggen: Vergrijp u niet
aan dezen rechtvaardige; want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. 20 Intussen hitsten de opperpriesters en oudsten de menigte op, om Barabbas te vragen
en Jesus te doen sterven. 21 Nu nam de landvoogd het woord, en sprak: Wien van de twee wilt gij, dat ik u vrijlaat?
Ze zeiden: Barabbas. 22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan met Jesus doen, die Christus genoemd wordt? 23 Allen riepen: Kruisig Hem! De landvoogd zei hun: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?
Maar ze schreeuwden nog harder: Kruisig Hem. 24 Toen Pilatus zag, dat hij niet slaagde, maar dat de opschudding groter werd, nam hij
water, waste zijn handen ten aanschouwen van het volk, en sprak: Ik ben onschuldig
aan het bloed van dezen rechtvaardige; gij moet het verantwoorden. 25 Heel het volk antwoordde: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. 26 Toen liet Pilatus Barabbas vrij, maar Jesus liet hij geselen, en gaf Hem over, om
te worden gekruisigd. 27 Daarop namen de soldaten van den landvoogd Jesus mee in het rechthuis, en verzamelden
de hele bende om Hem heen. 28 Ze trokken Hem de kleren uit, en hingen Hem een scharlaken mantel om; 29 ze vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd, en gaven Hem een rietstok
in de rechterhand; ze knielden voor Hem neer, bespotten Hem, en zeiden: Wees gegroet,
Koning der Joden. 30 Ze bespuwden Hem, namen de rietstok, en sloegen Hem op het hoofd. 31 En nadat ze Hem hadden bespot, deden ze Hem de mantel af, trokken Hem zijn kleren
aan, en voerden Hem weg ter kruisiging. 32 Terwijl ze nu uittrokken, ontmoetten ze een man van Cyrene, Simon genaamd; hem dwongen
ze, zijn kruis te dragen. 33 Zo kwamen ze op een plaats, die Gólgota of schedelplaats heet. 34 Nu gaven ze Hem wijn te drinken met gal vermengd; maar toen Hij het geproefd had,
wilde Hij niet drinken. 35 Na Hem gekruisigd te hebben, verdeelden ze zijn klederen bij het lot; opdat vervuld
zou worden, wat door den profeet is gezegd. "Ze hebben mijn klederen onder elkander
verdeeld, en over mijn gewaad het lot geworpen." 36 Ze zetten zich daar neer, en bewaakten Hem. 37 Boven zijn hoofd hadden ze een opschrift gehecht met de reden van zijn veroordeling:
Dit is Jesus, de koning der Joden. 38 Tegelijk met Hem werden twee rovers gekruisigd; één aan de rechterhand, en één aan
de linker. 39 En zij die voorbij gingen, hoonden Hem, schudden het hoofd. 40 en zeiden: Gij, die Gods tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red Uzelf;
indien Gij Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis. 41 Zo bespotten Hem ook de opperpriesters met de schriftgeleerden en oudsten. Ze zeiden: 42 Anderen heeft Hij gered. Zichzelf kan Hij niet redden; als Hij koning van Israël is,
laat Hem dan afkomen van het kruis, en we geloven in Hem. 43 Hij heeft zijn vertrouwen gesteld op God; laat Deze Hem nu bevrijden, wanneer Hij
Hem genegen is. Hij heeft toch gezegd: Ik ben Gods Zoon. 44 Zo ook beschimpten Hem de rovers, die met Hem waren gekruisigd. 45 Van het zesde uur af tot het negende toe viel de duisternis neer over het hele land. 46 Omstreeks het negende uur riep Jesus met luider stem: Eli, Eli, lamma sabaktáni; dat
is: "Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!" 47 Sommigen die daar stonden, hoorden het, en zeiden: Hij roept Elias. 48 Aanstonds liep één hunner heen, nam een spons, vulde ze met azijn, stak ze op een
riet, en gaf Hem te drinken. 49 Maar de anderen zeiden: Wacht, laat ons eens zien, of Elias Hem komt bevrijden. 50 Nog eenmaal riep Jesus met luider stem, en gaf de geest. 51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot onder: de aarde
beefde, en de steenrotsen spleten vaneen; 52 de graven gingen open, en vele lichamen van ontslapen heiligen verrezen; 53 ze verlieten de graven, kwamen na zijn opstanding in de heilige stad, en verschenen
aan velen. 54 Toen nu de honderdman, en die met hem Jesus bewaakten, de aardbeving met wat er verder
gebeurde bemerkten, verschrokken ze hevig en zeiden: Ja, waarachtig, Hij was Gods
Zoon. 55 Vele vrouwen, die Jesus van Galilea af waren gevolgd om Hem te dienen, stonden daar
van verre toe te zien; 56 onder anderen Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Josef, en de moeder
van de zonen van Zebedeüs. 57 Tegen de avond kwam een rijk man, uit Arimatea afkomstig en Josef genaamd, die eveneens
leerling van Jesus was; 58 hij begaf zich naar Pilatus, en vroeg het lichaam van Jesus. Pilatus beval, hem het
lichaam te geven. 59 Josef nam het lichaam, en wikkelde het in een rein lijnwaad. 60 Hij legde het in zijn eigen nieuw graf, dat hij in de rots had gehouwen, rolde een
grote steen voor de ingang van het graf, en ging heen. 61 Maria Magdalena en de andere Maria waren daarbij tegenwoordig, en zaten tegenover
het graf. 62 De dag daarna, dat is na de Vrijdag, kwamen de opperpriesters en farizeën bij Pilatus
bijeen. 63 en zeiden: Heer, we herinneren ons, dat deze bedrieger, toen Hij nog leefde, gezegd
heeft: Na drie dagen zal Ik verrijzen. 64 Gelast dus, het graf tot de derde dag te bewaken, opdat zijn leerlingen niet komen
en Hem ontvoeren, en aan het volk gaan zeggen: Hij is opgestaan van de doden; het
laatste bedrog zou nog erger zijn dan het eerste. 65 Pilatus zeide tot hen: Gij hebt een wacht; gaat en bewaakt het graf, zoals het u goeddunkt. 66 Ze gingen dus heen, verzegelden de steen, en lieten het graf door de wacht bewaken.
BIJBEL | het evangelie volgens matteüs
Hoofdstuk 28
1 Na de sabbat, bij het aanbreken van de eerste dag der week, kwamen Maria Magdalena
en de andere Maria het graf bezoeken. 2 En zie, er brak een hevige aardbeving los. Want een engel des Heren daalde af van
de hemel, kwam naderbij, rolde de steen weg, en ging daarop zitten. 3 Zijn aangezicht was als de bliksem, en zijn kleed wit als sneeuw. 4 En de wachters sidderden voor hem van vrees, en werden als doden. 5 Maar de engel sprak tot de vrouwen: Vreest niet; want ik weet, dat ge Jesus zoekt,
den gekruiste. 6 Hij is niet hier, want Hij is verrezen, zoals Hij gezegd heeft. Komt en ziet de plaats,
waar Hij was neergelegd. 7 Gaat haastig heen, en zegt aan zijn leerlingen: Hij is verrezen van de doden. En ziet,
Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Ziet, dat kwam ik u zeggen. 8 Haastig liepen ze weg van het graf, met vrees, maar ook met grote blijdschap vervuld;
ze snelden heen, om aan zijn leerlingen de tijding te brengen. 9 En zie, daar kwam Jesus haar tegen, en sprak: Weest gegroet. Ze kwamen nader, omklemden
zijn voeten, en aanbaden Hem. 10 Nu sprak Jesus tot haar: Vreest niet; gaat, en boodschapt mijn broeders, dat ze naar
Galilea moeten gaan; daar zullen ze Mij zien. 11 Toen ze waren heengegaan, zie, daar gingen enigen van de wacht naar de stad, en berichtten
aan de opperpriesters al wat er gebeurd was. 12 Dezen vergaderden met de oudsten, en gaven na onderling overleg een grote som gelds
aan de soldaten. 13 Ze zeiden: Zegt: "Zijn leerlingen zijn Hem ‘s nachts komen stelen, terwijl we sliepen." 14 En als dit den landvoogd ter ore mocht komen, dan zullen we hem wel tevreden stellen,
en zorgen, dat gij ongemoeid blijft. 15 Ze namen het geld, en deden, zoals het hun was voorgezegd. En dit verzinsel bleef
onder de Joden verspreid tot op de huidige dag. 16 De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg, die Jesus hun had aangewezen. 17 En toen ze Hem zagen, aanbaden ze Hem, ofschoon ze eerst hadden getwijfeld. 18 Jesus trad op hen toe, en sprak: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. 19 Gaat dus heen; onderwijst alle volken, doopt ze in de naam van den Vader en van den
Zoon en van den Heiligen Geest, 20 en leert ze onderhouden al wat Ik u heb geboden. Ziet, Ik blijf altijd bij u, tot
aan het einde der wereld.
het evangelie volgens marcus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Hoofdstuk 1
1 Aanvang der blijde boodschap van Jesus Christus, den Zoon van God: 2 zoals geschreven staat bij den profeet Isaias: Zie, Ik zend mijn gezant voor U uit,
Om voor U de weg te bereiden. 3 De stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, Maakt recht zijn
paden. 4 Johannes de Doper trad op in de woestijn, en preekte een doopsel van boetvaardigheid
tot vergiffenis der zonden. 5 En het hele land van Judea en allen uit Jerusalem liepen naar hem uit, en lieten zich
door hem dopen in de rivier de Jordaan, terwijl ze hun zonden beleden. 6 Johannes droeg een kemelharen mantel, en een leren heupkleed om zijn lenden; hij at
sprinkhanen en wilde honing. En hij preekte aldus: 7 Na mij komt er Een, die machtiger is dan ik; ik ben niet waardig, om mij voor Hem
neer te bukken, en zijn schoenriem los te maken. 8 Ik heb u met water gedoopt, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest. 9 In die dagen kwam Jesus uit Názaret van Galilea, en werd in de Jordaan door Johannes
gedoopt. 10 Maar onmiddellijk steeg Hij uit het water op, en zag de Hemel geopend, en den Geest
op Zich neerdalen als een duif. 11 En er kwam een stem uit de hemel: Gij zijt mijn welbeminde Zoon, in U heb Ik welbehagen. 12 Dadelijk daarna dreef de Geest Hem naar de woestijn. 13 Veertig dagen bleef Hij in de woestijn, waar Hij door de satan werd bekoord; Hij vertoefde
onder de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. 14 Nadat Johannes was gevangen gezet, kwam Jesus in Galilea, en verkondigde het Evangelie
van het koninkrijk Gods. 15 Hij zeide: De tijd is vervuld, en het koninkrijk Gods is nabij; bekeert u, en gelooft
in het evangelie. 16 Toen Hij eens langs het meer van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, den broer
van Simon, het net uitwerpen in het meer; want ze waren vissers. 17 En Jesus sprak tot hen: Volgt Mij; Ik zal mensenvissers van u maken. 18 Aanstonds verlieten ze de netten, en volgden Hem. 19 Een weinig verder zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broer,
die ook in een boot waren en de netten herstelden. 20 Aanstonds riep Hij ze. En ze lieten hun vader Zebedeüs in de boot met de bemanning
achter, en volgden Hem. 21 Zij begaven zich nu naar Kafárnaum. En terstond ging Hij op de sabbat de synagoge
binnen, en trad als leraar op. 22 Men stond verbaasd over zijn leer; want Hij leerde hen als een die gezag heeft, en
niet zoals de schriftgeleerden. 23 Al heel spoedig was er in hun synagoge een man met een onreinen geest. Hij riep: 24 Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus van Názaret? Zijt Gij gekomen, om ons in het
verderf te storten? Ik weet, wie Gij zijt: de Heilige Gods. 25 Maar Jesus gebood hem: Zwijg, en ga van hem uit. 26 En onder stuiptrekken en luid geschreeuw ging de onreine geest van hem uit. 27 Allen waren verbaasd, en vroegen zich af: Wat kan dat toch zijn? Een nieuwe leer met
gezag! Bovendien gebiedt Hij de onreine geesten, en ze gehoorzamen Hem! 28 En zijn faam ging aanstonds overal rond door heel het land van Galilea. 29 Toen zij de synagoge hadden verlaten, begaven zij zich, van Jakobus en Johannes vergezeld,
rechtstreeks naar het huis van Simon en Andreas. 30 De schoonmoeder van Simon lag ziek aan de koorts; en aanstonds vertelden ze het Hem. 31 Hij trad nader, vatte haar bij de hand, en richtte haar op; de koorts verliet haar,
en ze bediende Hem. 32 Toen het avond was geworden en de zon was ondergegaan, bracht men alle zieken en bezetenen
naar Hem toe; 33 de hele stad stond voor de deur bijeen. 34 En Hij genas er velen, die aan verschillende kwalen leden. Ook dreef Hij veel duivels
uit; maar Hij liet niet toe, dat de duivels zeiden, dat ze Hem kenden. 35 Zeer vroeg in de morgen stond Hij op, en ging heen; Hij begaf zich naar een eenzame
plaats, om er te bidden. 36 Simon en zijn gezellen gingen Hem achterna, 37 vonden Hem, en zeiden: Iedereen zoekt U. 38 Maar Hij sprak tot hen: Laten we naar de omliggende dorpen gaan, om ook daar te preken;
want daartoe ben Ik gekomen. 39 Zo trok Hij heel Galilea rond: Hij preekte in hun synagogen, en dreef de duivels uit. 40 Eens kwam een melaatse naar Hem toe, die smekend voor Hem op de knieën viel, en tot
Hem sprak: Zo Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 41 Jesus had medelijden met hem: Hij strekte zijn hand uit, raakte hem aan, en zeide
tot hem: Ik wil, word gereinigd! 42 Terstond verdween de melaatsheid; hij was gereinigd. 43 Onmiddellijk zond Hij hem weg, vermaande hem ernstig. 44 en zei hem: Pas op, dat ge het niemand zegt; maar ga heen, vertoon u aan den priester,
en offer voor uw reiniging wat Moses als bewijs voor hen heeft voorgeschreven. 45 Maar nauwelijks was hij heengegaan, of hij begon het overal te vertellen, en het geval
ruchtbaar te maken; zodat Jesus niet meer openlijk in een stad kon komen, maar buiten
op eenzame plaatsen vertoefde. Toch kwam men van alle kanten naar Hem toe.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 2
1 Na enige tijd kwam Hij weer te Kafárnaum terug. 2 Toen men hoorde, dat Hij binnenshuis was, kwamen er aanstonds zo velen bijeen, dat
er geen plaats genoeg was, zelfs niet aan de deur. En Hij preekte hun het woord. 3 Nu kwam men Hem een lamme brengen, die door vier man gedragen werd. 4 Daar ze hem wegens de menigte niet bij Hem konden brengen, maakten ze een opening
in het dak, waar Hij was; en toen ze het hadden opengebroken, lieten ze het bed, waarop
de lamme lag, naar beneden. 5 Toen Jesus hun geloof zag, sprak Hij tot den lamme: Mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven. 6 Nu zaten er enige schriftgeleerden bij, die bij zichzelf dachten: 7 Hoe kan Hij zó spreken? Hij lastert God! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen? 8 Aanstonds doorzag Jesus in zijn geest, dat ze zo bij zichzelf dachten; en Hij sprak
tot hen: Waarom denkt ge dit bij uzelf? 9 Wat is gemakkelijker, tot den lamme te zeggen: uw zonden worden u vergeven, of te
zeggen: sta op, neem uw bed, en ga heen. 10 Welnu, opdat ge weten moogt, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonden te
vergeven, (hier sprak hij tot den lamme:) 11 Ik zeg u: sta op, neem uw bed, en ga naar huis. 12 Onmiddellijk stond hij op, nam zijn bed, en ging heen ten aanschouwen van allen, zodat
allen verbaasd waren, God loofden, en zeiden: Nooit hebben we zo iets gezien. 13 Weer ging Hij uit naar het meer, en heel de menigte kwam naar Hem toe; en Hij onderrichtte
ze. 14 In het voorbijgaan zag Hij Levi, den zoon van Alfeus, aan het tolhuis zitten; en Hij
zei hem: Volg Mij! Hij stond op, en volgde Hem. 15 Toen Hij eens in diens huis aan tafel was, lagen ook vele tollenaars en zondaars met
Jesus en zijn leerlingen aan; want velen waren Hem gevolgd. 16 De schriftgeleerden en farizeën zagen dus, dat Hij met de tollenaars en zondaars at,
en zeiden tot zijn leerlingen: Waarom eet Hij met tollenaars en zondaars? 17 Jesus hoorde het, en sprak tot hen: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel
de zieken. Ik ben niet gekomen, om rechtvaardigen, maar om zondaars te roepen. 18 De leerlingen van Johannes en de farizeën hadden eens een vastendag. En men kwam naar
Hem toe, en zeide Hem: Waarom vasten de leerlingen van Johannes en van de farizeën,
en vasten uw leerlingen niet? 19 Jesus sprak tot hen: Kunnen de bruiloftsgasten vasten, zolang de bruidegom bij hen
is? Zolang ze den bruidegom bij zich hebben, kunnen ze niet vasten. 20 Maar de dagen zullen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; op die dag
zullen ze vasten. 21 Niemand zet een lap ongekrompen laken op een oud kleed; anders scheurt het nieuwe
stuk van het oude af, en er ontstaat nog groter scheur. 22 Ook giet niemand nieuwe wijn in oude zakken; anders doet de wijn de zakken bersten
en de wijn loopt weg; neen, nieuwe wijn in nieuwe zakken! 23 Eens ging Hij op de sabbat door het korenveld, en zijn leerlingen begonnen, al voortwandelend,
aren te plukken. 24 En de farizeën zeiden Hem: Zie, waarom doen ze op de sabbat wat niet is geoorloofd? 25 Hij sprak tot hen: Hebt ge nooit gelezen, wat David deed, toen hij in nood was met
zijn gevolg, en honger had? 26 Hoe hij onder den hogepriester Abjatár het huis van God binnenging, en de toonbroden
opat, die alleen de priesters mogen eten: en hoe hij er ook van gaf aan hen, die bij
hem waren? 27 En Hij vervolgde tot hen: De sabbat is om den mens gemaakt, en niet de mens om de
sabbat. 28 De Mensenzoon is dus ook heer van de sabbat.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 3
1 Eens ging Hij weer een synagoge binnen; daar was een man wiens hand verdord was. 2 En ze bespiedden Hem, of Hij hem ook op de sabbat zou genezen, om Hem dan te kunnen
beschuldigen. 3 En Hij zei tot den man met de verdorde hand: Kom hier in het midden! 4 Toen sprak Hij tot hen: Mag men op de sabbat goed doen of kwaad, iemand redden of
doden? Ze zwegen. 5 Toornig liet Hij zijn blik over hen rondgaan, bedroefd over de verblinding van hun
hart; en Hij sprak tot den man: Strek uw hand uit! Hij strekte ze uit, en zijn hand
was genezen. 6 Toen gingen de farizeën heen, en spanden terstond met de herodianen tegen Hem samen,
om Hem ten val te 7 Nu ging Jesus met zijn leerlingen terug naar het meer, en een talrijke schare uit
Galilea volgde Hem. Ook uit Judea, 8 Jerusalem, Idumea, het Overjordaanse en uit de streek van Tyrus en Sidon kwam men
in grote menigte naar Hem toe, toen men hoorde, al wat Hij deed. 9 En Hij beval zijn leerlingen, een boot voor Hem gereed te houden met het oog op de
schare, opdat ze Hem niet zouden dringen. 10 Want Hij genas er velen; zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen, om Hem
aan te raken. 11 En als de onreine geesten Hem zagen, vielen ze voor Hem neer, en schreeuwden het uit: 12 Gij zijt de Zoon van God. Maar Hij verbood hun streng, Hem bekend te maken. 13 Vervolgens besteeg Hij de berg en riep hen, die Hij zelf wilde; en ze kwamen bij Hem. 14 En twaalf stelde Hij er aan, om bij Hem te blijven, en om hen ter prediking uit te
zenden, 15 met de macht om duivels uit te drijven. 16 Deze twaalf stelde Hij aan: Simon, dien Hij de bijnaam Petrus gaf; 17 dan Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broer van Jakobus, aan wie Hij
de bijnaam Boanerges gaf, dat is zonen van de donder. 18 Verder Andreas en Filippus, Bartolomeus en Matteüs, Tomas en Jakobus, den zoon van
Alfeus, Taddeus en Simon den Kananeër, 19 en Judas Iskáriot, die Hem heeft verraden. 20 Daarop ging Hij naar huis: maar weer liep de menigte samen, zodat zij niet eens konden
eten. 21 Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken ze er op af, om Hem vast te houden; want
ze zeiden: Hij is krankzinnig. 22 Maar de schriftgeleerden, die van Jerusalem waren gekomen, zeiden: Hij is van Beélzebub
bezeten, en door den vorst der duivels drijft Hij de duivels uit. 23 Hij riep hen tot Zich, en sprak hen in gelijkenissen toe: Hoe kan een satan den satan
verdrijven? 24 Wanneer een rijk inwendig is verdeeld, dan kan dat rijk niet in stand blijven. 25 En wanneer een huis inwendig is verdeeld, dan zal dat huis geen stand kunnen houden. 26 Wanneer dus de satan in opstand komt tegen zichzelf, en verdeeld is, dan kan hij geen
stand houden, maar het loopt met hem af. 27 Niemand toch kan het huis van een sterken man binnendringen en zijn huisraad roven,
als hij niet eerst den sterke bindt; eerst dan zal hij zijn huis kunnen plunderen. 28 Voorwaar, Ik zeg u: Alle zonden zullen aan de mensenkinderen worden vergeven: zelfs
alle godslasteringen, die ze hebben geuit. 29 Maar wie lastert tegen den Heiligen Geest, krijgt in eeuwigheid geen vergiffenis,
maar hij is schuldig aan een eeuwige zonde. 30 Ze hadden immers gezegd: Hij heeft een onreinen geest. 31 Toen kwamen zijn moeder en broeders; ze bleven buiten staan en lieten Hem roepen. 32 Maar er zat een menigte om Hem heen: men zei Hem dus: Zie, uw moeder, uw broeders
en zusters staan buiten, en zoeken U. 33 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? 34 En terwijl Hij rondkeek naar hen, die in een kring om Hem heen waren gezeten, sprak
Hij: Ziedaar mijn moeder en broeders! 35 Wie de wil van God volbrengt, hij is mijn broeder en zuster en moeder.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 4
1 Weer ging Hij onderricht geven aan het meer. En een grote menigte verzamelde zich
om Hem heen, zodat Hij een boot in ging, en daar neerzat op het meer, terwijl heel
de menigte langs het meer aan de oever bleef staan. 2 En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en onderrichtte hen aldus: 3 Luistert! Zie, de zaaier ging uit om te zaaien. 4 En onder het zaaien viel een gedeelte langs de weg; en de vogels uit de lucht kwamen,
en pikten het op. 5 Een ander gedeelte viel op de steengrond, waar het niet veel aarde had. Aanstonds
kwam het op, omdat het geen diepe aarde had; 6 maar toen de zon was opgegaan, werd het verschroeid en verdorde, daar het geen wortel
geschoten had. 7 Weer een ander gedeelte viel tussen de doornen; de doornen schoten op, en verstikten
het; en het droeg geen vrucht. 8 Een ander gedeelte viel in de goede aarde; het schoot op, groeide aan, en droeg vrucht;
het één bracht dertig- het ander zestig- en het ander honderdvoud op. 9 En Hij sprak: Wie oren heeft om te horen, hij hore! 10 Maar toen Hij alleen was, vroegen Hem de twaalf, en zij die bij Hem waren, naar de
zin der gelijkenis. 11 En Hij sprak tot hen: U is het geheim van het koninkrijk Gods toevertrouwd; maar zij,
die buiten staan, ontvangen alles in parabels: 12 Opdat ze scherp zouden zien, en niet inzien, Scherp zouden horen, en niet verstaan;
Opdat ze zich niet zouden bekeren, En vergiffenis zouden bekomen. 13 En Hij zeide hun: Verstaat gij deze gelijkenis niet? Hoe zult gij dan al de andere
parabels verstaan? 14 De zaaier, hij zaait het woord. 15 Dit zijn de lieden langs de weg, waar het woord wordt gezaaid: wanneer ze het hebben
gehoord, komt aanstonds de satan en rooft het woord, dat in hen was gezaaid. 16 Zo ook zij, die op de steengrond worden gezaaid: dat zijn zij, die terstond met vreugde
het woord aanvaarden, zodra ze het horen; 17 ze hebben echter geen wortel geschoten, maar zijn onstandvastig; en als er later verdrukking
en vervolging ontstaat om wille van het woord, dan zijn ze aanstonds geërgerd. 18 Anderen zijn er, die tussen de doornen worden gezaaid: dat zijn zij, die wel luisteren
naar het woord: 19 maar de beslommering van de wereld, de verleiding van de rijkdom en de begeerten naar
andere dingen vallen er tussen, en verstikken het woord: het blijft zonder vrucht. 20 En die op de goede aarde werden gezaaid, zijn allen, die het woord vernemen, het aanvaarden,
en het vrucht laten dragen; het éne dertig- het andere zestig- en het andere honderdvoud. 21 Weer sprak Hij tot hen: Haalt men soms de lamp, om ze onder de korenmaat te zetten
of onder het bed? Is het niet, om ze op de kandelaar te plaatsen? 22 Want niets is verborgen, of het moet worden geopenbaard; en niets is geheim, of het
komt aan het licht. 23 Zo iemand oren heeft om te horen, hij hore! 24 Nog zeide Hij hun: Let op, wat gij hoort. Met de maat, waarmee gij meet, zal u worden
toegemeten, met een toemaat bovendien. 25 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, hem zal ook nog ontnomen
worden, wat hij bezit. 26 Weer zeide Hij: Het gaat met het koninkrijk Gods als met een mens, die het zaad in
de aarde werpt; 27 dan gaat hij slapen des nachts, en staat op overdag. En het zaad ontkiemt en groeit
op; zelf weet hij niet, hoe. 28 Want vanzelf brengt de aarde vruchten voort, eerst de halmen, dan de aar, daarna het
volle graan in de aar. 29 En als het koren rijp is, slaat hij er aanstonds de sikkel in; want het is tijd voor
de oogst. 30 Nog sprak Hij: Waarmede zullen wij het koninkrijk Gods vergelijken, of onder welke
parabel het brengen? 31 Het is gelijk aan een mosterdzaadje; wanneer men het zaait in de aarde, is het ‘t
kleinste van alle zaden op aarde. 32 Maar wanneer het eenmaal gezaaid is, groeit het op, en wordt groter dan alle tuingewas;
het schiet grote takken, zodat de vogels in de lucht kunnen nestelen onder zijn lommer. 33 En in veel gelijkenissen van die aard sprak Hij tot hen het woord, voor zover ze het
konden verstaan; 34 en zonder gelijkenis sprak Hij hen niet toe. Maar alleen aan zijn leerlingen legde
Hij alles uit. 35 Tot hen sprak Hij nog op diezelfde dag, toen het reeds laat was geworden: Laat ons
oversteken naar de andere kant. 36 Toen lieten ze de menigte gaan, en namen Hem mee, daar Hij reeds in de boot was; ook
andere boten waren er bij. 37 En een hevige storm brak los, en de golven sloegen over de boot, zodat ze vol water
kwam. 38 Hij zelf lag aan de achtersteven op een kussen te slapen. Ze maakten Hem wakker, en
zeiden tot Hem: Meester, raakt het U niet, dat wij vergaan? 39 Nu stond Hij op, gebood aan de wind, en sprak tot het meer: Zwijg, wees stil! De wind
ging liggen, en het werd heel stil. 40 Toen sprak Hij tot hen: Wat zijt gij bevreesd? Hebt gij nog geen geloof? 41 Maar een hevige angst greep hen aan, en ze zeiden tot elkander: Wie is Hij toch, dat
zelfs de wind en het meer Hem gehoorzamen?
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 5
1 Zo kwamen zij aan de overkant van het meer in het land der Gerasenen. 2 Zodra Hij het schip verliet, kwam Hem uit de grafspelonken een man tegemoet, die door
een onreinen geest was bezeten. 3 Hij had zijn verblijf in de graven, en niemand kon hem zelfs met ketens meer binden; 4 meermalen reeds was hij met voetboeien en ketens gebonden, maar hij had de ketens
stuk getrokken en de voetboeien verbroken. Niemand was in staat hem te temmen. 5 Dag en nacht was hij in de grafspelonken en op de bergen, waar hij schreeuwde, en
zich met stenen sloeg. 6 Toen hij van verre Jesus zag, snelde hij toe, viel voor Hem neer, 7 en schreeuwde het uit: Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus, Zoon van den Allerhoogsten
God? Ik bezweer U bij God, mij niet te gaan kwellen. 8 Want Hij had hem gezegd: Onreine geest, ga uit van dien man! 9 Nu vroeg Hij hem: Hoe is uw naam? En hij zei Hem: Legioen is mijn naam, want we zijn
velen. 10 En hij bad Hem dringend, hem toch niet buiten die streek te bannen. 11 Nu liep daar bij de berg een grote troep zwijnen te grazen. 12 Ze smeekten Hem, en zeiden: Zend ons naar de zwijnen, opdat we daar ingaan. 13 Hij stond het hun toe. Toen gingen de onreine geesten uit, en wierpen zich op de zwijnen.
En de troep van ongeveer twee duizend plofte van de steilte in het meer, en verdronk
in het meer. 14 De drijvers vluchtten heen, en vertelden het in stad en land. Men kwam dus zien, wat
er gebeurd was. 15 Toen ze nu bij Jesus kwamen, en den bezetene zagen zitten, gekleed en goed bij verstand,
ofschoon hij door het legioen was bezeten geweest, werden ze bevreesd. 16 En zij, die het gezien hadden, verhaalden hun wat er met den bezetene was gebeurd,
en ook met de zwijnen. 17 Toen verzochten ze Hem, om heen te gaan uit hun gebied. 18 Toen Hij zich nu in de boot begaf, vroeg de gewezen bezetene verlof, bij Hem te blijven. 19 Hij stond het niet toe, maar zei hem: Ga naar huis, naar de uwen, en meld hun alwat
de Heer u gedaan heeft, en hoe Hij Zich over u heeft ontfermd. 20 Hij ging heen, en begon te verkondigen in de Dekápolis, wat Jesus hem had gedaan;
en allen stonden verbaasd. 21 Toen Jesus in de boot weer de overkant had bereikt, verzamelde zich een grote menigte
om Hem heen. En terwijl Hij Zich aan de oever van het meer bevond. 22 kwam daar een van de oversten der synagoge, Jaïrus genaamd. Toen hij Hem zag, viel
hij aan zijn voeten neer, 23 en bad Hem met aandrang: Mijn dochtertje ligt te sterven. Kom, en leg haar de handen
op: dan zal ze worden gered, en blijven leven. 24 Hij ging met hem mee. Een grote menigte volgde Hem, en drong tegen Hem op. 25 Nu was daar een vrouw, die twaalf jaren lang aan bloedvloeiing leed. 26 Veel had ze van verschillende geneesheren moeten verduren; al wat ze bezat, had ze
ten koste gelegd, maar heel geen baat gevonden; ze was eer nog erger geworden. 27 Daar ze van Jesus had gehoord, trad ze onder de menigte achter Hem aan, en raakte
zijn kleed aan. 28 Want ze dacht: Als ik alleen maar zijn kleren aanraak, zal ik genezen. 29 En terstond droogde haar bloedvloeiing op, en gevoelde ze aan haar lichaam, dat ze
van haar kwaal was genezen. 30 Jesus was Zich bewust van de kracht, die er van Hem was uitgegaan; aanstonds keerde
Hij Zich onder de menigte om, en sprak: Wie heeft mijn kleren aangeraakt? 31 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de menigte op U aandringt, en Gij vraagt:
Wie heeft Mij aangeraakt? 32 Maar Hij keek rond, om te zien, wie het gedaan had. 33 Angstig en bevend kwam de vrouw naderbij, daar ze wist, wat er met haar was gebeurd;
ze viel voor Hem neer, en zeide Hem de volle waarheid. 34 Maar Hij sprak tot haar: Dochter, uw geloof heeft u gered; ga in vrede, en wees genezen
van uw kwaal. 35 Terwijl Hij nog sprak. kwamen er lieden van den overste der synagoge, en zeiden: Uw
dochter is gestorven; waarom den Meester nog lastig gevallen? 36 Jesus hoorde wat er gezegd werd, en sprak tot den overste: Vrees niet, maar geloof! 37 Hij liet niemand met Zich meegaan dan Petrus, Jakobus en Johannes, den broer van Jakobus. 38 Toen zij bij het huis van den overste waren gekomen, zag Hij daar het rouwmisbaar
en de wenende en luid jammerende mensen. 39 Hij ging binnen, en zeide tot hen: Wat tiert gij, en weent gij? Het kind is niet dood,
maar het slaapt. 40 Ze lachten Hem uit. Nadat Hij ze allen had buiten gezet, nam Hij den vader en de moeder
van het kind en zijn metgezellen met Zich mee, en ging het vertrek binnen, waar het
kind lag. 41 Hij vatte het kind bij de hand, en sprak tot haar: Talita koemi: wat betekent: Meisje,
Ik zeg u, sta op! 42 Onmiddellijk stond het meisje op, en liep heen en weer: want het was twaalf jaar oud.
En ze stonden verstomd van verbazing. 43 Maar Hij gebood hun ten strengste, het niemand te laten weten. Ook zeide Hij nog,
dat men haar te eten zou geven.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 6
1 Hij vertrok van daar, en ging naar zijn vaderstad; en zijn leerlingen volgden Hem. 2 En op de sabbat begon Hij in de synagoge te leren. De vele toehoorders stonden verbaasd,
en ze zeiden: Waar heeft Hij dit alles vandaan? Wat is dit voor wijsheid, die Hem
is gegeven; en wat zijn het voor wonderen, die door zijn handen gebeuren? 3 Is Hij niet de timmerman, de zoon van Maria, de broer van Jakobus en Josef, Judas
en Simon; en leven zijn zusters niet hier onder ons? En ze ergerden zich aan Hem. 4 Maar Jesus zeide tot hen: Een profeet wordt enkel in zijn vaderland miskend, onder
zijn verwanten en in zijn familie. 5 Hij kon daar geen wonder verrichten, behalve enkele zieken genezen, door ze de handen
op te leggen. 6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. Nu trok Hij de dorpen in de omtrek al lerende
rond. 7 Ook riep Hij het twaalftal bij Zich, zond ze twee aan twee uit, en gaf hun de macht
over de onreine geesten. 8 Hij gebood hun, niets mee te nemen op weg, dan alleen een staf; geen reiszak, geen
brood, geen geld in de gordel; 9 ze mochten wel sandalen dragen, maar geen dubbele onderkleding. 10 En Hij sprak tot hen: Wanneer gij een huis zijt binnengegaan. blijft dan daar, totdat
gij weer afreist. 11 En waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, gaat daar vandaan, en schudt
het stof van uw voeten, als een getuigenis tegen hen. 12 Ze gingen heen, en preekten, dat men zich zou bekeren. 13 Ze dreven vele duivels uit, zalfden vele zieken met olie, en genazen ze. 14 Ook koning Herodes hoorde van Hem: want zijn naam werd beroemd. Men zeide: Johannes
de Doper is van de doden opgestaan; daarom werken die krachten in Hem. 15 Anderen zeiden: Het is Elias. Anderen weer: Hij is een gewone profeet. 16 Maar toen Herodes het hoorde, zeide hij: Het is Johannes, dien ik onthoofd heb; hij
is verrezen. 17 Herodes namelijk had Johannes laten grijpen, in boeien geslagen en in de gevangenis
geworpen, naar aanleiding van Heródias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij
haar had gehuwd. 18 Want Johannes had tot Herodes gezegd: Ge moogt de vrouw van uw broer niet hebben. 19 Heródias was hem dus vijandig gezind, en wilde hem doden; maar het lukte haar niet. 20 Want Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en
heilig man was; en hij beschermde hem. Telkens wanneer hij hem hoorde, raakte hij
in grote verlegenheid; toch luisterde hij gaarne naar hem. 21 Maar er kwam een gunstige dag, toen Herodes op zijn verjaringsfeest een maaltijd gaf
aan zijn groten en legeroversten en de aanzienlijken van Galilea. 22 Nu kwam de dochter van die Heródias binnen, en danste; en ze behaagde aan Herodes
en aan de gasten. Toen sprak de koning tot het meisje: Vraag van mij wat ge wilt,
en ik zal het u geven. 23 En hij zwoer haar: Wat ge ook vraagt, ik zal het u geven, al was het ook de helft
van mijn rijk. 24 Ze ging heen. en zei tot haar moeder: Wat zal ik vragen? Deze sprak: Het hoofd van
Johannes den Doper. 25 Aanstonds spoedde ze zich naar den koning, en eiste: Ik verlang, dat ge me op staande
voet op een schotel het hoofd van Johannes den Doper geeft. 26 Wel had de koning er spijt van, maar om de eed en om de gasten wilde hij haar niet
teleurstellen. 27 Onmiddellijk stuurde hij een der trawanten. en gaf bevel, het hoofd van Johannes te
brengen. Deze ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis. 28 Hij bracht het hoofd op een schotel, en gaf het aan het meisje; en het meisje gaf
het aan haar moeder. 29 Toen zijn leerlingen dit hadden gehoord, kwamen ze zijn lichaam halen, en legden het
in een graf. 30 Toen de apostelen te zamen bij Jesus waren teruggekeerd, verhaalden ze Hem al wat
ze hadden gedaan en geleerd. 31 En Hij zeide tot hen: Komt nu met Mij mee naar een eenzame plaats, en rust wat uit.
Want velen liepen in en uit, zodat ze zelfs geen tijd hadden om te eten. 32 Geheel alleen vertrokken ze dus in de boot naar een eenzame plaats. 33 Maar velen zagen hen vertrekken, en begrepen waarheen; uit alle steden liep men gezamenlijk
te voet daar naar toe, en men was er nog eerder dan zij. 34 Toen Jesus uitsteeg, zag Hij dus een talrijke schare. Hij had medelijden met hen,
daar ze als schapen zonder herder waren; en Hij begon ze velerlei dingen te leren. 35 Toen het reeds laat was geworden, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe, en zeiden:
Deze plaats is woest, en het is reeds laat geworden; 36 stuur ze weg, dan kunnen ze naar de omliggende dorpen en gehuchten gaan, om zich levensmiddelen
te kopen. 37 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Geeft gij hun te eten! Ze zeiden Hem: Zullen we dan
voor tweehonderd tienlingen brood gaan kopen, en hun te eten geven? 38 Maar Hij sprak tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien. En na gedaan onderzoek
zeiden ze: Vijf, en twee vissen. 39 Nu gebood Hij hun, ze allen in groepen neer te zetten op het groene gras. 40 Ze gingen zitten in groepen van honderd en groepen van vijftig. 41 Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, zag op ten hemel, en sprak er de zegen
over uit: Hij brak de broden en gaf ze aan zijn leerlingen, om ze hun aan te bieden:
ook de twee vissen verdeelde Hij onder hen. 42 Allen aten en werden verzadigd. 43 En ze verzamelden de brokken; twaalf korven vol, behalve nog het overschot van de
vissen. 44 Het waren vijf duizend mannen, die van de broden hadden gegeten. 45 Onmiddellijk daarna dwong Hij zijn leerlingen om scheep te gaan, en vóór Hem uit naar
Betsáida over te steken; intussen zond Hij de schare heen. 46 En nadat Hij ze had weggezonden, ging Hij het gebergte in, om er te bidden. 47 Toen het nacht begon te worden, was de boot midden op het meer, en Hij was alleen
op het land. 48 Hij zag ze tobben, om vooruit te komen; want de wind was tegen. En tegen de vierde
nachtwaak kwam Hij naar hen toe, wandelend op het meer; en Hij wilde ze voorbijgaan. 49 Toen ze Hem op het meer zagen wandelen, meenden ze, dat het een spook was, en ze gilden
het uit; 50 want allen zagen Hem, en waren ontsteld. Aanstonds sprak Hij hen toe, en zeide hun:
Weest gerust, Ik ben het; vreest niet! 51 Hij stapte bij hen in de boot, en de wind bedaarde. Nu raakten ze heel en al van streek; 52 want ze waren door de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was blind gebleven. 53 Toen ze de overkant hadden bereikt, kwamen ze in het land Gennézaret; daar legden
ze aan. 54 Nauwelijks waren ze uit de boot gegaan, of men had Hem herkend. 55 En men liep die hele landstreek af; en als men hoorde, dat Hij ergens was, begon men
de zieken op hun bedden daarheen te dragen. 56 Waar Hij ook kwam, in dorpen, steden of gehuchten, daar legden ze de zieken neer op
de pleinen, en baden Hem, dat ze enkel de zoom van zijn kleed mochten aanraken. En
allen, die Hem aanraakten, werden genezen.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 7
1 Toen kwamen de farizeën en sommige schriftgeleerden. die van Jerusalem waren gekomen,
gezamenlijk naar Hem toe. 2 Zij zagen, dat enigen van zijn leerlingen brood aten met onreine, dat is met ongewassen
handen. 3 De farizeën toch en alle Joden eten niet, zonder zich de vingertoppen te hebben gewassen,
getrouw aan de overlevering der ouden; 4 en ze eten niets van de markt, zonder het eerst te besprenkelen; en vele andere dingen
zijn er, die ze krachtens overlevering te onderhouden hebben, zoals het wassen van
drinkbekers, kannen en koperen vaten. 5 De farizeën en de schriftgeleerden vroegen Hem dus: Waarom gedragen uw leerlingen
zich niet naar de overlevering der ouden, en eten ze brood met onreine handen? 6 Hij sprak tot hen: Huichelaars; terecht heeft Isaias over u geprofeteerd, zoals er
geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij; 7 ze eren Mij tevergeefs, daar ze leerstellingen voordragen, die menselijke geboden
zijn. 8 Gods gebod verwaarloost gij, maar aan de overlevering der mensen houdt gij vast. 9 Nog sprak Hij tot hen: Het staat u fraai, Gods gebod te verkrachten, om uw overlevering
door te zetten. 10 Want Moses heeft gezegd: "Eer uw vader en moeder", en: "Wie vader of moeder vloekt,
moet sterven." 11 Gij echter zegt: Zo iemand tot vader en moeder zegt: "Korban (dat is offergave) is
alles, waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn", 12 dan mag hij volgens u niets meer voor zijn vader of moeder doen. 13 Zo verkracht gij Gods woord door uw overlevering, die gij blijft leren. En dergelijke
dingen doet gij bij hopen. 14 Hij riep de schare weer naar Zich toe, en sprak tot hen: Hoort allen naar Mij, en
verstaat het goed! 15 Niets kan den mens verontreinigen, wat van buitenaf in hem binnenkomt; maar wat er
uitgaat van den mens, dat verontreinigt den mens. 16 Zo iemand oren heeft om te horen, hij hore! 17 Toen Hij nu van het volk was weggegaan en thuis was gekomen, vroegen zijn leerlingen
Hem naar de zin der parabel. 18 En Hij sprak tot hen: Zijt ook gij nog zonder begrip? Begrijpt gij dan niet, dat niets
den mens kan verontreinigen, wat van buitenaf in hem binnenkomt? 19 Want het komt niet in zijn hart, maar in de buik, en het gaat weer uit op zekere plaats.
Hij verklaarde dus alle spijzen voor rein. 20 En Hij ging voort: Wat er uitgaat van den mens, dat verontreinigt den mens. 21 Want van binnenaf, uit het hart der mensen, komen de slechte gedachten voort, ontucht,
diefstal, moord, 22 echtbreuk, gierigheid, boosaardigheid, bedrog, wellust, afgunst, godslastering, hoogmoed,
lichtzinnigheid. 23 Al die boze dingen komen van binnenaf, en verontreinigen den mens. 24 Toen stond Hij op, en vertrok vandaar naar de streek van Tyrus. Daar ging Hij een
huis binnen, maar wilde niet, dat iemand het wist. Toch kon Hij niet verborgen blijven. 25 Want een vrouw, wier dochtertje door een onreinen geest was bezeten, kwam, zodra ze
van Hem had gehoord, naar Hem toe, en wierp zich aan zijn voeten neer. 26 De vrouw was een heiden, van syrofenicische afkomst. Ze bad Hem, den duivel uit haar
dochter te drijven. 27 Jesus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; het is niet goed, het
brood der kinderen te nemen, en het voor de hondjes te werpen. 28 Maar ze gaf Hem ten antwoord: Jawel, Heer: de hondjes onder de tafel eten toch ook
van de kruimels der kinderen. 29 Toen sprak Hij tot haar: Om zo’n woord moogt ge gaan; de duivel heeft uw dochter verlaten. 30 Ze ging naar huis, en vond het meisje te bed liggen; de duivel was uitgegaan. 31 Toen Hij weer uit de streek van Tyrus vertrok, ging Hij over Sidon naar het meer van
Galilea, midden in het gebied der Dekápolis. 32 Daar bracht men een doofstomme naar Hem toe, en smeekte Hem, dien de hand op te leggen. 33 Hij nam hem ter zijde buiten de kring van de menigte, stak de vingers in zijn oren,
spuwde, en raakte zijn tong daarmee aan. 34 Hij zag op naar de hemel, slaakte een zucht, en zeide tot hem: Effetá, dat is: ga
open. 35 En terstond werden zijn oren geopend, en de band van zijn tong werd losgemaakt, en
hij sprak goed. 36 Hij verbood hun, het iemand te zeggen. Maar hoe strenger Hij het hun verbood, des
te luider ze het vertelden. 37 Ze stonden ten hoogste verbaasd, en ze zeiden: Hij heeft alles wél gedaan; de doven
doet Hij horen, en de stommen doet Hij spreken.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 8
1 In die dagen, toen er weer een grote schare bijeen was, en deze niet te eten had,
riep Hij zijn leerlingen, en zeide tot hen: 2 Ik heb medelijden met de schare; want reeds drie dagen zijn ze bij Mij, en ze hebben
niets te eten. 3 Zo Ik ze hongerig naar huis laat gaan. zullen ze onderweg bezwijken; want sommigen
van hen zijn van verre gekomen. 4 Zijn leerlingen antwoordden Hem: Hoe zou men ze hier, in een woestijn, genoeg brood
kunnen geven? 5 Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Ze zeiden: Zeven. 6 Toen beval Hij de schare, zich neer te zetten op de grond. Hij nam de zeven broden,
sprak een dankzegging uit, brak ze, en gaf ze aan zijn leerlingen, om ze hun aan te
bieden. En ze reikten ze uit aan het volk. 7 Ook hadden ze enkele visjes; Hij sprak er de zegen over uit, en beval ook deze aan
te bieden. 8 Ze aten, en werden verzadigd; en ze zamelden de overgeschoten brokken bijeen: zeven
korven vol. 9 Er waren daar ongeveer vier duizend mannen. Toen liet Hij ze gaan. 10 Onmiddellijk daarna ging Hij met zijn leerlingen in de boot, en begaf Hij zich naar
de streek van Dalmanoeta. 11 Nu kwamen de farizeën, en begonnen met Hem te twisten: ze eisten van Hem een teken
uit de hemel, om Hem op de proef te stellen. 12 Hij zeide met een diepe zucht: Wat, eist dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg
u: aan dit geslacht zal geen teken worden gegeven. 13 Hij verliet ze, ging weer de boot in, en voer naar de overzijde terug. 14 Maar ze hadden vergeten brood mee te nemen, zodat ze niet meer dan één brood bij zich
aan boord hadden. 15 Toen vermaande Hij hen, en zeide: Let op, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën
en voor het zuurdeeg van Herodes! 16 Ze redeneerden onder elkander, dat het was, omdat ze geen brood bij zich hadden. 17 Jesus merkte het, en sprak tot hen: Wat bespreekt gij toch met elkander; dat gij geen
brood hebt? Hebt gij nu nog geen verstand of begrip? Is uw hart soms verstokt? 18 Gij hebt ogen, en toch ziet gij niet; oren, en toch hoort gij niet? Weet gij dan niet
meer, 19 hoeveel korven vol brokken gij hebt verzameld, toen Ik de vijf broden brak voor vijf
duizend man? Ze zeiden Hem: Twaalf. 20 En bij de zeven broden voor de vier duizend man, hoeveel manden met brokken hebt gij
toen wel verzameld? Ze zeiden Hem: Zeven. 21 En Hij sprak tot hen: En nòg begrijpt gij het niet? 22 Zo kwamen ze te Betsáida aan. Daar bracht en een blinde naar Hem toe, en verzocht
Hem, dien aan te raken. 23 Hij vatte den blinde bij de hand, en leidde hem buiten het dorp; Hij deed speeksel
op zijn ogen, legde Hem de handen op, en vroeg hem: Ziet ge iets? 24 Hij begon te kijken, en sprak: Ik zie mensen: als bomen zie ik ze gaan. 25 Toen legde Hij opnieuw de handen op zijn ogen; en nu zag hij scherper. Hij was genezen,
zodat hij alles duidelijk zag. 26 Hij zond hem naar huis, en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27 Daarna ging Jesus met zijn leerlingen naar de dorpen van Cesarea Filippi. Onderweg
ondervroeg Hij zijn leerlingen, en zeide tot hen: Wien zeggen de mensen, dat Ik ben? 28 Ze zeiden Hem: Johannes de Doper; anderen: Elias; anderen weer: één der profeten. 29 Nu vroeg Hij hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde Hem: Gij zijt
de Christus. 30 En Hij gebood hun ten strengste, hierover met niemand te spreken. 31 Toen begon Hij ze te onderrichten, dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden, en verworpen
moest worden door de oudsten, opperpriesters en schriftgeleerden; dat Hij moest worden
gedood, en na drie dagen zou verrijzen. 32 Onbewimpeld sprak Hij er over. Petrus trok Hem ter zijde, en begon Hem tegen te spreken. 33 Maar Hij keerde zich om, zag zijn leerlingen aan, bestrafte Petrus, en sprak: Ga weg
van Mij, satan! Want ge zijt niet bedacht op wat God wil, maar slechts op wat de mensen
willen. 34 Nu riep Hij de schare met zijn leerlingen bijeen, en sprak tot hen: Zo iemand mijn
volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en Mij
volgen. 35 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om
Mij en om het Evangelie, zal het redden. 36 Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? 37 Of wat zal een mens in ruil geven voor zijn ziel? 38 Want wie zich schaamt over Mij en mijn woorden bij dit overspelig en zondig geslacht,
over hem zal zich ook de Mensenzoon schamen, als Hij in de heerlijkheid van zijn Vader
komt, te zamen met de heilige engelen.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 9
1 Nog sprak Hij tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Daar zijn er onder de hier aanwezigen,
die de dood niet zullen smaken, voordat ze het koninkrijk Gods hebben zien komen in
kracht. 2 Zes dagen later nam Jesus Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee, en bracht ze
heel afzonderlijk op een hoge berg. En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd. 3 Zijn klederen werden blinkend en wit, zoals geen bleker op aarde ze wit kan maken. 4 Elias en Moses verschenen hun, en spraken met Jesus. 5 Toen nam Petrus het woord, en zei tot Jesus: Rabbi, het is ons goed, hier te zijn;
laat ons drie tenten opslaan, één voor U, één voor Moses, en één voor Elias. 6 Hij wist niet goed wat hij zeide; want ze waren met schrik bevangen. 7 Nu kwam er een wolk, die hen overschaduwde, en uit de wolk klonk een stem: Deze is
mijn geliefde Zoon, luistert naar Hem! 8 Op hetzelfde ogenblik keken ze rond, maar zagen niemand meer bij zich dan Jesus alleen. 9 En terwijl ze afdaalden van de berg, verbood Hij hun, aan iemand te vertellen wat
ze hadden gezien, voordat de Mensenzoon van de doden was opgestaan. 10 Ze hielden zich aan dat woord. Toch vroegen ze onder elkander, wat het beduidde:
op te staan van de doden. 11 Ze ondervroegen Hem dus: Waarom zeggen de farizeën en schriftgeleerden dan, dat eerst
Elias komen moet? 12 Hij gaf hun ten antwoord: Zeker, Elias komt ook eerst, om alles te herstellen. Maar
hoe staat er over den Mensenzoon geschreven? Dat Hij veel zal lijden en veracht zal
worden. 13 En Ik zeg u: Elias is reeds gekomen; maar ze hebben met hem gedaan wat ze wilden,
gelijk van hem geschreven staat. 14 Toen zij nu bij de andere leerlingen kwamen, zagen zij hen omringd van een talrijke
schare, en van schriftgeleerden, die met hen twistten. 15 Zodra het volk Hem zag, liep het verbaasd naar Hem toe, om Hem te begroeten. 16 Hij vroeg hun: Waarom twist gij met hen? 17 Een uit de menigte antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die
van een stommen geest is bezeten. 18 Wanneer hij hem aangrijpt, dan werpt hij hem neer; dan schuimbekt hij, knarst met
de tanden, en verstijft. Ik heb uw leerlingen verzocht, hem uit te drijven: maar ze
konden het niet. 19 Hij antwoordde hun: O ongelovig geslacht, hoelang nog zal Ik bij u zijn, hoelang
nog zal Ik u dulden? Brengt hem hier bij Mij! 20 Ze brachten hem. Zodra de geest Hem zag, deed hij den knaap de stuipen krijgen; hij
viel op de grond, en wentelde zich schuimbekkend rond. 21 Hij vroeg aan zijn vader: Hoe lang heeft hij dit al, dat hem dit overkomt? Deze zeide:
Van kindsbeen af; 22 dikwijls werpt hij hem in het vuur of in het water om hem te doden. Ach, indien het
U mogelijk is, help ons dan, uit medelijden met ons. 23 Jesus sprak tot hem: Hoe; indien het U mogelijk is? Alles is mogelijk voor hem die
gelooft. 24 Aanstonds riep de vader van den knaap onder tranen uit: Ik geloof; kom mijn ongeloof
te hulp. 25 En daar Jesus zag, dat het volk tezamen liep, gebood Hij den onreinen geest, en zeide
hem: Stomme en dove geest, Ik gebied u, ga van hem uit, en keer niet meer bij hem
terug. 26 Schreeuwend en onder hevige stuiptrekkingen ging hij van hem uit; de knaap zag er
uit als een lijk, zodat velen zeiden, dat hij gestorven was. 27 Maar Jesus vatte hem bij de hand, en richtte hem op; en hij stond overeind. 28 Toen Hij thuis was gekomen, vroegen zijn leerlingen Hem, terwijl zij alleen waren:
Waarom konden wij hem niet uitdrijven? 29 Hij zei hun: Dit soort kan alleen met gebed worden uitgedreven. 30 Zij vertrokken vandaar, en reisden Galilea door. Maar Hij wilde niet, dat iemand
het wist; 31 want Hij onderrichtte zijn leerlingen. Hij sprak tot hen: De Mensenzoon wordt overgeleverd
in de handen der mensen; ze zullen Hem doden, maar na zijn dood zal Hij de derde dag
verrijzen. 32 Ze begrepen dit niet: toch durfden ze Hem niet ondervragen. 33 Zij kwamen te Kafárnaum terug. En thuis gekomen, vroeg Hij hun: Waarover hebt gij
onderweg gesproken? 34 Ze zwegen; want ze hadden onderweg met elkander getwist, wie de grootste zou zijn. 35 Hij zette Zich neer, riep de twaalf, en sprak tot hen: Zo iemand de eerste wil zijn,
dan moet hij de laatste van allen zijn, en de dienaar van allen. 36 Nu nam Hij een kind, plaatste het in hun midden, omhelsde het, en zei hun: 37 Wie een van zulke kinderen opneemt in mijn Naam, hij neemt Mij op; en wie Mij opneemt,
neemt Mij niet op, maar Hem die Mij gezonden heeft. 38 Johannes zeide tot Hem: Meester, we hebben iemand, die ons niet volgt, duivels zien
uitdrijven in uw Naam; we hebben het hem verboden, omdat hij zich niet bij ons aansluit. 39 Maar Jesus sprak: Verbiedt het hem niet; want er is niemand, die een wonder verricht
in mijn Naam, en onmiddellijk daarop Mij kan honen. 40 Wie niet tegen ons is, hij is voor ons. 41 En wie u een beker water te drinken geeft, juist omdat gij van Christus zijt, voorwaar
Ik zeg u: Hij zal zijn loon niet missen. 42 Wie ergernis geeft aan een van deze kleinen, die in Mij geloven, het ware hem beter,
dat hem een zware molensteen om de hals werd gehangen, en hij zo in de zee werd geworpen. 43 Zo uw hand u ergert, houw ze af. Het is beter, verminkt het Leven binnen te gaan,
dan met twee handen naar de hel te gaan, naar het onuitblusbaar vuur, 44 45 En zo uw voet u ergert, houw hem af. Het is beter, kreupel het Leven binnen te gaan,
dan met beide voeten in de hel te worden geworpen, in het onuitblusbaar vuur, 46 waar hun worm niet sterft, en het vuur niet gedoofd wordt. 47 En zo uw oog u ergert, ruk het uit. Het is beter met één enkel oog het koninkrijk
Gods binnen te gaan, dan met twee ogen in de hel te worden geworpen, 48 waar hun worm niet sterft, en het vuur niet gedoofd wordt. 49 Allen moeten inderdaad met vuur worden gezouten. 50 Het zout is goed: als echter het zout smakeloos wordt, waar zult gij het dan mee
zouten? Behoudt het zout in u, en leeft in vrede onder elkander.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 10
1 Toen vertrok Hij vandaar, en ging naar het gebied van Judea en naar het Overjordaanse.
En weer kwam er veel volk naar Hem toe, en onderwees Hij hen, zoals Hij gewoon was. 2 Ook de farizeën kwamen naar Hem toe, en vroegen, om Hem op de proef te stellen, of
een man zijn vrouw mag verstoten. Hij gaf hun ten antwoord: 3 Wat heeft Moses u geboden? 4 Ze zeiden: Moses heeft toegestaan, een scheidingsbrief te schrijven, en haar zó te
verstoten. 5 Jesus antwoordde hun: Om de hardheid van uw gemoed heeft Moses u deze wet gegeven; 6 maar van de aanvang der schepping af, heeft God hen man en vrouw gemaakt; 7 daarom zal de mens vader en moeder verlaten, 8 en de twee zullen één vlees zijn. Ze zijn dus geen twee meer, maar één vlees. 9 Wat dus God heeft verenigd, dat scheide geen mens. 10 Thuis ondervroegen zijn leerlingen Hem hierover opnieuw. 11 En Hij sprak tot hen: Wie zijn vrouw verstoot, en een andere huwt, begaat echtbreuk
tegen haar. 12 En wanneer een vrouw haar man verlaat en een anderen huwt, begaat ze echtbreuk. 13 Nu bracht men kinderen naar Hem toe, opdat Hij ze zou aanraken. Maar de leerlingen
wezen ze af. 14 Toen Jesus dit zag, werd Hij verstoord, en sprak Hij tot hen: Laat de kinderen tot
Mij komen, en houdt ze niet tegen; want het koninkrijk Gods is voor hen, die zijn
zoals zij. 15 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er niet
ingaan. 16 En Hij omhelsde ze, legde hun de handen op, en zegende hen. 17 En toen Hij Zich op weg begaf, kwam iemand toegelopen, knielde voor Hem neer, en vroeg
Hem: Goede Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? 18 Jesus sprak tot hem: Waarom noemt ge Mij goed? Niemand is goed, dan God alleen. 19 Ge kent de geboden: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet
stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uw
vader en moeder. 20 Hij gaf hem ten antwoord: Meester, dit heb ik allemaal van mijn jeugd af onderhouden. 21 Toen zag Jesus hem teder aan, en sprak tot hem: Eén ding ontbreekt u nog. Ga heen,
verkoop wat ge bezit, en geef het aan de armen; en ge zult een schat in de hemel bezitten.
Kom dan, en volg Mij. 22 Maar hij werd ontstemd bij dat woord, en ging treurig heen; want hij had veel bezittingen. 23 Nu zag Jesus om Zich heen, en sprak tot zijn leerlingen: Hoe moeilijk toch zullen
zij, die rijkdommen bezitten, het koninkrijk Gods binnengaan. 24 De leerlingen waren verbaasd over zijn woorden. Maar Jesus hernam, en zeide tot hen:
Kinderen, hoe moeilijk is het toch, het koninkrijk Gods binnen te gaan! 25 Een kameel gaat makkelijker door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk
Gods. 26 Toen waren ze nog meer ontsteld, en zeiden bij zichzelf: Wie kan dan zalig worden? 27 Jesus zag hen aan, en sprak: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want
bij God is alles mogelijk. 28 Nu nam Petrus het woord, en zei: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. 29 Jesus sprak: Voorwaar, Ik zeg u: Er is niemand, die huis, broers of zusters, vader
of moeder, kinderen of akkers om Mij en om het evangelie verlaat, 30 of hij zal ontvangen: nu in deze wereld, zij het ook te midden van vervolgingen, het
honderdvoud van huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en akkers; en in de toekomstige
wereld het eeuwige leven. 31 Veel eersten zullen laatsten zijn, en laatsten zullen eersten zijn. 32 Zij waren nu op weg naar Jerusalem; Jesus ging voor hen uit, en zij volgden Hem, ontsteld
en bevreesd. Hij nam de twaalf weer om Zich heen, en begon hun te zeggen, wat er met
Hem zou gebeuren. 33 Ziet, wij gaan naar Jerusalem op, en de Mensenzoon zal worden overgeleverd aan de
opperpriesters en schriftgeleerden; en ze zullen Hem ter dood veroordelen. Ze zullen
Hem overleveren aan de heidenen; 34 men zal Hem bespotten, bespuwen, geselen en doden; maar na drie dagen zal Hij verrijzen. 35 Nu kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, naar Hem toe, en zeiden: Meester,
we wensen, dat Gij voor ons doet, wat we U willen vragen. 36 Hij zeide hun: Wat wenst gij, dat Ik voor u doe? 37 Ze zeiden: Verleen ons, dat wij in uw heerlijkheid mogen zitten, de één aan uw rechter-,
de ander aan uw linkerhand. 38 Jesus sprak tot hen: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij de kelk drinken, die
Ik drink; of het doopsel ontvangen, waarmee Ik gedoopt word? 39 Ze zeiden Hem: Dat kunnen we. Jesus sprak tot hen: Gij zult wel de kelk drinken, die
Ik drink, en het doopsel ontvangen, waarmee Ik gedoopt word; 40 maar zitten aan mijn rechter- of linkerhand kan Ik niet geven; dit is voor hem, wien
het bereid is. 41 Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze verontwaardigd op Jakobus en Johannes. 42 Maar Jesus riep hen naar Zich toe, en sprak tot hen: Gij weet, dat zij, die als vorsten
worden beschouwd, over de volkeren heersen, en dat hun rijksgroten ze hun macht laten
voelen. 43 Zó moet het niet zijn onder u; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar
zijn; 44 en wie onder u de eerste wil zijn, moet aller dienstknecht wezen. 45 Ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn
leven te geven tot losprijs voor velen. 46 Nu kwamen zij te Jericho aan. En toen Hij Jericho verliet, vergezeld van zijn leerlingen
en een talrijke menigte, zat er een blinde bedelaar langs de weg: Bartimeüs, de zoon
van Timeüs. 47 Zodra hij hoorde, dat het Jesus van Názaret was. begon hij hard te roepen: Jesus,
Zoon van David, ontferm U mijner! 48 Velen vielen tegen hem uit, om hem tot zwijgen te brengen. Maar hij riep nog harder:
Zoon van David, ontferm U mijner! 49 Jesus bleef staan, en sprak: Roept hem hier. Ze riepen den blinde, en zeiden tot hem:
Houd moed, sta op; Hij roept u. 50 Hij wierp zijn mantel weg, sprong overeind, en ging naar Jesus toe. 51 Jesus sprak tot hem: Wat wilt ge, dat Ik voor u doe? De blinde zeide Hem: Rabboni,
dat ik zien zal. 52 En Jesus sprak tot hem: Ga; uw geloof heeft u gered. En aanstonds zag hij weer, en
volgde Hem op zijn weg.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 11
1 Toen zij Jerusalem naderden, bij Bétfage en Betánië op de Olijfberg, zond Hij twee
van zijn leerlingen vooruit, 2 en zei tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt. Zodra ge daar binnenkomt,
zult ge er een veulen vinden vastgebonden, waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt
het los, en brengt het hier. 3 Zo iemand u zegt: Wat doet ge daar? zegt dan: de Heer heeft het nodig, maar Hij stuurt
het dadelijk hier terug. 4 Ze gingen heen, en vonden een veulen, vastgebonden voor de deur buiten op straat;
en ze maakten het los. 5 Enige omstanders zeiden tot hen: Wat hebt ge dat veulen los te maken? 6 Ze antwoordden hun, zoals Jesus hun bevolen had; en men liet ze begaan 7 Ze brachten het veulen bij Jesus, en legden er hun mantels op; en Hij zette Zich daarop
neer. 8 Nu spreidden velen hun mantels over de weg, en anderen de groene twijgen, die ze op
de velden hadden gekapt. 9 En zij, die voorop gingen en volgden, riepen: Hosanna! 10 Gezegend die komt in de naam des Heren; Gezegend het rijk van onzen vader David, dat
komt; Hosanna in den hogen! 11 Zo trok Hij Jerusalem en de tempel binnen. En toen Hij alles had afgezien, en het
intussen laat was geworden, keerde Hij met de twaalf naar Betánië terug. 12 Toen zij de volgende dag uit Betánië vertrokken, kreeg Hij honger. 13 Van verre zag Hij een vijgeboom, die in het blad stond: Hij ging er heen, om te zien,
of Hij er misschien iets aan kon vinden. Maar toen Hij er bij kwam, vond Hij er niets
dan bladeren aan; want het was de tijd der vijgen niet. 14 En Hij sprak tot hem: Nooit in der eeuwigheid eet iemand nog vruchten van u! Zijn
leerlingen hoorden het. 15 Zij kwamen in Jerusalem. Hij ging de tempel binnen, en begon er allen uit te drijven,
die in de tempel verkochten en kochten; Hij smeet de tafels der wisselaars en de stoelen
der duivenverkopers omver, 16 en liet niet toe, dat nog iemand koopwaar door de tempel droeg. 17 En Hij leerde aldus: Staat er niet geschreven: "Mijn huis zal heten een huis van gebed
voor alle volkeren; maar gij hebt er een rovershol van gemaakt". 18 De opperpriesters en schriftgeleerden hoorden het, en zochten een middel om Hem te
doden; want ze waren bang voor Hem, daar al het volk in bewondering stond voor zijn
leer. 19 Tegen de avond verlieten ze de stad. 20 De volgende morgen kwamen zij langs de vijgeboom, en zagen, dat hij van de wortel
af was verdord. 21 Petrus herinnerde zich het gebeurde, en sprak tot Hem: Rabbi, zie eens: de vijgeboom,
die Gij gevloekt hebt, is verdord. 22 Jesus gaf hun ten antwoord: Hebt Godsgeloof! 23 Voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand zegt tot deze berg: Hef u op, en werp u in zee; als
hij niet twijfelt in zijn hart, maar gelooft, dat er gebeurt wat hij zegt, dan zal
het gebeuren. 24 Daarom zeg Ik u: Zo gij iets vraagt in het gebed, gelooft dan, dat gij het verkrijgt;
en gij zult het verkrijgen. 25 Maar wanneer gij staat te bidden, en gij iets tegen iemand hebt, vergeeft het dan:
opdat uw Vader, die in de hemel is, ook u uw zonden vergeeft. 26 - 27 Zo kwamen zij weer in Jerusalem terug. En terwijl Hij rondwandelde in de tempel, traden
de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten op Hem toe, 28 en zeiden tot Hem: Met wat recht doet Gij dit alles; of wie heeft U het recht gegeven,
om dit te doen? 29 Jesus sprak tot hen: Ook Ik zal U één vraag stellen; zo gij Mij daarop antwoordt,
dan zal ook Ik u zeggen, met welk recht Ik dit alles doe. 30 Was het doopsel van Johannes van de hemel of van de mensen? Antwoordt Mij! 31 Ze overlegden bij zichzelf: Zo we zeggen: "van de hemel", dan zal Hij antwoorden:
waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 32 Zouden we zeggen: "van de mensen"? ….Maar ze waren bang voor het volk; want allen
hielden Johannes voor een echten profeet. 33 Ze gaven dus Jesus ten antwoord: We weten het niet. Nu sprak Jesus tot hen: Dan zeg
Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 12
1 Toen begon Hij tot hen in parabels te spreken: Een man plantte een wijngaard, omringde
hem met een muur, groef er een wijnpers in, en bouwde er een toren op. Daarna verpachtte
hij hem aan landbouwers, en vertrok naar het buitenland. 2 Op de vastgestelde tijd zond hij een knecht naar de landbouwers, om van de landbouwers
zijn deel der vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen. 3 Maar ze grepen en sloegen hem, en zonden hem met lege handen heen. 4 Weer stuurde hij hun een anderen knecht; dien sloegen ze op het hoofd, en beledigden
hem. 5 Nog eens stuurde hij een andere; en hem doodden ze. Zo nog verschillende anderen;
den een sloegen ze, den ander doodden ze. 6 Nu had hij enkel nog zijn geliefden zoon. Ten laatste zond hij ook dezen tot hen,
en sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben. 7 Maar die landbouwers zeiden tot elkander: Dat is de erfgenaam; komt, laten we hem
doden, dan zullen wij de erfenis krijgen. 8 Ze grepen hem vast, doodden hem, en wierpen hem buiten de wijngaard. 9 Wat zal nu de heer van de wijngaard doen? Hij zal de landbouwers gaan verdelgen, en
de wijngaard aan anderen geven. 10 Hebt gij dit Schriftwoord niet gelezen: De steen, die de bouwlieden hebben verworpen,
Is de hoeksteen geworden; 11 De Heer heeft het gedaan: Een wonder is het in onze ogen. 12 Toen zochten ze zich van Hem meester te maken; maar ze vreesden het volk. Want ze
begrepen, dat Hij met de parabel hen had bedoeld. Ze lieten Hem met rust, en gingen
heen. 13 Daarop zonden ze enige farizeën en herodianen op Hem af, om Hem in zijn eigen woorden
te verstrikken. 14 Ze kwamen, en zeiden tot Hem: Meester, we weten, dat Gij oprecht zijt, en niemand
naar de ogen ziet; want Gij kent geen aanzien des persoons, maar leert naar waarheid
de weg van God. Is het geoorloofd, den keizer belasting te betalen, of niet; moeten
we betalen, of niet? 15 Maar Hij doorzag hun list, en sprak tot hen: Wat stelt gij Mij op de proef? Laat Mij
eens een tienling zien. 16 Ze brachten er een. Hij zei hun: Wiens beeld en randschrift is dit? Ze zeiden Hem:
Van den keizer. 17 Jesus sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt; en geeft aan God,
wat God toekomt. En ze stonden verbaasd over Hem. 18 Ook de sadduceën, die de verrijzenis loochenen, kwamen op Hem af. Ze ondervroegen
Hem: 19 Meester, Moses heeft ons voorgeschreven, dat, wanneer iemands broer komt te sterven
en een vrouw zonder kinderen achterlaat, zijn broer dan de vrouw moet nemen, en nakomelingschap
voor zijn broer moet verwekken. 20 Nu waren er zeven broers. De eerste nam een vrouw, en stierf zonder kinderen na te
laten. 21 De tweede nam haar, en stierf; en ook deze liet geen kinderen na. Zo ook de derde, 22 en alle zeven, zonder kinderen na te laten. Het laatst van allen stierf de vrouw. 23 Wien van hen zal zij nu bij de verrijzenis, wanneer ze zullen opstaan, als vrouw toebehoren?
Alle zeven hebben haar immers tot vrouw gehad. 24 Jesus sprak tot hen: Zoudt gij niet in dwaling zijn, omdat gij de Schriften niet kent,
en evenmin de kracht van God? 25 Want wanneer men opstaat van de doden, dan huwt men niet, noch wordt men gehuwd, maar
dan zal men zijn als engelen in de hemel. 26 En wat nu de verrijzenis der doden betreft, hebt gij in het boek van Moses bij het
braambosverhaal niet gelezen, hoe God tot hem sprak: "Ik ben de God van Abraham, de
God van Isaäk, de God van Jakob"? 27 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden. Gij verkeert in grote dwaling. 28 Een der schriftgeleerden hoorde hun woordenwisseling, en kwam naderbij. Daar hij inzag,
dat Hij hun goed had geantwoord, vroeg hij Hem: Wat is het allereerste gebod? 29 Jesus antwoordde hem: Het eerste is: Hoor Israël; de Heer, onze God, is de énige Heer; 30 gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw
verstand en met heel uw kracht. 31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Groter dan deze geboden
is er geen. 32 De schriftgeleerde zeide Hem: Juist, Meester, Gij hebt naar waarheid gezegd, dat Hij
één is, en dat er geen andere bestaat buiten Hem; 33 en dat Hem te beminnen met heel het hart en heel het verstand en met heel de kracht,
en den naaste te beminnen als zichzelf, veel beter is dan alle brand- en slachtoffers. 34 Daar Jesus zag, dat hij verstandig geantwoord had, sprak Hij tot hem: Ge zijt niet
ver van het koninkrijk Gods. Toen durfde niemand Hem meer ondervragen. 35 Nu nam Jesus het woord, en sprak bij zijn onderricht in de tempel: Hoe kunnen de schriftgeleerden
zeggen, dat de Christus de zoon van David is? 36 David zelf heeft in den Heiligen Geest gezegd: "De Heer heeft gesproken tot mijn Heer:
Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten." 37 David zelf noemt Hem dus Heer; hoe is Hij dan zijn zoon? En de grote menigte luisterde
graag naar Hem. 38 Nog sprak Hij bij zijn onderricht: Wacht u voor de schriftgeleerden, die er van houden,
in lange gewaden rond te lopen, en op de markt te worden begroet; 39 die de eerste zetels begeren in de synagogen, en de eerste plaatsen aan de gastmalen; 40 die het goed der weduwen verslinden, en voor de schijn lange gebeden verrichten. Ze
zullen des te strenger worden gevonnist. 41 En daar Hij tegenover de offerkist zat, zag Hij, hoe de menigte geld in de offerkist
stortte. Een aantal rijken wierpen er veel in: 42 maar er kwam ook een arme weduwe, die er twee penningen, dat is een vierling, in deed. 43 Hij riep zijn leerlingen, en sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Deze arme weduwe heeft
meer in de offerkist gestort dan alle anderen. 44 Want allen hebben van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede alles
gegeven, wat ze bezat, haar hele vermogen.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 13
1 Toen Hij daarop de tempel verliet, zei een zijner leerlingen tot Hem: Zie, Meester,
wat een stenen, en wat een gebouwen! 2 Jesus sprak tot hem: Ziet ge al die grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere
blijven, maar alles zal worden verwoest. 3 En toen Hij op de Olijfberg tegenover de tempel zat, ondervroegen Petrus, Jakobus,
Johannes en Andreas Hem afzonderlijk: 4 Zeg ons: wanneer zal dat gebeuren; en wat zal het teken zijn, dat dit alles zal worden
vervuld? Nu begon Jesus hun te zeggen: 5 Past op, dat niemand u misleidt! 6 Want velen zullen met mijn Naam optreden, en zeggen, dat Ik het ben; en ze zullen
er velen misleiden. 7 En wanneer gij zult horen van oorlogen en oorlogsgeruchten, schrikt er niet van; want
dit moet allemaal wel gebeuren, maar het is het einde nog niet. 8 Volk zal opstaan tegen volk, en rijk tegen rijk; en er zullen aardbevingen zijn en
hongersnood, hier en elders. Maar dit alles is slechts het begin van de weeën. 9 Weest op uw hoede. Men zal u aan gerechtshoven overleveren, in synagogen zult gij
worden gegeseld, en voor landvoogden en koningen zult gij terecht staan terwille van
Mij, om getuigenis voor hen af te leggen. 10 Doch eerst moet aan alle volken het evangelie worden verkondigd. 11 En wanneer men u wegvoert en verraadt, weest dan niet bezorgd, wat gij zult zeggen;
maar spreekt, wat u in dat uur zal worden ingegeven. Want niet gij zijt het, die spreekt,
maar de Heilige Geest. 12 De broer zal zijn broer ter dood overleveren, en de vader zijn kind; de kinderen zullen
opstaan tegen hun ouders, en ze doden. 13 En gij zult gehaat zijn bij allen om mijn naam; maar wie volhardt ten einde toe, zal
zalig worden. 14 Wanneer gij de gruwel der ontheiliging ziet staan, waar hij niet staan mag, —die het
leest, begrijpe het! —laten zij, die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten; 15 en wie op het dakterras is, dale niet af in het huis, en ga niet naar binnen, om iets
mee te nemen uit zijn huis; 16 en wie op het veld is, kere niet terug, om zijn kleed te gaan halen. 17 Wee in die dagen de zwangere en zogende vrouwen! 18 Bidt toch, dat het niet in de winter gebeurt. 19 Want dat zullen dagen zijn van ellende, zoals er nooit is geweest van het begin der
wereld af, die God heeft geschapen, tot heden toe, en zoals er ook nooit meer zal
zijn. 20 En zo de Heer die dagen niet had verkort, geen mens bleef behouden; maar om de uitverkorenen,
die Hij Zich heeft gekozen, heeft Hij die dagen verkort. 21 Als dan iemand u zegt: Zie, hier is de Christus; zie, Hij is ginds; gelooft het niet. 22 Want er zal menig valse-christus opstaan en tal van valse profeten, en ze zullen tekenen
en wonderen verrichten; zodat als ‘t mogelijk was, ze zelfs de uitverkorenen zouden
misleiden. 23 Weest op uw hoede! Ziet, Ik heb u alles voorspeld. 24 Maar in die dagen, na die ellende, zal de zon worden verduisterd, en de maan geen
licht meer geven: 25 de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen worden geschokt. 26 Dan zal men den Mensenzoon op de wolken zien komen met grote macht en majesteit. 27 Dan zal Hij zijn engelen zenden, en Hij zal van de vier windstreken zijn uitverkorenen
verzamelen, van het einde der aarde tot aan het einde des hemels. 28 Leert van de vijgeboom deze gelijkenis. Wanneer zijn twijg al zacht is geworden, en
de bladeren al ontspruiten, dan weet gij, dat de zomer nabij is. 29 Zo ook, wanneer gij dit alles gebeuren ziet, weet dan, dat het dicht voor de deur
staat. 30 Voorwaar, Ik zeg u: dit geslacht gaat niet voorbij, eer dit alles is geschied. 31 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 32 Maar van die dag of dat uur weet niemand iets af, zelfs niet de engelen in de hemel,
noch de Zoon, maar de Vader alleen. 33 Weest op uw hoede en waakt! Want gij weet niet, wanneer de tijd daar is. 34 Het gaat er mee, als met een mens, die naar het buitenland reisde, zijn huis verliet,
en het beheer aan zijn dienaars overdroeg; aan ieder gaf hij zijn taak, en aan den
deurwachter beval hij te waken. 35 Waakt dus, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komt: ‘s avonds laat of
te middernacht, bij het hanengekraai of ‘s morgens vroeg. 36 Hij komt onverwacht; moge hij u niet slapend vinden. 37 Wat Ik ú zeg, dat zeg Ik aan allen: Waakt!
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 14
1 Twee dagen later was het Pasen, en het feest van de ongedesemde broden. En de opperpriesters
en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem met list gevangen te nemen, en
te doden. 2 Ze zeiden: Niet op het feest; er mocht eens oproer komen onder het volk. 3 Terwijl Hij nu te Betánië was in het huis van Simon den melaatse, en aanlag aan tafel,
kwam er een vrouw, die een albasten kruik vol echte, kostbare nardus droeg; ze brak
de kruik stuk, en goot de nardus uit over zijn hoofd. 4 Sommigen werden er verontwaardigd over, en zeiden: Waarom die verkwisting met de balsem? 5 Want deze balsem had voor meer dan driehonderd tienlingen verkocht kunnen worden,
en aan de armen worden gegeven. En ze waren boos op haar. 6 Maar Jesus sprak: Laat haar met rust! Waarom valt gij haar lastig? Ze heeft een goed
werk aan Mij gedaan. 7 Want de armen hebt gij altijd bij u, en gij kunt hun goed doen, wanneer gij wilt;
Mij niet. 8 Zij heeft gedaan, wat ze kon; ze heeft reeds vooruit mijn lichaam gebalsemd voor de
begrafenis. 9 Voorwaar, Ik zeg u: Overal, in heel de wereld, waar dit evangelie wordt gepreekt,
zal ook tot hare gedachtenis worden vermeld, wat ze gedaan heeft. 10 Toen ging Judas Iskáriot, een van de twaalf, naar de opperpriesters, om Hem aan hen
over te leveren. 11 Ze verheugden zich, toen ze dit hoorden, en beloofden hem, geld te geven. Hij zocht
dus naar een gelegenheid, om Hem te verraden. 12 Op de eerste dag der ongedesemde broden, waarop men het Pascha offerde, zeiden zijn
leerlingen tot Hem: Waar wilt Gij, dat we U de toebereidselen gaan maken, om het paasmaal
te eten? 13 Hij zond dus twee van zijn leerlingen heen, en zei hun: Gaat naar de stad; daar zult
gij een man tegenkomen, die een kruik water draagt; gaat hem achterna. 14 en zegt, waar hij binnengaat, tot den heer des huizes: De Meester zegt: waar is de
zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden? 15 En Hij zal u een grote opperzaal aanwijzen, goed gemeubeld en van alles voorzien;
maakt daar alles voor ons gereed. 16 De leerlingen gingen heen, kwamen in de stad, en vonden het, zoals Hij hun had gezegd;
en ze maakten het paasmaal gereed. 17 Tegen de avond kwam Hij met het twaalftal. 18 En terwijl ze aanlagen en aten, sprak Jesus: Voorwaar, Ik zeg u: één van u zal Mij
verraden, een die met Mij eet. 19 Nu werden ze bedroefd, en vroegen Hem de een na den ander: Ben ik het? 20 Hij sprak tot hen: Eén uit de twaalf, die met Mij in de schotel doopt. 21 De Mensenzoon gaat wel heen, zoals van Hem geschreven staat; maar wee dien mens, door
wien de Mensenzoon verraden wordt. Het zou beter voor hem zijn, zo hij niet was geboren,
die mens. 22 Terwijl zij nu aten, nam Jesus brood, zegende het, brak het, gaf het hun, en zeide:
Neemt, dit is mijn lichaam. 23 Daarna nam Hij de kelk, sprak een dankgebed uit, en gaf hun de kelk; en zij dronken
er allen uit. 24 En Hij zeide tot hen: Dit is mijn bloed van het Verbond, dat voor velen wordt vergoten. 25 Voorwaar, Ik zeg u: Ik zal de vrucht van de wijnstok niet meer drinken tot op de dag,
waarop Ik ze hernieuwd zal drinken in het koninkrijk Gods. 26 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg. 27 Toen sprak Jesus tot hen: Deze nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want
er staat geschreven: "Ik zal den herder slaan. en de schapen zullen worden verstrooid." 28 Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 29 Petrus zei Hem: Al werden ook allen aan U geërgerd, ik niet. 30 Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Heden nog in deze nacht, eer de haan twee
maal gekraaid heeft, zult ge Mij driemaal verloochenen. 31 Maar nog krachtiger zeide hij: Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal ik
U niet. Zo spraken ook allen. 32 Toen kwamen zij aan een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot zijn leerlingen:
Zet u hier neer, terwijl Ik ga bidden. 33 Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met Zich mee, en begon ontroerd en angstig te
worden. 34 En Hij sprak tot hen: Mijn ziel is dodelijk bedroefd: blijft hier en waakt. 35 Hij ging nog een weinig verder, viel neer ter aarde, en bad, dat dit uur, zo het mogelijk
was, Hem mocht voorbijgaan. 36 Hij sprak: Abba, Vader; alles is mogelijk bij U; neem deze kelk van Mij weg. Maar
niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. 37 Nu ging Hij terug, en vond hen in slaap. Hij sprak tot Petrus: Simon, slaapt ge? Kunt
ge dan niet één uur waken? 38 Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het vlees
is zwak. 39 En weer ging Hij heen, en bad met dezelfde woorden. 40 Hij keerde terug, en vond hen opnieuw in slaap; want hun ogen vielen toe. Ze wisten
niet, wat ze Hem zouden antwoorden. 41 Toen kwam Hij voor de derde maal, en sprak tot hen: Slaapt nu voort, en rust uit.
Het is beslist. Het uur is gekomen: ziet, de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen
der zondaars. 42 Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt is nabij. 43 En terwijl Hij nog sprak, kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een bende met
zwaarden en stokken, uitgezonden door de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten. 44 De verrader had hun een teken gegeven, en gezegd: Dien Ik zal kussen. Hij is het;
grijpt Hem vast, en leidt Hem weg onder strenge bewaking. 45 Hij kwam dus, liep terstond op Hem toe, en zeide: Rabbi. En hij kuste Hem. 46 Toen sloegen ze de hand aan Hem, en grepen Hem vast. 47 Maar een der aanwezigen trok het zwaard, trof den knecht van den hogepriester, en
sloeg hem het oor af. 48 Nu nam Jesus het woord, en sprak tot hen: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover,
met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen. 49 Dag aan dag leerde Ik bij u in de tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen. Maar zo moeten
de Schriften worden vervuld. 50 Toen verlieten Hem allen, en namen de vlucht. 51 Maar een jonge man, met slechts een nachtkleed om het lijf, ging Hem achterna. Ze
grepen hem vast; 52 maar hij liet het nachtkleed in de steek, en vluchtte weg, ongekleed. 53 Ze brachten Jesus bij den hogepriester; en alle opperpriesters, oudsten en schriftgeleerden
kwamen bijeen. 54 Petrus volgde Hem van verre tot in de voorhof van den hogepriester; hij zette zich
bij de dienstknechten neer, om zich bij het vuur te warmen. 55 De opperpriesters en heel de Hoge Raad zochten nu naar een aanklacht tegen Jesus,
om Hem ter dood te brengen. Maar ze vonden niets. 56 Wel brachten velen valse beschuldigingen tegen Hem in, maar de getuigenissen stemden
niet overeen. 57 Toen traden er enigen naar voren, die vals tegen Hem getuigden, en zeiden: 58 We hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel afbreken, die door mensenhanden is
gemaakt, en in drie dagen een andere bouwen, die niet door mensenhanden gemaakt is. 59 Maar ook hier stemde hun getuigenis niet overeen. 60 Toen stond de hogepriester op in de kring, en ondervroeg Jesus, aldus: Antwoordt Gij
niets? Wat getuigen dezen tegen U? 61 Maar Hij zweeg, en antwoordde niets. Opnieuw vroeg Hem de hogepriester, en zei Hem:
Zijt Gij de Christus, de Zoon van den Gezegende? 62 Jesus sprak: Ik ben het! Gij zult den Mensenzoon gezeten zien aan de rechterhand der
Majesteit, en Hem zien komen op de wolken des hemels. 63 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen, en zeide: Wat hebben we nog getuigen
nodig? 64 Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En allen spraken het vonnis uit, dat
Hij des doods schuldig was. 65 Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen, zijn gelaat te bedekken en Hem kaakslagen
te geven, en dan tot Hem te zeggen: Profeteer! Ook de dienstknechten sloegen Hem in
het gelaat. 66 Terwijl Petrus zich dus beneden in de voorhof bevond, kwam daar een der dienstmeisjes
van den hogepriester; 67 en toen ze Petrus zich zag warmen, keek ze hem aan, en sprak: Ook gij waart bij Jesus
van Názaret. 68 Doch hij loochende het en sprak: Ik weet niet, ik begrijp niet, wat ge zegt. Hij ging
weg naar de voorhal; en er kraaide een haan. 69 Maar het dienstmeisje, dat hem had opgemerkt, begon nu weer tot de omstanders te zeggen:
Hij is er een van. 70 Maar hij loochende het opnieuw. Kort daarop zeiden ook de omstanders op hun beurt
tot Petrus: Zeker, ook gij zijt er een van, want ge zijt een Galileër. 71 Nu begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken den mens niet, van wien gij spreekt. 72 En aanstonds kraaide een haan voor de tweede maal. Toen dacht Petrus aan het woord,
dat Jesus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult ge Mij
driemaal verloochenen. En hij barstte in tranen los.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 15
1 Heel in de vroegte namen de opperpriesters met de oudsten, schriftgeleerden en heel
de Hoge Raad een beslissing. Ze lieten Jesus binden, voerden Hem weg, en leverden
Hem over aan Pilatus. 2 Pilatus ondervroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij gaf hem ten antwoord: Ge
zegt het. 3 Nu brachten de opperpriesters vele beschuldigingen tegen Hem in. 4 Pilatus vroeg Hem opnieuw: Antwoordt Gij niets? Zie, wat zware beschuldiging ze tegen
U inbrengen. 5 Jesus gaf geen antwoord meer, zodat het Pilatus verbaasde. 6 Maar op de feestdagen liet hij hun, naar eigen keuze, een der gevangenen vrij. 7 Nu zat er een zekere Barabbas gevangen tegelijk met andere oproermakers, die bij het
oproer een moord hadden begaan. 8 Toen het volk dan kwam opdagen, en aan Pilatus begon te vragen, wat hij hun gewoonlijk
toestond. 9 antwoordde hij hun: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden vrijlaat? 10 Want hij begreep, dat de opperpriesters Hem uit afgunst hadden overgeleverd. 11 Maar de opperpriesters hitsten de menigte op: hij moest hun maar liever Barabbas vrijlaten. 12 Pilatus hernam, en sprak tot hen: Wat moet ik dan met Hem doen, dien gij Koning der
Joden noemt? 13 En ze schreeuwden opnieuw: Kruisig Hem! 14 Pilatus zei hun: Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Maar ze schreeuwden nog harder:
Kruisig Hem! 15 Toen liet Pilatus hun Barabbas vrij, om het volk terwille te zijn: maar Jesus liet
hij geselen, en gaf Hem over, om te worden gekruisigd. 16 Nu brachten de soldaten Hem naar binnen, in de voorhof van het rechthuis, en riepen
de hele bende bijeen. 17 Ze hingen Hem het purper om, en vlochten een doornenkroon, en zetten die op zijn hoofd. 18 Toen gingen ze Hem huldigen: Wees gegroet, Koning der Joden! 19 Dan sloegen ze Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem, wierpen zich op de
knieën, en brachten Hem hulde. 20 En nadat ze Hem hadden bespot, deden ze Hem het purper af, trokken Hem zijn klederen
aan, en voerden Hem weg ter kruisiging. 21 Ze dwongen een voorbijganger, die juist van het veld kwam, zijn kruis te dragen; het
was Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus. 22 Ze voerden Hem naar een plaats, die Gólgota of schedelplaats heet. 23 Nu gaven ze Hem wijn te drinken met mirre vermengd; maar Hij nam er niet van. 24 Na Hem gekruisigd te hebben, verdeelden ze zijn klederen, en wierpen het lot over
hun aandeel. 25 Het was het derde uur, toen ze Hem kruisigden. 26 Het opschrift met de reden van zijn veroordeling luidde: De Koning der Joden! 27 Met Hem kruisigden ze twee rovers, één aan zijn rechterhand, en één aan zijn linker. 28 Toen werd de Schrift vervuld, die zegt: "En onder de booswichten werd Hij gerekend." 29 En zij die voorbijgingen, lasterden Hem, schudden het hoofd, en zeiden: Ba! Gij, die
de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, 30 red Uzelf, kom af van het kruis! 31 Zo spotten ook de opperpriesters en schriftgeleerden onder elkander, en zeiden: Anderen
heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden; 32 de Christus, Israëls Koning, kome nu eens af van het kruis, opdat we het zien en geloven!
Zelfs zij beschimpten Hem, die met Hem waren gekruisigd. 33 Tegen het zesde uur tot het negende toe, viel er duisternis neer over het hele land. 34 Omstreeks het negende uur riep Jesus met luider stem: Eloi Eloi, lamma sabaktáni;
dat is: "Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!" 35 Sommigen, die daar stonden, hoorden het en zeiden: Zie, Hij roept Elias. 36 Eén hunner liep heen, vulde een spons met azijn, stak ze op een riet, gaf Hem te drinken,
en zeide: Wacht, laat ons eens zien, of Elias Hem er soms af komt halen. 37 Toen riep Jesus met luider stem, en gaf de geest. 38 En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot onder. 39 Toen nu de hoofdman, die tegenover Hem post had gevat, zag, dat Hij onder zulke omstandigheden
gestorven was, sprak hij: Waarachtig, deze man was Gods Zoon. 40 Ook enige vrouwen stonden van verre toe te zien; onder anderen, Maria Magdalena, Maria
de moeder van Jakobus den Jongeren en van Josef en Salome; 41 ze waren Hem gevolgd, toen Hij in Galilea was, om Hem te dienen; ook vele anderen
waren er bij, die met Hem naar Jerusalem waren opgegaan. 42 Daar het een dag van voorbereiding was, daags voor de sabbat, en het reeds tegen de
avond liep, 43 kwam Josef van Arimatea, een voornaam raadsheer, die ook zelf het koninkrijk Gods
verwachtte, en ging vrijmoedig naar Pilatus, om hem het lichaam van Jesus te vragen. 44 Pilatus verwonderde zich, dat Hij reeds gestorven was; hij ontbood den hoofdman, en
vroeg hem, of Hij al lang was gestorven. 45 En toen hij dit van den hoofdman vernomen had, stond hij het lichaam aan Josef af. 46 Nu kocht deze een lijnwaad, nam Hem af van het kruis, en wikkelde Hem in het lijnwaad.
En hij legde Hem in een graf, dat in een rots was uitgehouwen, en rolde een steen
voor de ingang van het graf. 47 Maria Magdalena en Maria van Josef zagen toe, waar Hij werd neergelegd.
BIJBEL | het evangelie volgens marcus
Hoofdstuk 16
1 Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria van Jakobus, en Salome
specerijen, om Jesus te gaan balsemen. 2 Zeer vroeg op de eerste dag der week, bij het opgaan der zon, kwamen ze bij het graf. 3 En ze zeiden tot elkander: Wie zal ons de steen wegrollen voor de ingang van het graf? 4 Maar toen ze gingen zien, merkten ze, dat de steen al op zij was gerold; want hij
was zeer groot. 5 Ze gingen het graf in, en zagen aan de rechterkant een jongeling zitten, in een wit
gewaad gekleed. Ze werden hevig ontsteld. 6 Maar hij sprak tot haar: Weest maar niet bang! Gij zoekt Jesus van Názaret, die gekruisigd
is? Hij is verrezen; hier is Hij niet. Ziet hier de plaats, waar men Hem heeft neergelegd. 7 Gaat nu heen, en zegt aan zijn leerlingen en aan Petrus: Hij gaat u vóór naar Galilea;
daar zult gij Hem zien, zoals Hij het u heeft gezegd. 8 Ze gingen naar buiten, en vluchtten weg van het graf; want schrik en ontzetting had
haar bevangen. En ze zeiden er niemand iets van; zo bang waren ze. 9 Toen Hij dan verrezen was, ‘s morgens vroeg, op de eerste dag van de week, verscheen
Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie Hij zeven duivels had uitgedreven. 10 Deze ging het melden aan hen, die met Hem waren geweest, en die nu treurden en weenden. 11 Maar toen ze hoorden, dat Hij leefde en door haar was gezien, geloofden ze het niet. 12 Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen, die op weg waren naar
buiten. 13 Deze gingen terug, en meldden het aan de anderen; maar ook hen geloofden ze niet. 14 Eindelijk verscheen Hij aan alle elf, terwijl ze aan tafel waren. Hij verweet hun
het ongeloof en de verstoktheid van hart, omdat ze hèn niet hadden geloofd, die Hem
na de verrijzenis hadden gezien. 15 En Hij sprak tot hen: Gaat heel de wereld door, en predikt het evangelie aan ieder
schepsel. 16 Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld. 17 Deze wonderen zullen hen vergezellen, die hebben geloofd: in mijn Naam zullen ze duivels
uitdrijven; vreemde talen zullen ze spreken; 18 slangen zullen ze opnemen; en al drinken ze dodelijk vergif, het zal hun niet schaden;
zieken zullen ze de handen opleggen, en zij zullen genezen. 19 Toen de Heer Jesus met hen gesproken had, is Hij opgenomen ten hemel, en is neergezeten
aan de rechterhand Gods. 20 Maar zij trokken uit, om overal te preken; en de Heer werkte met hen mee, en bevestigde
het woord door de wonderen, die het vergezelden.
het evangelie volgens lucas
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Hoofdstuk 1
1 Daar reeds velen ondernomen hebben, een verhaal samen te stellen van de gebeurtenissen,
die onder ons zijn geschied, 2 en zoals ze ons door de eerste ooggetuigen en bedienaars van het Woord zijn overgeleverd, 3 kwam het ook mij wenselijk voor, beste Teófilus, na alles, van de aanvang af, nauwkeurig
te hebben onderzocht, het ordelijk voor u te beschrijven, 4 om u de waarachtigheid te doen zien van de leer, waarin ge onderwezen zijt. 5 In de dagen van Herodes, koning van Judea, was er een priester Zakarias geheten, uit
het priesterlijk geslacht van Abias; zijn vrouw behoorde tot de dochters van Aäron,
en heette Elisabet. 6 Beiden waren rechtschapen in de ogen van God, en leefden onberispelijk in al de geboden
en voorschriften van den Heer. 7 Ze hadden geen kinderen; want Elisabet was onvruchtbaar, en beiden waren reeds hoogbejaard. 8 Eens, dat zijn afdeling de beurt had, om de dienst voor God te verrichten, 9 werd hij, zoals dit bij de priesters gebruikelijk was, door het lot aangewezen, om
de tempel des Heren binnen te gaan en wierook te offeren. 10 En al het volk stond buiten te bidden op het uur van het wierookoffer. 11 Daar verscheen hem een engel des Heren, die rechts van het wierookaltaar stond. 12 Zakarias ontstelde bij dit gezicht, en beefde van angst. 13 Maar de engel sprak tot hem: Vrees niet, Zakarias, want uw gebed is verhoord; Elisabet,
uw vrouw, zal u een zoon schenken, en ge zult hem Johannes noemen. 14 Ge zult juichen en jubelen, en velen zullen zich over zijn geboorte verheugen. 15 Want hij zal groot zijn voor den Heer; hij zal geen wijn drinken, noch sterke drank;
en reeds van de schoot zijner moeder af zal hij worden vervuld van den Heiligen Geest. 16 En vele kinderen van Israël zal hij bekeren tot den Heer hun God; 17 hij zal voor Hem uitgaan met de geest en de macht van Elias, om de harten der vaders
tot de kinderen terug te brengen, en de weerspannigen tot de gezindheid van rechtvaardigen,
en den Heer een goedgestemd volk gaan bereiden. 18 Maar Zakarias zei tot den engel: Waaraan zal ik dat erkennen? Want ik ben oud, en
ook mijn vrouw is reeds op jaren. 19 De engel antwoordde hem: Ik ben Gábriël; ik sta voor Gods aanschijn, en ben gezonden,
om u toe te spreken, en u deze blijde boodschap te brengen. 20 Zie, ge zult stom zijn en niet kunnen spreken, tot de dag waarop dit geschieden zal;
omdat ge mijn woorden niet hebt geloofd, die te hunner tijd in vervulling zullen gaan. 21 Intussen stond het volk op Zakarias te wachten, en verwonderde zich er over, dat hij
zolang in de tempel bleef. 22 Maar toen hij buiten kwam, en niet tot hen kon spreken, begrepen ze, dat hij in de
tempel een verschijning gezien had; wel maakte hij gebaren, maar hij bleef stom. 23 Toen zijn diensttijd voorbij was, ging hij naar huis. 24 Enige tijd later kwam zijn vrouw Elisabet in gezegende omstandigheden; ze verborg
zich vijf maanden lang, en sprak: 25 Dit heeft de Heer voor mij gedaan, toen Hij neerzag, om mijn schande bij de mensen
weg te nemen. 26 In de zesde maand werd de engel Gábriël door God naar een stad van Galilea gezonden,
Názaret genaamd, 27 tot een maagd, die verloofd was aan een man, die Josef heette, en uit het huis van
David was; de naam van de maagd was Maria. 28 De engel trad bij haar binnen, en sprak: Wees gegroet, vol van genade. De Heer is
met u; gij zijt de gezegende onder de vrouwen. 29 Ze verschrok van dit woord, en vroeg zich af, wat die groet kon beduiden. 30 De engel zeide haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade gevonden bij God. 31 Zie, gij zult in uw schoot ontvangen, en een Zoon baren; en gij zult Hem Jesus noemen. 32 Hij zal groot zijn, en Zoon van den Allerhoogste worden genoemd. God de Heer zal Hem
de troon van zijn vader David geven; Hij zal koning zijn over het huis van Jakob in
eeuwigheid, 33 en aan zijn koningschap zal geen einde komen. 34 Maria sprak tot den engel: Hoe kan dit geschieden, daar ik geen man beken? 35 De engel antwoordde haar: De Heilige Geest zal op u neerdalen, en de kracht van den
Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat uit u wordt geboren, heilig zijn,
en de Zoon van God worden genoemd. 36 Zie, uw bloedverwant Elisabet heeft ook een zoon ontvangen in haar ouderdom, en zij,
die onvruchtbaar heette, is in haar zesde maand; 37 want niets is onmogelijk bij God. 38 Nu sprak Maria: Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel
ging van haar heen. 39 In die dagen ging Maria op weg, en spoedde zich het bergland in, naar een stad van
Juda. 40 Ze kwam in het huis van Zakarias, en begroette Elisabet. 41 Toen Elisabet de groet van Maria vernam, sprong het kind op in haar schoot, en werd
Elisabet van den Heiligen Geest vervuld. 42 Met luider stem hief ze aan: Gij zijt de gezegende onder de vrouwen, en gezegend is
de vrucht van uw schoot! 43 Wat valt mij te beurt, dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt? 44 Want zie, zodra de klank van uw groet mij in de oren klonk, sprong het kind van vreugde
op in mijn schoot. 45 Zalig zij, die geloofd heeft; want wat haar namens den Heer is gezegd, zal worden
vervuld. 46 Maria sprak: Mijn ziel prijst groot den Heer, Mijn geest jubelt van vreugde 47 In God, mijn Redder; 48 Want Hij ziet op de geringheid neer van zijn dienstmaagd. Zie, van nu af prijzen mij
zalig Alle geslachten; 49 Want de Machtige heeft aan mij grote dingen gedaan: Zijn Naam is heilig! 50 Zijn barmhartigheid reikt van geslacht tot geslacht Over hen, die Hem vrezen; 51 Hij toont de kracht van zijn arm, En slaat de trotsen van harte uiteen. 52 De machtigen haalt Hij neer van de troon, Maar Hij verheft de geringen; 53 Behoeftigen overlaadt Hij met gaven, En rijken zendt Hij ledig heen. 54 Hij heeft Zich over Israël, zijn dienaar, ontfermd; Zijn barmhartigheid indachtig: 55 Zoals Hij tot onze vaderen sprak: Aan Abraham en zijn zaad voor altijd. 56 Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar; toen keerde ze terug naar huis. 57 Zo kwam voor Elisabet de tijd van haar moederschap, en ze baarde een zoon. 58 Haar buren en familie hoorden, dat de Heer haar grote barmhartigheid had betoond,
en ze deelden in haar vreugde. 59 Op de achtste dag kwam men het kind besnijden, en men wilde het Zakarias noemen, naar
de naam van zijn vader. 60 Maar zijn moeder nam het woord en sprak: Neen, Johannes zal hij heten. 61 Ze zeiden haar: Er is niemand in uw familie, die deze naam heeft. 62 Nu gaven ze zijn vader een teken, hoe hij hem wilde noemen. 63 Hij vroeg een schrijfbordje, en schreef: Zijn naam is Johannes. Allen waren er over
verwonderd. 64 Maar op hetzelfde ogenblik ging zijn mond en tong los; hij sprak, en zegende God. 65 Al hun buren werden met ontzag vervuld, en in heel het bergland van Judea werden al
deze dingen besproken. 66 Allen, die het hoorden, dachten er over na, en zeiden: Wat zal er toch worden van
dat kind? Waarachtig, de hand des Heren was met hem! 67 En zijn vader Zakarias, vervuld van den Heiligen Geest, profeteerde en sprak: 68 Geloofd zij de Heer, Israëls God! Want Hij heeft zijn volk bezocht en verlost, 69 En ons een hoorn van redding verwekt In het huis van David, zijn dienaar. 70 Zoals Hij eeuwen geleden beloofd had Door de mond zijner heilige profeten: 71 Om ons redding te brengen van onze vijanden, En uit de hand van al, die ons haten. 72 Om Zich te ontfermen over onze vaderen, En zijn heilig Verbond te gedenken, 73 De eed, die Hij zwoer, Aan Abraham, onzen vader. 74 Om ons te vergunnen, om zonder vrees, Uit de hand onzer vijanden verlost, 75 Hem te dienen, vroom en rechtschapen, Voor zijn aanschijn al onze dagen. 76 En Gij nu, kleine knaap, Zult profeet van den Allerhoogste worden genoemd; Want ge
zult uitgaan voor den Heer, Om zijn wegen te bereiden. 77 Om zijn volk het heil te doen kennen In de vergiffenis zijner zonden, 78 Door de tedere ontferming van onzen God, Die ons de Dageraad uit den hoge zal brengen. 79 Om te verlichten, die in duisternis zijn, En in de schaduw van de dood zijn gezeten;
Om onze schreden te richten Naar de weg van de vrede. 80 En de knaap groeide op, en kreeg een krachtige geest. Hij bleef in de woestijn tot
de dag, dat hij voor Israël zou optreden.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 2
1 In die dagen nu verscheen er een besluit van keizer Augustus, om een volkstelling
over heel de wereld te houden. 2 Deze volkstelling had plaats, eer Quirinius landvoogd van Syrië was. 3 Allen gingen op reis, om zich aan te geven, ieder naar zijn eigen stad. 4 En daar Josef uit het huis en het geslacht van David was, vertrok ook hij uit Galilea,
uit de stad Názaret, naar Judea naar de stad van David, Bétlehem geheten, 5 om zich aan te geven met Maria, zijn verloofde vrouw, die in gezegende omstandigheden
was. 6 Terwijl ze daar waren, brak de tijd van haar moederschap aan; 7 ze baarde haar eerstgeboren Zoon, wikkelde Hem in doeken, en legde Hem neer in een
kribbe; want in het nachtverblijf was voor hen geen plaats. 8 Nu waren er herders in die streek, die in het open veld overnachtten, en hun kudde
bewaakten. 9 Eensklaps stond er voor hen een engel des Heren, en de glorie des Heren omstraalde
hen; een hevige vrees greep hen aan. 10 Maar de engel sprak tot hen: Vreest niet; want zie, ik verkondig u een grote vreugde,
die voor het hele volk is bestemd. 11 Heden is u in de stad van David een Verlosser geboren, Christus de Heer! 12 Dit zal u het teken zijn: ge zult een Kindje vinden, dat in doeken is gewikkeld, en
in een kribbe ligt. 13 En plotseling was de engel door een hemelse legerschare omringd; ze loofden God, en
zeiden: 14 Glorie aan God in den hogen, En vrede op aarde Onder de mensen van goede wil! 15 Toen de engelen weer naar de hemel waren gevaren, spraken de herders tot elkander:
Laten we naar Bétlehem gaan, om te zien wat er gebeurd is, en wat de Heer ons bekend
heeft gemaakt. 16 Ze snelden er heen, en vonden Maria en Josef met het Kindje, dat in de kribbe lag. 17 Toen ze Het zagen, verhaalden ze, wat hun over dit Kind was gezegd. 18 Allen, die het hoorden, stonden verbaasd over het verhaal van de herders; 19 maar Maria bewaarde dit alles in haar hart, en overwoog het bij zichzelf. 20 Nu keerden de herders weer terug; ze loofden God, en zongen Hem lof, om al wat ze
hadden gehoord en gezien, juist zoals het hun was gezegd. 21 Toen de acht dagen voorbij waren, die zijn besnijdenis vooraf moesten gaan, ontving
Hij de naam Jesus, die de engel Hem reeds had gegeven, eer Hij in de moederschoot
was ontvangen. 22 En toen de tijd was gekomen voor hun reiniging volgens de Wet van Moses, brachten
ze Hem naar Jerusalem, om Hem op te dragen aan den Heer, 23 zoals er geschreven staat in de Wet des Heren: "Ieder kind van het mannelijk geslacht,
dat de moederschoot opent, moet den Heer worden toegewijd", 24 en ook om een offer te brengen, naar het bevel van ‘s Heren Wet: een paar tortels
of twee jonge duiven. 25 Zie, nu was er te Jerusalem een man, Simeon genaamd; hij was een rechtvaardig en godvrezend
man, die verlangend uitzag naar de vertroosting van Israël, en over wien de Heilige
Geest was gekomen. 26 De Heilige Geest had hem geopenbaard, dat hij de dood niet zou zien, voordat hij den
Gezalfde des Heren had aanschouwd. 27 Nu kwam hij naar de tempel, geleid door den Geest. En toen de ouders het Kind Jesus
binnenbrachten, om voor Hem de voorschriften der Wet te volbrengen, 28 nam ook hij Het in zijn armen, zegende God, en sprak: 29 Nu laat Gij, o Heer, uw dienaar gaan, In vrede naar uw woord. 30 Want mijn ogen hebben uw heil aanschouwd, 31 Dat Gij bereid hebt voor het oog aller volken: 32 Een licht, tot verlichting der heidenen, En tot luister van Israël, uw volk. 33 Zijn vader en moeder stonden verbaasd over wat er van Hem werd gezegd. 34 Simeon zegende hen, en sprak tot Maria, zijn moeder: Zie, Hij is bestemd tot val en
opstanding van velen in Israël, en tot een teken van tegenspraak; 35 en een zwaard zal ook uw eigen ziel doorboren. Zo moeten de gedachten van veler harten
worden ontsluierd. 36 Ook was er een profetes, Anna, de dochter van Fanoeél, uit de stam van Aser. Ze was
hoogbejaard. Na haar jeugd was ze zeven jaar gehuwd geweest; 37 nu was ze een weduwe van vier en tachtig jaar. Nooit verliet ze de tempel, maar diende
God dag en nacht onder vasten en bidden. 38 Juist op dat ogenblik kwam ook zij naderbij; ook zij loofde God, en sprak over het
Kind met allen, die Jerusalems verlossing verwachtten. 39 En toen ze alles volgens de Wet des Heren hadden volbracht, keerden ze naar Galilea
terug, en naar Názaret, hun woonplaats. 40 Het Kind groeide op, en nam in krachten toe; Het werd van wijsheid vervuld, en Gods
genade rustte op Hem. 41 Ieder jaar reisden zijn ouders tegen het paasfeest naar Jerusalem. 42 En toen Hij twaalf jaar oud was geworden, trokken zij weer naar Jerusalem op, zoals
dit voor het feest gebruikelijk was. 43 Maar toen ze na afloop der feestdagen terugkeerden, bleef het Kind Jesus te Jerusalem
achter. Zijn ouders bemerkten het niet, 44 maar meenden, dat Hij Zich onder het reisgezelschap bevond; ze reisden dus de hele
dag voort, en zochten Hem toen onder familie en bekenden. 45 Maar toen ze Hem niet vonden, gingen ze Hem zoeken, en keerden naar Jerusalem terug. 46 Na drie dagen vonden ze Hem in de tempel, terwijl Hij te midden der leraars zat, naar
hen luisterde en hen ondervroeg; 47 allen, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn schranderheid en over zijn antwoorden. 48 Ze stonden versteld van dat schouwspel. Maar zijn moeder zei tot Hem: Mijn Kind, waarom
hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken in doodsangst naar U. 49 Hij sprak tot hen: Waarom hebt gij Mij gezocht? Wist gij dan niet, dat Ik in het huis
van mijn Vader moet zijn? 50 Maar ze begrepen niet, wat Hij tot hen sprak. 51 Nu ging Hij met hen naar Názaret terug. En Hij was hun onderdanig. Zijn moeder bewaarde
dit alles in haar hart. 52 En Jesus nam toe in wijsheid en jaren, en in welgevallen bij God en de mensen.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 3
1 In het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus landvoogd
was van Judea, Herodes viervorst van Galilea, zijn broer Filippus viervorst van Iturea
en het gewest Trachonitis, en Lusánias viervorst van Abilene. 2 onder den hogepriester Annas en Káifas, kwam Gods woord tot Johannes, den zoon van
Zakarias, in de woestijn. 3 Toen trad hij op in heel de omtrek van de Jordaan, en preekte een doopsel van boetvaardigheid
tot vergiffenis der zonden; 4 zoals geschreven staat in het boek der voorspellingen van den profeet Isaias: De stem
van een roepende in de woestijn. Bereidt de weg des Heren, Maakt recht zijn paden. 5 Elk ravijn zal worden gedempt, Iedere berg en heuvel worden geslecht; De kronkelpaden
zullen recht, De oneffene wegen effen worden. 6 En alle vlees zal zien Gods heil. 7 Hij sprak dus tot de scharen, die uitliepen, om door hem te worden gedoopt: Adderenbroed,
wie heeft u geleerd, de komende wraak te ontvluchten? 8 Brengt dus waardige vruchten van boetvaardigheid voort: en gaat niet zeggen bij uzelf:
We hebben Abraham tot vader. Want ik zeg u, dat God de macht heeft, om uit deze stenen
voor Abraham kinderen te verwekken. 9 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom, die geen goede vruchten draagt,
wordt omgehouwen, en in het vuur geworpen. 10 Het volk ondervroeg hem en sprak: Wat moeten we doen? 11 Hij gaf hun ten antwoord: Wie twee paar kleren heeft, moet delen met hem, die er geen
heeft; en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen. 12 Ook tollenaars kwamen ten doop, en zeiden hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zei hun: Vordert niet meer, dan wat is vastgesteld. 14 Ook soldaten ondervroegen hem, en zeiden: En wij, wat moeten wij doen? Hij zei hun:
Doet niemand overlast aan, maakt u niet aan afpersing schuldig, en weest tevreden
met uw soldij. 15 Maar toen het volk in spanning kwam, en allen zich begonnen af te vragen, of Johannes
misschien de Christus kon zijn. 16 verklaarde Johannes aan allen: Ik voor mij doop u met water, maar er komt er Een,
die machtiger is dan ik: ik ben niet waardig, zijn schoenriem los te maken. Hij zal
u dopen met den Heiligen Geest en met vuur. 17 Hij heeft zijn wan in de hand, en Hij zal zijn dorsvloer zuiveren: de tarwe verzamelen
in zijn schuur, maar het kaf verbranden in onuitblusbaar vuur. 18 Zo bracht hij, met nog veel andere vermaningen, de blijde boodschap aan het volk. 19 Maar toen de viervorst Herodes door hem werd berispt naar aanleiding van Heródias,
de vrouw van zijn broer, en over al de misdaden die hij had bedreven, 20 voegde Herodes nog dit er aan toe, dat hij Johannes in de kerker sloot. 21 Toen nu al het volk zich liet dopen, en ook Jesus gedoopt was, ging eensklaps, terwijl
Hij aan het bidden was, de hemel open, 22 en daalde de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem neer. En er
klonk een stem uit de hemel: Gij zijt mijn welbeminde Zoon; in U heb Ik welbehagen. 23 Toen Jesus optrad, was Hij ongeveer dertig jaar oud. Hij was, naar men meende, de
zoon van Josef, den zoon van Eli, 24 zoon van Mattat, zoon van Levi, zoon van Melki, zoon van Jannai, zoon van Josef, 25 zoon van Mattatias, zoon van Amos, zoon van Naóem, zoon van Esli, zoon van Naggai, 26 zoon van Maät, zoon van Mattatias, zoon van Semëín, zoon van Josef, zoon van Juda, 27 zoon van Jóannan, zoon van Resa, zoon van Zoróbabel, zoon van Salátiël, zoon van Neri, 28 zoon van Melki, zoon van Addi, zoon van Kosam, zoon van Elmadám, zoon van Er, 29 zoon van Jesus, zoon van Eliëzer, zoon van Joram, zoon van Mattat, zoon van Levi, 30 zoon van Simeon, zoon van Juda, zoon van Josef, zoon van Jonam, zoon van Eljakim, 31 zoon van Mélea, zoon van Menna, zoon van Máttata, zoon van Natan, zoon van David, 32 zoon van Jesse, zoon van Obed, zoon van Boöz, zoon van Salmon, zoon van Naässon, 33 zoon van Ammínadab, zoon van Admin, zoon van Arni, zoon van Esron, zoon van Fares,
zoon van Juda, 34 zoon van Jakob, zoon van Isaäk, zoon van Abraham, zoon van Tara, zoon van Nachor, 35 zoon van Seróeg, zoon van Ragaóe, zoon van Paleg, zoon van Eber, zoon van Sala, 36 zoon van Kaïnán, zoon van Arpaksád, zoon van Sem, zoon van Noë, zoon van Lamek, 37 zoon van Matóesala, zoon van Henok, zoon van Jared, zoon van Maláleël, zoon van Kaïnán, 38 zoon van Enos, zoon van Set, zoon van Adam, zoon van God.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 4
1 Toen verliet Jesus, vervuld van den Heiligen Geest, de Jordaan, en werd door den Geest
naar de woestijn gevoerd, 2 veertig dagen lang; en Hij werd door den duivel bekoord. In al die dagen at Hij niets;
en toen ze ten einde waren, kreeg Hij honger. 3 Nu sprak de duivel tot hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot die steen, dat hij
brood moet worden. 4 Jesus antwoordde hem: Er staat geschreven: "De mens zal niet leven van brood alleen". 5 Daarna voerde hij Hem naar een hoger punt, en toonde Hem in een enkel ogenblik al
de koninkrijken der wereld. 6 En de duivel zeide Hem: Ik zal U al die macht en de heerlijkheid daarvan geven; want
mij zijn ze geschonken, en ik geef ze, wien ik wil. 7 Wanneer Gij mij aanbidt, zal dit alles het uwe zijn. 8 Jesus antwoordde hem: Er staat geschreven: "Ge zult den Heer uw God aanbidden, en
Hem alleen dienen". 9 Nu voerde hij Hem naar Jerusalem en plaatste Hem op het dakterras van de tempel. En
hij zei Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U dan van hier naar beneden. 10 Want er staat geschreven: Zijn engelen zal Hij over U bevelen, om U te behoeden; 11 en ze zullen U op de handen dragen, opdat Gij aan geen steen uw voet zoudt stoten. 12 Jesus antwoordde hem: Er is gezegd: "Ge zult den Heer uw God niet beproeven". 13 Nadat de duivel al zijn bekoringen had uitgeput, verliet hij Hem voor een tijd. 14 Toen keerde Jesus in de kracht van den Geest naar Galilea terug. En zijn faam drong
heel de omtrek door. 15 Hij gaf onderricht in hun synagogen, en werd door allen geëerd. 16 Zo kwam Hij ook te Názaret, waar Hij was groot gebracht, en ging naar gewoonte op
de sabbat naar de synagoge. Toen Hij opstond, om de voorlezing te houden, 17 reikte men Hem het boek van den profeet Isaias over. Hij rolde het boek open, en trof
de plaats, waar geschreven staat: 18 De Geest des Heren rust op Mij; Want Hij heeft Mij gezalfd, Om aan armen de blijde
boodschap te brengen. 19 Hij heeft Mij gezonden, Om aan gevangenen verlossing, Aan blinden genezing te verkondigen;
Om verdrukten in vrijheid te stellen, Om aan te kondigen het genadejaar van den Heer. 20 Toen rolde Hij het boek dicht, gaf het aan den beambte terug, en zette Zich neer.
Aller ogen waren in de synagoge op Hem gevestigd. 21 Nu ving Hij aan, en sprak tot hen: Heden is het Schriftwoord, dat gij gehoord hebt,
vervuld. 22 Allen betuigden Hem bijval, en stonden verbaasd over de lieflijke woorden, die er
vloeiden uit zijn mond. En ze zeiden: Is dit niet de zoon van Josef? 23 Hij sprak tot hen: Gij zult Mij zeker dit spreekwoord doen horen: Geneesheer, genees
uzelf. Doe ook hier in uw vaderstad, wat, naar we vernamen, in Kafárnaum is geschied. 24 Hij ging voort: Voorwaar, Ik zeg u: geen profeet wordt in zijn eigen geboortestad
erkend. 25 Voorwaar, Ik zeg u: Er waren veel weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de
hemel drie jaar en zes maanden gesloten bleef, zodat er over heel het land grote hongersnood
heerste; 26 en toch, tot niemand van haar werd Elias gezonden. maar wel tot een weduwe te Sarepta
van Sidónië. 27 Ook waren er veel melaatsen in Israël in de tijd van den profeet Eliseüs; en toch,
niemand van hen werd gereinigd, maar wel Naämán, de Syriër. 28 Toen ze dit hoorden, werden allen in de synagoge woedend; 29 ze sprongen op, wierpen Hem de stad uit, voerden Hem naar de rand van de berg, waarop
hun stad was gebouwd, om Hem naar beneden te storten. 30 Maar Hij ging midden door hen heen, en vertrok. 31 Nu daalde Hij naar Kafárnaum af, een stad van Galilea, en trad op sabbat als leraar
voor hen op. 32 Men stond verbaasd over zijn leer; want Hij sprak met gezag. 33 Eens was er in de synagoge een man, met een onreinen, duivelsen geest. Hij riep met
luider stem: 34 Wel, wat hebt Gij met ons te maken, Jesus van Názaret? Zijt Gij gekomen, om ons in
het verderf te storten? Ik weet, wie Gij zijt: de Heilige Gods. 35 Maar Jesus gebood hem: Zwijg, en ga van hem uit. De geest slingerde hem tussen de
omstanders in, en ging van hem uit, zonder hem enig letsel te doen. 36 Allen waren verbaasd, en zeiden tot elkander: Wat mag dat toch zijn? Want met gezag
en macht gebiedt Hij de onreine geesten, en ze gaan uit. 37 En zijn faam ging overal in de omtrek rond. 38 Toen Hij de synagoge had verlaten, begaf Hij Zich naar het huis van Simon. De schoonmoeder
van Simon lag ziek aan zware koorts; en men vroeg Hem haar te helpen. 39 Hij boog Zich over haar heen, gebood de koorts, en deze verliet haar. Onmiddellijk
stond ze op, en bediende Hem. 40 Na zonsondergang brachten allen hun zieken, aan welke kwaal ze ook leden, naar Hem
toe; Hij legde hun één voor één de handen op, en genas ze. 41 Ook gingen van velen de boze geesten uit, terwijl ze riepen: Gij zijt de Zoon van
God. Maar ten strengste verbood Hij hun te spreken, omdat ze wisten, dat Hij de Christus
was. 42 Toen het dag was geworden, ging Hij heen, en begaf Hij Zich naar een eenzame plaats.
De scharen zochten naar Hem; en toen ze Hem hadden bereikt, trachtten ze Hem te beletten,
van hen heen te gaan. 43 Maar Hij zeide hun: Ook aan andere steden moet Ik de blijde boodschap van het koninkrijk
Gods gaan verkondigen; want daartoe ben Ik gezonden. 44 En Hij preekte in de synagogen van Judea.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 5
1 Toen Hij eens aan de oever van het meer van Gennézaret stond, drong de menigte op
Hem aan, om het woord Gods te horen. 2 Nu zag Hij twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren er uitgegaan,
en spoelden de netten. 3 Hij stapte in een der boten, die aan Simon toebehoorde, en verzocht hem, een weinig
van wal te steken. Hij zette Zich neer, en begon van de boot uit de menigte te onderrichten. 4 Toen Hij zijn toespraak had beëindigd, zei Hij tot Simon: Steek nu verder van wal,
en werp uw netten uit voor de vangst. 5 Maar Simon antwoordde Hem: Meester, we hebben de hele nacht gewerkt, en niets gevangen;
toch werp ik op uw woord de netten uit. 6 Ze deden het, en vingen zoveel vis, dat hun net er van scheurde. 7 Nu wenkten ze hun makkers in de andere boot, om hen te komen helpen. Ze kwamen, en
vulden beide boten tot zinkens toe. 8 Toen Simon Petrus dit zag, viel hij Jesus te voet, en sprak: Heer, ga weg van mij,
want ik ben een zondig mens. 9 Ontzetting had hem aangegrepen over de vangst, die ze hadden gedaan; hem en allen
die bij hem waren, 10 ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die tot de gezellen van Simon behoorden.
Maar Jesus zei tot Simon: Vrees niet; van nu af zult ge mensen vangen. 11 Toen brachten ze de boten aan wal, verlieten alles, en volgden Hem. 12 Eens, dat Hij Zich in zekere stad bevond, was daar een man, die melaats was van onder
tot boven. Toen hij Jesus zag, viel hij op zijn aangezicht neer, en smeekte Hem: Heer,
zo Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 13 Hij strekte de hand uit, raakte hem aan, en zeide: Ik wil, word gereinigd. En terstond
was zijn melaatsheid verdwenen. 14 Hij beval hem, het niemand te zeggen, "maar ga heen, vertoon u aan den priester, en
offer voor uw reiniging, wat Moses als bewijs voor hen heeft voorgeschreven." 15 Hoe langer hoe meer begon zich zijn faam te verbreiden. Talrijke scharen kwamen bijeen,
om Hem te horen en van hun ziekten te worden genezen. 16 Maar Hij trok Zich in de eenzaamheid terug, om te bidden. 17 Op zekere dag was Hij bezig met onderricht te geven, toen er ook farizeën bij kwamen
zitten en wetgeleerden, die uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jerusalem
waren gekomen. En de kracht des Heren deed Hem genezingen verrichten. 18 Zie, daar brachten enige mannen op een rustbed een man, die verlamd was; ze trachtten
hem binnen te dragen, en voor Hem neer te leggen. 19 Daar ze hem echter wegens de menigte niet naar binnen konden brengen, klommen ze op
het dak, en lieten hem met het bed door het dak naar beneden, midden in het huis en
vóór Jesus. 20 Toen Hij hun geloof zag, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven. 21 Maar de schriftgeleerden en farizeën begonnen zich af te vragen: Wie is Hij dan toch?
Hij zegt godslasteringen! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen? 22 Jesus, die hun gedachten kende, nam het woord en zei hun: Wat overlegt gij nog bij
uzelf? 23 Wat is gemakkelijker te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op, en
ga heen? 24 Welnu, opdat gij weten moogt, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonden te
vergeven, (hier sprak Hij tot den lamme:) Ik zeg u: Sta op, neem uw bed, en ga naar
huis. 25 Onmiddellijk stond hij op voor aller ogen, nam zijn bed, ging naar huis, en verheerlijkte
God onderweg. 26 Allen stonden verbaasd, en loofden God; ze werden door vrees bevangen, en zeiden:
We hebben heden wonderbare dingen gezien. 27 Toen Hij daarna verder ging, zag Hij een tollenaar, Levi genaamd, aan het tolhuis
zitten. Hij zeide hem: Volg Mij. 28 En hij stond op, liet alles achter, en volgde Hem. 29 Nu richtte Levi in zijn huis een groot gastmaal voor Hem aan; en een talrijke menigte
van tollenaars en anderen lagen met hen aan tafel aan. 30 De farizeën en schriftgeleerden morden daarover tegen zijn leerlingen, en zeiden:
Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars? 31 Jesus gaf hun ten antwoord: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. 32 Ik ben niet gekomen, om de rechtvaardigen te roepen, maar wel de zondaars, om ze te
bekeren. 33 Ze zeiden tot Hem: De leerlingen van Johannes en die der farizeën vasten en bidden
dikwijls, maar de uwen eten en drinken. 34 Jesus zei hun: Kunt gij dan de bruiloftsgasten laten vasten, zolang de bruidegom bij
hen is? 35 Maar er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; in die dagen
zullen ze vasten. 36 Ook sprak Hij tot hen de volgende gelijkenis: Niemand scheurt een lap uit een nieuw
kleed, om hem op een oud kleed te zetten; anders scheurt hij het nieuwe kleed stuk,
terwijl de lap van het nieuwe toch niet bij het oude past. 37 Ook giet niemand nieuwe wijn in oude zakken; anders doet de nieuwe wijn de zakken
bersten; de wijn loopt weg, en de zakken gaan verloren. 38 Neen, nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen. 39 En niemand, die oude wijn heeft te drinken, verlangt naar de nieuwe; want hij zegt:
de oude is best.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 6
1 Eens ging Hij op een sabbat door een korenveld, en zijn leerlingen plukten aren af,
wreven ze met de handen uit, en aten ze op. 2 Enige farizeën zeiden dus: Waarom doet gij, wat op de sabbat niet is geoorloofd? 3 Jesus gaf hun ten antwoord: Hebt ge dan niet gelezen, wat David deed, toen hij met
zijn gevolg honger had? 4 Hoe hij het huis van God binnenging, de toonbroden nam en opat, en er van gaf aan
hen die bij hem waren? En toch mag niemand ze eten, dan de priesters alleen. 5 Ook zeide Hij hun: De Mensenzoon is Heer van de sabbat. 6 Op een andere sabbat ging Hij de synagoge binnen, om onderricht te geven. Daar was
een man, wiens rechterhand was verdord. 7 De schriftgeleerden en farizeën bespiedden Hem, of Hij ook op de sabbat zou genezen,
om Hem dan te kunnen beschuldigingen. 8 Daar Hij hun gedachten kende, sprak Hij tot den man met de verdorde hand: Sta op,
en kom in het midden. Hij stond op, en ging er staan. 9 Nu sprak Jesus tot hen: Ik vraag u, of men op de sabbat goed mag doen of kwaad, iemand
redden of doden? 10 Hij liet zijn blik over hen allen gaan, en sprak tot hem: Strek uw hand uit! Hij strekte
ze uit, en zijn hand was genezen. 11 Maar ze werden razend van woede, en bespraken onder elkander, wat ze Jesus zouden
doen. 12 In die dagen ging Hij het gebergte in, om te bidden, en bracht er de nacht door in
het gebed tot God. 13 Toen de dag aanbrak, riep Hij zijn leerlingen bijeen, en koos er twaalf van hen uit,
die Hij apostelen noemde: 14 Simon, dien Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broer; Jakobus en Johannes; Filippus
en Bartolomeüs; 15 Matteüs en Tomas; Jakobus van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de ijveraar, 16 Judas (broer) van Jakobus, en Judas Iskáriot, die een verrader werd. 17 Nu daalde Hij met hen af, en bleef op een vlakte staan. Daar bevond zich ook een talrijke
groep van zijn leerlingen en een grote volksmenigte uit heel Judea en Jerusalem, en
uit het kustland van Tyrus en Sidon, 18 die gekomen waren, om Hem te horen en van hun kwalen genezen te worden. Allen, die
door onreine geesten werden gekweld, werden genezen. 19 En al het volk zocht Hem aan te raken; want er ging een kracht van Hem uit, die allen
genas. 20 Nu sloeg Hij zijn ogen op naar zijn leerlingen, en sprak: Zalig gij armen; want aan
u behoort het koninkrijk Gods. 21 Zalig gij, die thans honger lijdt; want gij zult worden verzadigd. Zalig gij, die
nu weent; want gij zult lachen. 22 Zalig zijt gij, wanneer de mensen u haten, u om den Mensenzoon uitbannen en honen,
en smaad werpen op uw naam. 23 Verheugt u op die dag en jubelt; zie, uw loon is groot in de hemel. Want zó hebben
hun vaders de profeten behandeld. 24 Maar wee u, rijken; want gij hebt uw troost al ontvangen. 25 Wee u, die thans zijt verzadigd; want gij zult honger lijden. Wee u, die nu lacht;
want gij zult treuren en wenen. 26 Wee u, wanneer alle mensen u prijzen; want zó hebben hun vaders met de valse profeten
gedaan. 27 Maar Ik zeg tot u, die naar Mij luistert: Bemint uw vijanden; doet wel aan die u haten; 28 zegent die u vloeken; bidt voor wie u lasteren. 29 Wie u op de ene wang slaat, keer hem ook de andere toe; en wie u van de mantel berooft,
weiger hem ook het onderkleed niet. 30 Geef aan ieder die iets van u vraagt, en eis het uwe niet terug van hem, die het neemt. 31 En zoals ge wilt, dat de mensen u doen, doet het ook aan hen. 32 Als gij bemint die u liefhebben, wat voor verdienste hebt gij dan wel? Want ook de
zondaars hebben lief, die hen beminnen. 33 Als gij weldoet aan hen die u weldoen, wat voor verdienste hebt gij dan wel? De zondaars
doen dat immers ook. 34 En als gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets terug te krijgen, wat voor verdienste
hebt gij dan wel? Ook de zondaars lenen aan zondaars, om evenveel terug te krijgen. 35 Neen, hebt uw vijanden lief, doet wel en leent uit, zonder er iets voor terug te hopen;
dan zal uw loon groot zijn, en zult gij kinderen zijn van den Allerhoogste. Hij is
goedertieren, zelfs voor de ondankbaren en bozen. 36 Weest dus barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is. 37 Oordeelt niet, en gij zult niet worden geoordeeld. Vonnist niet, en gij zult niet
worden gevonnist. Spreekt vrij, en gij zult vrijgesproken worden. 38 Geeft, en u zal worden gegeven: een goede, volgestampte, geschudde en overlopende
maat zal u in de schoot worden gestort. Want met de maat, waarmee ge meet, zal ook
u worden gemeten. 39 Hij zei hun ook een gelijkenis. Kan een blinde een blinde leiden? Vallen dan beiden
niet in een kuil? 40 Geen leerling staat boven den leraar; slechts de goedgevormde leerling zal als zijn
leraar zijn. 41 Hoe ziet ge de splinter in het oog van uw broeder, en de balk in uw eigen oog ziet
ge niet? 42 Of hoe kunt ge tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter trekken uit uw
ogen, en de balk in uw eigen oog ziet ge niet? Huichelaar, trek eerst de balk uit
uw eigen oog; dan zult ge zien, hoe ge de splinter uit het oog van uw broeder moet
trekken. 43 Neen, er is geen goede boom, die slechte vruchten draagt; geen slechte boom, die goede
vruchten draagt. 44 Want iedere boom wordt aan zijn vruchten gekend; van doornen plukt men geen vijgen,
en van een braambos snijdt men geen druiven. 45 De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van zijn hart; maar de slechte
mens brengt uit de slechte schat het slechte voort. Want de mond spreekt, waar het
hart vol van is. 46 Waarom noemt gij Mij Heer, Heer; en gij doet niet wat Ik zeg? 47 Wie tot Mij komt en mijn woorden hoort, maar zich er ook naar gedraagt. Ik zal u tonen
aan wien hij gelijk is. 48 Hij is gelijk aan een man, die een huis wilde bouwen, die graven en uitdiepen bleef,
en de grondslag legde op de rots. Toen er nu een stortvloed kwam, beukte de stroom
tegen dit huis; maar hij kon het niet doen wankelen, want het was stevig gebouwd. 49 Maar wie hoort, en er niet naar handelt, is gelijk aan een man, die een huis zonder
grondslag bouwde, boven op de grond. De stroom beukte er tegen aan; het huis viel
aanstonds in, en werd geheel verwoest.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 7
1 Toen Hij nu zijn toespraak tot het volk geheel had beëindigd, ging Hij naar Kafárnaum. 2 Zeker honderdman nu had een knecht, aan wien hij zeer gehecht was; deze was ziek,
en lag op sterven. 3 Daar hij van Jesus had horen spreken, zond hij joodse ouderlingen naar Hem toe, met
het verzoek, om zijn knecht te komen genezen. 4 Toen ze bij Jesus waren gekomen, smeekten ze Hem dringend, en zeiden: Hij verdient,
dat Gij dit voor hem doet; 5 want hij is ons volk genegen, en heeft voor ons de synagoge gebouwd. 6 Jesus ging dus met hen mee. Toen Hij al dicht bij het huis was gekomen, zond de honderdman
vrienden naar Hem toe met de boodschap: Heer, doe geen moeite. Neen, ik ben niet waardig,
dat Gij onder mijn dak komt. 7 Daarom ook heb ik me zelf niet waardig geacht, om tot U te komen; maar spreek slechts
één woord, en mijn knecht zal genezen. 8 Want ook ik ben een man, die zelf onder gezag ben gesteld, en soldaten onder me heb.
En tot den een zeg ik: Ga, en hij gaat; en tot den ander: Kom, en hij komt; en tot
mijn knecht: Doe dit, en hij doet het. 9 Toen Jesus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem; Hij wendde Zich tot de menigte,
die Hem volgde, en sprak: Ik zeg u, zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet
gevonden. 10 En bij hun terugkomst thuis vonden de boden den knecht gezond. 11 Enige tijd later ging Hij naar een stad. Naïn geheten, vergezeld van zijn leerlingen
en van een talrijke schare. 12 Juist toen Hij de stadspoort naderde, werd er een dode uitgedragen, de enige zoon
van zijn moeder, die weduwe was. Heel veel mensen uit de stad vergezelden haar. 13 Toen de Heer haar zag, had Hij innig medelijden met haar, en zeide tot haar: Ween
maar niet. 14 Hij kwam dichterbij, en raakte de baar aan; de dragers bleven staan. En Hij sprak:
Jonge man, Ik zeg u: Sta op. 15 De dode richtte zich op, en begon te spreken. Zo gaf Hij hem aan zijn moeder terug. 16 Allen werden door vrees bevangen; ze verheerlijkten God en zeiden: Een groot profeet
is onder ons opgestaan; en: God heeft zijn volk bezocht! 17 En deze roep over Hem ging heel Judea rond, en overal in de omtrek. 18 De leerlingen van Johannes gingen hem dit alles vertellen. 19 Toen riep Johannes twee van zijn leerlingen, en zond hen tot den Heer met de vraag:
Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten? 20 De mannen gingen dus naar Hem toe en zeiden: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden
met de vraag: Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten? 21 Juist op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten, kwalen en boze geesten, en schonk
Hij veel blinden het gezicht terug. 22 Hij gaf hun dus ten antwoord: Gaat en bericht aan Johannes, wat gij gezien en gehoord
hebt. Blinden zien en kreupelen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden
verrijzen en aan armen wordt het evangelie verkondigd. 23 Zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert. 24 Toen de boden van Johannes waren vertrokken, begon Hij tot het volk over Johannes
te spreken: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een riet, dat door de wind wordt
bewogen? 25 Neen; wat zijt gij gaan zien? Een mens in zachte kleren gedost? Zie, die dure kleren
en overvloed hebben, zijn in de paleizen der koningen. 26 Wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, en meer dan een profeet. 27 Hij is het, van wien geschreven staat: "Zie Ik zend mijn gezant voor U uit, Die U
de weg zal bereiden." 28 Ik zeg u: groter profeet dan Johannes de Doper is er niet onder de kinderen der vrouwen.
Toch is de kleinste in het koninkrijk Gods groter dan hij. 29 Al het volk, zelfs de tollenaars, hebben naar hem geluisterd, en Gods rechtvaardigheid
erkend, door het doopsel van Johannes te ontvangen. 30 Maar de farizeën en de wetgeleerden hebben Gods raadsbesluit over zichzelf verijdeld,
door zijn doopsel niet te ontvangen. 31 Waarmee zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken; waaraan zijn ze gelijk? 32 Ze zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen en zeggen:
We hebben voor u op de fluit gespeeld, En gij hebt niet gedanst; We hebben een treurlied
gezongen, En gij hebt niet geschreid. 33 Want Johannes de Doper kwam; hij at geen brood en dronk geen wijn, en gij zegt: Hij
is van den duivel bezeten. 34 Maar de Mensenzoon kwam; Hij at en dronk, en gij zegt: Zie wat een gulzigaard, wat
een wijndrinker, wat een vriend van tollenaars en zondaars. 35 Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd door al haar kinderen. 36 Een der farizeën verzocht Hem eens bij zich ten eten. Hij ging het huis van den farizeër
binnen, en lag aan tafel aan. 37 En zie, daar was een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond. Toen ze vernam,
dat Hij in het huis van den farizeër aan tafel was, ging ze er heen met een albasten
kruik vol balsem. 38 Wenend ging ze achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon zijn voeten met tranen
te besproeien, en met het hoofdhaar af te drogen. Dan kuste ze zijn voeten, en zalfde
ze met balsem. 39 Toen de farizeër, die Hem genodigd had, dit zag, zeide hij bij zichzelf: Als Hij een
profeet was, zou Hij weten, wie en wat voor een vrouw het is, die Hem aanraakt; een
zondares! 40 Nu nam Jesus het woord en sprak tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide:
Spreek, Meester. 41 Een geldschieter had twee schuldenaars; de een was hem vijfhonderd tienlingen schuldig,
de andere vijftig. 42 Daar ze niet konden betalen, schold hij het beiden kwijt. Wie van de twee zal nu het
meest van hem houden? 43 Simon antwoordde: Ik vermoed: hij, wien hij het meest heeft kwijtgescholden. Hij zei
hem: Ge hebt juist geoordeeld. 44 Nu keerde Hij Zich naar de vrouw, en sprak tot Simon: Ziet ge die vrouw? Ik ben in
úw huis gekomen; gij goot geen water op mijn voeten, maar zij heeft mij voeten met
haar tranen besproeid en met de haren afgedroogd. 45 Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar zij heeft, sinds Ik binnenkwam, niet opgehouden,
mijn voeten te kussen. 46 Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijn voeten met balsem gezalfd. 47 En daarom zeg Ik u: Haar zonden, haar vele zonden zijn haar vergeven; want zij heeft
veel liefde getoond. Wien weinig vergeven wordt, toont weinig liefde. 48 Nu sprak Hij tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. 49 De disgenoten begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Hij, dat Hij zelfs zonden vergeeft? 50 Maar Hij zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u gered, ga heen in vrede.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 8
1 Daarna ging Hij rond door steden en dorpen, om te preken en het koninkrijk Gods te
verkondigen. Hij was vergezeld van het twaalftal, 2 en van enige vrouwen, die van boze geesten en ziekten waren verlost: Maria, Magdalena
geheten, uit wie zeven duivels waren uitgegaan. 3 Johanna, de vrouw van Choesa, den hofmeester van Herodes. Susanna en vele anderen,
die hun met haar vermogen ten dienste stonden. 4 Toen er eens een grote menigte bijeen was, daar men uit alle steden naar Hem was toegestroomd,
sprak Hij in een gelijkenis: 5 De zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien. En onder het zaaien viel een gedeelte
langs de weg; het werd vertrapt, en de vogels uit de lucht pikten het op. 6 Een ander gedeelte viel op de rots: even kwam het op, maar verdorde, omdat het geen
vocht had. 7 Een ander gedeelte viel tussen de doornen; en de doornen schoten mede op, en verstikten
het. 8 Een ander gedeelte viel op de goede aarde; het schoot op, en droeg honderdvoudige
vrucht. Na deze woorden riep Hij uit: Wie oren heeft om te horen, hij hore. 9 Zijn leerlingen vroegen Hem naar de zin der gelijkenis. 10 Hij sprak: U is het gegeven, de geheimen te kennen van het koninkrijk Gods, maar tot
de overigen wordt in parabels gesproken; opdat ze zouden zien en niet inzien, zouden
horen en niet verstaan. 11 Dit is de zin der gelijkenis: Het zaad is Gods woord. 12 Het zaad langs de weg zijn zij, die het woord wel horen; maar dan komt de duivel en
neemt het weg uit hun hart, opdat ze niet zouden geloven en worden gered. 13 Het zaad op de rots zijn zij, die het woord met vreugde aanvaarden, zodra ze het horen,
maar die geen wortel hebben geschoten; een tijd lang geloven ze wel, maar in de tijd
der beproeving vallen ze af. 14 Het zaad, dat tussen de doornen valt, zijn zij, die wel hebben geluisterd, maar die
gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven zich laten verstikken
en nooit tot rijpheid komen. 15 Maar het zaad, dat in de goede aarde valt, zijn zij, die met een goed en edel hart
het woord vernemen, het aanvaarden, en het vrucht doen dragen door te volharden. 16 Niemand steekt een lamp aan, en verbergt ze onder een bak, of zet ze onder een bed;
maar hij plaatst ze op de kandelaar, opdat wie binnenkomt, het licht kan zien. 17 Want niets is verborgen, of het zal worden geopenbaard; en niets is geheim, of het
wordt bekend en het komt aan het licht. 18 Let er dus op, hoe gij luistert. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet
heeft, hem zal ook nog ontnomen worden, wat hij meent te bezitten. 19 Nu kwamen zijn moeder en broeders naar Hem toe, maar door de menigte konden ze Hem
niet bereiken. 20 Men boodschapte Hem: Uw moeder en broeders staan buiten en willen U zien. 21 Maar Hij gaf ten antwoord: Mijn moeder en broeders zijn zij, die het woord Gods horen,
en er naar handelen. 22 Op zekere dag ging Hij met zijn leerlingen in een boot, en zeide tot hen: Laten we
oversteken naar de andere kant van het meer. Ze staken van wal; 23 en onder de vaart sliep Hij in. Maar een hevige storm brak los op het meer: ze kregen
water binnen en liepen gevaar. 24 Ze gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Meester, Meester, we vergaan. Toen stond
Hij op, en gebood aan de wind en de golven; ze bedaarden, en het werd stil. 25 Maar tot hen zeide Hij: Waar is uw geloof? Met angstige verbazing zeiden ze tot elkander:
Wie is Hij toch, dat Hij zelfs de winden gebiedt en het water, en dat ze Hem gehoorzamen? 26 Ze legden aan in het land der Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. 27 Zodra Hij aan wal was gestapt, kwam Hem uit de stad een man tegemoet, die door duivels
was bezeten. Sinds lang droeg hij geen kleren meer, en verbleef niet in huis, maar
in de grafspelonken. 28 Toen hij Jesus zag, viel hij gillend voor Hem neer, en schreeuwde het uit: Wat hebt
Gij met ons te maken. Jesus, Zoon van den allerhoogsten God? Ik bid U, mij niet te
gaan kwellen. 29 Want Hij had den onreinen geest geboden, den man te verlaten. Reeds dikwijls toch
had hij zich van hem meester gemaakt. Dan had men hem met ketens en voetboeien gebonden,
om hem vast te houden; maar hij had de boeien stuk gebroken, en was door den duivel
naar eenzame plaatsen gejaagd. 30 Jesus vroeg hem: Hoe is uw naam? Hij zei: Legioen. Want vele duivels waren in hem
gevaren. 31 Ze verzochten Hem dringend, hun niet te gelasten, naar de afgrond te gaan. 32 Nu liep daar op de berg een grote troep zwijnen te grazen. Ze verzochten Hem, hun
toe te staan, in die zwijnen te varen. Hij stond het hun toe. 33 Toen gingen de duivels uit van den mens, en wierpen zich op de zwijnen; en de troep
plofte van de steilte in het meer, en verdronk. 34 Toen de drijvers zagen, wat er gebeurde, vluchtten ze heen, en vertelden het in stad
en land. 35 Men kwam dus zien, wat er gebeurd was. Toen ze nu bij Jesus kwamen, en den man, uit
wien de duivels waren uitgegaan, gekleed en goed bij verstand aan Jesus’ voeten vonden
zitten, werden ze bang. 36 Nu verhaalden nog de ooggetuigen, hoe de bezetene was verlost. 37 Toen verzocht Hem de hele bevolking van het gebied der Gerasenen, om van hen heen
te gaan; want een ontzettende vrees greep hen aan. Nu ging Hij weer in de boot, om
terug te keren; 38 en de man, uit wien de duivels waren uitgegaan, vroeg Hem verlof, om bij Hem te blijven.
Maar Hij zond hem heen, en zeide: 39 Ga naar huis, en verhaal al wat God u gedaan heeft. Hij ging heen, en vertelde heel
de stad door, wat Jesus hem had gedaan. 40 Bij Jesus’ terugkeer kwam Hem de schare begroeten; ze stonden allen op Hem te wachten. 41 En zie, daar naderde een man, Jaïrus genaamd, die overste van de synagoge was. Hij
viel voor Jesus’ voeten neer, en verzocht Hem, mee naar zijn huis te komen, 42 omdat hij een enige dochter had, ongeveer twaalf jaren oud, die op sterven lag. Terwijl
Hij er heenging, drong de menigte tegen Hem op. 43 Nu was daar een vrouw, die twaalf jaar lang aan bloedvloeiing leed, en heel haar vermogen
aan geneesheren had uitgegeven, maar door niemand genezen kon worden. 44 Ze trad achter Hem aan, en raakte de zoom van zijn kleed aan; aanstonds hield haar
bloedvloeiing op. 45 Jesus sprak: Wie heeft Mij aangeraakt? Allen ontkenden het, en Petrus zeide:Meester,
de menigte omringt U, en dringt op U aan. 46 Maar Jesus sprak: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb een kracht van Mij voelen
uitgaan. 47 Toen de vrouw zag, dat ze ontdekt was, trad ze bevend vooruit, viel Hem te voet, en
verhaalde voor heel het volk, waarom ze Hem had aangeraakt, en hoe ze aanstonds was
genezen. 48 Maar Hij zei haar: Dochter, uw geloof heeft u gered; ga in vrede. 49 Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van den overste der synagoge, en zeide Hem:
Uw dochter is gestorven; val den Meester niet langer lastig. 50 Jesus hoorde het, en sprak tot hen: Vrees niet, maar geloof; en ze zal worden gered. 51 Bij het huis gekomen, liet Hij niemand met Zich binnengaan dan Petrus, Johannes en
Jakobus met den vader en de moeder van het meisje. 52 Allen weenden er, en jammerden over haar. Maar Hij sprak: Weent niet; ze is niet dood,
maar ze slaapt. 53 Men lachte Hem uit, overtuigd, dat ze dood was. 54 Hij vatte haar bij de hand, en riep: Meisje, sta op! 55 En haar geest keerde weer, en ogenblikkelijk stond ze op; en Hij gelastte, dat men
haar te eten zou geven. 56 Haar ouders waren buiten zichzelf van verbazing; maar Hij verbood hun, het gebeurde
aan iemand te vertellen.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 9
1 Nu riep Hij het twaalftal bijeen, gaf hun macht en gezag over alle duivels, en tot
genezing der zieken, 2 en zond ze uit om het koninkrijk Gods te gaan preken, en zieken te genezen. 3 Hij sprak tot hen: Neemt niets mee op weg; geen stok, geen reiszak, geen brood en
geen geld; zelfs geen tweede onderkleed moogt gij hebben. 4 In welk huis gij ook uw intrek neemt, blijft daar, totdat gij weer afreist. 5 En waar men u niet ontvangt, verlaat die stad, en schudt zelfs het stof van uw voeten
als een getuigenis tegen hen. 6 Toen gingen ze heen, en trokken de dorpen rond; ze preekten het evangelie overal,
en genazen de zieken. 7 Herodes, de viervorst, vernam het gebeurde, en wist niet, wat hij er van denken moest.
Want sommigen zeiden: Johannes is van de doden opgestaan; 8 anderen: Elias is verschenen; anderen weer: Een van de oude profeten is verrezen. 9 Herodes zeide: Ik heb toch Johannes onthoofd; maar wie is deze dan, over wien ik dit
alles hoor? En hij zocht een gelegenheid, om Hem te zien. 10 Toen de apostelen waren teruggekeerd, verhaalden ze Hem alwat ze gedaan hadden. Hij
nam ze mee, en vertrok met hen alleen naar een stad, Betsáida genaamd. 11 Maar het volk merkte het, en ging Hem achterna. Hij ontving ze, sprak tot hen over
het koninkrijk Gods, en Hij genas, wie genezing behoefde. 12 Maar toen de avond begon te vallen, kwam het twaalftal naar Hem toe, en zeide: Zend
de menigte heen; dan kunnen ze naar de omliggende dorpen en vlekken gaan, om onderkomen
en voedsel te vinden; want we zijn hier in een verlaten streek. 13 Hij sprak tot hen: Geeft gij hun te eten. Ze zeiden: We hebben slechts vijf broden
en twee vissen; of zouden we zelf misschien voor al dat volk eten moeten gaan kopen? 14 Want er waren ongeveer vijf duizend mannen. Maar Hij zei tot zijn leerlingen: Laat
hen in groepen van vijftig gaan zitten. 15 Ze deden het, en deden ze allen neerzitten. 16 Nu nam Hij de vijf broden en de twee vissen, zag ten hemel op, sprak er de zegen over
uit, brak ze en gaf ze aan de leerlingen, om ze de menigte aan te bieden. 17 Allen aten en werden verzadigd; en ze verzamelden het overschot: twaalf korven met
brokken. 18 Toen Hij eens in de eenzaamheid aan het bidden was, en de leerlingen bij Hem waren,
stelde Hij hun de vraag: Wien zegt het volk, dat Ik ben? 19 Ze antwoordden: Johannes de Doper; anderen: Elias; anderen weer: Een van de oude profeten
is verrezen. 20 Hij zeide hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde: De Christus
van God. 21 En Hij verbood hun ten strengste, dit aan iemand te zeggen. 22 Nu zeide Hij: De Mensenzoon zal veel moeten lijden, en verworpen worden door de oudsten
en opperpriesters en schriftgeleerden. Hij zal worden gedood, en op de derde dag verrijzen. 23 Nu sprak Hij tot allen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen,
zijn kruis opnemen iedere dag, en Mij volgen. 24 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om
Mijnentwil, zal het redden. 25 Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar zichzelf prijsgeeft of schade
berokkent? 26 Want wie zich schaamt over Mij en mijn woorden, over hem zal Zich ook de Mensenzoon
schamen, als Hij in zijn heerlijkheid komt, en in die van zijn Vader en van de heilige
engelen. 27 Voorwaar, Ik zeg u: Daar zijn er onder de hier aanwezigen, die de dood niet zullen
smaken, voordat ze het koninkrijk Gods hebben gezien. 28 Ongeveer acht dagen later nam Jesus Petrus, Johannes en Jakobus met Zich mee, en ging
de berg op, om te bidden. 29 En terwijl Hij bad, veranderde het uiterlijk van zijn gelaat, en zijn kleed werd schitterend
wit. 30 Zie, twee mannen spraken met Hem; het waren Moses en Elias, 31 die in heerlijkheid waren verschenen, en zijn dood bespraken, die Hij te Jerusalem
zou ondergaan. 32 Petrus en zijn gezellen waren intussen door slaap overmand; eerst bij hun ontwaken
zagen ze zijn heerlijkheid en de beide mannen, die bij Hem stonden. 33 Toen dezen van Hem weg wilden gaan, sprak Petrus tot Jesus: Meester, het is ons goed,
hier te zijn; laat ons drie tenten opslaan, één voor U, één voor Moses en één voor
Elias. Hij wist niet goed wat hij zeide. 34 Terwijl hij zo sprak, kwam er een wolk, die hen overschaduwde; en toen de leerlingen
hen de wolk zagen ingaan, werden ze bang. 35 En uit de wolk klonk een stem: Deze is mijn uitverkoren Zoon; luistert naar Hem. 36 Terwijl de stem klonk, bevond Zich Jesus alleen. Ze bewaarden het stilzwijgen over
wat ze hadden gezien, en vertelden het toen nog aan niemand. 37 Toen ze de volgende dag van de berg afdaalden, kwam een talrijke menigte Hem tegemoet. 38 En zie, een man uit de menigte riep hun toe, en zeide: Meester, ik bid U, zie neer
op mijn zoon; want hij is mijn enig kind. 39 Zie, een geest grijpt hem aan, en plotseling gilt hij het uit; hij doet hem stuiptrekken
en schuimbekken, en als hij hem heeft uitgeput, verlaat hij hem nòg bijna niet. 40 Ik heb uw leerlingen verzocht, hem uit te drijven, maar ze konden het niet. 41 Jesus antwoordde: O ongelovig en boos geslacht, hoe lang nog zal Ik bij u zijn, en
u dulden? Breng uw zoon hier. 42 Terwijl hij naderde, smeet de duivel hem weer tegen de grond, en deed hem stuipen
krijgen. Jesus bestrafte den onreinen geest, genas den knaap, en gaf hem aan zijn
vader terug. 43 En allen waren vol van ontzetting voor de majesteit Gods. Maar terwijl iedereen in
verwondering was over al wat Hij deed, sprak Hij tot zijn leerlingen: 44 Houdt het goed in gedachte: De Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der
mensen. 45 Ze begrepen dit niet. Het bleef hun duister, en ze verstonden het niet; toch durfden
ze Hem ook niet over dit woord ondervragen. 46 Eens kwam de gedachte bij hen op, wie van hen de grootste zou zijn. 47 Maar Jesus, die de gedachte van hun hart kende, nam een kind, plaatste het naast Zich, 48 en zei hun: Wie dit kind opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt
Hem op, die Mij heeft gezonden. Want wie de kleinste is onder u allen, hij is groot. 49 Johannes nam het woord, en sprak: Meester, we hebben iemand duivels uit zien drijven
in uw Naam; we hebben het hem verboden, omdat hij zich niet bij ons aansluit. 50 Jesus zei hem: Verbiedt het hem niet; want wie niet tegen u is, hij is vóór u. 51 Toen nu de tijd van zijn hemelvaart begon te naderen, besloot Hij naar Jerusalem te
gaan. 52 Hij zond boden voor Zich uit; ze gingen op reis, en kwamen in een stad der Samaritanen,
om Hem een verblijf te bereiden. 53 Maar men ontving Hem niet, omdat Hij naar Jerusalem reisde. 54 Toen zijn leerlingen Jakobus en Johannes dit merkten, zeiden ze: Heer, wilt Gij, dat
we zeggen, dat er vuur uit de hemel komt, om ze te verdelgen? 55 Maar Hij keerde Zich om, en berispte hen. Hij zeide: Gij weet niet, wat voor geest
u bezielt. 56 Want de Mensenzoon is niet gekomen, om de zielen der mensen in het verderf te storten,
maar om ze te redden. Ze gingen dus naar een ander dorp. 57 Terwijl zij voortreisden, zei iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waarheen Gij ook gaat. 58 Jesus zeide hem: De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht hebben nesten; maar
de Mensenzoon heeft niets, om er zijn hoofd op te leggen. 59 En tot een ander sprak Hij: Volg Mij. Deze zeide: Heer, sta me toe, eerst mijn vader
te gaan begraven. 60 Jesus sprak tot hem: Laat de doden hun doden begraven; ga heen, en verkondig het koninkrijk
Gods. 61 Weer een ander zeide: Ik zal U volgen Heer; maar sta me toe, eerst van mijn huisgenoten
afscheid te nemen. 62 Jesus sprak tot hem: Wie zijn hand aan de ploeg slaat en achterwaarts blikt, is niet
geschikt voor het koninkrijk Gods.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 10
1 Daarna stelde de Heer nog twee en zeventig anderen aan, en zond ze twee aan twee voor
Zich uit naar elke stad of plaats, waar Hij zelf naar toe wilde gaan. 2 En Hij sprak tot hen: De oogst is groot, maar werklieden zijn er weinig. Vraagt dus
den Heer van de oogst, dat Hij werklieden zendt in zijn oogst. — 3 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren midden onder de wolven. 4 Draagt geen beurs mee, geen reiszak, geen schoenen; en groet niemand onderweg. — 5 Wanneer gij een huis binnenkomt, zegt dan eerst: Vrede aan dit huis! 6 En als daar een kind van de vrede woont, zal uw vrede op hem rusten; zo niet, dan
keert hij terug op u. 7 Blijft in dat huis; eet en drinkt wat men er heeft; want de arbeider heeft recht op
zijn loon. Gaat niet van het ene huis naar het andere. — 8 En in welke stad gij ook komt, waar men u ontvangt, eet wat u wordt voorgezet; 9 geneest de zieken die er zijn, en zegt hun: Het koninkrijk Gods is nabij. 10 Maar als gij in een stad komt, waar men u niet ontvangt, gaat uit op haar pleinen,
en zegt: 11 Zelfs het stof uwer stad, dat aan onze voeten kleeft, schudden we tegen u af; toch
moet gij weten: het koninkrijk Gods is nabij. 12 Ik zeg u: Voor Sódoma zal het dragelijker zijn op die dag dan voor die stad. — 13 Wee u, Korazin, wee u, Betsáida; want zo in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd,
die in u zijn geschied, dan zouden ze reeds lang in zak en as zijn gezeten, en boete
hebben gedaan. 14 Voor Tyrus en Sidon zal het dragelijker zijn in het oordeel dan voor u. 15 En gij Kafárnaum, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge
neerzinken. — 16 Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij; maar wie Mij versmaadt,
versmaadt Hem die Mij heeft gezonden. 17 Toen de twee en zeventig waren teruggekeerd, zeiden ze verheugd: Heer, zelfs de duivels
zijn ons onderworpen in uw Naam. 18 Hij sprak tot hen: Ik zag satan als een bliksemstraal uit de hemel vallen. 19 Zie, Ik heb u de macht gegeven, om op slangen en schorpioenen te trappen, en macht
over heel de kracht van den vijand: niets zal u deren. 20 Maar verheugt u niet, omdat de duivels u onderworpen zijn; verheugt u, omdat uw namen
opgeschreven staan in de hemel. 21 Toen jubelde Hij het uit in den Heiligen Geest, en sprak: Ik dank U, Vader, Heer van
hemel en aarde, omdat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen,
en aan kleinen geopenbaard. Ja, Vader, zó is uw welbehagen geweest. 22 Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven; en niemand weet, wie de Zoon is, dan
de Vader alleen; of wie de Vader is, dan de Zoon alleen, en hij, wien de Zoon het
openbaren wil. 23 Nu wendde Hij Zich tot zijn leerlingen alleen, en sprak: Zalig de ogen, die zien wat
gij ziet. 24 Ik zeg u: Vele profeten en koningen wensten te zien wat gij ziet, en ze zagen het
niet; te horen wat gij hoort, en ze hoorden het niet. 25 En zie, een wetgeleerde stond op, om Hem op de proef te stellen, en sprak: Meester,
wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? 26 Hij zei hem: Wat staat er in de Wet geschreven; wat leest ge daar? 27 Hij antwoordde: Gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel,
met heel uw kracht, en met heel uw verstand: en uw naaste als uzelf. 28 Hij zei hem: Ge hebt goed geantwoord; doe dit en ge zult leven. 29 Maar daar hij de schijn wilde redden, sprak hij tot Jesus: En wie is mijn naaste? 30 Jesus hernam, en sprak: Eens reisde een man van Jerusalem naar Jericho, en viel in
handen van rovers; ze schudden hem uit, verwondden hem vreselijk, en lieten hem half
dood achter. 31 Toevallig kwam een priester die weg langs; hij zag hem, en ging voorbij. 32 Ook een leviet kwam er langs; hij zag hem, en ging voorbij. 33 Maar ook een Samaritaan, die op reis was, kwam voorbij; hij zag hem, en kreeg medelijden. 34 Hij ging er naar toe, verbond zijn wonden, en goot er olie en wijn op; daarna hief
hij hem op zijn eigen lastdier, bracht hem naar een herberg, en zorgde voor hem. 35 De volgende dag nam hij twee tienlingen, gaf ze den waard, en zeide: Blijf voor hem
zorgen; en wat ge er meer aan besteedt, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden. 36 Wat dunkt u; wie van de drie is de naaste geweest van hem, die in de handen der rovers
viel? 37 Hij sprak: Hij, die hem barmhartigheid bewees. En Jesus zeide hem: Ga, en doe gij
evenzo. 38 Op hun reis kwam Hij ook in zeker dorp, waar een vrouw, Marta geheten, Hem in haar
huis ontving. 39 Ze had een zuster, Maria genaamd, die mede aan Jesus’ voeten zat, en luisterde naar
zijn woord. 40 Maar Marta was druk in de weer met bedienen. Ze kwam er een ogenblik bij staan, en
sprak: Heer, is het U onverschillig, dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg
haar dus, dat ze me helpt. 41 Maar de Heer gaf haar ten antwoord: Marta, Marta, over veel zijt ge bezorgd en bekommerd. 42 Slechts één ding is noodzakelijk. Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar niet
zal ontnomen worden.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 11
1 Eens was Hij ergens aan het bidden. Toen Hij ophield, sprak een zijner leerlingen
tot Hem: Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen heeft geleerd. 2 Hij sprak tot hen: Zegt, wanneer gij bidt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw rijk
kome. 3 Geef ons elke dag ons dagelijks brood. 4 En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan allen hun schuld. En leid ons
niet in bekoring. 5 Ook zeide Hij hun: Veronderstelt, iemand van u heeft een vriend, en hij gaat te middernacht
naar hem toe, en zegt: Vriend, leen me drie broden; 6 want een van mijn vrienden is op reis bij me aangekomen, en ik heb niets om hem voor
te zetten. 7 Zou dan de andere soms van binnen uit antwoorden, en zeggen: Val me niet lastig; de
deur is al gesloten, en mijn kinderen zijn met mij te bed; ik kan niet opstaan, om
het u te geven. 8 Ik zeg u: Al zou hij niet opstaan en het hem geven, omdat hij zijn vriend is, dan
zal hij toch om zijn lastig aanhouden opstaan, en hem geven al wat hij nodig heeft. 9 Zo zeg Ik ook u: Vraagt en men zal u geven; zoekt en gij zult vinden; klopt en men
zal u opendoen. 10 Want wie vraagt, ontvangt; wie zoekt, vindt: wie klopt, hem doet men open. 11 Welke vader is er onder u, die aan zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood
vraagt; of als hij om vis vraagt, hem in plaats van een vis, een slang zal geven; 12 of als hij vraagt om een ei, hem een schorpioen geven zal? 13 Als gij dan, aan uw kinderen goede gaven weet te schenken, hoewel gij boos zijt, hoeveel
te meer zal dan de hemelse Vader den Heiligen Geest geven aan wie tot Hem bidden! 14 Eens dreef Hij een duivel uit, die stom was; en toen de duivel was uitgegaan, sprak
de stomme. En het volk stond verbaasd. 15 Maar sommigen hunner zeiden: Door Beélzebub, den vorst der duivels, drijft Hij de
duivels uit. 16 Anderen vroegen Hem een teken uit de hemel, om Hem op de proef te stellen. 17 Maar Hij kende hun gedachten, en sprak tot hen: Ieder rijk, dat inwendig verdeeld
is, zal worden verwoest; het ene huis zal er op het andere vallen. 18 Wanneer dus de satan tegen zichzelf is verdeeld, hoe zal zijn rijk dan stand kunnen
houden? Toch zegt gij, dat Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf. 19 Maar als Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf, door wien drijven dan uw zonen ze
uit? Daarom zullen zijzelf uw rechters zijn. 20 Maar als Ik door de vinger Gods de duivels uitdrijf, dan is ook het koninkrijk Gods
onder u gekomen. 21 Wanneer de sterke in volle wapenrusting zijn erf bewaakt, dan is zijn have in veiligheid. 22 Maar wanneer een, die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, dan ontneemt hij
hem zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. 23 Wie niet met Mij is, is tegen Mij; en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit. 24 Wanneer de onreine geest van iemand is uitgegaan, zwerft hij rond in dorre oorden;
hij zoekt naar rust, en vindt ze niet. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis,
waar ik ben uitgegaan. 25 En bij zijn komst vindt hij het geveegd en versierd. 26 Dan gaat hij heen, en neemt zeven andere geesten met zich mee, die bozer zijn dan
hijzelf; ze komen binnen, en gaan er wonen. En het einde van dien man wordt erger
nog dan het begin. 27 Terwijl Hij zo sprak, verhief een vrouw uit het volk haar stem, en zei Hem: Zalig
de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten die U hebben gezoogd. 28 Maar Hij zeide: Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven. 29 En toen de menigte samenstroomde, begon Hij aldus: Dit geslacht is een boos geslacht;
het vraagt een teken, en geen teken zal hun worden gegeven, dan het teken van Jonas. 30 Want zoals Jonas een teken was voor de Ninivieten, zo zal het ook de Mensenzoon zijn
voor dit geslacht. 31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met de mannen van dit
geslacht, en ze veroordelen; want ze kwam van het uiteinde der aarde om Sálomons wijsheid
te horen; en zie, meer dan Sálomon is hier. 32 De mannen van Ninive zullen in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en het
veroordelen; want ze bekeerden zich op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas
is hier. 33 Niemand steekt een lamp aan, om ze in de kelder of onder de korenmaat te zetten, maar
op de kandelaar; opdat wie binnenkomt, het licht kan zien. 34 Uw oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog goed is, dan is heel uw lichaam verlicht;
maar deugt het niet, dan is ook uw lichaam in het duister. 35 Zorgt er dus voor, dat het licht in u geen duisternis wordt. 36 Wanneer dus heel uw lichaam verlicht is, zonder een enkel duister deel, hoe zal het
geheel dan verlicht zijn, als de lamp u nog met haar stralen verlicht. 37 Terwijl Hij nog sprak, nodigde een farizeër Hem bij zich aan tafel; Hij trad binnen,
en nam plaats 38 Maar de farizeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich niet eerst voor de maaltijd
gewassen had. 39 De Heer sprak tot hem: Gij, farizeër, gij reinigt dus de buitenkant van beker en schotel.
maar uw eigen binnenste is vol roof en bederf. 40 Dwazen! Heeft Hij, die het uitwendige maakte, ook het inwendige niet gemaakt? 41 Geeft liever de inhoud als aalmoes; en zie, dan is alles u rein. 42 Maar wee u, farizeën! Want gij betaalt tienden van muntkruid, wijnruitplant en allerlei
groenten, maar gij verwaarloost het recht en de liefde tot God. Dit moet men doen,
en het andere niet laten. 43 Wee u, farizeën! Want gij zijt belust op de ereplaatsen in de synagogen en de begroetingen
op de marktpleinen. 44 Wee u! Want gij zijt gelijk aan onzichtbare graven; de mensen lopen er over heen zonder
het te weten. 45 Een van de wetgeleerden nam het woord, en zeide tot Hem: Meester, door zo te spreken,
beledigt ge ook ons. 46 Hij sprak: Ook u, wetgeleerden, wee! Want gij legt den mensen zware lasten op, maar
zelf raakt gij de lasten met geen vinger aan. 47 Wee u! Want gij bouwt de grafsteden der profeten, maar uw vaders hebben ze gedood. 48 Zo getuigt gij, deel te hebben aan de daden van uw vaders; want zij doodden hen, gij
bouwt. 49 Daarom heeft ook Gods wijsheid gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden,
en sommigen van hen zullen ze doden en vervolgen; 50 opdat van dit geslacht het bloed van alle profeten zou worden opgeëist, dat sinds
de grondvesting der wereld vergoten is: 51 van het bloed van Abel af, tot het bloed van Zakarias toe, die gedood is tussen het
altaar en de tempel. Ja, Ik zeg u, het zal van dit geslacht worden opgeëist. 52 Wee u, wetgeleerden! Want gij hebt de sleutel tot de kennis weggenomen; zelf zijt
gij niet binnengegaan, en hen, die er in willen gaan, hebt gij tegengehouden. 53 Toen Hij hun dit gezegd had, begonnen de schriftgeleerden en farizeën Hem heftig aan
te vallen, en Hem allerlei strikvragen te stellen; 54 ze loerden er op, uit zijn mond iets op te vangen, om Hem te beschuldigen.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 12
1 Toen er intussen een menigte van vele duizenden was saamgestroomd, zodat men elkander
haast onder de voet liep, begon Hij tot zijn leerlingen te zeggen: Vooreerst, wacht
u voor het zuurdeeg der farizeën, dat is, voor huichelarij. 2 Want niets is bedekt, dat niet ontdekt, niets verborgen, dat niet bekend zal worden. 3 Alles dus wat gij spreekt in de duisternis, zal in het licht worden gehoord; en wat
gij in kelders in het oor hebt gefluisterd, zal van de daken worden verkondigd. 4 Ik zeg u, mijn vrienden: Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden,
maar daarna niets meer kunnen doen. 5 Ik zal u tonen, wien gij moet vrezen: Vreest Hem, die, als Hij gedood heeft, de macht
nog bezit, om in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u: Vreest Hem! 6 Worden niet vijf mussen voor twee penningen verkocht? En geen enkele daarvan wordt
vergeten door God. 7 Welnu, zelfs al de haren van uw hoofd zijn geteld. Vreest dus niet; gij zijt meer
waard dan een zwerm mussen. 8 Ik zeg u: Wie Mij belijdt voor de mensen, hem zal ook de Mensenzoon voor Gods engelen
belijden. 9 Maar wie Mij verloochent voor de mensen, zal voor Gods engelen worden verloochend. 10 Wie iets tegen den Mensenzoon zegt, het zal hem worden vergeven: maar wie lastert
tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet worden vergeven. 11 En wanneer men u in de synagogen en voor vorsten en machthebbers brengt, weest dan
niet bezorgd, hoe of wat gij zult antwoorden of zeggen; 12 want de Heilige Geest zal u leren in dat uur, wat gij moet zeggen. 13 Eens zei iemand uit de menigte tot Hem: Meester, zeg aan mijn broer, dat hij met mij
de erfenis deelt. 14 Maar Hij zeide hem: Man, wie heeft Mij tot rechter of verdeler over u aangesteld? 15 Toen sprak Hij tot hen: Past op, en wacht u voor allerlei hebzucht; want ook al heeft
iemand overvloed, zijn leven is door zijn bezit niet verzekerd. 16 En Hij zei hun deze gelijkenis: De akker van een rijk man had overvloedige oogst gedragen. 17 Toen overlegde hij bij zichzelf, en sprak: Wat zal ik doen? Want ik kan mijn vruchten
niet bergen. 18 En hij zeide: Dit zal ik doen. Ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen, en
daar al mijn graan en goed verzamelen. 19 Dan zal ik tot mijn ziel zeggen: Ziel, ge hebt veel goederen liggen, voor vele jaren;
neem uw gemak, eet, drink, maak goede sier. 20 Maar God sprak tot hem: Dwaas, deze nacht eist men uw ziel van u op; en wat ge verworven
hebt, naar wien zal het heengaan? 21 Zó gaat het hem, die schatten voor zichzelf belegt, maar die niet rijk is voor God. 22 En Hij sprak tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven,
wat gij zult eten, noch voor het lichaam, waarmee gij u zult kleden. 23 Want het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam is meer dan de kleding. 24 Ziet de raven; ze zaaien noch oogsten, hebben geen kelder of schuur; en toch, God
onderhoudt ze. Hoeveel meer zijt gij waard dan de vogels. 25 En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? 26 Als gij dus het minste zelfs niet kunt, wat tobt gij dan over de rest? 27 Denkt aan de lelies, hoe ze groeien: ze werken niet en spinnen niet. En toch zeg Ik
u, dat zelfs Sálomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als een van deze. 28 Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat, en morgen in de oven wordt
geworpen, zó aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen! 29 Vraagt ook gij dus niet, wat gij zult eten of drinken, en maakt u niet angstig. 30 Hiernaar vragen de heidenvolken wel; maar uw Vader weet, dat gij dit allemaal nodig
hebt. 31 Zoekt slechts zijn rijk, en dit alles zal u worden geschonken als toegift. 32 Wees niet bezorgd, kleine kudde; want het heeft uw Vader behaagd, u het koninkrijk
te geven. 33 Verkoopt uw bezittingen, en geeft er aalmoezen van. Maakt u beurzen die niet slijten,
een onuitputtelijke schat in de hemel, waar geen dief kan bij komen, en waar geen
mot hem wegvreet. 34 Want waar uw schat is, daar is ook uw hart. 35 Houdt uw lenden omgord, en brandend uw lampen. 36 Weest als mensen, die wachten op hun heer, wanneer hij van de bruiloft komt, om als
hij komt en klopt, terstond hem open te doen. 37 Gelukkig de knechten, die de heer bij zijn komst wakker zal vinden. Voorwaar, Ik zeg
u: Hij zal zich omgorden, hen aan tafel doen aanzitten, en hen de rij langs bedienen. 38 En wanneer hij hen zó aantreft, zelfs als hij in de tweede nachtwaak of in de derde
komt, gelukkig zijn ze! 39 Gij weet het: als de huisvader wist, op welk uur de dief zou komen, dan zou hij wakker
blijven, en niet laten inbreken in zijn huis. 40 Weest ook gij bereid; want de Mensenzoon komt op een onverwacht uur. 41 Petrus zei Hem: Heer, zegt Gij deze gelijkenis voor ons, of voor allen? 42 De Heer sprak: Wie is toch de trouwe en voorzichtige hofmeester, dien de heer over
zijn ondergeschikten zal stellen, om hun op tijd de maat koren te geven? 43 Gelukkig de dienaar, dien de heer bij zijn komst daarmee bezig vindt. 44 Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal hem stellen over al zijn bezit. 45 Maar als die dienaar bij zichzelf gaat denken: "Mijn heer komt nog lang niet"; als
hij de knechten en dienstmeisjes begint te slaan, en gaat eten en drinken, en zich
aan dronkenschap overgeeft. 46 dan zal de heer van dien dienaar komen op een dag, waarop hij het niet verwacht, en
op een uur, dat hij niet kent. En hij zal hem streng bestraffen, en hem het lot der
trouwelozen doen delen. 47 De dienaar toch, die de wil van zijn meester kent, maar die zich niet volgens zijn
wil heeft voorbereid of gehandeld, hij zal veel slaag krijgen; 48 zo hij hem echter niet kent, en dingen doet, die slaag verdienen, zal hij slechts
weinig slaag krijgen. Wien veel is gegeven, hem zal veel worden gevraagd; en wien
veel is toevertrouwd. van hem zal des te meer worden geëist. 49 Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te brengen; en hoe wens Ik, dat het reeds brandt. 50 En Ik moet een doop ondergaan; en hoe smacht Ik er naar, dat hij voltrokken wordt. 51 Denkt gij, dat Ik vrede ben komen brengen op aarde? Neen, zeg Ik u; wel verdeeldheid. 52 Want van nu af zullen er vijf in één huis verdeeld zijn; drie tegen twee, en twee
tegen drie. 53 De vader zal verdeeld zijn tegen den zoon, en de zoon tegen den vader; moeder tegen
dochter, en dochter tegen moeder; schoonmoeder tegen haar schoondochter, en schoondochter
tegen haar schoonmoeder. 54 Nog sprak Hij tot het volk: Wanneer gij een wolk uit het westen ziet opkomen, zegt
gij terstond: Er komt regen; en zo is het. 55 En wanneer de zuidenwind waait, zegt gij: Het zal heet worden; en het gebeurt. 56 Huichelaars, het uitzicht van aarde en hemel weet gij te beoordelen, maar hoe komt
het dan, dat gij deze tijd niet weet te beoordelen? 57 En waarom oordeelt gij zelf niet wat recht is? 58 Wanneer ge met uw tegenstander naar de overheid gaat, doe dan onderweg uw best, om
van hem af te komen: anders sleept hij u misschien voor den rechter, en levert de
rechter u aan den gerechtsdienaar over, en werpt de gerechtsdienaar u in de gevangenis. 59 Ik zeg u: Ge zult daar niet uit komen, vóórdat ge de laatste penning hebt afbetaald.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 13
1 Bij deze gelegenheid waren er enigen tegenwoordig, die Hem van de Galileërs verhaalden,
wier bloed Pilatus met dat hunner offerdieren vermengd had. 2 Hij antwoordde hun: Meent gij, dat deze Galileërs groter zondaars waren dan alle andere
Galileërs, omdat hun dit overkomen is? 3 Neen, zeg Ik u: maar als gij u niet bekeert, zult gij allemaal even goed omkomen. 4 Of meent gij, dat die achttien, die door het invallen van de toren van Siloë gedood
zijn, schuldiger waren dan al de andere bewoners van Jerusalem? 5 Neen, zeg Ik u; maar als gij u niet bekeert, zult gij allemaal even goed omkomen. 6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgeboom, die in zijn wijngaard geplant
was; hij kwam er vruchten aan zoeken, maar vond er geen. 7 Toen zei hij tot den wijngaardenier: Zie, al drie jaar kom ik aan die vijgeboom vruchten
zoeken, en vind er geen. Houw hem om; waarom put hij de grond nog uit? 8 Maar hij antwoordde hem: Heer, laat hem dit jaar nog staan, totdat ik eerst de grond
om hem heen heb omgespit, en bemest. 9 Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht. Zo niet, houw hem dan om. 10 Eens was Hij op de sabbat in een der synagogen onderricht aan ‘t geven. 11 En zie, daar was een vrouw, die sinds achttien jaar van een ziektegeest was bezeten;
ze ging krom, en kon onmogelijk recht overeind staan. 12 Toen Jesus haar zag, riep Hij haar, en zeide: Vrouw, ge zijt van uw ziekte verlost. 13 Hij legde haar de handen op, en ogenblikkelijk stond ze recht overeind, en loofde
God. 14 Maar de overste der synagoge was verontwaardigd, omdat Jesus op de sabbat genas; hij
nam het woord, en zei tot het volk: Er zijn zes dagen, waarop men moet werken; komt
dus op die dagen, om u te laten genezen, en niet op de sabbat. 15 Maar de Heer gaf hem ten antwoord: Huichelaars, maakt niet ieder van u op de sabbat
zijn rund of zijn ezel los van de kribbe, om ze weg te leiden en te drenken? 16 En moest dan deze dochter van Abraham, die de satan: ziet eens: achttien jaren lang
heeft gebonden, niet op de sabbat van die band worden verlost? 17 Toen Hij dit zei, werden al zijn tegenstanders beschaamd, maar heel de menigte verheugde
zich over al de heerlijke dingen, die Hij verrichtte. 18 Hij sprak dan: Waaraan is het koninkrijk Gods gelijk, en waarmee zal Ik het vergelijken? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand in zijn tuin ging zaaien: het groeide
op en werd een boom, en de vogels in de lucht nestelden in zijn takken. 20 Ook zeide Hij: Waarmee zal Ik het koninkrijk Gods vergelijken? 21 Het is gelijk aan het zuurdeeg, dat een vrouw nam, en onder drie maten meel mengde.
totdat dit geheel was gegist. 22 Op zijn reis naar Jerusalem trok Hij steden en dorpen rond, om er te leren. 23 Eens zei Hem iemand: Heer, zijn de zaligen weinig in aantal? Maar Hij sprak tot hen: 24 Doet uw best, om binnen te gaan door de enge poort; want velen, zeg Ik u, zullen trachten
binnen te komen, en het niet kunnen. 25 Wanneer de heer des huizes is opgestaan, en de deur heeft gesloten, dan zult gij buiten
staan, aan de deur gaan kloppen, en zeggen: Heer, doe ons open. Maar hij zal u antwoorden:
Ik weet niet, waar gij vandaan zijt. 26 Dan zult gij gaan zeggen: We hebben bij u gegeten en gedronken, en in onze straten
hebt Gij onderricht gegeven. 27 Maar Hij zal u zeggen: Ik weet niet, waar gij vandaan zijt. Weg van Mij, gij allen,
die ongerechtigheid doet! 28 Dan zal er geween zijn en gekners der tanden, wanneer gij Abraham, Isaäk en Jakob
en al de profeten zult zien in het koninkrijk Gods, maar uzelf uitgeworpen naar buiten. 29 Dan zullen er komen van oost en west, en noord en zuid, en ze zullen aanzitten in
het koninkrijk Gods. 30 Zie, er zijn laatsten die eersten, en eersten die laatsten zullen zijn. 31 Terzelfder tijd kwamen enige farizeën naar Hem toe, en zeiden Hem: Ga hier vandaan;
want Herodes wil U doden. 32 Hij zei hun: Gaat dien vos zeggen: Zie, vandaag en morgen drijf Ik duivels uit, en
verricht Ik genezingen: overmorgen bereik Ik het einde. 33 Toch moet Ik vandaag, morgen en overmorgen verder reizen; want het gaat niet aan,
dat een profeet buiten Jerusalem zou sterven. 34 Jerusalem, Jerusalem, dat de profeten doodt, en dat stenigt, die tot u zijn gezonden:
hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder
haar vleugels; maar gij hebt niet gewild. 35 Zie, uw huis zal verwoest blijven liggen. En Ik zeg u: Gij zult Mij niet meer zien,
voordat de tijd komt, dat gij roept: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 14
1 Eens kwam Hij op een sabbat in het huis van een der voornaamsten van de farizeën,
om de maaltijd te gebruiken; en men bespiedde Hem. 2 En zie, daar stond een man voor Hem, die aan waterzucht leed. 3 Jesus nam het woord, en sprak tot de wetgeleerden en farizeën: Mag men op sabbat genezen,
of niet? 4 Ze zwegen. Toen raakte Hij hem aan, genas hem, en zond hem heen. 5 Nu sprak Hij tot hen: Wie van u zal zijn zoon of zijn os, die in de put is gevallen,
niet aanstonds, ook op de sabbat, er uit trekken? 6 Ze wisten hier niets tegen in te brengen. 7 En daar Hij bemerkte, dat de gasten zich de beste plaatsen hadden uitgezocht, sprak
Hij hun in een gelijkenis toe: 8 Wanneer ge door iemand op een bruiloft zijt uitgenodigd, ga dan niet op de beste plaats
zitten. Want misschien is er een door hem uitgenodigd, die voornamer is dan gij. 9 Dan zou hij, die u en hem heeft genodigd, u komen zeggen: Maak plaats voor hem. En
ge zoudt vol schaamte de minste plaats moeten innemen. 10 Maar wanneer ge genodigd zijt, ga dan op de minste plaats zitten: opdat uw gastheer
u zegt, als hij komt: Vriend, ga hoger op. Dat zal een eer voor u zijn in het oog
van al de disgenoten. 11 Want wie zich verheft, zal vernederd, en wie zich vernedert, zal verheven worden. 12 En tot zijn gastheer zeide Hij: Wanneer ge een middag- of avondmaal houdt, nodig dan
niet uw vrienden of broers, uw bloedverwanten of rijke buren; want misschien nodigen
ze u terug, en ge krijgt het vergolden. 13 Maar als ge een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden. 14 Dan zult ge gelukkig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden; want dan zal men
het u bij de opstanding der rechtvaardigen vergelden. 15 Een der disgenoten, die dit hoorde, sprak tot Hem: Zalig hij, die maaltijd zal houden
in het koninkrijk Gods. 16 Maar Hij zei hem: Zeker iemand gaf een groot feestmaal, en nodigde velen uit. 17 Tegen het uur van de maaltijd zond hij zijn dienaar, om aan de gasten te zeggen: Komt,
want alles staat klaar. 18 Maar eenparig begonnen allen zich te verontschuldigen. De eerste zei hem: Ik heb een
stuk land gekocht, en moet het noodzakelijk gaan zien: ik bid u, verontschuldig me. 19 Een ander zei: Ik heb vijf paar ossen gekocht, en ga ze keuren; ik bid u, verontschuldig
me. 20 Weer een ander zei: Ik heb een vrouw gehuwd, en kan dus niet komen. 21 De dienaar kwam thuis, en boodschapte het aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes
vergramd, en hij sprak tot zijn dienaar: Spoed u naar de pleinen en straten der stad,
en breng de armen en gebrekkigen, de blinden en kreupelen hier binnen. 22 De dienaar zei: Heer, er is gedaan wat ge bevolen hebt; en nog is er plaats. 23 Nu sprak de heer tot zijn dienaar: Ga uit naar wegen en heggen, en dwing ze, om binnen
te komen; want mijn huis moet vol zijn. 24 Ik zeg u: Niet één van die mannen, die waren genodigd, zal van mijn feestmaal genieten. 25 Toen eens een talrijke menigte Hem volgde, keerde Hij Zich om, en sprak tot hen: 26 Zo iemand tot Mij komt, en zijn vader niet haat, zijn moeder, zijn vrouw en kinderen,
zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling niet zijn. 27 En wie zijn kruis niet opneemt, en Mij niet volgt, kan mijn leerling niet zijn. 28 Want wie van u, die een toren wil bouwen, gaat niet eerst de kosten zitten berekenen,
of hij wel de middelen bezit, om het werk te voltooien. 29 Anders zou hij misschien wel de grondslag leggen, maar niet af kunnen bouwen. Dan
zouden allen, die het zagen, hem uit gaan lachen, 30 en zeggen: Die man is begonnen te bouwen, en is blijven steken. 31 Of welke koning, die een anderen koning de oorlog gaat aandoen, zit niet eerst te
overleggen, of hij met tienduizend man het hoofd kan bieden aan hem, die met twintigduizend
man op hem afkomt? 32 Zo niet, dan zendt hij een gezantschap, terwijl de ander nog ver af is, en vraagt
om de vrede. 33 Zo ook kan dus niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doet van al wat
hij bezit. 34 Het zout is dus goed; maar als het zout zelf smakeloos is geworden, waar zal men het
dan mee zouten? 35 Dan deugt het noch voor het land noch voor de mesthoop; men gooit het weg. Wie oren
heeft om te horen, hij hore.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 15
1 Intussen kwamen alle tollenaars en zondaars naar Hem toe, om Hem te horen. 2 Maar de farizeën en schriftgeleerden mopperden, en zeiden: Hij ontvangt zondaars,
en eet met hen. 3 Toen sprak Hij tot hen deze gelijkenis: 4 Wie van u, die honderd schapen heeft, en er een van verliest, laat niet de negen en
negentig andere achter in de woestijn, en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het
terugvindt? 5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het verheugd op zijn schouders; 6 en thuis gekomen, roept hij vrienden en buren bijeen, en zegt hun: Verheugt u met
mij; want ik heb mijn verloren schaap teruggevonden. 7 Ik zeg u: Zó zal er meer vreugde zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert,
dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen bekering behoeven. 8 Of welke vrouw, die tien drachmen bezit, en één drachme verliest, steekt niet een
lamp aan, veegt niet het huis, en zoekt niet zorgvuldig, totdat zij ze vindt? 9 En als zij ze gevonden heeft, roept ze vriendinnen en buren bijeen, en zegt: Verheugt
u met mij, want ik heb mijn verloren drachme gevonden. 10 Zó, zeg Ik u, is er vreugde bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert. 11 Nog sprak Hij: Een man had twee zonen. 12 De jongste van beiden zei tot den vader: Vader, geef mij het deel der goederen, dat
me toekomt. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen. 13 Een paar dagen later pakte de jongste zoon alles bijeen, en vertrok naar een ver land.
Daar verkwistte hij zijn vermogen door een losbandig leven. 14 Maar toen hij er alles had doorgejaagd, kwam er een grote hongersnood in dat land,
en begon hij gebrek te lijden. 15 En hij ging zich verhuren aan een der burgers van dat land; en deze stuurde hem naar
zijn velden, om zwijnen te hoeden. 16 Nu had hij zo graag zijn buik willen vullen met de schillen, die de zwijnen aten;
maar niemand, die ze hem gaf. 17 Toen kwam hij tot inkeer, en sprak: Hoeveel knechten van mijn vader hebben brood in
overvloed, en ik sterf hier van honger. 18 Ik wil opstaan en naar mijn vader gaan, en hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen
de hemel en tegen u; 19 ik verdien niet meer, uw zoon te heten; behandel me als een van uw knechten. 20 En hij stond op, en ging naar zijn vader. Nog was hij ver weg, toen zijn vader hem
zag, en ten diepste ontroerd werd; hij vloog naar hem toe, viel om zijn hals, en overlaadde
hem met kussen. 21 De zoon sprak tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik verdien
niet meer, uw zoon te heten. 22 Maar de vader zei tot zijn knechten: Gauw, haalt het beste kleed, en trekt het hem
aan; doet hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan zijn voeten; 23 vooruit, slacht het gemeste kalf, en laat ons eten en vrolijk zijn. 24 Want mijn zoon hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden.
En ze begonnen feest te vieren. 25 Zijn oudste zoon was op het land. Maar toen hij terugkeerde, dicht bij huis kwam,
en muziek hoorde en dans, 26 riep hij een der knechten, en vroeg wat er gaande was. 27 Deze zei hem: Uw broer is gekomen; uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat
hij hem behouden heeft teruggekregen. 28 Toen werd hij kwaad, en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader ging dus naar buiten,
en drong er op aan. 29 Maar hij antwoordde, en zei tot zijn vader: Zie, zoveel jaren dien ik u reeds, en
nog nooit heb ik uw gebod overtreden; toch hebt ge mij nooit een bokje gegeven, om
met mijn vrienden feest te vieren. 30 En nu die jongen van u is teruggekomen, die uw vermogen verbrast heeft met eerloze
vrouwen, nu slacht ge voor hem het gemeste kalf. 31 Maar hij zei hem: Kind, gij zijt altoos bij me, en al het mijne is het uwe. 32 Neen, feest en vreugde moet er zijn; want uw broer hier was dood, en is levend geworden,
hij was verloren, en is teruggevonden.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 16
1 Nog sprak Hij tot zijn leerlingen: Er was eens een rijk man, die een rentmeester had.
Deze werd bij hem aangeklaagd, dat hij zijn goederen verkwistte. 2 Hij ontbood hem, en zeide: Wat hoor ik van u? Geef rekenschap van uw beheer; want
ge kunt geen rentmeester meer blijven. 3 Toen dacht de rentmeester bij zichzelf: Wat zal ik doen? Want mijn heer neemt mij
het rentmeesterschap af; en voor spitten ben ik niet sterk genoeg, voor bedelen schaam
ik mij. 4 Ik weet wat ik doen moet, opdat ze mij bij zich in huis zullen nemen, wanneer ik als
rentmeester ben afgezet. 5 Hij ontbood één voor één de schuldenaars van zijn heer. En tot den eersten sprak hij:
Hoeveel zijt ge mijn heer schuldig? 6 Hij zei: Honderd vat olie. Hij sprak tot hem: Ziehier uw schuldbekentenis; ga zitten,
en schrijf: Vijftig. 7 En tot een tweede sprak hij: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? Hij zei: Honderd mud
tarwe. Hij sprak tot hem: Ziehier uw schuldbekentenis; schrijf: tachtig. 8 En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij met overleg had gehandeld.
Waarachtig, de kinderen dezer wereld behartigen hun belangen met meer overleg dan
de kinderen van het licht. 9 Ik zeg u: Maakt u vrienden door de ongerechte mammon, opdat, wanneer hij u komt te
ontvallen, zij u mogen opnemen in de eeuwige tenten. 10 Wie betrouwbaar is in het kleine, is ook betrouwbaar in het grote; en die onbetrouwbaar
is in het kleine, is ook onbetrouwbaar in het grote. 11 Zo gij dus onbetrouwbaar zijt in de valse rijkdom, wie zal u dan de waarachtige rijkdom
toevertrouwen? 12 En zo gij onbetrouwbaar zijt in het goed van een ander, wie zal u geven, wat u toekomt. 13 Geen dienaar kan twee heren dienen; hij zal of den één haten en den ander beminnen,
of den één aanhangen en den ander verachten. Gij kunt God niet dienen en de mammon. 14 De farizeën hoorden dit alles; maar omdat ze gierig waren, lachten ze Hem uit. 15 Hij zei hun: Gij doet u als rechtvaardig voor in het oog van de mensen; maar God kent
uw harten. Want wat verheven is bij de mensen, is een gruwel in Gods oog. 16 De Wet en de Profeten waren tot aan Johannes van kracht; van toen af is het koninkrijk
Gods verkondigd, en allen bestormen het met geweld. 17 Toch zal gemakkelijker hemel en aarde vergaan, dan dat er een enkele streep van de
Wet zou vervallen. 18 Wie zijn vrouw verstoot, en een andere huwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw huwt,
die door haar man is verstoten, pleegt echtbreuk. 19 Er was eens een rijk man, die in purper en fijn linnen gekleed ging, en, dag in dag
uit, een weelderig leven genoot. 20 Maar er was ook een bedelaar, Lázarus geheten, die zich bij zijn voorportaal had neergelegd.
Hij was met zweren bedekt, 21 en was begerig, om zijn honger te stillen met de afval van de tafel van den rijke;
en de honden kwamen zijn zweren likken. 22 Maar toen de arme gestorven was, werd hij door de engelen in Abrahams schoot gedragen.
Daarna stierf ook de rijke, en werd begraven. 23 En terwijl hij in de hel werd gefolterd, sloeg hij zijn ogen op, en zag Abraham van
verre, en Lázarus in zijn schoot. 24 En luid riep hij uit: Vader Abraham, heb medelijden met mij, en zend Lázarus hierheen;
laat hem de top van zijn vinger in water dopen, om mijn tong te verfrissen; want ik
lijd hier geweldige smart in de vlammen. 25 Maar Abraham sprak: Kind, denk er aan, dat gij in uw leven het goede hebt ontvangen,
en Lázarus toen het kwade; nu wordt hij hier vertroost, en gij lijdt pijn. 26 Bovendien gaapt er tussen ons en u een geweldige afgrond; zodat men van hier niet
naar u kan gaan, ook al zou men het willen, en men van ginds niet naar ons komen kan. 27 Toen zeide hij: Ik bid u dan, vader, dat ge hem naar het huis van mijn vader stuurt. 28 Want ik heb vijf broers; laat hij ze gaan waarschuwen, opdat ook zij niet in deze
folterplaats komen. 29 Maar Abraham sprak tot hem: Ze hebben Moses en de profeten; laten ze luisteren naar
hen. 30 Hij zei: Neen, vader Abraham; maar wèl zullen ze zich bekeren, wanneer er iemand van
de doden tot hen komt. 31 Maar hij zei hem: Als ze niet luisteren naar Moses en de profeten, dan zullen ze zich
ook niet laten gezeggen, zelfs al stond er iemand op uit de doden.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 17
1 Nog sprak Hij tot zijn leerlingen: Het is onvermijdelijk, dat er ergernissen komen;
maar wee hem, door wien ze komen. 2 Het ware hem beter, dat hem een molensteen om de hals werd gehangen, en hij zó in
de zee werd geworpen, dan dat hij aan een dezer kleinen ergernis geeft. 3 Neemt u in acht. Als uw broeder zondigt, berisp hem; en als hij tot inkeer komt, vergeef
hem. 4 En als hij zevenmaal daags tegen u misdoet en zevenmaal tot u terugkeert, en zegt:
Het spijt me: dan moet ge hem vergeven. 5 En de apostelen zeiden tot den Heer: Vermeerder ons geloof. 6 En de Heer sprak: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaadje, dan zoudt gij tot
deze moerbei zeggen: Trek uw wortels uit, en plant u in zee; en hij zou u gehoorzamen. 7 Wie van u, die een knecht heeft, ploeger of veehoeder, zal tot hem zeggen. als hij
thuis komt van het veld: Kom gauw hier aan tafel? 8 Neen; zal hij niet tot hem zeggen: Maak mijn eten klaar; omgord u, en bedien me, totdat
ik klaar ben met eten en drinken; daarna kunt ge zelf eten en drinken? 9 Is hij den knecht soms dankbaar, omdat hij deed wat bevolen was? 10 Zo moet ook gij, wanneer gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, nog zeggen: We zijn
onnutte knechten; we hebben alleen maar gedaan, wat we moesten doen. 11 Op zijn reis naar Jerusalem trok Hij langs de grens van Samaria en Galilea heen. 12 Toen Hij zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet. Ze bleven op een
afstand staan, 13 en riepen luid: Jesus, Meester, ontferm U onzer. 14 Toen Hij ze zag, zei Hij hun: Gaat heen, vertoont u aan de priesters. En terwijl ze
er heen gingen, werden ze rein. 15 Eén van hen keerde terug, zodra hij zich genezen zag. Met luider stem verheerlijkte
hij God; 16 en hij viel op zijn aangezicht neer voor zijn voeten, en dankte Hem: en dat was een
Samaritaan. 17 Nu nam Jesus het woord, en sprak: Zijn er geen tien gereinigd? Waar zijn de negen
anderen? 18 Heeft men niemand anders terug zien keren, om eer te brengen aan God, dan dezen vreemdeling
alleen? 19 En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u gered. 20 De farizeën vroegen Hem: Wanneer komt het koninkrijk Gods? Hij gaf hun ten antwoord:
Het koninkrijk Gods komt zonder opzien te verwekken. 21 Men zal niet zeggen: Zie, hier is het; zie, daar is het. Want zie, het koninkrijk
Gods is midden onder u. 22 Nu sprak Hij tot zijn leerlingen: Er zullen dagen komen, dat gij zult wensen, één
der dagen van den Mensenzoon te zien; en gij zult Hem niet zien. 23 Men zal tot u zeggen: Zie, ginds is Hij; zie, hier is Hij. Gaat er niet heen, en loopt
niemand na. 24 Want zoals de bliksem flikkert, en van de ene kant van de hemel naar de andere flitst,
zó zal de Mensenzoon er zijn op zijn dag. 25 Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden door dit geslacht. 26 En zoals het was in de dagen van Noë, zo zal het ook in de dagen van den Mensenzoon
zijn. 27 Men at en dronk, huwde en huwde uit, tot op de dag, dat Noë de ark binnentrad, en
de zondvloed kwam en allen verzwolg. 28 Of zoals het was in de dagen van Lot: men at en dronk, kocht en verkocht, plantte
en bouwde. 29 Maar op de dag, dat Lot uit Sódoma ging, liet God het vuur en zwavel uit de hemel
regenen, en verdelgde allen. 30 Zo zal het ook gaan op de dag, waarop de Mensenzoon verschijnt. 31 Wie die dag op het dakterras is en zijn meubels in huis heeft hij dale niet af, om
ze mee te nemen; en wie op het veld is, kere niet terug. 32 Denkt aan de vrouw van Lot. 33 Wie zijn leven tracht te redden, zal het verliezen; en wie het verliest, zal het behouden. 34 Ik zeg u: In die nacht zullen er twee op één bed liggen: de een wordt opgenomen, de
ander achtergelaten; 35 twee zullen er niet de handmolen malen: de een wordt opgenomen, de ander achtergelaten; 36 - 37 Ze antwoordden Hem: Waar, Heer? Hij zei hun: Waar het aas ligt, daar zullen zich ook
de gieren verzamelen.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 18
1 Hij zeide hun nog een gelijkenis over de noodzakelijkheid, om altijd te bidden, en
nooit de moed te verliezen. 2 Hij sprak: In zekere stad was een rechter, die God niet vreesde, en zich aan de mensen
niet stoorde. 3 Ook was er een weduwe in die stad, die naar hem toe ging, en sprak: Verschaf me recht
tegenover mijn tegenpartij. 4 Een tijd lang wilde hij niet. Maar later zei hij bij zichzelf: Ofschoon ik God niet
vrees en me aan de mensen niet stoor, 5 zal ik toch die weduwe maar recht doen, omdat ze mij lastig valt, en anders me eindeloos
komt vervelen. 6 En de Heer sprak: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. 7 En zou God dan aan zijn uitverkorenen geen recht doen, die dag en nacht tot Hem roepen?
Of zou Hij ze lang laten wachten? 8 Ik zeg u: Hij zal hun recht doen met spoed. Maar zal de Mensenzoon bij zijn komst
wel geloof op aarde vinden? 9 Nog sprak Hij deze gelijkenis tegen hen, die van eigen gerechtigheid overtuigd zijn,
en anderen verachten. 10 Twee mensen gingen op naar de tempel, om er te bidden: de één was een farizeër, de
ander een tollenaar. 11 De farizeër stond recht overeind, en bad bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet
ben als de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar
ginds. 12 Ik vast tweemaal per week, en geef tienden van al wat ik bezit. 13 Maar de tollenaar bleef op een afstand, en durfde zelfs zijn ogen niet ten hemel heffen;
hij sloeg zich op de borst, en sprak: O God, wees mij, zondaar, genadig. 14 Ik zeg u: Deze ging gerechtvaardigd naar huis, in plaats van den andere. Want wie
zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert, zal verheven worden. 15 Men bracht zelfs de kinderen naar Hem toe, opdat Hij ze aanraken zou. Toen de leerlingen
dit zagen, wezen ze hen af. 16 Maar Jesus riep ze naar Zich toe, en sprak: Laat de kinderen bij Mij komen, en houdt
ze niet tegen. Want het koninkrijk Gods is voor hen, die zijn zoals zij. 17 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er niet
ingaan. 18 Een heel voornaam man ondervroeg Hem, en sprak: Goede Meester, wat moet ik doen, om
het eeuwige leven te verkrijgen? 19 Jesus zeide hem: Waarom noemt ge Mij goed? Niemand is goed, dan God alleen. 20 Ge kent de geboden: "Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doodslaan; gij zult
niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en moeder". 21 Hij antwoordde: Dit alles heb ik onderhouden reeds van mijn jeugd af 22 Toen Jesus dit hoorde, zeide Hij hem: Eén ding ontbreekt u nog; verkoop wat ge bezit,
geef het aan de armen, en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan, en volg
Mij. 23 Maar toen hij dit hoorde, werd hij bedroefd; want hij was zeer rijk. 24 Toen Jesus zijn droefheid zag, zeide Hij: Hoe moeilijk zullen zij, die rijkdommen
bezitten, het koninkrijk Gods binnengaan. 25 Een kameel gaat gemakkelijker door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk
Gods. 26 De toehoorders zeiden: Wie kan dan zalig worden? 27 Hij sprak: Wat onmogelijk is bij de mensen, is mogelijk bij God. 28 Toen zei Petrus: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. 29 Hij zei hun: Voorwaar, Ik zeg u: Er is niemand, die huis, ouders of broers, vrouw
of kinderen verlaat om het koninkrijk Gods, 30 of hij zal veel meer terug ontvangen in deze tijd, en in de toekomstige wereld het
eeuwige leven. 31 Nu nam Hij het twaalftal ter zijde, en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jerusalem;
en alles wat door de profeten over den Mensenzoon is geschreven, zal worden vervuld. 32 Want Hij zal worden overgeleverd aan de heidenen; Hij zal worden bespot, mishandeld,
bespuwd. 33 Men zal Hem geselen en doden; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. 34 Ze begrepen er niets van; dit woord bleef hun duister, en ze verstonden niet wat er
gezegd werd. 35 Toen Hij nu Jericho naderde, zat er een blinde te bedelen langs de weg. 36 Hij hoorde de menigte voorbijgaan, en vroeg, wat er gebeurde. 37 Men vertelde hem, dat Jesus van Názaret voorbijkwam. 38 Toen riep hij luide: Jesus, Zoon van David, ontferm U mijner. 39 Zij, die vooropgingen, vielen ruw tegen hem uit, om hem tot zwijgen te brengen. Maar
hij riep nog harder: Zoon van David, ontferm U mijner. 40 Jesus bleef staan, en liet hem bij Zich brengen. En toen hij genaderd was, vroeg Hij
hem: 41 Wat wilt ge, dat Ik voor u doe? Hij sprak: Heer, dat ik zien zal! 42 Jesus zeide hem: Zie! Uw geloof heeft u gered. 43 En aanstonds zag hij, volgde Hem, en verheerlijkte God. Al het volk zag het, en bracht
glorie aan God.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 19
1 Nu kwam Hij Jericho binnen, en trok er doorheen. 2 En zie, daar was een man, Zacheüs geheten; hij was oppertolbeambte en rijk. 3 Hij wilde graag zien, wat voor een man Jesus was; maar door de menigte kon hij dat
niet, want hij was klein van gestalte. 4 Om Hem toch te kunnen zien, liep hij vooruit, en klom in een vijgeboom; want Hij moest
daar voorbij. 5 Toen Jesus daar langs kwam, keek Hij omhoog, en zei Hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden;
want vandaag moet Ik in uw huis verblijven. 6 En hij kwam vlug naar beneden, en ontving Hem met vreugde. 7 Allen zagen het; ze begonnen te morren, en zeiden: Bij een zondaar heeft Hij zijn
intrek genomen. 8 Maar Zacheüs kwam bij den Heer staan, en sprak: Zie Heer, de helft van mijn vermogen
schenk ik aan de armen; en zo ik iemand te kort heb gedaan, geef ik het vierdubbel
terug. 9 Jesus zeide tot hem: Heden is er heil over dit huis gekomen; ook hij is een kind van
Abraham. 10 Want de Mensenzoon is gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was. 11 Daar ook de anderen dit hoorden, voegde Hij er een gelijkenis aan toe, omdat Hij dicht
bij Jerusalem was, en men nu dacht, dat het koninkrijk Gods terstond zou verschijnen. 12 Hij sprak dus: Een man van hoge geboorte reisde eens naar een ver land, om er de koninklijke
waardigheid te ontvangen, en dan terug te keren. 13 Hij riep tien van zijn dienaars, gaf hun tien ponden, en zei hun:Drijft er handel
mee, tot ik terugkom. 14 Zijn landgenoten haatten hem echter, en zonden hem een gezantschap achterna met de
opdracht: We willen hem niet als koning over ons. 15 Toen hij nu de koninklijke waardigheid had ontvangen, keerde hij terug, en liet de
dienaars ontbieden, wien hij het geld had gegeven, om te vernemen, wat voor zaken
ze hadden gedreven. 16 De eerste verscheen en sprak: Heer, uw pond heeft tien pond winst opgeleverd. 17 Hij zei hem: Heel best, goede knecht; omdat ge over weinig getrouw zijt geweest, ontvang
het bestuur over tien steden. 18 De tweede kwam, en sprak: Heer, uw pond heeft vijf pond opgebracht. 19 Tot hem zeide hij: Voer ook gij het bewind over vijf steden. 20 Nu kwam ook de derde en sprak: Heer, hier is uw pond; ik heb het zorgvuldig in een
doek opgeborgen. 21 Want ik was bang voor u, omdat ge een streng man zijt. Ge vordert op, wat ge niet
hebt gegeven, en ge maait wat ge niet hebt gezaaid. 22 Hij zei hem: Met uw eigen woorden zal ik u oordelen, boze knecht. Ge wist, dat ik
een streng man ben; dat ik opvorder wat ik niet heb gegeven, en maai wat ik niet heb
gezaaid. 23 Waarom hebt ge dan mijn geld niet uitgezet op de bank; dan zou ik het bij mijn komst
met rente hebben teruggekregen. 24 En tot de omstanders zeide hij: Neemt hem het pond af, en geeft het aan hem, die de
tien ponden heeft. 25 Ze zeiden hem: Heer, hij heeft reeds tien pond. 26 Ik zeg u: Wie heeft, aan hem zal worden gegeven; maar wie niet heeft, hem zal nog
ontnomen worden wat hij bezit. 27 En wat mijn vijanden aangaat, die me niet tot koning over zich wilden, brengt ze hier,
en steekt ze voor mijn ogen neer. 28 Na deze woorden ging Hij voorop, en trok naar Jerusalem. 29 En toen Hij Bétfage en Betánië was genaderd, op de berg, die de Olijfberg heet, zond
Hij twee van zijn leerlingen vooruit, 30 en sprak: Gaat naar het dorp hier tegenover; zodra gij er binnen komt, zult gij er
een veulen vinden, dat vastgebonden is, en waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt
het los, en brengt het hier. 31 En zo iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? moet gij hem zeggen: De Heer heeft
het nodig. 32 Zij die vooruit werden gezonden, gingen er heen, en vonden het, zoals Hij het hun
had gezegd. 33 Toen ze het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen
los? 34 Ze zeiden: De Heer heeft het nodig. 35 En ze brachten het veulen bij Jesus, legden er hun mantels over heen, en hielpen Jesus
er op. 36 Terwijl Hij voortreed, spreidden ze hun mantels uit over de weg. 37 En toen Hij reeds aan de helling van de Olijfberg was gekomen, begon heel de groep
van leerlingen vol blijdschap met luider stem God te verheerlijken om al de wonderen,
die ze hadden aanschouwd; 38 en ze zeiden: Gezegend de Koning, Die komt in de naam des Heren! Vrede in de hemel,
En glorie in den hogen! 39 Enige farizeën uit de menigte zeiden tot Hem: Meester, breng uw leerlingen tot bezinning. 40 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Ik zeg u: Als zij zwijgen, dan zullen de stenen gaan
roepen. 41 En toen Hij de stad naderde en haar zag, weende Hij over haar, en sprak: 42 Ach, mocht ook gij op deze dag nog erkennen, wat u tot vrede strekt; maar dat is thans
voor uw ogen verborgen! 43 Waarachtig, er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal om u werpen, u omsingelen,
en u van alle kanten benauwen; 44 dat ze u zullen verdelgen, u en uw kinderen, die in u wonen; en dat ze bij u geen
steen op de andere zullen laten, omdat ge uw tijd van ontferming niet hebt erkend. 45 Toen trad Hij de tempel binnen, en begon er de kooplieden uit te drijven. 46 Hij zei hun: Er staat geschreven: "Mijn huis is een huis van gebed; maar gij hebt
er een rovershol van gemaakt". 47 Nu leerde Hij dagelijks in de tempel. Maar de opperpriesters, schriftgeleerden en
de hoofden van het volk zochten Hem te doden. 48 Ze vonden echter geen middel, om hun plan ten uitvoer te brengen; want al het volk
hing Hem aan, en luisterde naar Hem.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 20
1 Op een van die dagen, dat Hij het volk in de tempel onderrichtte en het evangelie
verkondigde, traden de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten op Hem toe, 2 en zeiden tot Hem: Zeg ons, met wat recht doet Gij dit alles; of wie heeft U dit recht
gegeven? 3 Hij gaf hun ten antwoord: Ook Ik zal u een vraag stellen; antwoordt Mij. 4 Was het doopsel van Johannes van de hemel of van de mensen? 5 Ze overlegden bij zichzelf: Als we zeggen: "Van de hemel", dan zal Hij antwoorden:
Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 6 Zeggen we: "Van de mensen", dan zal het hele volk ons stenigen; want het is overtuigd,
dat Johannes een profeet was. 7 Ze antwoordden dus, dat ze niet wisten, waar het vandaan was. 8 Nu sprak Jesus tot hen: Dan zeg Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe. 9 Nu stelde Hij het volk deze gelijkenis voor: Een man plantte een wijngaard, verpachtte
hem aan landbouwers, en vertrok voor lange tijd naar het buitenland. 10 Op de vastgestelde tijd zond hij een knecht tot de landbouwers, opdat ze hem zijn
aandeel der vruchten van de wijngaard zouden geven. Maar de landbouwers sloegen hem,
en stuurden hem met lege handen weg. 11 Opnieuw zond hij een anderen knecht; maar ze sloegen en hoonden hem, en stuurden hem
met lege handen weg. 12 Nog zond hij een derde; ook hem verwondden ze, en smeten hem er uit. 13 Toen sprak de heer van de wijngaard: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden;
misschien dat ze voor hem ontzag zullen hebben. 14 Maar toen de landbouwers hem zagen, overlegden ze met elkaar, en zeiden: Dat is de
erfgenaam; laten we hem doden, dan zullen wij de erfenis krijgen. 15 Ze wierpen hem buiten de wijngaard, en doodden hem. Wat zal nu de heer van de wijngaard
met hen doen? 16 Hij zal die landbouwers komen verdelgen, en de wijngaard aan anderen geven. Toen ze
dit hoorden, zeiden ze: Dat nooit! 17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat betekent dan wat er geschreven staat: "De steen,
die de bouwlieden verwierpen, Hij is de hoeksteen geworden"? 18 Wie op deze steen valt, zal worden verbrijzeld; en op wien hij valt, dien zal hij
verpletteren. 19 Nu zochten de opperpriesters en schriftgeleerden onmiddellijk de hand aan Hem te slaan;
maar ze vreesden het volk. Want ze begrepen, dat Hij met die gelijkenis op hen had
gedoeld. 20 Ze lieten Hem nu bespieden, en zonden spionnen op Hem af, die zich als goedgezinden
moesten voordoen, om Hem in zijn eigen woorden te verstrikken, en Hem dan over te
leveren aan de overheid en aan de macht van den landvoogd. 21 Ze vroegen Hem dus: Meester, we weten, dat Gij ronduit spreekt en leert, en niemand
naar de ogen ziet, maar de weg van God naar waarheid leert. 22 Is het ons geoorloofd, den keizer belasting te betalen, of niet? 23 Maar Hij doorzag hun list, en zei tot hen: 24 Toont Mij een tienling; wiens beeld en randschrift draagt hij? Ze zeiden: Van den
keizer. 25 Hij sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt, en geeft aan God,
wat God toekomt. 26 Ze konden hem in het bijzijn van het volk niet in zijn eigen woorden verstrikken;
ze waren verbaasd over zijn antwoord, en zwegen stil 27 Nu kwamen er enige sadduceën naar Hem toe, die de verrijzenis loochenen; ze ondervroegen
Hem, 28 en zeiden: Meester, Moses heeft ons voorgeschreven, dat, zo iemands broer gehuwd is
en kinderloos sterft, zijn broer de vrouw moet huwen, en nakomelingschap voor zijn
broer moet verwekken. 29 Nu waren er zeven broers. De eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. 30 Nu huwde de tweede haar, 31 ook de derde, en zo verder alle zeven; en ze stierven kinderloos. 32 Ten laatste stierf ook de vrouw. 33 Wien van hen zal ze nu bij de verrijzenis als vrouw toebehoren? Ze hebben haar immers
alle zeven tot vrouw gehad. 34 Jesus sprak tot hen: De kinderen dezer wereld huwen en worden uitgehuwd. 35 Maar zij, die waardig worden bevonden, deel te hebben aan de andere wereld en aan
de verrijzenis uit de doden, zullen huwen noch uitgehuwd worden. 36 Ze kunnen immers niet meer sterven; want ze zijn aan engelen gelijk, en als kinderen
der verrijzenis ook kinderen Gods. 37 En dat de doden verrijzen, gaf ook Moses te kennen in het Braambosverhaal, wanneer
hij den Heer den God van Abraham, den God van Isaäk en den God van Jakob noemt. 38 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden; want allen leven voor Hem. 39 Toen namen sommigen van de schriftgeleerden het woord, en zeiden: Meester, Gij hebt
goed gesproken; 40 en ze durfden Hem geen vragen meer stellen. 41 Nu sprak Hij tot hen: Hoe beweert men toch, dat de Christus de Zoon van David is? 42 Want David zelf zegt in het boek der Psalmen: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer:
Zet U aan mijn rechterhand, 43 Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten. 44 David noemt Hem dus Heer; hoe is Hij dan zijn Zoon? 45 En terwijl al het volk het hoorde, sprak Hij tot zijn leerlingen: 46 Wacht u voor de schriftgeleerden, die er van houden in lange gewaden rond te lopen
en op de markt te worden begroet; die de eerste zetels begeren in de synagogen, en
de eerste plaatsen aan de gastmalen; 47 die het goed der weduwen verslinden, en voor de schijn lange gebeden verrichten. Ze
zullen des te strenger worden gevonnist.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 21
1 Toen Hij nu opkeek, zag Hij de rijken hun giften in de offerkist storten. 2 Maar Hij zag ook een arme weduwe, die er twee penningen in wierp. 3 En Hij sprak: Voorwaar, Ik zeg u: deze arme weduwe heeft er meer in gestort dan alle
anderen. 4 Want allen hebben van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede gegeven,
heel haar vermogen. 5 Toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij versierd was met prachtige stenen en geschenken,
sprak Hij: 6 Er zullen dagen komen, dat van al wat ge daar ziet, geen steen op de andere zal blijven,
maar alles zal worden verwoest. 7 Ze vroegen Hem: Meester, wanneer zal dat gebeuren, en wat zal het teken zijn, dat
het op handen is? 8 Hij sprak: Past op, dat gij u niet laat misleiden! Want velen zullen met mijn Naam
optreden, en zeggen: Ik ben het; en de tijd is nabij. Gaat hen niet achterna. 9 En wanneer gij hoort van oorlogen en omwentelingen, schrikt er niet van; want eerst
moet dit alles gebeuren, en ook dan nog komt het einde niet dadelijk. 10 Toen zeide Hij hun: Volk zal opstaan tegen volk, en rijk tegen rijk; 11 en er zullen geweldige aardbevingen zijn, en pest en hongersnood op verschillende
plaatsen; verschrikkingen zullen er komen, en grote tekenen aan de hemel. 12 Maar eer dit alles geschiedt, zal men de hand aan u slaan en u vervolgen; u in synagogen
en kerkers brengen, u slepen voor koningen en landvoogden terwille van mijn Naam. 13 Dat zal u overkomen, omdat gij getuigenis afleggen moet. 14 Neemt dan bij uzelf het besluit, er niet bezorgd voor te zijn, hoe gij u verdedigen
zult. 15 Want Ik zal u een taal en wijsheid geven, die geen uwer tegenstanders zal kunnen weerstaan
of weerspreken. 16 Gij zult overgeleverd worden door ouders en broers, door bloedverwanten en vrienden;
sommigen van u zal men doden. 17 En gij zult gehaat zijn bij allen terwille van mijn Naam; 18 maar geen haar op uw hoofd zal verloren gaan. 19 Door uw standvastigheid zult gij uw ziel behouden. 20 Wanneer gij Jerusalem door legers ziet ingesloten, weet dan, dat haar verwoesting
nabij is. 21 Laten zij, die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten; die binnen de stad zijn,
er uittrekken, en die op het land zijn, er niet binnengaan. 22 Want dat zijn dagen van wraak; en alles wat er geschreven staat, zal in vervulling
gaan. 23 Wee in die dagen de zwangere en de zogende vrouwen. Want daar zal grote ellende zijn
in het land, en toorn over dit volk. 24 Ze zullen over de kling worden gejaagd, en als gevangenen worden weggevoerd onder
alle volken; en Jerusalem zal door de heidenen worden vertrapt, tot de tijden der
heidenen voorbij zullen zijn. 25 En er zullen tekenen zijn in zon en maan en sterren; en op de aarde doodsangst onder
de volken, radeloos door het donderend geweld van de zee en de golven. 26 De mensen zullen verstijven van vrees en bange verwachting, van wat de wereld gaat
overkomen; want de krachten der hemelen zullen worden geschokt. 27 Dan zullen ze den Mensenzoon op een wolk zien komen, met grote macht en majesteit. 28 Welnu, wanneer dit alles een aanvang gaat nemen, blikt op dan, en heft uw hoofden
omhoog; want uw verlossing is nabij. 29 En Hij stelde hun een gelijkenis voor: Ziet naar de vijgeboom en alle andere bomen; 30 zodra gij ze ziet uitbotten, dan weet gij ook, dat de zomer nabij is. 31 Zo ook, wanneer gij dit alles ziet, weet dan, dat het koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht gaat niet voorbij, vóórdat dit alles is geschied. 33 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 34 Let op uzelf. Laat uw harten niet worden bezwaard door brasserij, dronkenschap en
de zorgen des levens; en laat die dag u niet onverhoeds overvallen, 35 als een strik. Want hij zal komen over allen, die de ganse aarde bewonen. 36 Waakt dus, en blijft altijd bidden, opdat gij ontkomen moogt aan dat alles, wat er
gebeuren gaat; en opdat gij stand moogt houden voor het aanschijn van den Mensenzoon. 37 Overdag gaf Hij onderricht in de tempel, maar ‘s nachts ging Hij heen en bleef op
de berg, die Olijfberg wordt genoemd. 38 En al het volk kwam ‘s morgens vroeg bij Hem in de tempel, om Hem te horen.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 22
1 Intussen begon het feest der ongedesemde broden te naderen, dat Pasen heet. 2 En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem te doden;
want ze waren bang voor het volk. 3 Toen voer de satan in Judas, Iskáriot geheten, een van het twaalftal; 4 en hij ging met de opperpriesters en bevelhebbers overleggen, hoe hij Hem aan hen
zou overleveren. 5 Ze waren verheugd, en kwamen overeen, hem geld te geven. 6 Hij stemde toe, en zocht dus naar een gelegenheid, om Hem zonder volksoploop aan hen
over te leveren. 7 Toen nu de dag der ongedesemde broden was gekomen, waarop het Pascha moest worden
geofferd, 8 stuurde Hij Petrus en Johannes heen, en zeide: Gaat voor ons het paasmaal bereiden,
opdat we het eten. 9 Ze zeiden Hem: Waar wilt Gij, dat we het bereiden? 10 Hij zei hun: Zie, als gij de stad binnengaat, zult gij een man tegenkomen, die een
kruik water draagt; volgt hem in het huis, waar hij ingaat, 11 en zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt u: Waar is de zaal, waar Ik met mijn
leerlingen het paasmaal kan houden? 12 En hij zal u een grote opperzaal aanwijzen, van alles voorzien; maakt daar alles gereed. 13 Ze gingen heen, en vonden het, zoals Hij het hun had gezegd; en ze maakten het paasmaal
gereed. 14 Op de vastgestelde tijd ging Hij aanliggen aan tafel, en de twaalf apostelen met Hem. 15 En Hij sprak tot hen: Vurig heb Ik verlangd, eer Ik ga lijden, dit paasmaal met u
te eten. 16 Want Ik zeg u, dat Ik het niet meer zal eten, vóór het zijn vervulling bereikt in
het koninkrijk Gods. 17 Toen nam Hij een kelk, sprak het dankgebed uit, en zeide: Neemt en verdeelt hem onder
elkander. 18 Want Ik zeg u: Van nu af aan zal Ik de vrucht van de wijnstok niet meer drinken, totdat
het koninkrijk Gods is gekomen. 19 Toen nam Hij brood, sprak een dankgebed uit, brak het, gaf het hun, en sprak: Dit
is mijn lichaam, dat voor u wordt overgeleverd; doet dit tot mijne gedachtenis. 20 Zo ook de kelk, na het avondmaal; en Hij sprak: Deze kelk is het Nieuwe Verbond in
mijn bloed, dat voor u wordt vergoten. 21 Zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij op de tafel. 22 De Mensenzoon gaat wel heen, zoals het is vastgesteld; maar wee dien mens, door wien
Hij wordt verraden. 23 Toen begonnen ze onder elkander te vragen, wie van hen het toch zijn kon, die dat
zou doen. 24 Nog ontstond er een twist onder hen, wie van hen als de eerste gold. 25 Maar Hij zeide hun: De koningen der volken heersen over hen, en die het gezag over
hen voeren, laten zich weldoeners noemen. 26 Zo moet het niet zijn onder u; maar de grootste onder u moet als de jongste zijn,
en wie aan het hoofd staat, als een die dient! 27 Wie toch is groter: hij die aan tafel ligt, of hij die bedient? Is het niet, die aan
tafel ligt? Welnu, Ik ben onder u als de dienaar. 28 Gij zijt Mij trouw gebleven bij mijn beproevingen. 29 Daarom verleen Ik u het koninkrijk, zoals mijn Vader het Mij heeft verleend: 30 dat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt
zetelen, om de twaalf stammen van Israël te oordelen. 31 Simon, Simon, zie, de satan heeft u allen willen ziften als tarwe. 32 Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken; en gij, wanneer ge u
bekeerd hebt, bevestig dan uw broeders. 33 Hij zei Hem: Heer, ik ben bereid, met U zelfs kerker en dood in te gaan. 34 Maar Hij sprak: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, voordat ge driemaal
geloochend hebt, Mij te kennen. 35 Nog sprak Hij tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs en reiszak en sandalen, heeft
het u toen aan iets ontbroken? Ze zeiden: Aan niets. 36 Hij ging voort: Maar nu, wie een beurs heeft, moet ze meenemen, en ook zijn reiszak;
en wie geen zwaard heeft, moet zijn mantel verkopen en er een kopen. 37 Want Ik zeg u: Ook dit Schriftwoord moet aan Mij worden vervuld: "En Hij is onder
de misdadigers gerekend". Ja, wat over Mij is gezegd, is zijn vervulling nabij. 38 Ze zeiden: Heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Hij zei hun: Genoeg. 39 Nu ging Hij naar buiten, en begaf Zich volgens gewoonte naar de Olijfberg; ook zijn
leerlingen gingen met Hem mee. 40 Daar aangekomen, sprak Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in bekoring komt. 41 Hij verwijderde Zich van hen ongeveer een steenworp ver, viel op zijn knieën neer, 42 en bad: Vader, indien het uw wil is, neem deze kelk van Mij weg. Neen, niet mijn wil
geschiede, maar de uwe. 43 Toen verscheen Hem een engel uit de hemel, die Hem sterkte. 44 En door doodsangst bevangen, bad Hij nog vuriger, en zijn zweet droop als bloeddruppels
neer op de grond. 45 Toen Hij opstond van zijn gebed, en naar de leerlingen ging, vond Hij ze van droefheid
in slaap. 46 Hij zeide hun: Hoe kunt gij slapen? Staat op, en bidt, dat gij niet in bekoring komt. 47 Terwijl Hij nog sprak, zie daar kwam een bende aan; en één van de twaalf, Judas genaamd,
ging voor hen uit, en trad op Jesus toe, om Hem te kussen. 48 Jesus zei hem: Judas, verraadt ge den Mensenzoon met een kus? 49 Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er gebeuren ging, zeiden ze Hem: Heer, willen
we met het zwaard er op inslaan? 50 En één van hen trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het rechteroor af. 51 Maar Jesus gaf ten antwoord: Houdt op; genoeg! Hij raakte het oor aan, en genas het. 52 Nu sprak Jesus tot de opperpriesters, de bevelhebbers van de tempel en de oudsten,
die op Hem waren afgekomen: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden
en stokken. 53 Dag aan dag was Ik bij u in de tempel, en gij hebt geen hand naar Mij uitgestoken.
Maar dit is uw uur, en dit is de macht der duisternis. 54 Toen namen ze Hem gevangen, en voerden Hem weg naar het huis van den hogepriester,
terwijl Petrus van verre bleef volgen. 55 Toen ze nu op de binnenhof vuur hadden ontstoken, en er omheen waren gaan zitten,
nam ook Petrus onder hen plaats. 56 Een der dienstmeisjes zag hem in het licht zitten; ze keek hem aan, en zeide: Ook
deze hier was bij Hem. 57 Maar hij loochende het, en sprak: Vrouw, ik ken Hem niet. 58 Kort daarop zag hem iemand anders, en zeide: Ook gij zijt een van hen. Maar Petrus
sprak: Neen man; dat ben ik niet. 59 Ongeveer een uur later verzekerde een ander: Ja toch; ook deze hier was met Hem; want
ook hij is een Galileër. 60 Petrus sprak: Man, ik begrijp niet, wat ge zegt. Op hetzelfde ogenblik, terwijl hij
nog sprak, kraaide een haan. 61 En de Heer keerde Zich om, en zag Petrus aan. Toen dacht Petrus aan het woord van
den Heer, en hoe Hij hem had gezegd: Eer de haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochenen. 62 En hij ging naar buiten, en weende bitter. 63 De mannen, die Jesus bewaakten, bespotten en mishandelden Hem: 64 ze blinddoekten Hem, en vroegen Hem dan: Profeteer, wie U geslagen heeft? 65 En ze beten Hem veel andere scheldwoorden toe. 66 Toen het dag was geworden, kwam de Raad van het volk, opperpriesters en schriftgeleerden
bijeen; ze lieten Hem voor hun rechtbank brengen, en zeiden: Zo Gij de Christus zijt,
zeg het ons dan. 67 Hij sprak tot hen: Wanneer Ik u iets zeg, gelooft gij het niet; 68 en wanneer Ik u iets vraag, dan antwoordt gij niet. 69 Maar van nu af aan zal de Mensenzoon zijn gezeten aan de rechterhand van de kracht
Gods. 70 Nu zeiden allen: Gij zijt dus de Zoon van God? Hij sprak tot hen: Gij zegt het; Ik
ben het. 71 Toen zeiden ze: Wat hebben we nog getuigenis nodig? We hebben het zelf uit zijn eigen
mond gehoord.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 23
1 Toen stonden ze allen op, en voerden Hem gezamenlijk naar Pilatus. 2 Ze begonnen Hem aldus te beschuldigen: We hebben bevonden, dat deze man ons volk verleidt,
en verbiedt aan den keizer schatting te betalen, en zich uitgeeft voor Christus, den
Koning. 3 Pilatus ondervroeg Hem, en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem:
Gij zegt het. 4 Nu sprak Pilatus tot de opperpriesters en de menigte: Ik vind geen schuld in dien
man. 5 Maar ze hielden aan, en zeiden: Hij ruit door zijn leer het volk op in heel Judea,
van Galilea af tot hier toe. 6 Zodra Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileër was. 7 En toen hij vernam, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem naar Herodes,
die in die dagen ook te Jerusalem vertoefde. 8 Herodes was zeer verheugd, toen hij Jesus zag. Want reeds lang had hij verlangd, Hem
te zien, om wat hij van Hem had gehoord; bovendien hoopte hij, Hem een of ander wonder
te zien verrichten. 9 Hij stelde Hem dan vele vragen, maar Jesus gaf hem geen antwoord. 10 Ook de opperpriesters en schriftgeleerden waren er bij tegenwoordig, en beschuldigden
Hem met grote heftigheid. 11 Nu ging Herodes met zijn gevolg Hem honen en bespotten; hij stak Hem in een schitterend
gewaad, en zond Hem toen naar Pilatus terug. 12 Die dag werden Herodes en Pilatus met elkander bevriend; vroeger waren ze vijanden
geweest. 13 Nu riep Pilatus de opperpriesters, de oversten en het volk bijeen, 14 en sprak tot hen: Gij hebt dezen man bij me gebracht als een volksopruier; zie, ik
heb Hem in uw bijzijn verhoord, en dien man aan niets schuldig bevonden van al wat
gij Hem ten laste legt. 15 Herodes evenmin; want hij heeft Hem naar ons teruggestuurd. Zie, Hij heeft niets bedreven,
wat de dood zou verdienen. 16 Ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen! 17 Nu had hij een verplichting, hun op het feest één gevangene vrij te laten. 18 Maar ze schreeuwden allen tezamen: Weg met Hem, en laat ons Barabbas vrij. 19 Deze was om een oproer, dat in de stad was uitgebroken, en om een moord in de gevangenis
geworpen. 20 Opnieuw sprak Pilatus hun toe, daar hij Jesus wilde vrijlaten. 21 Maar ze schreeuwden er tegen in: Kruisig Hem, kruisig Hem! 22 Ten derden male zei hij hun: Wat kwaad heeft Hij dan gedaan? Ik heb in Hem geen doodschuld
gevonden; ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen! 23 Maar luid gillend hielden ze aan, en eisten, dat Hij gekruisigd zou worden; en hun
kreten wonnen het pleit. 24 Pilatus besliste, dat hun eis zou worden ingewilligd. 25 Hij liet op hun verzoek den man vrij, die om oproer en moord in de gevangenis was
geworpen; maar Jesus leverde hij aan hun willekeur over. 26 En terwijl ze Hem wegvoerden, hielden ze zekeren Simon van Cyrene aan, die juist van
het veld kwam, en legden hem het kruis op, om het Jesus achterna te dragen. 27 Een grote volksmenigte volgde Hem; ook een menigte vrouwen, die zich op de borst sloegen
en over Hem weenden. 28 Maar Jesus keerde Zich om, en sprak tot haar: Dochters van Jerusalem, weent niet over
Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. 29 Want zie, er komen dagen, waarop men zal zeggen: "Zalig de onvruchtbaren; de schoot
die niet heeft gebaard, en de borsten die niet hebben gevoed." 30 Dan zal men tot de bergen gaan zeggen: "Valt op ons neer"; en tot de heuvelen: "Bedekt
ons". 31 Want als men zó met het groene hout handelt, wat zal er dan met het dorre geschieden? 32 Nog twee anderen, twee misdadigers, werden weggeleid, om tegelijk met Hem de doodstraf
te ondergaan. 33 Toen ze op de plaats waren gekomen, die Kalvárië wordt genoemd, sloegen ze Hem aan
het kruis; zo ook de misdadigers, één aan zijn rechterhand, één aan de linker. 34 En Jesus zeide: Vader, vergeef het hun; want ze weten niet, wat ze doen. En ze verdeelden
zijn klederen bij het lot. 35 Het volk stond toe te zien; maar de oversten beschimpten Hem, en zeiden: Anderen heeft
Hij gered, laat Hij nu Zichzelf eens redden, zo Hij de uitverkoren Christus van God
is. 36 Ook de soldaten bespotten Hem; ze kwamen Hem azijn aanbieden, 37 en zeiden: Zo Gij de Koning der Joden zijt, red dan Uzelf. 38 En boven zijn hoofd stond als opschrift: Dit is de Koning der Joden. 39 Ook één der gekruisigde misdadigers begon Hem te honen, en zeide: Zijt Gij de Christus
niet? Red Uzelf dan en ons! 40 Maar de ander strafte hem af, en gaf hem ten antwoord: Vreest ge God nòg niet, nu
ge toch dezelfde straf ondergaat? 41 En wij te recht, wij krijgen ons verdiende loon; maar Hij heeft niets verkeerds gedaan. 42 Toen zeide hij: Jesus gedenk mijner, wanneer Gij in uw rijk zijt gekomen. 43 En Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: heden zult ge met Mij zijn in het paradijs. 44 Het was nu reeds het zesde uur ongeveer, en tot het negende toe werd het donker over
heel het land; 45 want de zon werd verduisterd. Ook scheurde het voorhangsel van de tempel middendoor. 46 Toen riep Jesus met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. Na deze
woorden gaf Hij de geest. 47 Toen nu de honderdman zag wat er gebeurd was, verheerlijkte hij God, en zeide: Waarachtig,
deze man was een rechtvaardige. 48 En heel de menigte, die voor dit schouwspel was saamgestroomd, en het gebeurde aanschouwd
had, sloeg zich op de borst, en ging heen. 49 Maar al zijn bekenden, met de vrouwen, die Hem van Galilea af waren gevolgd, stonden
van verre toe te zien. 50 Nu was er een man, Josef genaamd, die lid was van de Raad; maar hij was een braaf
en rechtschapen man, 51 die aan hun plannen en drijven geen deel had genomen. Hij was van Arimatea, een joodse
stad, en verwachtte ook zelf het koninkrijk Gods. 52 Hij ging naar Pilatus, om het lichaam van Jesus te vragen. 53 Hij nam het af, wikkelde het in lijnwaad, en legde het in een graf, dat in de rots
was uitgehouwen, en waarin nog nooit iemand was neergelegd. 54 Het was vrijdag, en de sabbat brak aan. 55 De vrouwen, die met hem uit Galilea waren gekomen, gingen mee, en zagen het graf,
en hoe zijn lichaam er in werd gelegd. 56 Daarna gingen ze heen, en maakten specerijen en balsem gereed; maar op de sabbat hielden
ze de voorgeschreven rustdag.
BIJBEL | het evangelie volgens lucas
Hoofdstuk 24
1 Maar op de eerste dag der week, zeer vroeg in de morgen, gingen ze naar het graf met
de specerijen, die ze hadden bereid. 2 Ze vonden de steen van het graf op zij gerold; 3 en toen ze er in waren gegaan, vonden ze het lichaam van den Heer Jesus niet. 4 Terwijl ze nu niet goed wisten, wat ze er van moesten denken, zie, daar stonden twee
mannen bij haar in schitterend gewaad. 5 Toen ze hevig verschrikt het hoofd ter aarde bogen, spraken ze tot haar: Wat zoekt
gij den Levende bij de doden? 6 Hier is Hij niet; Hij is verrezen. Herinnert u, wat Hij tot u heeft gezegd, toen Hij
nog in Galilea was: 7 "De Mensenzoon moet in de handen van zondaars worden overgeleverd en gekruisigd, maar
de derde dag zal Hij verrijzen". 8 Nu herinnerden ze zich zijn woorden. 9 Ze gingen heen van het graf, en vertelden dit alles aan al de elf en de overigen. 10 Het waren Maria Magdalena, Johanna, en Maria van Jakobus; ook de andere vrouwen, die
bij haar waren, zeiden hetzelfde aan de apostelen. 11 Maar ze hielden haar woorden voor beuzelpraat, en ze geloofden haar niet. 12 Toch stond Petrus op, en liep naar het graf; hij bukte zich voorover, en zag alleen
de windsels liggen. Hij ging heen, verbaasd over wat er gebeurd was. 13 En zie, diezelfde dag waren er twee van hen op weg naar een dorp, Emmaus genaamd,
dat zestig stadiën van Jerusalem ligt. 14 Ze spraken met elkander over al wat er gebeurd was. 15 Terwijl ze met elkander spraken en van gedachten wisselden, kwam ook Jesus er bij,
en ging met hen mee. 16 Maar hun ogen waren gesloten, zodat ze Hem niet erkenden. 17 Hij zei hun: Wat bespreekt gij zo druk met elkaar onderweg? Verdrietig bleven ze staan; 18 en een van hen, die Kléofas heette, gaf Hem ten antwoord: Zijt Gij dan vreemdeling
in Jerusalem, dat Gij alleen niet weet, wat daar dezer dagen gebeurd is? 19 Hij zei hun: Wat dan? Ze zeiden Hem: Het betreft Jesus van Názaret, die een profeet
was, machtig in werk en in woord, voor God en voor het hele volk, 20 en dien onze opperpriesters en oversten ter dood hebben overgeleverd en gekruisigd. 21 Wij zelf hadden gehoopt, dat Hij het was, die Israël zou verlossen; maar met dat al
is het nu reeds de derde dag, sinds dat alles gebeurd is. 22 Toch hebben enige vrouwen, die bij ons behoren, ons doen ontstellen. Ze waren in de
vroegte bij het graf gekomen, 23 en hadden zijn lichaam niet gevonden; maar ze zijn komen zeggen, dat ze een verschijning
van engelen hadden gehad, die zeiden, dat Hij leeft. 24 Daarop zijn sommigen van ons naar het graf gegaan, en hebben alles bevonden, zoals
de vrouwen het hadden verteld; maar Hemzelf hebben ze niet gezien. 25 Nu sprak Hij tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet beter gelooft
aan al wat de profeten hebben gezegd. 26 Moest de Christus dit alles niet lijden, en zó zijn glorie binnengaan? 27 En te beginnen met Moses en al de profeten, verklaarde Hij hun, wat in heel de Schrift
over Hem was voorspeld. 28 Toen ze bij het dorp waren gekomen, waar ze naar toe gingen, hield Hij Zich, alsof
Hij verder wilde gaan. 29 Maar ze drongen bij Hem aan, en zeiden: Blijf bij ons, want het wordt avond, en de
dag is al voorbij. Hij ging dus naar binnen, om bij hen te blijven. 30 Nadat Hij Zich met hen aan tafel had aangelegd, nam Hij het brood, sprak een dankgebed
uit, brak het, en reikte het hun toe. 31 Nu gingen hun de ogen open, en herkenden ze Hem. Maar Hij verdween uit hun gezicht. 32 Ze zeiden tot elkander: Brandde ons hart niet in ons, toen Hij onderweg tot ons sprak,
en ons de Schriften verklaarde? 33 Onmiddellijk stonden ze op, en keerden naar Jerusalem terug. Ze vonden er alle elf
met hun gezellen bijeen, 34 die hun zeiden: De Heer is waarachtig verrezen, en is aan Simon verschenen. 35 Nu verhaalden ook zij, wat er onderweg was gebeurd, en hoe ze Hem hadden herkend door
het breken van het brood. 36 Terwijl ze nog daarover spraken, stond Hij zelf in hun midden, en zeide hun: Vrede
zij u. 37 Ze werden van schrik en vrees bevangen, en meenden een geest te zien. 38 Maar Hij sprak tot hen: Waarom zijt gij ontsteld, en waarom komt er twijfel op in
uw hart? 39 Beziet mijn handen en voeten: Ik ben het zelf. Betast Mij, en ziet toe; want een geest
heeft geen vlees en geen beenderen, zoals gij ziet, dat Ik heb. 40 En bij die woorden toonde Hij hun zijn handen en voeten. 41 En toen ze van blijdschap het nog niet geloofden, maar vol verbazing waren, zeide
Hij hun: Hebt gij hier iets te eten? 42 Ze gaven Hem een stuk gebraden vis. 43 Hij nam het, en at er van voor hun ogen. 44 Hij sprak tot hen: Dit is het, wat Ik tot u heb gesproken, toen Ik nog bij u was:
"Alles moet worden vervuld, wat in de Wet van Moses, in Profeten en Psalmen van Mij
staat geschreven". 45 Toen verhelderden Hij hun inzicht, zodat ze de Schriften konden verstaan. 46 En Hij zeide hun: Zó staat er geschreven: dat de Christus zou lijden en op de derde
dag uit de doden verrijzen; 47 en dat in zijn Naam bekering tot vergiffenis der zonden zou worden gepreekt aan alle
volken, te beginnen bij Jerusalem. 48 Gij zijt de getuigen hiervan. 49 Zie, Ik zend de belofte van mijn Vader over u neer; blijft in de stad, totdat gij
bekleed zijt met kracht uit den hogen. 50 Toen leidde Hij hen naar Betánië, hief zijn handen op, en zegende hen. 51 En terwijl Hij ze zegende, scheidde Hij van hen, en werd opgenomen ten hemel. 52 Ze aanbaden Hem, en keerden met grote blijdschap naar Jerusalem terug. 53 En onafgebroken bleven ze God verheerlijken in de tempel.
het evangelie volgens johannes
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Hoofdstuk 1
1 In het begin was het Woord; En het Woord was bij God, En het Woord was God; 2 Het was bij God in het begin. 3 Alles is door Hem ontstaan; En zonder Hem is niets ontstaan. 4 In wat bestond, was Hij het leven, En het Leven was het licht der mensen; 5 Het Licht schijnt in de duisternis, Maar de duisternis nam het niet aan. 6 Er kwam een mens, van God gezonden; Johannes was zijn naam. 7 Hij kwam tot getuigenis, om van het Licht te getuigen, Opdat allen door hem zouden
geloven. 8 Hijzelf was niet het Licht, Maar hij moest getuigen van het Licht. 9 Het waarachtige Licht, Dat alle mensen verlicht, Kwam in de wereld. 10 Hij was in de wereld, En ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, Erkende de wereld
Hem niet. 11 Hij kwam in zijn eigen bezit; Ook de zijnen ontvingen Hem niet. 12 Maar aan allen, die Hem ontvingen, Gaf Hij de macht, Gods kinderen te worden: Aan
allen, die in zijn Naam geloven, 13 Die niet uit bloed, Noch uit de wil van vlees of man, Maar die uit God zijn geboren. 14 Het Woord is vlees geworden, En heeft onder ons gewoond! En wij hebben zijn glorie
aanschouwd: Een glorie als van den Eengeborene uit den Vader, Vol van genade en waarheid. 15 Johannes getuigde van Hem en riep uit: Van Hem was het, dat ik sprak: Die na mij komt,
is mij voorafgegaan; Want Hij bestond eerder dan ik. 16 Waarachtig, uit zijn volheid ontvingen wij allen De éne genade na de andere; 17 Zeker, de Wet is door Moses gegeven, Maar de genade en waarheid zijn door Jesus Christus
gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; God zelf, de eengeboren Zoon, Die in de schoot des
Vaders is, Heeft Hem verkondigd. 19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jerusalem priesters en levieten
tot hem zonden, om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 Hij erkende het openlijk: Niet ik ben de Christus. 21 Ze vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elias? Hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet?
Hij antwoordde: Neen. 22 Ze zeiden hem dan: Wie zijt ge; opdat we antwoord brengen aan hen, die ons gezonden
hebben; wat zegt ge van uzelf? 23 Hij sprak: Ik ben de "stem van een roepende in de woestijn: Maakt recht de weg des
Heren", zoals de profeet Isaias heeft gezegd. 24 De afgevaardigden nu behoorden tot de farizeën; 25 ze ondervroegen hem, en zeiden: Waarom doopt ge dan, zo ge de Christus niet zijt,
noch Elias, noch de profeet? 26 Johannes gaf hun ten antwoord: Ik doop met water; maar midden onder u staat Hij, dien
gij niet kent. 27 Hij is het, die na mij komt; ik ben niet waardig, zijn schoenriem los te maken. 28 Dit gebeurde te Betánië, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes toen doopte. 29 Daags daarna zag hij Jesus tot zich komen; en hij zeide: Zie het Lam Gods, dat de
zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wien ik sprak: Na mij komt een Man, die mij is voorafgegaan; want
Hij bestond eerder dan ik. 31 Ook ik kende Hem niet; maar juist daarom kwam ik dopen met water, om Hem aan Israël
bekend te maken. 32 Nog getuigde Johannes: Ik heb den Geest als een duif uit de hemel zien dalen, en op
Hem rusten. 33 Ook ik kende Hem niet; maar Hij die mij zond, om met water te dopen, Hij sprak tot
mij: Op wien ge den Geest ziet nederdalen en rusten, Hij is het, die doopt met den
Heiligen Geest. 34 Ik heb het gezien, en ik heb getuigd: Hij is de Zoon van God. 35 Daags daarna stond Johannes daar weer met twee zijner leerlingen. 36 En met de blik op Jesus, die voorbijging, zeide hij: Zie het Lam Gods. 37 De twee leerlingen hoorden hem dit zeggen, en gingen Jesus achterna. 38 Jesus keerde Zich om, zag dat ze Hem volgden, en sprak tot hen: Wat zoekt gij? Ze
zeiden Hem: Rabbi (dat betekent: Meester), waar houdt Gij verblijf? 39 Hij zei hun: Komt het zien. Ze kwamen dan zien, waar Hij verblijf hield, en bleven
die dag bij Hem. Het was omtrent het tiende uur. 40 Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van de twee, die dit van Johannes hadden
gehoord, en Hem waren gevolgd. 41 Hij ontmoette zijn broer Simon het eerst, en zeide tot hem: We hebben den Messias
(dat betekent: Christus) gevonden. 42 En hij leidde hem tot Jesus. Jesus zag hem aan, en sprak: Gij zijt Simon, de zoon
van Jona; gij zult Kefas heten (dat betekent: Petrus). 43 Daags daarna wilde Hij naar Galilea vertrekken; toen ontmoette Hij Filippus. En Jesus
zeide tot hem: Volg Mij. 44 Filippus was van Betsáida, de stad van Andreas en Petrus. 45 Filippus ontmoette Natánaël, en sprak tot hem: Van wien Moses in de Wet en ook de
profeten hebben geschreven, dien hebben we gevonden: Jesus, den zoon van Josef, uit
Názaret. 46 Natánaël zei hem: Kan er iets goeds komen uit Názaret? Filippus zei hem: Kom het zien. 47 Jesus zag Natánaël naar Zich toe komen, en zeide van hem: Ziedaar een waar Israëliet,
in wien geen bedrog is. 48 Natánaël zeide Hem: Hoe kent Gij mij? Jesus gaf hem ten antwoord: Voordat Filippus
u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 49 Natánaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God; Gij zijt de Koning van Israël. 50 Jesus antwoordde hem: Gelooft ge, omdat Ik u zeide: Ik zag u onder de vijgeboom? Grotere
dingen zult ge zien. 51 En Hij sprak tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zult de hemel geopend zien,
en de engelen Gods zien opstijgen en nederdalen over den Mensenzoon.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 2
1 En de derde dag werd er een bruiloft gevierd te Kana van Galilea. De moeder van Jesus
was er tegenwoordig, 2 en ook Jesus met zijn leerlingen waren ter bruiloft genodigd. 3 En toen er gebrek kwam aan wijn, sprak de moeder van Jesus tot Hem: Ze hebben geen
wijn meer. 4 Maar Jesus zeide haar: Vrouw, wat is er tussen Mij en u? Nog is mijn uur niet gekomen. 5 Zijn moeder sprak tot de bedienden: Doet wat Hij u zeggen zal. 6 Daar waren nu zes stenen kruiken, elk van twee of drie maten inhoud, die er voor de
joodse reiniging waren geplaatst. 7 Jesus zei hun: Vult de kruiken met water. Ze vulden ze tot boven toe. 8 Toen sprak Hij tot hen: Schept er nu uit, en brengt het naar den hofmeester. Ze brachten
het. 9 Zodra nu de hofmeester van het water geproefd had, dat wijn was geworden, (hij wist
niet, waar die vandaan kwam; maar de bedienden, die het water hadden geschept, wisten
het wel), riep de hofmeester den bruidegom, 10 en zeide tot hem: Iedereen schenkt eerst de goede wijn, en als men goed gedronken
heeft, dan de mindere soort; maar gij hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. 11 Zo deed Jesus zijn eerste wonder te Kana van Galilea, en openbaarde Hij zijn heerlijkheid.
En zijn leerlingen geloofden in Hem. 12 Daarna vertrok Hij naar Kafárnaum; Hij zelf met zijn moeder en broeders en zijn leerlingen;
en zij bleven daar enkele dagen. 13 Toen het paasfeest der Joden nabij was, trok Jesus naar Jerusalem op. 14 Hij zag in de tempel de verkopers van runderen, schapen en duiven; ook de geldwisselaars,
die zich daar hadden neergezet. 15 En Hij maakte een zweep van koorden, dreef ze allen met schapen en runderen de tempel
uit, en smeet het geld der wisselaars op de grond en de tafels omver. 16 En tot de duivenverkopers zeide Hij: Weg ermee; maakt het huis van mijn Vader niet
tot een verkooplokaal. 17 Toen herinnerden zich zijn leerlingen, dat er geschreven staat: "De ijver voor uw
huis zal Mij verteren." 18 Maar nu namen de Joden het woord, en zeiden tot Hem: Wat teken laat Gij ons zien,
om zo te mogen optreden? 19 Jesus gaf hun ten antwoord: Breekt deze tempel af, en in drie dagen zal Ik hem opbouwen. 20 De Joden zeiden: Zes en veertig jaar heeft men aan deze tempel gewerkt, en zult Gij
hem in drie dagen opbouwen? 21 Maar Hij sprak over de tempel van zijn lichaam. 22 Toen Hij dan van de doden verrezen was, herinnerden zich zijn leerlingen, dat Hij
dit had gezegd; en ze geloofden in de Schrift, en in het woord, dat Jesus gesproken
had. 23 Terwijl Hij nu gedurende het paasfeest te Jerusalem was, geloofden er velen in zijn
naam bij het zien van de tekenen, die Hij verrichtte. 24 Maar Jesus zelf had geen vertrouwen in hen, omdat Hij allen kende, 25 en omdat Hij niet nodig had, dat men Hem over iemand inlichtingen gaf. Want zelf wist
Hij heel goed, wat er omging in den mens.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 3
1 Nu was er onder de farizeën een man, Nikodemus genaamd, een overste der Joden. 2 In de nacht kwam hij bij Hem, en sprak tot Hem: Rabbi, we weten, dat Gij van Godswege
als leraar zijt gekomen; want niemand kan de tekenen doen, die Gij verricht, zo God
niet met hem is. 3 Jesus gaf hem ten antwoord: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand niet opnieuw wordt
geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet aanschouwen. 4 Nikodemus zei Hem: Hoe kan een mens geboren worden, wanneer hij reeds op leeftijd
is? Kan hij soms terugkeren in de schoot zijner moeder, en opnieuw geboren worden? 5 Jesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand niet geboren wordt uit water
en Geest, kan hij niet ingaan in het koninkrijk Gods. 6 Wat uit het vlees is geboren, is vlees; en wat uit den Geest is geboren, is geest.
— 7 Verwonder u niet, omdat Ik u zeide: Gij moet opnieuw worden geboren. 8 De wind waait, waar hij wil, en ge hoort zijn gesuis; maar ge weet niet, vanwaar hij
komt en waarheen hij gaat; zó gaat het iedereen, die uit den Geest is geboren. 9 Nikodemus antwoordde Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jesus gaf hem ten antwoord: Zijt gij de leraar van Israël, en begrijpt ge dit niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wat Wij weten spreken Wij, en Wij getuigen wat Wij hebben
gezien; en toch aanvaardt gij onze getuigenis niet. 12 Wanneer gij niet gelooft, als Ik u spreek over aardse dingen, hoe zult gij dan geloven,
als Ik u over de hemelse spreek? — 13 Niemand is opgeklommen ten hemel, dan Hij die uit de hemel is neergedaald: de Mensenzoon,
die in de hemel is. 14 En zoals Moses de slang ophief in de woestijn, zo moet de Mensenzoon worden verheven: 15 opdat ieder die in Hem gelooft, het eeuwige leven zou hebben. 16 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon heeft gegeven:
opdat allen die in Hem geloven, niet verloren zouden gaan, maar het eeuwige leven
zouden hebben. 17 Want God heeft zijn Zoon in de wereld gezonden, niet om de wereld te oordelen, maar
opdat de wereld door Hem zou worden gered. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld; maar wie niet gelooft, is reeds geoordeeld,
omdat hij niet heeft geloofd in de naam van Gods eengeboren Zoon. — 19 En dit is het oordeel: het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden
de duisternis meer dan het licht; want hun werken waren boos, 20 en allen die kwaad doen, haten het licht en komen niet tot het licht, opdat hun werken
niet aan het licht zouden komen. 21 Maar wie handelt naar de waarheid, komt tot het licht, opdat het van zijn werken moge
blijken, dat ze in God zijn verricht. 22 Daarna ging Jesus met zijn leerlingen naar het platteland van Judea, waar Hij met
hen enige tijd verbleef, en er doopte. 23 Maar ook Johannes diende te Ennon bij Salim het doopsel toe; want daar was veel water,
en men ging er heen, om zich te laten dopen. 24 Johannes toch was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Toen de leerlingen van Johannes eens geschil kregen met een Jood over godsdienstige
reiniging, 26 kwamen ze bij Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Hij die met u was aan de overkant
van de Jordaan, en over wien ge getuigenis hebt afgelegd: zie, Hij dient het doopsel
toe, en ze gaan allen naar Hem. 27 Johannes antwoordde: Niemand kan beslag op iets leggen, tenzij het hem gegeven is
uit de hemel. 28 Gij zelf zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Niet ik ben de Christus, maar ik ben
Hem vooruit gezonden. 29 Hij die de bruid bezit, is de bruidegom; maar de vriend van den bruidegom, hij staat
naar hem te luisteren, en is al zielsverheugd, als hij de stem van den bruidegom hoort.
Dit is mijn vreugde, en ze is volkomen; 30 Hij moet groter, maar ik moet kleiner worden. 31 Wie van boven komt, is boven allen. Wie van de aarde is, behoort aan de aarde en spreekt
van de aarde. Wie uit de hemel komt, is boven allen, 32 en Hij getuigt wat Hij gezien en gehoord heeft; maar niemand neemt zijn getuigenis
aan. — 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, drukt er zijn zegel op, dat God waarachtig is; 34 want Hij, dien God heeft gezonden, spreekt de woorden van God; God immers geeft den
Geest zonder maat. 35 De Vader bemint den Zoon, en heeft Hem alles in handen gegeven. — 36 Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar wie in den Zoon niet gelooft,
zal het leven niet zien, maar Gods gramschap blijft op hem liggen.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 4
1 Zodra de Heer echter vernam, dat de farizeën gehoord hadden, hoe Jesus meer leerlingen
won en doopte dan Johannes, 2 (hoewel Jesus zelf niet doopte, maar zijn leerlingen), 3 verliet Hij Judea, en vertrok Hij weer naar Galilea. 4 En daar Hij door Samaria moest reizen, 5 kwam Hij zo in een stad van Samaria, Sikar geheten, nabij het veld, dat Jakob aan
zijn zoon Josef geschonken had. 6 Daar bevond zich ook de bron van Jakob. Jesus, vermoeid van de reis, zette Zich neer
bij de bron. Het liep tegen het zesde uur. 7 Een vrouw uit Samaria kwam water putten. Jesus zeide haar: Geef Mij te drinken. 8 Want zijn leerlingen waren naar de stad gegaan, om levensmiddelen te kopen. 9 De samaritaanse vrouw zei Hem: Hoe, Gij, een Jood, vraagt te drinken aan mij, een
samaritaanse vrouw? (Joden namelijk hebben geen omgang met Samaritanen.) 10 Jesus gaf haar ten antwoord: Zo ge de gave Gods verstondt, en wie het is, die u zegt:
"Geef Mij te drinken", dan zoudt gij het Hem hebben gevraagd, en Hij zou u levend
water hebben gegeven. 11 Ze zei Hem: Heer, Gij hebt niet eens een emmer, en de put is diep; waar haalt Gij
dan het levend water vandaan? 12 Zijt Gij soms groter dan onze vader Jakob, die ons de put heeft geschonken, en die
er zelf uit dronk met zijn zonen en zijn vee? 13 Jesus antwoordde haar: Wie van dit water drinkt, krijgt weer dorst. Maar wie drinkt
van het water, dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen; 14 integendeel, het water, dat Ik hem zal geven, zal een bron in hem worden van water,
dat opborrelt ten eeuwigen leven. 15 De vrouw zeide Hem: Heer, geef me dat water, opdat ik geen dorst meer krijg, en niet
meer hier hoef komen putten. 16 Hij sprak tot haar: Ga uw man roepen, en kom hier terug. 17 De vrouw antwoordde: Ik heb geen man. Jesus zeide haar: Dat zegt ge wèl: "Ik heb geen
man". 18 Want vijf mannen hebt ge gehad, en dien ge nu hebt, is niet uw man; dat hebt ge naar
waarheid gezegd. 19 De vrouw zei Hem: Heer, ik zie, dat Gij een profeet zijt. 20 Onze vaderen aanbaden God op deze berg, en gij allen beweert, dat in Jerusalem de
plaats is gelegen, waar men Hem aanbidden moet. 21 Jesus sprak tot haar: Geloof Mij, vrouw; er komt een uur, waarin gij noch op deze
berg noch te Jerusalem den Vader zult aanbidden. 22 Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat we kennen; want het Heil komt uit
de Joden. 23 Maar toch, er komt een uur, en het is er reeds, waarin de ware aanbidders den Vader
in geest en waarheid zullen aanbidden. Want de Vader verlangt zulke aanbidders; 24 God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten in geest en waarheid aanbidden. 25 De vrouw zeide Hem: Ik weet, dat de Messias komt, (die Christus genoemd wordt); wanneer
Die komt, dan zal Hij ons alles verkondigen. 26 Jesus zeide haar: Dat ben Ik, die met u spreek. 27 Op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug, en ze verwonderden zich, dat Hij met
een vrouw aan het spreken was. Maar niemand zeide: Wat wenst Gij, of wat bespreekt
Gij met haar? 28 De vrouw liet nu haar waterkruik staan, ging naar de stad, en zei tot de mensen: 29 Komt eens zien naar een man, die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; Hij is
misschien wel de Christus! 30 En men ging de stad uit, en kwam naar Hem toe. 31 Intussen nodigden de leerlingen Hem uit, en zeiden: Rabbi, eet. 32 Maar Hij sprak tot hen: Ik heb een spijs te eten, die gij niet kent. 33 De leerlingen zeiden dus tot elkander: Heeft iemand Hem soms iets te eten gebracht? 34 Jesus sprak tot hen: Mijn spijs is, de wil te volbrengen van Hem, die Mij heeft gezonden,
en zijn werk te voltooien. 35 Zegt gij niet: Nog vier maanden, en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Slaat uw ogen
op, en kijkt naar de velden; ze staan reeds wit voor de oogst. 36 Ook de maaier ontvangt loon, en verzamelt vrucht ten eeuwigen leven, opdat zaaier
en maaier zich samen verheugen. 37 Want hier wordt het spreekwoord bewaarheid: de een zaait, de ander maait. 38 Ik zond u uit, om de oogst binnen te halen, waarvoor gij niet hebt gezwoegd; anderen
hebben gezwoegd, en gij krijgt de vrucht van hun werk. 39 Vele Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord der vrouw, die getuigde:
Hij heeft mij alles gezegd, wat ik gedaan heb. 40 Toen dus de Samaritanen bij Hem kwamen, verzochten ze Hem, bij hen te blijven. Zo
bleef Hij daar twee dagen lang. 41 En door zijn prediking geloofden er nog veel meer; 42 en ze zeiden tot de vrouw: Nu geloven we niet meer op uw zeggen; want we hebben het
zelf gehoord, en we weten, dat deze waarachtig de Verlosser der wereld is. 43 Toen die twee dagen voorbij waren, vertrok Hij vandaar naar Galilea. 44 Want Jesus zelf heeft verklaard, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen aanzien
geniet. 45 Toen Hij dus in Galilea kwam, namen de Galileërs Hem gunstig op, daar ze alles hadden
gezien, wat Hij te Jerusalem op het feest had gedaan; want ook zij waren opgegaan
naar het feest. 46 Zo kwam Hij dan opnieuw in Kana van Galilea, waar Hij het water in wijn had veranderd.
Nu woonde er te Kafárnaum een zekere hofbeambte, wiens zoon ziek lag. 47 Toen hij vernam, dat Jesus uit Judea naar Galilea gekomen was, ging hij naar Hem toe,
en verzocht Hem, zijn zoon te komen genezen; want die lag op sterven. 48 Maar Jesus sprak tot hem: Zo gij geen tekenen en wonderen ziet, gelooft gij niet. 49 De hofbeambte zei Hem: Heer, kom mee, eer mijn kind dood is. 50 Jesus sprak tot hem: Ga heen, uw zoon is gezond. De man geloofde het woord, dat Jesus
hem zeide, en ging heen. 51 Maar reeds onderweg kwamen zijn dienaars hem tegen en zeiden, dat zijn zoon weer gezond
was. 52 Hij vroeg hen naar het uur, waarop de beterschap was ingetreden. Ze zeiden hem: Gisteren,
te zeven uur, heeft de koorts hem verlaten. 53 De vader erkende, dat dit juist het uur was, waarop Jesus hem had gezegd: Uw zoon
is gezond. En hij geloofde met heel zijn gezin. 54 Ook dit tweede teken deed Jesus na zijn komst uit Judea in Galilea.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 5
1 Daarna was er een feest der Joden, en Jesus ging naar Jerusalem op. 2 Nu is er te Jerusalem, bij de Schaapspoort, een badinrichting met vijf zuilengangen,
in het hebreeuws Bezata geheten. 3 Daarin lag een grote menigte zieken, blinden, kreupelen, lammen, op de beweging van
het water te wachten. 4 Want een engel des Heren daalde van tijd tot tijd naar de vijver af, en bracht het
water in beroering; wie dan het eerst na de beweging van het water daarin afdaalde,
werd gezond, aan wat kwaal hij ook leed. 5 Daar was nu een man, die acht en dertig jaar ziek was. 6 Toen Jesus hem zag liggen, en vernam, dat hij reeds lange tijd lijdende was, sprak
Hij tot hem: Wilt ge gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Heer, ik heb niemand om mij in de vijver te helpen, als het
water in beweging komt; en terwijl ik mij er heen sleep, gaat een ander er vóór mij
in. 8 Jesus sprak tot hem: Sta op, neem uw bed op, en ga. 9 En aanstonds werd de man gezond; hij nam zijn rustbed op, en liep. Maar het was sabbat
die dag. 10 De Joden zeiden dus tot den genezene: Het is sabbat; ge moogt uw rustbed niet dragen. 11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond heeft gemaakt, heeft me gezegd: Neem uw bed op,
en ga. 12 Ze vroegen hem: Wie is de man, die u zeide: Neem uw bed op, en ga? 13 Maar de genezene wist niet, wie het was; want Jesus had Zich onder de menigte teruggetrokken,
die zich daar ter plaatse bevond. 14 Later trof Jesus hem in de tempel, en sprak tot hem: Zie, ge zijt gezond geworden:
zondig niet meer, opdat u niets ergers overkomt. 15 De man ging nu aan de Joden berichten, dat het Jesus was, die hem had genezen. 16 Daarom werd Jesus door de Joden vervolgd, omdat Hij zo iets op de sabbat deed. 17 Maar Jesus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot heden toe; zo doe Ik het ook. 18 Nu zochten de Joden nog meer Hem te doden; want Hij brak niet enkel de sabbat, maar
noemde ook God zijn eigen Vader, en stelde Zich dus met God gelijk. Jesus nam dus
het woord, en sprak: 19 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niets kan de Zoon doen uit Zichzelf, maar alleen wat
Hij den Vader ziet doen; want al wat Deze doet, dat doet de Zoon eveneens. 20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en laat Hem alles zien wat Hij doet. —En nog groter
werken zal Hij Hem tonen, zodat gij verwonderd zult staan. 21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend al
wie Hij wil. 22 Ja, de Vader oordeelt niemand, maar heeft het oordeel geheel aan den Zoon gegeven, 23 opdat allen den Zoon zouden eren, zoals ze den Vader eren. Wie den Zoon niet eert,
eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie luistert naar mijn woord, en in Hem gelooft, die
Mij heeft gezonden, hij heeft het eeuwige leven, en in het gericht komt hij niet;
maar hij is overgegaan van de dood tot het leven. — 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Er komt een uur, en het is er reeds, waarin de doden
de stem van Gods Zoon zullen horen; en die er naar luisteren, zullen herleven. 26 Want zoals de Vader in Zichzelf het leven heeft, zo gaf Hij ook aan den Zoon, het
leven in Zichzelf te hebben. 27 Ook gaf Hij Hem macht, om oordeel te vellen, omdat Hij de Mensenzoon is. 28 Verwondert u hierover niet. Want het uur komt, dat allen, die in de grafsteden zijn,
zijn stem zullen horen; 29 en zij die het goede hebben gedaan, zullen er uitgaan tot opstanding ten leven, maar
zij die het kwade hebben verricht, tot opstanding ten oordeel. 30 Ik kan niets doen uit Mijzelf; maar Ik oordeel naar wat Ik hoor; en mijn oordeel is
rechtvaardig, omdat Ik mijn eigen wil niet zoek, maar de wil van Hem die Mij heeft
gezonden. 31 Indien Ik over Mijzelf getuig, dan is mijn getuigenis niet betrouwbaar. 32 Er is een ander, die over Mij getuigt; en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij over
Mij aflegt, betrouwbaar is. — 33 Gij hebt een gezantschap naar Johannes gezonden; en hij heeft voor de waarheid getuigd. 34 Zeker, Ik aanvaard geen getuigenis van een mens; maar Ik zeg dit, opdat gij gered
moogt worden. 35 Hij was de brandende en hel schijnende lamp; gij hebt u zelfs een ogenblik in zijn
licht willen verheugen. — 36 Maar Ik heb een getuigenis groter dan dat van Johannes: want de werken, die de Vader
Mij te volbrengen gaf, de werken juist die Ik doe, zij getuigen van Mij, dat de Vader
Mij gezonden heeft. — 37 Ook heeft de Vader, die Mij zond, zelf over Mij getuigd. Nooit hebt gij zijn stem
gehoord, en nooit zijn wezen gezien; 38 zelfs zijn woord hebt gij niet eens blijvend in u, omdat gij Hem niet gelooft, dien
Hij gezonden heeft. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent, daarin het eeuwige leven te hebben; welnu,
zij zijn het, die van Mij getuigen. 40 Maar gij wilt niet tot Mij komen, om het leven te hebben. 41 Eer van mensen aanvaard Ik niet. 42 Maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in u. 43 Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader, maar gij neemt Mij niet aan; zo een ander
komt in zijn eigen naam, dan neemt gij hem aan. 44 Hoe zoudt gij kunnen geloven, gij die u door elkander laat eren, maar de eer niet
zoekt, die komt van den enigen God? 45 Denkt niet, dat Ik u aanklagen zal bij den Vader; uw aanklager is Moses, op wien gij
uw hoop hebt gesteld. 46 Want zo gij Moses hadt geloofd, dan zoudt gij ook in Mij geloven; want over Mij heeft
hij geschreven. 47 Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zoudt gij dan mijn woorden geloven?
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 6
1 Daarna begaf Jesus Zich naar de overkant van het meer van Galilea of van Tibérias. 2 Een grote schare volgde Hem, omdat ze de wonderen hadden gezien, die Hij voor de zieken
verricht had. 3 En Jesus besteeg het gebergte, en zette Zich daar met zijn leerlingen neer. 4 Het was kort voor Pasen, het feest van de Joden. 5 Toen Jesus nu de ogen opsloeg en een talrijke menigte tot Zich zag komen, sprak Hij
tot Filippus: Waar zullen we brood kopen, zodat ze kunnen eten? 6 Dit zeide Hij echter, om hem op de proef te stellen; want zelf wist Hij goed, wat
Hij doen zou. 7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd tienlingen brood is niet genoeg, als ieder
van hen een stukje krijgt. 8 Een zijner leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zeide tot Hem: 9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden heeft en twee vissen; maar wat betekent
dat voor zo velen? 10 Jesus sprak: Laat de mensen gaan zitten. Er stond nu veel gras op die plaats. Ze gingen
dus zitten; er waren ongeveer vijf duizend mannen. 11 Nu nam Jesus de broden, sprak een dankgebed uit, en deelde ze rond aan hen die daar
zaten; zo ook van de vissen, zoveel ze wilden. 12 En toen ze waren verzadigd, zeide Hij tot zijn leerlingen: Verzamelt de overgeschoten
brokken, opdat er niets verloren gaat. 13 Zij verzamelden ze dus, en vulden twaalf korven met de brokken der vijf gerstebroden,
die na het eten waren overgebleven. 14 Bij het zien van het teken, dat Jesus gewrocht had, zeiden de mensen: Deze is waarlijk
de profeet, die in de wereld moet komen! 15 Daar nu Jesus voorzag, dat ze Hem zouden meevoeren, om Hem tot koning uit te roepen,
trok Hij Zich heel alleen weer in het gebergte terug. 16 Maar toen het avond werd, daalden zijn leerlingen af naar het meer, 17 gingen de boot in, en hielden koers naar Kafárnaum aan de overkant van het meer. Reeds
was de duisternis ingevallen, en nog was Jesus niet bij hen gekomen. 18 De zee was onstuimig, want er woei een hevige wind. 19 Toen ze dan ongeveer vijf en twintig of dertig stadiën hadden afgelegd, zagen ze Jesus
over het meer wandelen en nabij het vaartuig komen; ze werden er angstig van. 20 Maar Hij sprak tot hen: Ik ben het; weest niet bang. 21 Gewillig namen ze Hem nu in hun vaartuig op, en terstond landde de boot aan de kust,
waar ze op afgestevend waren. 22 De volgende morgen drong het door tot de schare, die aan de overkant van het meer
was gebleven, dat er buiten dit éne geen ander vaartuig was geweest, en dat Jesus
niet met zijn leerlingen aan boord was gegaan, maar dat zijn leerlingen alleen waren
vertrokken. 23 Intussen kwamen er van Tibérias andere boten dicht bij de plaats, waar men het brood
had gegeten, na het dankgebed des Heren. 24 Toen dus de menigte zag, dat Jesus daar niet meer was en zijn leerlingen evenmin,
gingen ze scheep, en voeren naar Kafárnaum, om Jesus te zoeken. 25 En toen ze Hem aan de andere kant van het meer hadden gevonden, spraken ze tot Hem:
Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 26 Jesus antwoordde hun en sprak: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zoekt Mij, niet omdat
gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij van de broden gegeten en u verzadigd hebt. 27 Arbeidt niet voor de spijs die vergaat, maar voor de spijs die blijft tot in het eeuwige
leven, en die de Mensenzoon u zal geven. Want op Hem heeft God, heeft de Vader zijn
zegel gedrukt. 28 Ze zeiden Hem dan: Wat moeten we doen, om de werken Gods te verrichten? 29 Jesus antwoordde hun: Dit is het werk van God: dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden
heeft. 30 Ze zeiden Hem: Wat voor teken verricht Gij dan wel, dat ons overtuigt, zodat we in
U geloven? Wat doet Gij eigenlijk? 31 Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten, zoals er geschreven staat: "Brood
uit de hemel heeft Hij hun te eten gegeven". 32 Nu sprak Jesus tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Moses heeft u geen brood gegeven,
dat uit de hemel kwam, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want het brood, dat uit de hemel neerdaalt, is het brood van God, dat leven aan de
wereld schenkt. 34 Ze zeiden Hem dan: Heer, geef ons dit brood voor immer. 35 Jesus sprak tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal geen honger
meer hebben, en wie in Mij gelooft zal nimmer meer dorst lijden. 36 Maar Ik heb het u gezegd: gij hebt Mij gezien, en toch gelooft gij niet. 37 Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik niet buiten
werpen. 38 Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil
van Hem, die Mij heeft gezonden. 39 Welnu, dit is de wil van Hem, die Mij heeft gezonden, dat Ik niets verloren laat gaan
van wat Hij Mij heeft gegeven, maar dat Ik het op de jongste dag doe verrijzen. 40 Dit is de wil van den Vader, die Mij gezonden heeft, dat wie den Zoon aanschouwt en
in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, en dat Ik hem op de jongste dag zal doen
verrijzen. 41 Maar de Joden morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de
hemel is neergedaald. 42 En ze zeiden: Is deze niet Jesus, de zoon van Josef, wiens vader en moeder we kennen?
Hoe zegt Hij dan: Ik ben uit de hemel neergedaald? 43 Jesus antwoordde hun, en sprak: Mort toch niet onder elkander. 44 Niemand kan tot Mij komen, zo de Vader, die Mij zond, hem niet trekt; en Ik zal hem
op de jongste dag doen verrijzen. 45 Er staat geschreven bij de profeten: "En allen zullen zij onderricht worden door God".
Wie naar den Vader luistert en door Hem is onderricht, hij komt tot Mij. 46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft; alleen Hij die van God stamt, Hij heeft den
Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft het eeuwige leven. 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, en ze zijn gestorven. 50 Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt: eet men daarvan, dan sterft men niet. 51 Ik ben het levend brood, dat uit de hemel is neergedaald; zo iemand eet van dit brood,
zal hij in eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik zal geven, is mijn vlees voor het
leven der wereld. 52 Maar de Joden twistten onder elkander, en zeiden: Hoe kan Hij ons zijn vlees te eten
geven? 53 Jesus sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo gij het vlees van den Mensenzoon
niet eet en zijn bloed niet drinkt, dan hebt gij het leven niet in u. 54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem op
de jongste dag doen verrijzen. 55 Want mijn vlees is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Zoals de Vader die leeft, Mij heeft gezonden, en Ik leef door den Vader, zó zal ook
hij, die Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood, dat uit de hemel is neergedaald. Niet een brood als de vaders hebben
gegeten en toch zijn gestorven; wie dit brood eet zal leven in eeuwigheid. 59 Zo sprak Hij bij zijn onderrichting in de synagoge van Kafárnaum. 60 Velen van zijn leerlingen, die het hadden gehoord, zeiden: Dit woord is hard; wie
kan naar zo iets luisteren? 61 Maar Jesus, die wist dat zijn leerlingen daarover morden, sprak tot hen: Ergert u
dit? 62 En wanneer gij nu den Mensenzoon eens ziet opstijgen naar waar Hij vroeger was? 63 Het is de geest, die leven brengt; het vlees brengt niets daartoe bij. De woorden,
die Ik tot u sprak, zijn geest en leven. 64 Maar daar zijn er sommigen onder u, die niet geloven. Want Jesus wist van de aanvang
af, wie het waren, die niet geloofden; en wie het was, die Hem verraden zou. 65 En Hij vervolgde: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij kan komen, tenzij het
hem door mijn Vader is gegeven. 66 Van dat ogenblik af trokken velen zijner leerlingen zich terug, en bleven niet langer
bij Hem. 67 Nu sprak Jesus tot de twaalf: Wilt ook gij misschien heengaan? 68 Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wien zouden we gaan? Gij hebt woorden van
eeuwig leven; 69 we geloven en weten: Gij zijt de Heilige Gods. 70 Jesus hernam: Heb Ik u alle twaalf niet uitverkoren? En toch, één uwer is een duivel. 71 Hiermee bedoelde Hij Judas, den zoon van Simon Iskáriot. Want deze, één van de twaalf,
zou Hem verraden.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 7
1 Daarna trok Jesus in Galilea rond; want Hij wilde niet in Judea vertoeven, omdat de
Joden Hem zochten te doden. 2 Maar toen het loofhuttenfeest der Joden begon te naderen, 3 zeiden zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier en ga naar Judea, opdat ook uw leerlingen
de werken zien, die Gij verricht. 4 Want niemand handelt in het verborgen, als hij bekend wil worden. Nu Gij toch deze
dingen doet, vertoon U dan ook aan de wereld. 5 Want ook zijn broeders zelf geloofden niet in Hem. 6 Jesus sprak dus tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen; maar uw tijd is er steeds. 7 U kan de wereld niet haten; maar Mij haat ze wel, omdat Ik getuig, dat haar werken
boos zijn. 8 Gaat zelf maar naar dit feest; Ik ga nog niet naar dit feest, omdat mijn tijd nog
niet is gekomen. 9 Zo sprak Hij tot hen; en Hij bleef in Galilea. 10 Eerst toen zijn broeders waren vertrokken, vertrok Hij ook zelf naar het feest; niet
publiek, maar in stilte. 11 De Joden nu zochten Hem op het feest, en zeiden: Waar is Hij? 12 En er werd veel over Hem onder de menigte gemompeld. Sommigen zeiden: Hij is goed;
anderen weer: Neen, Hij misleidt het volk. 13 Maar niemand sprak publiek over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Toen het feest reeds half voorbij was, ging Jesus naar de tempel, en trad als leraar
op. 15 De Joden stonden verwonderd, en zeiden: Hoe is Hij zo geleerd, ofschoon Hij niet onderwezen
is? 16 Jesus antwoordde hun en sprak: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden
heeft. 17 Zo iemand bereid is, zijn wil te volbrengen, dan zal hij weten, of die leer uit God
is, of dat Ik spreek uit Mijzelf. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar wie de eer zoekt van Hem, die
hem gezonden heeft, hij is waarachtig, en er is in hem geen bedrog. 19 Heeft Moses u niet de Wet gegeven? En toch niemand van u onderhoudt de Wet. 20 Waarom zoekt gij Mij te doden? De menigte antwoordde: Gij zijt van den duivel bezeten;
wie zoekt U te doden? 21 Jesus antwoordde hun, en sprak: Slechts één enkel werk heb Ik verricht, en toch staat
gij allen daarover versteld. 22 Moses heeft u de besnijdenis gegeven; niet dat ze van Moses afkomstig is, maar van
de aartsvaders; en op sabbat dient gij iemand de besnijdenis toe. 23 Zo iemand op sabbat de besnijdenis ontvangt, om niet de Wet van Moses te schenden,
zijt gij dan verbitterd op Mij, omdat Ik een mens heel en al gezond heb gemaakt op
de sabbat? 24 Oordeelt niet naar de uiterlijke schijn, maar velt een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen van de Jerusalemmers zeiden: Is Hij het niet, dien men zoekt te doden? 26 En zie, Hij spreekt in het openbaar, en men zegt Hem niets. Zouden dan de overheden
werkelijk hebben erkend, dat Hij de Christus is? 27 Maar van Hem weten we, waar Hij vandaan is; als echter de Christus komt, weet niemand,
waar Hij vandaan komt. 28 Toen leerde Jesus met luider stem in de tempel, en sprak: Gij kent Mij, en gij weet
ook, waar Ik vandaan ben? En toch ben Ik niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij, die Mij
gezonden heeft, is de Waarachtige; Dien kent gij niet. 29 Ik ken Hem wel, omdat Ik van Hem ben uitgegaan, en omdat Hij Mij heeft gezonden. 30 Toen zocht men Hem gevangen te nemen; toch sloeg niemand de hand aan Hem, omdat zijn
uur nog niet was gekomen. 31 Uit de menigte geloofden er velen in Hem. Ze zeiden: Zal de Christus, als Hij komt,
meer tekenen doen dan Hij verricht? 32 De farizeën hoorden de menigte aldus over Hem mompelen; daarom zonden de opperpriesters
en farizeën dienaars uit, om Hem gevangen te nemen. 33 Nu sprak Jesus: Nog korte tijd ben Ik bij u; dan ga Ik terug naar Hem, die Mij heeft
gezonden. 34 Gij zult Mij zoeken maar niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden zeiden dan tot elkander: Waar wil Hij heen, dat we Hem niet zullen vinden?
Wil Hij soms naar de verstrooiing der heidenen gaan, en de heidenen onderrichten? 36 Wat betekent dit woord, dat Hij sprak: Gij zult Mij zoeken, maar niet vinden; en:
Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 Op de laatste en grootste dag van het feest, stond Jesus daar, en riep met luider
stem: Zo iemand dorst heeft, hij kome tot Mij; hij drinke, 38 wie in Mij gelooft. Zoals de Schrift heeft gezegd: "Stromen van levend water zullen
uit zijn binnenste vloeien". 39 Dit zeide Hij van den Geest, dien zij zouden ontvangen, die in Hem zouden geloven.
Want de Geest was er nog niet, daar Jesus nog niet verheerlijkt was. 40 Bij het horen dezer woorden zeiden sommigen van het volk: Deze is zeker de profeet. 41 Anderen zeiden: Hij is de Christus. Weer anderen zeiden: Komt dan de Christus uit
Galilea? 42 Heeft dan de Schrift niet gezegd, dat de Christus uit het geslacht van David komt,
en uit Bétlehem, het dorp, waar David woonde? 43 Zo ontstond er verdeeldheid over Hem onder het volk. 44 Sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem. 45 Nu kwamen ook de dienaars bij de opperpriesters en farizeën terug. Deze laatsten zeiden
tot hen: Waarom hebt gij Hem niet meegebracht? 46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft iemand zó gesproken als deze man. 47 De farizeën antwoordden hun: Hebt ook gij u laten misleiden? 48 Heeft soms iemand van de overheden of van de farizeën in Hem geloofd? 49 Ja, dat volk, dat de Wet niet kent: vervloekt zijn ze. 50 Maar één van hen, Nikodemus, die vroeger Hem eens had bezocht, sprak tot hen: 51 Onze Wet veroordeelt niemand, zonder hem vooraf te hebben gehoord, en zonder te weten,
wat hij doet. 52 Ze gaven hem ten antwoord: Zijt gij soms uit Galilea? Onderzoek het maar; dan zult
ge erkennen, dat er geen profeet uit Galilea opstaat. 53 Daarop gingen ze allen naar huis.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 8
1 En Jesus ging naar de Olijfberg. 2 Maar ‘s morgens vroeg begaf Hij Zich weer naar de tempel, en al het volk kwam naar
Hem toe. Hij ging zitten, en onderrichtte hen. 3 Nu brachten schriftgeleerden en farizeën een vrouw naar Hem toe, die op overspel was
betrapt; ze plaatsten haar in de kring, 4 en zeiden tot Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad van overspel betrapt. 5 Nu heeft Moses ons in de Wet geboden, dergelijke vrouwen te stenigen. Wat zegt Gij
nu? 6 Dit zeiden ze, om Hem een strik te spannen, en tegen Hem een aanklacht te hebben.
Maar Jesus boog Zich voorover, en schreef met de vinger op de grond. 7 En toen ze aanhielden met vragen, richtte Hij Zich op, en sprak tot hen: Wie van u
zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar! 8 Weer boog Hij Zich voorover, en schreef op de grond. 9 Toen ze dit hoorden, gingen ze heen, de een na den ander, maar de oudsten het eerst;
en Jesus bleef alleen, de vrouw nog steeds in de kring. 10 Nu richtte Jesus Zich op, en sprak tot haar: Vrouw, waar zijn ze gebleven? Heeft niemand
u veroordeeld? 11 Ze zeide: Niemand, Heer. En Jesus sprak: Ook Ik veroordeel u niet; ga heen, en zondig
voortaan niet meer. 12 Een ander maal richtte Jesus het woord tot hen, en sprak: Ik ben het licht der wereld.
Wie Mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens bezitten. 13 Maar de farizeën zeiden tot Hem: Gij getuigt over Uzelf; uw getuigenis is dus niet
geldig. 14 Jesus antwoordde hun, en sprak: Ook als Ik over Mijzelf getuig, is mijn getuigenis
geldig; want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waarheen Ik ga; maar gij weet niet,
vanwaar Ik kom, en waarheen Ik ga. 15 Gij oordeelt naar het vlees: Ik oordeel niemand. 16 Maar al zou Ik ook oordelen, dan zou mijn oordeel geldig zijn; want Ik ben niet alleen,
maar met Mij is de Vader, die Mij heeft gezonden. 17 Welnu, in uw Wet staat geschreven: het getuigenis van twee mensen is geldig. 18 Ik ben het, die over Mijzelf getuig; maar ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt
over Mij. 19 Ze zeiden Hem dan: Waar is uw Vader? Jesus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch mijn
Vader; zo gij Mij zoudt kennen, dan zoudt gij ook mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Jesus bij de schatkamer, tijdens zijn onderricht in de tempel.
En niemand nam Hem gevangen, omdat zijn uur nog niet was gekomen. 21 Een ander maal sprak Jesus tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde
zult gij sterven. Waar Ik heenga, kunt gij niet komen. 22 De Joden zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: Waar Ik heenga,
kunt gij niet komen? 23 Hij sprak tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld,
Ik ben niet van deze wereld. 24 Daarom heb ik u gezegd, dat gij sterven zult in uw zonden; want zo gij niet gelooft,
dat Ik het ben, zult gij sterven in uw zonden. — 25 Ze zeiden Hem dan: Gijzelf, wie zijt Gij? Jesus zei hun: Eigenlijk gezegd, waarom
zou Ik daarover nog met u spreken? 26 Over uzelf zou Ik veel kunnen zeggen, en oordelen. Maar Ik spreek tot de wereld, wat
Ik gehoord heb van Hem, die Mij gezonden heeft; en Deze is waarachtig. 27 Ze begrepen niet, dat Hij hun van den Vader sprak. 28 Jesus zeide hun dan: Wanneer gij den Mensenzoon omhoog zult hebben geheven, dan zult
gij inzien, dat Ik het ben; en dat Ik niets doe uit Mijzelf, maar spreek, zoals de
Vader Mij heeft geleerd. 29 En Hij, die Mij gezonden heeft, is met Mij, en laat Mij niet alleen; omdat Ik altijd
doe wat Hem behaagt. 30 Toen Hij aldus sprak, begonnen er velen in Hem te geloven. 31 Jesus zeide dan tot de Joden, die in Hem geloofden: Zo gij in mijn woord volhardt,
zijt gij waarlijk mijn leerlingen; 32 dan zult gij de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden. 33 Men antwoordde Hem: We zijn kroost van Abraham, en nooit iemands slaaf geweest; hoe
kunt Gij dus zeggen: Vrij zult gij worden? 34 Jesus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie zonde doet, is slaaf van de
zonde. 35 De slaaf nu blijft niet altijd in huis; de zoon blijft er voor altijd. 36 Zo dus de Zoon u vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet, dat gij kroost van Abraham zijt; maar gij zoekt Mij te doden, omdat mijn
woord geen ingang bij u vindt. 38 Ik spreek, wat Ik bij mijn Vader gezien heb; ook gij doet, wat gij van uw vader gehoord
hebt. 39 Ze gaven Hem ten antwoord: Onze vader is Abraham. Jesus sprak tot hen: Zo gij kinderen
zijt van Abraham, doet dan ook de werken van Abraham. 40 Maar nu zoekt gij Mij te doden: een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Hij
van God heeft gehoord: zo iets deed Abraham niet. 41 Gij doet de werken van uw vader. —Ze zeiden Hem dan: We zijn niet uit ontucht geboren,
één Vader hebben we slechts, en dat is God. 42 Jesus sprak tot hen: Zo God uw Vader was, dan zoudt gij Mij beminnen. Want van God
ben Ik uitgegaan en gekomen; niet uit Mijzelf toch ben Ik gekomen, maar Hij heeft
Mij gezonden. 43 Waarom begrijpt gij mijn taal niet? Omdat gij zelfs niet in staat zijt, om naar mijn
woord te luisteren. 44 Gij hebt den duivel tot vader, en de zin van uw vader verkiest gij te doen. Hij was
een moordenaar van den beginne; ook hield hij zich niet met de waarheid op, omdat
er in hem geen waarheid is. Wanneer hij leugen spreekt, spreekt hij naar eigen aard;
want hij is een leugenaar, en de vader daarvan. 45 En gij gelooft niet in Mij, juist omdat Ik de waarheid zeg. 46 Wie uwer overtuigt Mij van zonde? Zo Ik de waarheid zeg, waarom dan gelooft gij Mij
niet? 47 Wie uit God is, luistert naar de woorden van God; daarom juist luistert gij niet,
omdat gij niet uit God zijt. 48 De Joden antwoordden Hem: Zeggen we niet met recht, dat Gij een samaritaan zijt en
van den duivel bezeten? 49 Jesus antwoordde: Ik ben van geen duivel bezeten, doch Ik breng eer aan mijn Vader;
maar gij, gij ontrooft Mij mijn eer. 50 Niet, dat Ik mijn eigen eer zoek; daar is er Eén, die haar zoekt, en oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand mijn woord onderhoudt, dan zal hij in eeuwigheid
de dood niet zien. — 52 De Joden zeiden Hem: Nu weten we, dat Gij bezeten zijt! Abraham en de profeten zijn
gestorven; en Gij zegt: Zo iemand mijn woord onderhoudt, zal hij de dood niet sterven
in eeuwigheid. 53 Zijt Gij dan groter dan onze vader Abraham? Hij is gestorven, en ook de profeten zijn
gestorven! Voor wien houdt Gij Uzelf dan wel? 54 Jesus antwoordde: Wanneer Ik Mijzelf verheerlijk, dan is mijn heerlijkheid niets;
mijn Vader is het, die Mij verheerlijkt. 55 Gij noemt Hem uw God, en toch erkent gij Hem niet. Maar Ik ken Hem wèl; en als Ik
zeide, Hem niet te kennen, dan was Ik een leugenaar evenals gij. Ja waarlijk, Ik ken
Hem, en zijn woord onderhoud Ik. 56 Abraham, uw vader, zag juichend van blijdschap mijn dag tegemoet; hij heeft hem gezien
en van vreugde gejubeld. — 57 Maar de Joden zeiden Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar oud, en Gij hebt Abraham
gezien? 58 Jesus sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Vóór Abraham werd, ben Ik. 59 Toen grepen ze stenen, om Hem te stenigen; maar Jesus trok Zich terug, en verliet
de tempel.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 9
1 En in het voorbijgaan zag Hij iemand, die blind was van zijn geboorte af. 2 Zijn leerlingen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft gezondigd, hij of zijn ouders, dat hij
blind werd geboren? 3 Jesus antwoordde: Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd; maar de werken Gods
moeten in hem worden geopenbaard. 4 Zolang het dag is, moet Ik de werken verrichten van Hem, die Mij heeft gezonden; er
komt een nacht, waarin niemand werken kan. 5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld. 6 Na deze woorden spuwde Hij op de grond, maakte slijk van het speeksel, streek hem
het slijk op de ogen, 7 en sprak tot hem: Ga u wassen in de vijver van Siloë (dat betekent: Gezonden). Hij
ging er heen, waste zich, en kwam ziende terug. 8 Zijn buren nu, en zij die hem vroeger als bedelaar hadden gekend, zeiden: Is dat niet
de man, die zat te bedelen? 9 Sommigen zeiden: Hij is het. Anderen weer: Neen, hij lijkt op hem. Zelf zei hij: Ik
ben het. 10 Men zei hem dus: Hoe zijn dan uw ogen open gegaan? 11 Hij antwoordde: De man, die Jesus heet, maakte slijk, bestreek er mijn ogen mee, en
sprak tot Mij: Ga naar de vijver van Siloë, en was u. Ik ging dus, waste mij, en kon
zien. 12 Men zeide hem: Waar is Hij? Hij antwoordde: Dat weet ik niet. 13 Toen bracht men den gewezen blinde naar de farizeën. 14 Nu was het die dag juist een sabbat, toen Jesus slijk had gemaakt en hem de ogen had
geopend. 15 Ook de farizeën ondervroegen hem, hoe hij het gezicht had teruggekregen. Hij sprak
tot hen: Hij deed slijk op mijn ogen, ik waste mij, en ik zie. 16 Sommigen van de farizeën zeiden: Die man komt niet van God, want Hij houdt de sabbat
niet. Maar anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke wonderen doen? En er ontstond
onenigheid onder hen. 17 Men ondervroeg dus den blinde opnieuw: Wat zegt ge zelf van Hem, nu Hij u de ogen
geopend heeft? Hij sprak: Hij is een profeet. 18 Maar nu geloofden de Joden niet, dat hij blind was geweest, en het gezicht had teruggekregen,
voordat ze de ouders van den genezene hadden ontboden. 19 Ze ondervroegen hen: Is dit uw zoon, die naar gij zegt, blind is geboren? Hoe ziet
hij dan nu? 20 Zijn ouders gaven ten antwoord: We weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind is
geboren. 21 Maar hoe hij zien kan, dat weten we niet; of wie zijn ogen geopend heeft, we weten
het niet. Vraagt het hemzelf; hij is meerderjarig, en zal zich zelf wel verantwoorden. 22 Zo spraken zijn ouders uit vrees voor de Joden; want reeds waren de Joden overeengekomen,
om iedereen uit de synagoge te bannen, die Hem als den Christus beleed. 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is meerderjarig; ondervraagt hemzelf. 24 Opnieuw riepen ze nu den gewezen blinde, en zeiden tot hem: Geef eer aan God; wij
weten, dat die man een zondaar is. 25 Hij antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet. Eén ding weet ik: dat ik blind
was, en nu zie. 26 Ze zeiden hem dan: Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij u de ogen geopend? 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, maar gij hebt niet geluisterd. Waarom
wilt gij het nog eens horen? Wilt gij ook soms zijn leerlingen worden? 28 Ze zeiden hem honend: Gijzelf zijt een leerling van Hem; wij blijven leerlingen van
Moses. 29 We weten, dat God tot Moses gesproken heeft; maar waar Deze vandaan is, dat weten
we niet. 30 De man antwoordde hun: Het is toch wel wonderlijk, dat gij niet weet, waar Hij vandaan
is; en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend. 31 We weten toch, dat God geen zondaars verhoort, maar hem alleen, die godvrezend is
en zijn wil volbrengt. 32 Nooit in der eeuwigheid is het gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft
geopend. 33 Als Hij niet van God kwam, zou Hij niets kunnen doen. 34 Ze antwoordden hem: In zonden zijt ge geboren van boven tot onder; en ge leest ons
de les? En ze wierpen hem buiten. 35 Jesus vernam, dat men hem buiten geworpen had; en toen Hij hem aantrof, sprak Hij
tot hem: Gelooft ge in den Mensenzoon? 36 Hij antwoordde: Wie is het, Heer; dan zal ik in Hem geloven. 37 Jesus sprak tot hem: Ge hebt Hem gezien; Hij is het, die met u spreekt. 38 Toen zei hij: Heer, ik geloof. En hij wierp zich voor Hem neer. 39 En Jesus sprak: Tot dit vonnis ben Ik in deze wereld gekomen: dat de blinden zouden
zien, en de zienden blind zouden worden. 40 Enige farizeën, die bij Hem waren, hoorden dit, en zeiden Hem: Zijn ook wij soms blind? 41 Jesus sprak tot hen: Als gij blind waart, hadt gij geen zonde; maar nu gij zegt: We
zien; nu blijft uw zonde.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 10
1 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie niet door de deur de schaapstal binnengaat, maar
langs een andere zijde binnenklimt, hij is een dief en een rover. 2 Maar die binnenkomt door de deur, is de herder der schapen. 3 De wachter doet hem open, en de schapen luisteren naar zijn stem; hij roept zijn eigen
schapen bij hun naam, en voert ze naar buiten. 4 En als hij al zijn schapen heeft uitgedreven, gaat hij voor hen uit; en de schapen
volgen hem, want ze kennen zijn stem. 5 Maar een vreemdeling zullen ze niet volgen, eerder ontvluchten; want de stem van vreemden
kennen ze niet. 6 Deze gelijkenis sprak Jesus hun toe; maar ze begrepen niet, waarover Hij hun eigenlijk
sprak. 7 Daarom zei Jesus opnieuw: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Alle anderen, die Mij zijn voorafgegaan, waren dieven en rovers; maar de schapen hebben
niet naar hen geluisterd. 9 Ik ben de deur: zo iemand door Mij binnentreedt, zal hij veilig zijn, in- en uitgaan,
en weiland vinden. 10 De dief komt alleen om te stelen, te slachten en te verderven; Ik ben gekomen, opdat
ze leven en overvloed hebben. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor de schapen. 12 Maar de huurling, die de herder niet is, en wien de schapen niet toebehoren, hij laat
de schapen in de steek en slaat op de vlucht, zodra hij den wolf ziet komen; en de
wolf rooft en verstrooit ze. 13 Want hij is een huurling, en hij heeft geen hart voor de schapen. 14 Ik ben de goede herder; Ik ken de mijnen, en de mijnen kennen Mij, 15 zoals de Vader Mij kent, en Ik den Vader ken. En Ik geef mijn leven voor de schapen. 16 Ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapstal zijn. Ook hen moet Ik
leiden, en ze zullen luisteren naar mijn stem; dan zal het worden: één kudde, één
herder. 17 Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef, om het weer terug te nemen. 18 Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht om het te geven,
en macht om het weer terug te nemen. Dit is de opdracht, die Ik van mijn Vader ontving. 19 Opnieuw ontstond er onenigheid onder de Joden als gevolg van deze toespraak. 20 Velen van hen zeiden: Hij is bezeten en krankzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen: Dit zijn geen woorden van een bezetene. Kan een duivel soms blinden de ogen
openen? 22 Men vierde te Jerusalem het feest van tempelwijding; het was winter. 23 Toen Jesus in de tempel, in de zuilengang van Sálomon, op en neer wandelde, 24 omringden Hem de Joden, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij ons nog in spanning?
Zo Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jesus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, maar gij gelooft het niet. De werken, die
Ik verricht in de naam van mijn Vader, die getuigen voor Mij. 26 Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen luisteren naar mijn stem; Ik ken ze, en ze volgen Mij. 28 En Ik geef hun het eeuwig leven; ze gaan in eeuwigheid niet verloren, en niemand rooft
ze weg uit mijn hand. 29 Wat mijn Vader Mij heeft gegeven, is het kostbaarste van alles, en niemand kan het
roven uit de hand van mijn Vader. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 Weer grepen de Joden naar stenen, om Hem te stenigen. 32 Jesus antwoordde hun: Veel heerlijke werken heb Ik u namens den Vader getoond; om
welk van die werken stenigt gij Mij? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk stenigen we U, maar om godslastering;
omdat Gij, een mens, Uzelf tot God maakt. 34 Jesus antwoordde hun: Staat er in uw Wet niet geschreven: Ik heb gezegd: "Gij zijt
goden". 35 Wanneer de Schrift hen nu goden noemt, tot wie Gods woord werd gericht, en ze toch
niet kan falen: 36 hoe zegt gij dan tot Hem, dien de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden:
Gij lastert; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon? 37 Wanneer Ik de werken van mijn Vader niet doe, gelooft Mij dan niet; 38 maar doe Ik ze wel, gelooft dan de werken, ook al zoudt gij Mij niet geloven; dan
zoudt gij erkennen en weten, dat de Vader in Mij is, en Ik in den Vader ben. 39 Weer zochten ze Hem nu te grijpen, maar Hij ontkwam aan hun handen. 40 Nu begaf Hij zich weer naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes
vroeger had gedoopt; en Hij bleef daar. 41 Velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes heeft wel geen enkel teken verricht; maar
alles was waar, wat Johannes van Hem heeft gezegd. 42 En velen geloofden daar in Hem.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 11
1 Nu was er een zieke, zekere Lázarus van Betánië, uit het dorp van Maria en van Marta,
haar zuster. 2 Het was de Maria, die den Heer met reukwerk gezalfd en zijn voeten met de haren afgedroogd
heeft; de zieke Lázarus was haar broer. 3 De zusters lieten Hem dus berichten: Zie, Heer: hij, dien Gij liefhebt, is ziek. 4 Toen Jesus dit vernam, zeide Hij: Deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar ze dient
tot glorie van God, en om Gods Zoon te verheerlijken. 5 Jesus had Marta, haar zuster en ook Lázarus lief. 6 Toen Hij had vernomen, dat hij ziek was, bleef Hij toch nog twee dagen ter plaatse,
waar Hij zich bevond. 7 Nu eerst sprak Hij tot de leerlingen: Laten we weer naar Judea gaan. 8 De leerlingen zeiden Hem: Rabbi, kort geleden zochten de Joden U te stenigen, en gaat
Gij nu opnieuw daarheen? 9 Jesus antwoordde: Heeft de dag geen twaalf uren? 10 Zo iemand wandelt bij dag, dan stoot hij zich niet, omdat hij het licht dezer wereld
ziet; maar als hij wandelt bij nacht, dan stoot hij zich, omdat hij geen licht heeft. 11 Zo sprak Hij. Daarna zei Hij tot hen: Onze vriend Lázarus is ingeslapen; maar Ik ga
hem wekken. 12 Zijn leerlingen zeiden Hem: Heer, als hij slaapt, zal hij genezen. 13 Maar Jesus had van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden, dat Hij van gewoon inslapen
sprak. 14 Daarom zei Jesus hun toen ronduit: Lázarus is gestorven. 15 En om u verheug Ik mij, dat Ik er niet aanwezig was, opdat gij geloven moogt. Maar
laten we nu naar hem toegaan. 16 Toen zei Tomas, ook Didumus geheten, tot zijn medeleerlingen: Laten ook wij gaan,
om met Hem te sterven. 17 Maar bij zijn aankomst vond Jesus hem reeds vier dagen in het graf. 18 Daar Betánië dicht bij Jerusalem lag, op ongeveer vijftien stadiën afstand, 19 waren er veel Joden naar Marta en Maria gekomen, om haar hun rouwbeklag te doen over
haar broer. 20 Zodra Marta Jesus’ aankomst vernam, ging ze Hem tegemoet; Maria bleef thuis. 21 En Marta zei tot Jesus: Heer, zo Gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 22 Maar zelfs nu weet ik nog, dat God U zal geven, wat Gij Hem vraagt. 23 Jesus sprak tot haar: Uw broer zal verrijzen. 24 Marta zeide Hem: Ik weet, dat hij verrijzen zal bij de opstanding op de jongste dag. 25 Jesus sprak tot haar: Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal
leven, ook al is hij gestorven; 26 en wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven voor eeuwig. Gelooft ge dit? 27 Ze zeide Hem: Ja, Heer; ik geloof, dat Gij de Christus zijt, Gods Zoon, die in de
wereld komt. 28 Na deze woorden ging ze heen, om Maria, haar zuster, te roepen; heel in stilte zeide
ze haar: De Meester is daar, en roept u. 29 Zodra deze het hoorde, stond ze haastig op, en ging naar Hem toe. 30 Jesus was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats. waar Marta
Hem had ontmoet. 31 De Joden, die bij Maria in huis waren, om hun rouwbeklag te doen, zagen haar ijlings
opstaan en heengaan; zij volgden haar, in de mening, dat ze naar het graf ging, om
er te wenen. 32 Zodra Maria kwam, waar Jesus was, en Hem zag, viel ze voor zijn voeten neer, en sprak
tot Hem: Heer, zo Gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 33 Toen Jesus haar zag wenen, en de Joden zag wenen, die haar vergezelden, werd Hij hevig
bewogen en ontroerd. 34 Hij sprak: Waar hebt gij hem begraven? Ze zeiden Hem: Heer, kom het zien. 35 En Jesus weende. 36 De Joden zeiden: Zie, hoe Hij hem liefhad. 37 Maar sommigen hunner zeiden: Kon Hij, die de ogen van den blinde heeft geopend, niet
even goed zorgen, dat deze niet stierf? 38 Jesus dan, opnieuw hevig bewogen, kwam bij het graf. Het was een grot, en een steen
sloot de ingang af. 39 Jesus sprak: Neemt de steen weg. Marta, de zuster van den overledene, zeide Hem: Heer,
hij riekt al; want het is reeds de vierde dag. 40 Jesus sprak tot haar: Heb Ik u niet gezegd: Wanneer ge gelooft, zult ge Gods heerlijkheid
zien? 41 Men nam dus de steen weg. Toen sloeg Jesus de ogen omhoog, en sprak: Vader, Ik dank
U, omdat Gij Mij hebt verhoord. 42 Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort; maar Ik zeg het terwille van de omstaande
menigte, opdat ze mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. 43 Na deze woorden riep Hij met luider stem: Lázarus, kom uit. 44 En de dode kwam te voorschijn, de voeten en handen in windsels gewikkeld, en zijn
gezicht met een zweetdoek omwonden. Jesus zei hun: Maakt hem los, en laat hem gaan. 45 Velen van de Joden, die naar Maria waren gekomen, en gezien hadden, wat Jesus gedaan
had, geloofden daarom in Hem. 46 Maar sommigen van hen liepen naar de farizeën, en deelden hun mee, wat Jesus gedaan
had. 47 Toen riepen de opperpriesters en farizeën de Hoge Raad bijeen. Ze zeiden: Wat doen
we? Want die man doet veel wonderen. 48 Als we Hem zó laten begaan, zullen ze allemaal in Hem geloven; dan zullen de Romeinen
komen, en ons land en volk verdelgen. 49 Maar één hunner, Káifas, die dat jaar de hogepriester was, sprak tot hen: Weet gij
geen uitkomst? 50 Beseft gij dan niet, dat het goed voor u is, dat één mens sterft voor het heil van
het volk, en niet het hele volk te gronde gaat? 51 Dit zei hij niet uit zichzelf. Maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij,
dat Jesus sterven zou voor het heil van het volk; 52 en niet voor het volk alleen, maar ook om de verstrooide kinderen Gods bijeen te brengen. 53 Van die dag af waren ze besloten, Hem te doden. 54 Daarom trad Jesus niet meer in het openbaar onder de Joden op, maar trok Hij Zich
terug in een streek nabij de woestijn, in een stad, Efrem genaamd; en daar bleef Hij
met zijn leerlingen. 55 Intussen was het paasfeest der Joden genaderd, en trokken er velen van het land nog
vóór het paasfeest naar Jerusalem op, om zich te reinigen. 56 Ze zochten naar Jesus, en zeiden in de tempel onder elkander: Wat dunkt u? Zou Hij
niet op het feest komen? 57 Maar de opperpriesters en de farizeën hadden bevel gegeven, het aan te brengen, wanneer
iemand wist, waar Hij was; dan konden ze Hem gevangen nemen.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 12
1 Zes dagen voor Pasen kwam Jesus te Betánië, waar Lázarus woonde, dien Jesus uit de
doden had opgewekt. 2 Men richtte daar een maaltijd voor Hem aan; Marta bediende, en Lázarus was één van
zijn disgenoten. 3 Toen nam Maria een pond onvervalste, kostbare nardusbalsem, zalfde de voeten van Jesus,
en droogde ze met de haren af. En het huis was vol van de balsemgeur. 4 Toen zei Judas Iskáriot, een van zijn leerlingen, die Hem verraden zou: 5 Waarom die balsem niet voor driehonderd tienlingen verkocht, en ze aan de armen gegeven? 6 Dit zei hij niet, omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was;
daar hij de beurs droeg, stal hij weg, wat daarin kwam. 7 Maar Jesus sprak: Laat haar begaan; ze heeft hem moeten bewaren voor de dag mijner
begrafenis. 8 Want de armen behoudt gij altijd; Mij niet. 9 Toen men vernam, dat Hij Zich dáár bevond, kwam een talrijke menigte Joden daarheen,
niet enkel om Jesus, maar ook om Lázarus te zien, dien Hij uit de doden had opgewekt. 10 Maar de opperpriesters besloten ook Lázarus te doden, 11 omdat veel Joden om hem afvielen en in Jesus geloofden. 12 Toen daags daarna de grote menigte, die naar het feest was gekomen, vernam, dat Jesus
op weg naar Jerusalem was, 13 namen ze palmtakken, trokken Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, Gezegend, die komt
in de naam des Heren, De Koning van Israël! 14 Jesus, die een jongen ezel gevonden had, ging er op zitten, zoals er geschreven staat: 15 "Vrees niet, dochter van Sion; Zie, uw Koning komt, Gezeten op een ezelsveulen." 16 (Niet aanstonds begrepen zijn leerlingen dit; maar toen Jesus verheerlijkt was, herinnerden
ze zich, dat dit van Hem geschreven stond, en dat men dit aan Hem had vervuld.) 17 Want de schare, die bij Hem was, toen Hij Lázarus uit het graf had geroepen en uit
de doden had opgewekt, was daarvan blijven getuigen. 18 En daarom juist kwam de menigte Hem tegemoet, omdat ze hadden vernomen, dat Hij dit
teken verricht had. 19 Maar de farizeën zeiden tot elkander: Gij ziet, dat gij niets verder komt. Zie, de
hele wereld loopt achter Hem aan. 20 Onder hen, die bij gelegenheid van dit feest ter aanbidding waren opgegaan, bevonden
zich ook enige heidenen. 21 Ze kwamen bij Filippus, die uit Betsáida van Galilea was, en richtten tot hem het
verzoek: Heer, we wensen Jesus te spreken. 22 Filippus ging het aan Andreas zeggen; en Andreas en Filippus zeiden het Jesus. 23 Jesus antwoordde hun, en sprak: Het uur is gekomen, dat de Mensenzoon verheerlijkt
wordt. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft
ze alleen; maar zo ze sterft, brengt ze rijke vruchten voort. 25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; maar wie in deze wereld zijn leven haat,
zal het behouden ten eeuwigen leven. 26 Zo iemand mijn dienaar wil zijn, hij volge Mij na; en waar Ik ben, daar zal ook mijn
dienaar zijn. Zo iemand Mij dient, dan zal de Vader hem eren. 27 Nu is mijn ziel ontsteld, en wat zal Ik zeggen? Vader, red Mij uit deze stonde? Neen,
want daarom juist ben Ik tot deze stonde gekomen! 28 Vader, verheerlijk uw Naam! Toen kwam er een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt,
en Ik zal hem opnieuw verheerlijken. 29 De menigte, die daar stond en het hoorde, meende, dat het gedonderd had. Maar anderen
zeiden: Een engel heeft Hem toegesproken. 30 Jesus antwoordde: Niet om Mij heeft die stem geklonken, maar om u. 31 Nu wordt het oordeel over deze wereld voltrokken; nu zal de vorst dezer wereld worden
buitengeworpen. 32 En wanneer Ik van de aarde omhoog ben geheven, zal Ik allen tot Mij trekken. 33 Dit zeide Hij, om te kennen te geven, wat voor dood Hij zou sterven. 34 De menigte antwoordde Hem: We hebben uit de Wet vernomen, dat de Christus in eeuwigheid
blijft; en hoe zegt Gij dan, dat de Mensenzoon omhoog geheven moet worden? Wie is
die Mensenzoon? 35 Jesus sprak tot hen: Nog een korte tijd is het licht in uw midden. Wandelt, zolang
gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet verrast; wie in de duisternis wandelt,
weet niet, waar hij heengaat. 36 Zolang gij het licht hebt, gelooft in het licht, om kinderen des lichts te worden.
Zo sprak Jesus; toen ging Hij heen, en verborg Zich voor hen. 37 Ofschoon Hij nu voor hun ogen zoveel tekenen had gewrocht, geloofden ze toch niet
in Hem; 38 opdat het woord in vervulling zou gaan, dat de profeet Isaias gezegd heeft: "Heer,
wie heeft onze prediking geloofd, En wien is de arm des Heren geopenbaard?" 39 Daarom konden ze zelfs niet geloven; want nog heeft Isaias gezegd: 40 "Hij heeft hun ogen verblind, En hun harten versteend; Opdat ze niet zouden zien met
hun ogen, En niet verstaan met hun hart; Opdat zij zich niet zouden bekeren, En Ik
hen zou genezen." 41 Dit zei Isaias, toen hij zijn heerlijkheid had aanschouwd, en over Hem had gesproken. 42 Toch geloofden zelfs velen van de oversten in Hem, maar uit vrees voor de farizeën
kwamen ze er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen. 43 Want ze waren meer gehecht aan de eer van de mensen, dan aan de eer, die van God komt. 44 Jesus nu heeft het luide verklaard: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar
in Hem, die Mij heeft gezonden. 45 En wie Mij ziet, ziet Hem, die Mij heeft gezonden. 46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat niemand, die in Mij gelooft, in duisternis
blijft. 47 Zo iemand mijn woorden hoort, maar ze niet onderhoudt, dan ben Ik het niet, die hem
oordeel; want Ik ben niet gekomen, om de wereld te oordelen, maar om de wereld te
redden. 48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft er een, die hem oordeelt; het
woord, dat Ik sprak, dat zal hem oordelen op de jongste dag. 49 Want niet uit Mijzelf heb Ik gesproken, maar de Vader, die Mij gezonden heeft, Hijzelf
heeft Mij geboden, wat Ik moest zeggen en spreken. 50 En Ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Wat Ik dus spreek, spreek Ik zó,
als de Vader het Mij heeft gezegd.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 13
1 Het was nu daags voor het paasfeest. Jesus wist, dat zijn uur was gekomen, om uit
deze wereld naar den Vader te gaan. Had Hij de zijnen liefgehad, die in de wereld
waren, thans had Hij hen lief ten einde toe. 2 Het avondmaal was begonnen; en reeds had de duivel Judas, zoon van Simon Iskáriot,
het plan ingeblazen, om Hem te verraden. 3 Hoewel Jesus wist, dat de Vader Hem alles in handen gesteld had, en dat Hij van God
was uitgegaan en tot God zou wederkeren, 4 stond Hij toch van tafel op, legde zijn klederen af, nam een linnen doek, en omgordde
Zich daarmee. 5 Dan goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der leerlingen te wassen en af
te drogen met de linnen doek, waarmee Hij omgord was. 6 Zo kwam Hij ook bij Simon Petrus. Maar deze zeide tot Hem: Gij Heer; wast Gij mij
de voeten? 7 Jesus antwoordde hem: Wat Ik doe, begrijpt ge nu nog niet; maar later zult ge het
inzien. 8 Petrus zeide Hem: Nooit in der eeuwigheid zult Gij me de voeten wassen. Jesus antwoordde
hem: Zo Ik u niet was, hebt ge geen gemeenschap met Mij. 9 Simon Petrus zei Hem: Heer, dan niet mijn voeten alleen, maar ook mijn handen en mijn
hoofd. 10 Jesus sprak tot hem: Wie een bad heeft genomen, behoeft zich niet te wassen, maar
hij is rein geheel en al. Ook gij zijt rein, maar niet allen. 11 Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom sprak Hij: Niet allen zijt gij rein. 12 Toen Hij dan hun voeten had gewassen, en zijn klederen had aangetrokken, nam Hij weer
aan tafel plaats, en sprak tot hen: Begrijpt gij, wat Ik aan u heb verricht? 13 Gij noemt Mij Meester en Heer, en gij zegt het terecht; want dat ben Ik. 14 Wanneer dus Ik, de Heer en Meester, u de voeten was, dan moet ook gij elkander de
voeten wassen. 15 Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij zoudt doen, zoals Ik ú heb gedaan. 16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Een dienaar is niet meer dan zijn heer; een gezant niet
meer dan hij, die hem zond. 17 En wanneer gij dit alles begrijpt, dan zijt gij zalig, zo gij er ook naar handelt. 18 Ik zeg dit niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitverkoren. Neen, de Schrift moet
worden vervuld. "Die mijn brood eet, heft de hiel tegen mij op." 19 Reeds nu zeg Ik het u, eer het geschiedt; opdat, wanneer het gebeurd is, gij geloven
moogt, dat Ik het ben. 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie hem ontvangt, dien Ik zal zenden, ontvangt Mijzelf;
en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij heeft gezonden. 21 Na deze woorden werd Jesus diep ontroerd. En Hij getuigde en sprak: Voorwaar, voorwaar,
Ik zeg u: Eén van u zal Mij verraden. 22 De leerlingen zagen elkander aan, onzeker, wien Hij bedoelde. 23 Eén zijner leerlingen, dien Jesus beminde, was aan Jesus boezem gelegen. 24 Simon Petrus gaf een wenk, en beduidde hem: Zeg, wie is het, dien Hij bedoelt? 25 Nu vlijde hij zich aan Jesus’ borst, en sprak tot Hem: Heer, wie is het? 26 Jesus antwoordde: Hij is het, voor wien Ik het stuk brood zal indopen, en wien Ik
het toereik. Toen nam Hij een stuk brood, doopte het in, en gaf het aan Judas, den
zoon van Simon Iskáriot. 27 En met het stuk brood voer de satan in hem. Jesus zei hem: Wat ge doet, doe dat spoedig. 28 Maar niemand aan tafel begreep, met welke bedoeling Hij hem dit zeide. 29 Want omdat Judas de beurs had, meenden sommigen, dat Jesus hem zeide: Koop wat we
nodig hebben voor de feestdag; of dat hij iets aan de armen moest geven. 30 Terstond nadat hij het stuk brood had gegeten, ging hij heen. Het was nacht. 31 Toen hij was heengegaan, sprak Jesus: Nu is de Mensenzoon verheerlijkt, en God is
verheerlijkt in Hem. 32 En wanneer God in Hem is verheerlijkt, dan zal God ook Hem bij Zichzelf verheerlijken,
en dan zal Hij Hem spoedig verheerlijken. 33 Kindertjes, nog slechts een korte tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en zoals
Ik tot de Joden gezegd heb, zo zeg Ik het thans ook tot u: Waarheen Ik ga, kunt gij
niet komen. 34 Een nieuw gebod geef Ik u: Bemint elkander; zoals Ik u heb liefgehad, moet gij ook
elkander beminnen. 35 Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander
liefhebt. 36 Simon Petrus sprak tot Hem: Heer, waar gaat Gij heen? Jesus antwoordde: Waar Ik heenga,
kunt ge Mij thans nog niet volgen; maar later zult ge Mij volgen. 37 Petrus zeide Hem: Heer, waarom kan ik U thans nog niet volgen? Mijn leven zal ik voor
U geven. 38 Jesus antwoordde hem: Uw leven zult ge voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
u: De haan zal niet kraaien, vóórdat ge Mij driemaal verloochend hebt.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 14
1 Uw hart worde niet ontsteld. Gij gelooft in God; gelooft ook in Mij. 2 In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Wanneer dit zo niet was, dan zou Ik
het u hebben gezegd; want Ik ga er juist heen, om u een plaats te bereiden. 3 En wanneer Ik zal zijn heengegaan en u een plaats zal hebben bereid, dan kom Ik terug,
en zal u tot Mij nemen; opdat ook gij moogt zijn, waar Ikzelf ben. 4 Gij kent de weg naar de plaats, waar Ik heenga. — 5 Tomas zei Hem: Heer, we weten niet eens, waar Gij heengaat; hoe zouden we dan de weg
kennen? 6 Jesus sprak tot hem: Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den
Vader, dan door Mij. 7 Daar gij nu Mij hebt gekend, zult gij ook den Vader kennen; van dit ogenblik af kent
gij Hem, en hebt gij Hem gezien. — 8 Filippus zei Hem: Heer, laat ons den Vader zien; dan zijn we tevreden. 9 Jesus sprak tot hem: Zo lange tijd ben Ik bij u, en kent ge Mij nog niet, Filippus?
Wie Mij heeft gezien, heeft den Vader gezien; hoe zegt ge dan: Laat ons den Vader
zien? 10 Gelooft gij dan niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij? De woorden, die
Ik u toespreek, zeg Ik niet uit Mijzelf; het is de Vader, die in Mij blijft, die zelf
de werken verricht. 11 Gelooft het van Mij: Ik ben in den Vader, en de Vader is in Mij. 12 Zo niet; gelooft het dan op grond van de werken. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie
in Mij gelooft, ook hij zal de werken doen, die Ik zelf verricht; en zelfs grotere
zal hij doen. Want Ik ga naar den Vader; 13 en alles zal Ik doen, wat gij Hem zult vragen in mijn naam, opdat de Vader verheerlijkt
wordt in den Zoon. 14 Wanneer gij ook Mij in mijn naam iets zult vragen, dan zal Ik het doen. — 15 Zo gij Mij liefhebt, onderhoudt dan mijn geboden. 16 Dan zal Ik den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven, om bij u te blijven
voor eeuwig. 17 Het is de Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen, omdat ze Hem ziet
noch kent; gij echter kent Hem; want Hij blijft bij u, en is in u. — 18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom tot u terug. 19 Nog korte tijd en de wereld aanschouwt Mij niet meer; gij echter aanschouwt Mij. Want
Ik leef, en ook gij zult leven. 20 Op die dag zult gij erkennen, dat Ik in mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
— 21 Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is het, die Mij liefheeft; maar wie Mij
liefheeft, zal door mijn Vader worden bemind, en ook Ikzelf zal hem beminnen en Mij
aan hem openbaren. 22 Judas, maar niet de Iskáriot, sprak tot Hem: Heer, hoe komt het, dat Gij U wel aan
ons wilt openbaren, maar niet aan de wereld? 23 Jesus antwoordde hem: Zo iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; dan
zal mijn Vader ook hem beminnen, en Wij zullen tot hem komen, en ons verblijf bij
hem nemen. 24 Wie Mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet; welnu het woord, dat gij hoort,
is niet het mijne, maar dat van den Vader, die Mij heeft gezonden. 25 Dit alles heb Ik u gezegd, terwijl Ik nog bij u was. 26 Maar de Helper, de Heilige Geest, dien de Vader zal zenden in mijn naam, Hij zal u
alles leren en alles u in herinnering brengen, wat Ik u heb gezegd. 27 Vrede laat Ik u na, mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld die geeft, geef Ik
hem u. Uw hart zij ontsteld, noch bevreesd. — 28 Gij hebt gehoord, dat Ik u zeide: Ik ga heen, maar Ik kom tot u terug. Zo gij Mij
liefhadt, zoudt gij u verheugen, dat Ik naar den Vader ga; want de Vader is groter
dan Ik. — 29 En nu, eer het geschied is, heb Ik het u gezegd; opdat gij moogt geloven, wanneer
het geschiedt. 30 Ik zal niet veel meer met u spreken; want de vorst van de wereld is op komst. Zeker,
hij vermag niets tegen Mij; 31 maar de wereld moet weten, dat Ik den Vader bemin, en dat Ik volbreng, wat de Vader
Mij bevolen heeft. Staat op; laten we heengaan.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 15
1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijngaardenier. 2 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, snijdt Hij af; en elke rank die wèl vrucht
draagt, zuivert Hij, opdat ze nog meer vrucht mag dragen. 3 Reeds zijt gij rein door het woord, dat Ik tot u gesproken heb. 4 Blijft in Mij, en Ik blijf in u. Zoals de rank uit zichzelf geen vrucht kan dragen,
maar alleen wanneer ze aan de wijnstok blijft, zo kunt ook gij het niet, wanneer gij
niet blijft in Mij. 5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, en Ik in hem, hij draagt
rijke vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. 6 Zo iemand in Mij niet blijft, dan wordt hij weggeworpen als de rank, en verdort; men
raapt ze bijeen, werpt ze in het vuur, en verbrandt ze. 7 Maar zo gij in Mij blijft, en mijn woorden in u blijven, vraagt dan al wat gij wilt,
en gij zult het verkrijgen. 8 Dit is het, wat mijn Vader verheerlijkt: dat gij veel vruchten draagt, en mijn leerlingen
wordt. 9 Zoals de Vader Mij heeft bemind, zo ook heb Ik u bemind; blijft in mijn liefde. 10 Wanneer gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven; zoals ook Ik
de geboden van mijn Vader heb onderhouden, en in zijn liefde blijf. 11 Dit alles heb Ik tot u gezegd, opdat mijn vreugde uw deel mag worden, en uw vreugde
volkomen mag zijn. — 12 Dit is mijn gebod: Hebt elkander lief, zoals Ik u heb bemind. 13 Niemand heeft groter liefde dan hij, die zijn leven geeft voor zijn vrienden. 14 Gij zijt mijn vrienden, zo gij doet, wat Ik u gebied. 15 Ik noem u geen dienstknechten meer, want de knecht weet niet wat zijn heer doet; maar
u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik u alles bekend heb gemaakt, wat Ik van mijn Vader
gehoord heb. 16 Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb ú uitverkoren; en Ik heb u aangesteld,
om vrucht te gaan dragen, en wèl blijvende vrucht; en de Vader geve u alles, wat gij
Hem in mijn naam zult vragen. 17 Dit leg Ik u op: Hebt elkander lief. 18 Wanneer de wereld u haat, weet, dat ze Mij het eerst heeft gehaat. 19 Zo gij van de wereld waart, zou de wereld beminnen wat haar toebehoort; maar omdat
gij niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat
u de wereld. 20 Denkt aan het woord, dat Ik u heb gezegd: Een dienaar is niet meer dan zijn heer.
Heeft men Mij vervolgd, dan zal men ook u vervolgen; heeft men mijn woord geacht,
dan zal men ook het uwe achten. 21 Maar dit alles zal men u aandoen om mijn naam, omdat men Hèm niet kent, die Mij heeft
gezonden. 22 Wanneer Ik niet gekomen was en niet tot hen had gesproken, dan zouden ze geen zonde
hebben; maar nu hebben ze geen verontschuldiging voor hun zonde; 23 wie Mij haat, haat ook mijn Vader. 24 Had Ik onder hen niet de werken gedaan, die niemand anders gedaan heeft, dan zouden
ze geen zonde hebben; maar nu hebben zij ze gezien, en toch èn Mij èn mijn Vader gehaat. 25 Maar het woord moest worden vervuld, dat in hun Wet staat geschreven: "Zij hebben
Mij gehaat zonder reden". 26 Maar wanneer de Helper komt, dien Ik u van den Vader zal zenden, de Geest der waarheid,
die uitgaat van den Vader, dan zal Hij van Mij getuigen. 27 Maar ook gij moet getuigen, omdat gij van de aanvang af bij Mij zijt geweest.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 16
1 Ik heb u dit alles gezegd, opdat het u niet aan het wankelen zou brengen. 2 Men zal u uit de synagogen bannen; ja het uur komt, dat allen die u het leven benemen,
zullen menen, een godsdienstige daad te verrichten. 3 En ze zullen dit doen, omdat ze noch den Vader kennen noch Mij. 4 Maar Ik heb u dit gezegd, opdat als het uur is gekomen, gij u herinneren zult, dat
Ik het u heb gezegd. Niet van de aanvang af heb Ik het u gezegd, omdat Ik toen nog
bij u was. 5 Nu ga Ik tot Hem, die Mij gezonden heeft; en toch stelt niemand van u Mij de vraag:
Waar gaat Gij heen? 6 Maar omdat Ik dit tot u heb gezegd, is uw hart van droefheid vervuld. 7 Toch zeg Ik u de waarheid: het is goed voor u, dat Ik heenga. Want zo Ik niet heenga,
zal de Helper niet tot u komen; maar zo Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 8 En wanneer Hij komt, zal Hij de wereld tot inzicht brengen van zonde, gerechtigheid,
en vonnis: 9 van zonde, omdat men in Mij niet gelooft; 10 van gerechtigheid, omdat Ik naar den Vader ga, en gij Mij niet meer zult zien; 11 van vonnis, omdat de vorst dezer wereld geoordeeld is. — 12 Nog veel meer heb Ik u te zeggen, doch gij kunt het thans nog niet dragen. 13 Maar wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, dan zal Hij u tot de volle waarheid
geleiden; want Hij zal niet spreken uit Zichzelf, maar spreken al wat Hij hoort, en
u de toekomstige dingen verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken; want van het mijne zal Hij ontvangen, en het verkondigen
aan u. 15 Alles wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zei Ik, dat Hij van het mijne ontvangt,
en het u zal verkondigen. 16 Een weinig tijds en gij ziet Mij niet meer; en weer een weinig tijds, dan zult gij
Mij terug zien. 17 Sommigen zijner leerlingen zeiden tot elkander: Wat betekent toch, wat Hij ons zegt:
Een weinig tijds en gij ziet Mij niet meer, en weer een weinig tijds, dan zult gij
Mij terugzien; en: Ik ga heen naar den Vader? 18 Ze zeiden dus: Wat bedoelt Hij toch met: een weinig tijds? We weten niet, waarover
Hij spreekt. — 19 Jesus begreep, dat ze Hem wilden ondervragen; en Hij sprak tot hen: Vraagt gij u onder
elkander af, wat Ik zeide: Een weinig tijds en gij ziet Mij niet meer, en weer een
weinig tijds, dan zult gij Mij terugzien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zult wenen en jammeren, maar de wereld zal zich
verheugen; gij zult overstelpt zijn van droefheid, maar uw droefheid zal in vreugde
verkeren. 21 De vrouw in barensnood heeft smart, omdat haar uur is gekomen; maar wanneer ze het
kind heeft gebaard, dan denkt ze niet meer aan haar weeën, van blijdschap dat er een
mens is geboren. 22 Ook gij zijt nu wel bedroefd, maar Ik zal u weerzien; en dan zal uw hart zich verblijden,
en niemand zal u deze vreugde ontnemen 23 En op die dag zult gij Mij ook over niets ondervragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
u: Wat gij den Vader moogt vragen, Hij zal het u geven in mijn naam. 24 Tot nu toe hebt gij niets in mijn naam gevraagd; vraagt en gij zult verkrijgen, en
dan zal uw vreugde volkomen zijn. 25 Ik heb u in gelijkenissen over deze dingen gesproken; het uur komt, waarop Ik niet
meer in gelijkenissen tot u zal spreken, maar onbewimpeld u den Vader verkondigen
zal. 26 Op die dag zult gij bidden in mijn naam; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u
zal vragen. 27 Want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad, en omdat gij geloofd
hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; weer verlaat Ik de wereld,
en ga naar den Vader. 29 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij onbewimpeld, en zegt geen gelijkenis
meer. 30 Nu zien we, dat Gij alles weet, en dat het niet nodig is, dat iemand u ondervraagt;
daarom geloven we, dat Gij van God zijt uitgegaan. 31 Jesus antwoordde hun: Gelooft gij nu inderdaad? 32 Zie, het uur komt, en het is reeds gekomen, dat gij verstrooid wordt, ieder zijns
weegs, en Mij alleen laat staan. Maar Ik ben niet alleen, want met Mij is de Vader.
— 33 Dit alles heb Ik u gezegd, opdat gij vrede moogt hebben in Mij. In de wereld hebt
gij verdrukking te lijden; maar schept moed: Ik heb de wereld overwonnen.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 17
1 Zo sprak Jesus. Toen sloeg Hij zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, het uur is gekomen;
verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke. 2 Want Gij hebt Hem macht gegeven over alle vlees, om het eeuwige leven te schenken
aan allen, die Gij Hem gegeven hebt. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enig waarachtigen God, en Hem dien
Gij gezonden hebt, Jesus Christus. 4 Ik heb U verheerlijkt op aarde door het werk te volbrengen, dat Gij Mij hebt opgedragen. 5 En nu Vader, verheerlijk Mij bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U bezat, eer
de wereld bestond. 6 Ik heb uw naam bekend gemaakt aan de mensen, die Gij Mij gegeven hebt uit de wereld.
Ze waren de uwen; maar Gij hebt ze Mij gegeven, en ze hebben uw woord onderhouden. 7 Nu weten ze, dat alwat Gij Mij hebt gegeven, van U afkomstig is. 8 Want Ik heb hun de woorden gebracht, die Gij Mij hebt gegeven; zij namen ze aan, erkenden
naar waarheid, dat Ik van U ben uitgegaan, en geloofden, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen, die Gij Mij hebt gegeven,
omdat ze de uwen zijn. 10 Al het mijne is het uwe, en het uwe het mijne; Ik ben verheerlijkt in hen. 11 Voortaan ben Ik niet meer in de wereld; maar zij blijven in de wereld, terwijl Ik
tot U kom. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, die Gij Mij hebt gegeven; opdat ze
één mogen zijn, zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik ze in uw naam, die Gij Mij hebt gegeven; Ik heb
gewaakt over hen, en niemand van hen ging verloren dan de zoon van verderf; opdat
de Schrift zou worden vervuld. 13 Maar nu kom Ik tot U. Terwijl Ik nog in de wereld ben, zeg Ik dit alles, opdat ze
mijn vreugde ten volle in zich zouden bezitten. 14 Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld is hen gaan haten, omdat ze niet van de
wereld zijn, zoals ook Ik niet van de wereld ben. 15 Ik vraag niet, dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart voor het
kwaad. 16 Van de wereld zijn ze niet, zoals Ik niet van de wereld ben. 17 Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid. 18 Zoals Gij Mij in de wereld hebt gezonden, zo heb Ik ook hen in de wereld gezonden. 19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn. 20 Ik bid niet voor hen alleen, maar ook voor allen, die door hun woord in Mij geloven. 21 Mogen ze allen één zijn, gelijk Gij, Vader, het zijt in Mij, en Ik in U; mogen ze
ook één zijn in Ons, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de glorie, die Gij Mij hebt gegeven, heb ook Ik aan hen gegeven, opdat ze één zouden
zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen, en Gij in Mij. Mogen ze volmaakte eenheid bezitten, opdat de wereld erkenne,
dat Gij Mij hebt gezonden, en dat Gij hen hebt bemind, gelijk Gij Mij hebt liefgehad. 24 Vader, Ik wil, dat zij, die Gij Mij hebt gegeven, met Mij mogen zijn, waar Ikzelf
ben; dat ze mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij hebt gegeven, omdat Gij
Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Gerechte Vader, wel heeft de wereld U niet gekend, maar Ik heb U gekend; en zij hebben
erkend, dat Gij Mij hebt gezonden. 26 Ik heb aan hen uw naam bekend gemaakt, en zal dit blijven doen, opdat de liefde, waarmee
Gij Mij hebt bemind, in hen moge zijn, en Ik in hen.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 18
1 Na deze rede ging Jesus met zijn leerlingen naar buiten, de Kedronbeek over; daar
was een hof, die Hij met zijn leerlingen binnenging. 2 Ook Judas, zijn verrader, kende de plaats, omdat Jesus daar dikwijls met zijn leerlingen
was samengekomen. 3 Judas nam dus de krijgsbende en de trawanten der opperpriesters en farizeën met zich
mee, en trok er heen met lantaarnen, fakkels en wapens. 4 Jesus, bewust van al wat Hem overkomen zou, trad naar voren, en sprak tot hen: Wien
zoekt gij? 5 Men antwoordde Hem: Jesus van Názaret. Jesus zeide hun: Ik ben het. Ook Judas, die
Hem verried, stond bij hen. 6 Maar toen Hij hun zeide: "Ik ben het"‘, deinsden ze terug, en vielen ter aarde. 7 Hij vroeg hun opnieuw: Wien zoekt gij? Ze zeiden: Jesus van Názaret. 8 Jesus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Zo gij Mij zoekt, laat hèn dan
gaan. 9 Want het woord moest worden vervuld, dat Hij gesproken had: Van hen, die Gij Mij hebt
gegeven, heb Ik niemand verloren doen gaan. 10 Toen trok Simon Petrus het zwaard, dat hij droeg, trof den knecht van den hogepriester,
en sloeg hem het rechteroor af. De knecht heette Malchus. 11 Maar Jesus sprak tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; of zou Ik de beker niet
drinken, die de Vader Mij heeft gegeven? 12 Nu namen de krijgsbenden met den hoofdman en de trawanten der Joden Jesus gevangen,
en boeiden Hem. 13 Het eerst voerden ze Hem naar Annas; want hij was de schoonvader van Káifas, die dat
jaar hogepriester was. 14 Het was die Káifas, die aan de Joden de raad had gegeven: Het is goed, dat één mens
sterft voor het volk. 15 Simon Petrus en een andere leerling waren Jesus gevolgd. Deze leerling nu was met
den hogepriester bekend; hij ging met Jesus de voorhof van den hogepriester binnen, 16 terwijl Petrus buiten aan de deur bleef staan. Nu kwam echter de andere leerling,
die met den hogepriester bekend was, naar buiten, sprak met de deurwachteres, en bracht
Petrus naar binnen. 17 Maar het dienstmeisje, de deurwachteres, zei tot Petrus: Zijt gij ook niet een der
leerlingen van dien man? Hij zei: Neen. 18 Daar het koud was, hadden de knechten en trawanten een kolenvuur aangelegd, en stonden
zich te warmen. Ook Petrus stond zich bij hen te warmen. 19 De hogepriester ondervroeg Jesus nu over zijn leerlingen en over zijn leer. 20 Jesus antwoordde hem: Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; Ik heb altijd in de
synagoge en in de tempel geleerd, waar alle Joden samenkomen, en nooit heb Ik iets
in het geheim gezegd. 21 Wat ondervraagt ge Mij? Ondervraag hen, die gehoord hebben, wat Ik tot hen heb gesproken.
Zie, zij weten, wat Ik gezegd heb. 22 Bij deze woorden gaf een der trawanten, die bij Jesus had post gevat, Hem een kaakslag,
en zeide: Antwoordt Gij den hogepriester zó? 23 Jesus antwoordde hem: Als Ik verkeerd heb gesproken, bewijs dan, dat het verkeerd
was; maar heb Ik goed gesproken, waarom slaat ge Mij dan? 24 Toen zond Annas Hem geboeid naar den hogepriester Káifas. 25 Intussen stond Simon Petrus zich te warmen. En men zeide hem: Zijt ook gij niet een
van zijn leerlingen? Hij ontkende het, en sprak: Neen. 26 Een der knechten van den hogepriester, een bloedverwant van hem, dien Petrus het oor
had afgeslagen, sprak tot hem: Heb ik u in de hof niet bij Hem gezien? 27 Opnieuw ontkende Petrus, en aanstonds kraaide een haan. 28 Nu leidden ze Jesus van Káifas naar het rechthuis; het was nog vroeg in de morgen.
Maar zelf traden ze het rechthuis niet binnen, om zich niet te verontreinigen, en
het Pascha te kunnen eten. 29 Daarom kwam Pilatus naar buiten, en sprak tot hen: Welke aanklacht brengt gij in tegen
dezen man? 30 Ze antwoordden hem: Zo Hij geen boosdoener was, zouden we Hem niet aan u hebben overgeleverd. 31 Pilatus sprak tot hen: Neemt gij Hem zelf, en vonnist Hem volgens uw Wet. De Joden
zeiden hem: Wij hebben het recht niet, om iemand te doden. 32 Zo zou het woord worden vervuld, dat Jesus gesproken had, toen Hij te kennen gaf,
wat voor dood Hij zou sterven. 33 Nu ging Pilatus weer het rechthuis binnen, riep Jesus, en sprak tot Hem: Zijt Gij
de koning der Joden? 34 Jesus antwoordde: Zegt ge dit uit uzelf, of hebben anderen u dit van Mij gezegd? 35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de opperpriesters hebben U aan
mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan? 36 Jesus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk
van deze wereld was, dan zouden mijn dienaars zich te weer hebben gesteld, opdat Ik
niet aan de Joden werd overgeleverd; maar mijn koninkrijk is niet van hier. 37 Pilatus zei Hem: Gij zijt dan toch koning? Jesus antwoordde: Gij zegt het; Ik ben
koning. Ik ben geboren en in de wereld gekomen, juist om te getuigen voor de waarheid.
Alwie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem. 38 Pilatus zei Hem: Wat is waarheid? Na deze woorden ging hij naar de Joden terug, en
sprak tot hen: Ik vind volstrekt geen schuld in Hem. 39 Maar gij hebt een gewoonterecht, dat ik u iemand vrijlaat bij gelegenheid van het
paasfeest. Wilt gij dus, dat ik u den koning der Joden vrijlaat? 40 Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen, en riepen: Niet Hem, maar Barabbas. Barabbas
nu was een rover.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 19
1 Toen liet Pilatus Jesus geselen. 2 En de soldaten vlochten een kroon van doornen, en zetten ze Hem op het hoofd; ze wierpen
Hem een purperen mantel om, 3 traden op Hem toe, en zeiden: Wees gegroet, koning der Joden. En ze sloegen Hem in
het gelaat. 4 Nu kwam Pilatus weer naar buiten, en sprak tot hen: Zie, ik breng Hem u naar buiten,
om u te doen weten, dat ik volstrekt geen schuld in Hem vind. 5 Jesus kwam dus naar buiten, met de doornenkroon en de purperen mantel. En hij sprak
tot hen: Ziet den mens. 6 Maar toen de opperpriesters en trawanten Hem zagen, schreeuwden ze het uit: Aan het
kruis, aan het kruis met Hem! Pilatus zei hun: Neemt Hem zelf, en kruisigt Hem; want
ik vind geen schuld in Hem. 7 De Joden antwoordden hem: We hebben een Wet, en volgens de Wet moet Hij sterven; want
Hij heeft Zich uitgegeven voor Zoon van God. 8 Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog meer bevreesd. 9 Hij ging opnieuw het rechthuis binnen, en sprak tot Jesus: Van waar zijt Gij? Maar
Jesus gaf hem geen antwoord. 10 Pilatus zeide Hem dus: Staat Gij mij niet te woord? Weet Gij niet, dat ik de macht
heb, om U vrij te laten, en de macht, om U te kruisigen? 11 Jesus antwoordde: Ge zoudt niet de minste macht over Mij hebben, zo ze u niet van
hogerhand was gegeven; die Mij aan u heeft overgeleverd, draagt daarom groter schuld. 12 Om die reden trachtte Pilatus Hem in vrijheid te stellen. Maar de Joden schreeuwden
het uit: Als ge Hem vrijlaat, zijt ge niet keizersgezind. Wie zich voor koning uitgeeft,
staat tegen den keizer op. 13 Toen Pilatus dit hoorde, leidde hij Jesus naar buiten, en zette zich op de rechterstoel
neer, op de plaats die Litostrótos heet, Gábbata in het hebreeuws. 14 Het was nu daags voor het paasfeest, ongeveer het zesde uur. En hij sprak tot de Joden:
Ziet uw koning. 15 Maar ze schreeuwden: Weg, weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei hun: Zal ik uw Koning
kruisigen? De opperpriesters antwoordden: We hebben geen koning dan Caesar. 16 Toen gaf hij Hem aan hen over, om gekruisigd te worden. Men voerde Jesus dus weg; 17 Zelf droeg Hij het kruis. Zo trok Hij naar buiten naar de zogenaamde Schedelplaats,
die in het hebreeuws Gólgota wordt genoemd. 18 Daar kruisigde men Hem; en met Hem nog twee anderen, aan elke zijde één, en Jesus
in het midden. 19 Pilatus had ook een opschrift doen schrijven, en het aan het kruis laten hechten.
Er stond op geschreven: Jesus van Názaret, de Koning der Joden. 20 Vele Joden lazen dit opschrift; want de plaats waar Jesus gekruisigd werd, lag dicht
bij de stad, en het was geschreven in het hebreeuws, grieks en latijn. 21 De opperpriesters der Joden zeiden dus tot Pilatus: Schrijf niet: De koning der Joden;
maar: Hij heeft gezegd: Ik ben de koning der Joden. 22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, blijft geschreven. 23 Toen de soldaten Jesus dus hadden gekruisigd, namen ze zijn klederen in bezit, en
verdeelden ze in vieren; één deel voor elken soldaat, behalve nog het onderkleed.
Dat onderkleed was zonder naad, uit één stuk geweven van boven tot onder. 24 Ze zeiden dus tot elkander: Laten we het niet in stukken scheuren, maar er om loten,
wie het krijgt. Zo zou de Schrift worden vervuld: "Ze hebben mijn klederen onder elkander
verdeeld, En over mijn gewaad het lot geworpen." En zo deden het dus de soldaten. 25 Bij het kruis van Jesus stonden zijn moeder, de zuster zijner moeder, Maria van Klopas
en Maria Magdalena. 26 Jesus zag zijn moeder staan, en naast haar den leerling, dien Hij beminde. En Hij
sprak tot zijn moeder: Vrouw, ziedaar uw zoon. 27 Daarna sprak Hij tot den leerling: Ziedaar uw moeder. En van dat ogenblik af nam de
leerling haar bij zich op. 28 Toen wist Jesus, dat thans alles was volbracht; Hij sprak, opdat de Schrift zou worden
vervuld: Ik heb dorst. 29 Er stond daar een kruik met azijn; men stak dan een spons vol azijn op een hysopstengel,
en bracht ze Hem aan de mond. 30 Toen Jesus de azijn had genuttigd, zeide Hij: Het is volbracht. Hij boog het hoofd,
en gaf de geest. 31 Daar het daags voor het paasfeest was, en er op de sabbat geen lijken aan het kruis
mochten blijven, (het was nog wel een grote sabbat,) verzochten de Joden aan Pilatus,
dat men hun de benen zou breken, en hen afnemen. 32 Daarom kwamen de soldaten en braken de benen van den eerste, die met Hem was gekruisigd,
daarna die van den tweede. 33 Toen ze bij Jesus waren gekomen en zagen, dat Hij reeds was gestorven, braken ze Hem
de benen niet. 34 Maar een der soldaten doorboorde met een lans zijn zijde; en aanstonds vloeide er
bloed uit en water. 35 En hij, die het gezien heeft, legt er getuigenis van af, opdat ook gij geloven moogt.
Zijn getuigenis is waarachtig; ook Hij weet, dat hij de waarheid zegt. 36 Want dit is geschied, opdat de Schrift zou worden vervuld: "Geen been zal Hem verbrijzeld
worden". 37 En weer een ander Schriftwoord zegt: "Ze zullen opzien tot Hem, dien ze hebben doorboord". 38 Josef van Arimatea, die een leerling van Jesus was, maar alleen in het geheim uit
vrees voor de Joden, vroeg daarna verlof aan Pilatus, om Jesus’ lichaam te mogen afnemen;
en Pilatus stond het hem toe. Hij kwam dan, en nam zijn lichaam af. 39 Nikodemus, die vroeger Hem ‘s nachts had bezocht, kwam eveneens, en bracht een mengsel
mee van mirre-hars en aloë-bladeren, ongeveer honderd pond. 40 Ze namen het lichaam van Jesus, en wikkelden het in lijnwaad, te zamen met de geurige
kruiden, zoals het onder de Joden bij begrafenis de gewoonte is. 41 Nu lag er op de plaats, waar Hij was gekruisigd, een hof, en in de hof een nieuw graf,
waarin nog niemand was bijgezet. 42 Daar het de vooravond van het paasfeest der Joden was, en het graf dichtbij, legden
ze Jesus daarin neer.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 20
1 Op de eerste dag der week kwam Maria Magdalena ‘s morgens vroeg, terwijl het nog donker
was, naar het graf, en zag de steen van het graf afgerold. 2 Ze snelde daarom vlug naar Simon Petrus heen, en naar den anderen leerling, dien Jesus
liefhad, en zei hun: Men heeft den Heer uit het graf genomen, en wel weten niet, waar
men Hem heeft neergelegd. 3 Toen gingen Petrus en de andere leerling op weg, en begaven zich naar het graf. 4 Ze waren samen op weg gegaan, maar de andere leerling liep sneller dan Petrus, en
kwam het eerst bij het graf. 5 Hij bukte zich voorover, en zag het lijnwaad liggen; maar hij ging er niet binnen. 6 Nu kwam ook Simon Petrus achter hem aan, ging het graf binnen, en zag het lijnwaad
liggen, 7 met de zweetdoek, die zijn hoofd had bedekt; deze lag niet bij het lijnwaad, maar
afzonderlijk opgerold op een andere plaats. 8 Nu ging ook de andere leerling binnen, die het eerst bij het graf was gekomen. En
nu hij het zag, geloofde hij ook; 9 want ze kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan. 10 Toen gingen de leerlingen weer naar huis. 11 Maar Maria bleef buiten bij het graf staan wenen. Onder het wenen bukte ze zich voorover
naar het graf, 12 en zag er twee engelen zitten in witte gewaden, de een aan het hoofdeind, de ander
aan het voeteneind van de plaats, waar Jesus’ lichaam gelegen had. 13 Ze zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent ge? Ze zei hun: Omdat men mijn Heer heeft
weggenomen, en ik niet weet, waar men Hem heeft neergelegd. 14 Toen ze dit had gezegd, keerde ze zich om, en zag Jesus staan; maar ze wist niet,
dat het Jesus was. 15 Jesus sprak tot haar: Vrouw, waarom weent ge; wien zoekt ge? In de mening, dat het
de tuinman was, zeide ze Hem: Heer, zo gij Hem hebt weggehaald, zeg me, waar ge Hem
hebt neergelegd, dan zal ik Hem wegdragen. 16 Jesus zei haar: Maria! Ze keerde zich naar Hem toe, en zei in het hebreeuws: Rabboni;
dat wil zeggen: Meester! 17 Jesus sprak tot haar: Houd Mij niet vast; want nog ben Ik niet naar den Vader opgestegen.
Maar ga naar mijn broeders, en zeg hun: Ik stijg op naar mijn en uw Vader, naar mijn
en uw God. 18 Maria Magdalena ging aan de leerlingen zeggen: Ik heb den Heer gezien; en wat Hij
tot haar had gezegd. 19 In de avond van diezelfde dag, de eerste dag der week, toen de deuren van het huis,
waar de leerlingen zich bevonden, uit vrees voor de Joden waren gesloten, kwam Jesus
binnen, plaatste Zich in hun midden, en sprak tot hen: Vrede zij u! 20 En na deze woorden toonde Hij hun zijn handen en zijde. De leerlingen verheugden zich
bij het zien van den Heer. 21 Nogmaals zeide Hij hun: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik
u. 22 En toen Hij dit had gezegd, blies Hij over hen, en sprak: Ontvangt den Heiligen Geest. 23 Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden gij behoudt, hun zijn
ze behouden. 24 Tomas, een van de twaalf, ook Didumus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jesus
kwam. 25 De andere leerlingen zeiden hem dus: We hebben den Heer gezien. Maar hij zei hun:
Zo ik in zijn handen de wonden der nagelen niet zie, en mijn vinger niet leg in de
plaats van de nagelen, en mijn hand niet in zijn zijde steek, dan geloof ik het niet. 26 Acht dagen later waren zijn leerlingen weer daarbinnen bijeen, en ook Tomas was er
bij. Terwijl de deuren gesloten waren, kwam Jesus binnen, plaatste Zich in hun midden,
en zeide: Vrede zij u! 27 Daarna sprak Hij tot Tomas: Leg uw vinger hier, en bezie mijn handen; steek uw hand
uit, en leg ze in mijn zijde; en wees niet ongelovig, maar gelovig. 28 Tomas gaf Hem ten antwoord: Mijn Heer en mijn God! 29 Jesus sprak tot hem: Gelooft ge, omdat ge Mij hebt gezien? Zalig zij, die niet zien,
en toch geloven. 30 Nog veel andere wonderen heeft Jesus in tegenwoordigheid van de leerlingen verricht,
die in dit boek niet zijn beschreven. 31 Maar deze zijn opgetekend, opdat ge geloven moogt, dat Jesus de Christus is, de Zoon
van God; en opdat ge, door te geloven, het leven moogt hebben in zijn naam.
BIJBEL | het evangelie volgens johannes
Hoofdstuk 21
1 Daarna verscheen Jesus nogmaals aan de leerlingen bij het meer van Tibérias. Hij verscheen
op de volgende wijze: 2 Eens waren Simon Petrus, Tomas, ook Didumus geheten, Natánaël uit Kana van Galilea,
de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van zijn leerlingen bijeen. 3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Ze zeiden hem: Dan gaan wij met u mee. Ze
trokken er dan op uit, en gingen de boot in; maar die nacht vingen ze niets. 4 Toen reeds de morgen was aangebroken, stond Jesus aan het strand; maar de leerlingen
wisten niet, dat het Jesus was. 5 Jesus sprak tot hen: Jonge mannen, hebt gij wat vis? Ze antwoordden Hem: Neen. 6 Hij zei hun: Werpt het net uit rechts van de boot, dan zult gij slagen. Ze wierpen
het net uit; maar door het groot aantal vissen konden ze het niet meer ophalen. 7 Nu sprak de leerling, dien Jesus liefhad, tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus
hoorde, dat het de Heer was, deed hij, daar hij ontkleed was, zijn mantel om, en wierp
zich in het meer. 8 Daar men zich niet ver van de kust bevond, slechts ongeveer tweehonderd el, kwamen
de andere leerlingen met de boot, en sleepten het net met de vissen achter zich aan. 9 Toen ze geland waren, zagen ze een kolenvuur liggen, en vis en brood er bovenop. 10 Jesus zeide hun: Haalt van de vissen, die ge nu gevangen hebt. 11 Simon Petrus ging aan boord, en sleepte het net aan wal; het was vol grote vissen,
honderd drie en vijftig in getal; en ondanks dit aantal was het net niet gescheurd. 12 Jesus zei hun: Komt ontbijten. Niemand van de leerlingen durfde Hem vragen: Wie zijt
Gij? Want ze wisten, dat het de Heer was. 13 Jesus kwam nader, nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens. 14 Zo verscheen Jesus nu de derde maal aan zijn leerlingen, na zijn verrijzenis uit de
doden. 15 Toen ze hadden ontbeten, sprak Jesus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, bemint
ge Mij meer dan de anderen hier? Hij zei Hem: Ja, Heer, Gij weet, dat ik U liefheb.
Hij zei hem: Weid mijn lammeren. 16 Hij sprak tot hem een tweede maal: Simon, zoon van Johannes, bemint ge Mij? Hij zei
Hem: Ja Heer, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zei hem: Weid mijn schaapjes. 17 Hij sprak tot hem een derde maal: Simon, zoon van Johannes, bemint ge Mij? Petrus
werd bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal had gezegd: Bemint ge Mij? En hij
zeide Hem: Heer, Gij weet alles; Gij weet toch, dat ik U liefheb. Jesus sprak tot
hem: Weid mijn schapen. 18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen ge jong waart, deedt ge zelf uw gordel aan en zijt
ge gegaan, waarheen ge zelf hebt gewild; maar wanneer ge oud zijt, zult ge uw handen
uitstrekken, een ander zal u omgorden, en u brengen waar ge niet heen wilt. 19 Dit zeide Hij om aan te duiden, door welke dood hij God zou verheerlijken. En na deze
woorden zeide Hij hem: Volg Mij. 20 Toen Petrus zich omkeerde, zag hij den leerling, dien Jesus liefhad, hen volgen; dezelfde
namelijk, die bij de maaltijd aan zijn borst had gerust en gezegd had: Heer, wie is
het, die U verraadt? 21 Toen Petrus hem zag, sprak hij tot Jesus: Heer; en hij dan? 22 Jesus zeide hem: Indien Ik hem wil laten blijven totdat Ik kom, wat maakt dit uit
voor u? Volg Mij! 23 Zo verspreidde zich het gerucht onder de broeders, dat deze leerling niet zou sterven.
Maar Jesus had hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik hem wil
laten blijven tot Ik kom, wat maakt dit uit voor u? 24 Dit is de leerling, die hiervan getuigt, en dit heeft geschreven; en we weten, dat
zijn getuigenis waarachtig is. 25 Er is nog veel meer wat Jesus gedaan heeft; zo het stuk voor stuk werd beschreven,
dan zou zelfs de wereld, dunkt me, de boeken niet kunnen bevatten, die er over te
schrijven zijn.
handelingen van de apostelen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Hoofdstuk 1
1 Het eerste boek Teófilus, heb ik geschreven over al wat Jesus gedaan en geleerd heeft,
van de aanvang af 2 tot op de dag, dat Hij door den Heiligen Geest zijn opdracht gaf aan de apostelen,
die Hij uitverkoren had, en opgenomen werd. 3 Door veel bewijzen had Hij hun getoond, dat Hij ook na zijn lijden nog leefde; veertig
dagen lang was Hij hun verschenen, en had hun gesproken over het koninkrijk Gods. 4 Terwijl Hij nu met hen samen was, gelastte Hij hun: Verlaat Jerusalem niet, maar wacht
de belofte des Vaders af, die gij van Mij hebt vernomen. 5 Want Johannes doopte met water, maar over enkele dagen zult gij worden gedoopt met
den Heiligen Geest 6 De aanwezigen vroegen Hem echter: Heer, zult Gij in deze tijd het koninkrijk voor
Israël weer herstellen? 7 Hij sprak tot hen: U komt het niet toe, tijden of dagen te kennen, die de Vader door
eigen macht heeft vastgesteld. 8 Maar wanneer de Heilige Geest over u komt, zult ge kracht ontvangen, en mijn getuigen
zijn in Jerusalem, in heel Judea en Samaria, en tot aan het einde der aarde. 9 Na deze woorden werd Hij voor hun ogen opgenomen, en een wolk onttrok Hem aan hun
blikken. 10 Nog staarden ze naar de hemel, terwijl Hij opsteeg: en zie, daar stonden twee mannen
bij hen, in witte klederen gehuld. 11 Ze zeiden: Mannen van Galilea, wat staat gij naar de hemel te staren? Jesus, die uit
uw midden ten hemel is opgenomen, Hij zal weer op dezelfde wijze komen, als gij Hem
hebt zien opstijgen ten hemel. 12 Toen keerden ze van de berg, die Olijfberg heet, naar Jerusalem terug; die berg ligt
dicht bij Jerusalem, zover als men op sabbat mag gaan. 13 En in de stad gekomen, gingen ze naar de opperzaal, waar ze gewoonlijk vertoefden:
Petrus namelijk en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeus en
Matteus, Jakobus van Alfeus en Simon de Ijveraar, en Judas, de broer van Jakobus. 14 Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed, te zamen met enige vrouwen, met
Maria, de moeder van Jesus, en met zijn broeders. 15 In die dagen stond Petrus op in het midden der broeders, (er waren ongeveer honderd
twintig personen bijeen), en sprak: 16 Mannen broeders; het Schrift woord moest worden vervuld, dat de Heilige Geest door
Davids mond heeft gesproken, over Judas, den gids van hen, die Jesus gevangen hebben
genomen. 17 Zeker, hij behoorde tot ons getal, en had zijn aandeel in dit ambt. 18 Maar hij heeft zich een akker gekocht van het loon der ongerechtigheid; hij is voorover
gevallen, en open gebarsten, en al zijn ingewanden puilden uit. 19 Dit is aan alle inwoners van Jerusalem bekend, zodat die akker in hun taal Hakeldama,
dat is bloedakker, genoemd wordt. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: "Zijn kamp worde een steppe, En
niemand wone er meer." en ook: "Een ander ontvange zijn ambt." 21 Het is dus noodzakelijk, dat één van de mannen, die met ons samen waren al de tijd,
dat de Heer Jesus onder ons heeft geleefd, 22 —te beginnen bij de doop van Johannes tot op de dag, dat Hij van ons werd opgenomen,
—het is noodzakelijk, dat één van hen te zamen met ons getuige van zijn verrijzenis
wordt. 23 Toen stelde men twee mannen voor: Josef, die ook Barsabbas heette, en de bijnaam Justus
droeg, en Mattias. 24 Men bad en zeide: Gij, Heer, die aller harten doorgrondt, wijs één van beiden aan:
hem, dien Gij hebt uitverkoren, 25 om de plaats van dit ambt en apostolaat in te nemen, die Judas verbeurd heeft, om
te gaan naar de plaats, die hem toekomt. 26 Toen liet men hen loten; het lot viel op Mattias, en hij werd aan de elf apostelen
toegevoegd.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 2
1 Toen de dag van het pinksterfeest was aangebroken, waren ze allen op één plaats bijeen. 2 Eensklaps kwam er een geruis uit de hemel als van een hevige windvlaag, en vulde het
hele huis, waar ze waren vergaderd. 3 Vurige tongen verschenen hun, spreidden zich rond, en zetten zich op ieder van hen
neer. 4 Allen werden vervuld van den Heiligen Geest, en begonnen verschillende talen te spreken,
naar gelang de Geest hen liet spreken. 5 Nu vertoefden er te Jerusalem godvrezende Joden uit alle volken onder de hemel. 6 Bij dat geruis liepen de mensen te hoop; ze stonden verwonderd, dat iedereen hen in
zijn eigen taal hoorde spreken. 7 Ze raakten buiten zichzelf van verbazing, en zeiden: Zie, zijn allen, die daar spreken,
geen Galileërs? 8 En hoe horen wij allen ze dan in onze eigen moedertaal spreken? 9 Parten, Meden en Elamieten; bewoners van Mesopotámië, Judea en Kappadócië, van Pontus
en Azië, 10 van Frúgië en Pamfúlië, van Egypte en de streken van Lybië bij Cyrene: romeinse kolonisten, 11 Joden en proselieten, Kretenzen en Arabieren: we horen ze in onze eigen taal Gods
grote werken verkondigen. 12 Allen stonden verbaasd en in twijfel. Sommigen zeiden tot elkander: Wat zou dat betekenen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Ze zijn dronken van zoete wijn. 14 Toen stond Petrus op, omringd van al de elf; hij verhief zijn stem, en sprak hun toe:
Joodse mannen, en gij allen, die in Jerusalem woont: Dit moet gij weten; geeft acht
op mijn woorden. 15 Neen, deze mannen zijn niet dronken, zoals gij vermoedt; want het is eerst het derde
uur van de dag. 16 Maar hier geschiedt, wat door den profeet Joël voorzegd is: 17 En het zal geschieden op het einde der dagen, zegt God "Ik zal uitstorten van mijn
Geest over alle vlees; Uw zonen en dochters zullen profeteren, Uw jonge mannen visioenen
schouwen, Uw grijsaards dromen ontvangen; 18 Zelfs over mijn slaven en slavinnen in die dagen, Stort Ik uit van mijn Geest, en
ze zullen profeteren. 19 Ik zal wonderen doen in de hemel daar boven, En tekenen op de aarde beneden: Bloed
en vuur, en walm van rook. 20 De zon zal in duisternis verkeren, de maan in bloed, Voordat de Dag des Heren komt,
Groot en heerlijk. 21 Dan zal iedereen worden gered, Die de naam des Heren aanroept! 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jesus van Názaret, een man, voor wien God bij
u heeft getuigd door krachten en wonderen en tekenen, welke God, zo gij weet, door
Hem in uw midden verrichtte: 23 Hem hebt gij overgeleverd naar het vaste raadsbesluit en de voorkennis Gods, en door
de hand van heidenen aan het kruis geslagen en gedood. 24 Maar God heeft Hem opgewekt, en verbroken de strikken van de dood; daar het niet mogelijk
was, dat deze Hem vasthield. 25 Want David zeide van Hem: "Den Heer hield ik altijd voor ogen; Want Hij staat mij
ter zijde, opdat ik niet wankele 26 Daarom verheugt zich mijn hart, En jubelt mijn tong; Ook mijn vlees zal rusten vol
hoop, 27 Want Gij laat mijn ziel niet in het dodenrijk achter. Uw Heilige laat Gij het bederf
niet aanschouwen, 28 Gij hebt mij de wegen van het leven getoond; Gij zult mij van vreugde vervullen Door
uw aanschijn! 29 Mannen broeders, van den aartsvader David mag men u zeker wel openlijk zeggen, dat
hij èn gestorven is én begraven; zijn graf staat in ons midden tot op de huidige dag. 30 Maar hij was een profeet; en hij wist, dat God hem onder ede beloofd had, een uit
de vrucht zijner lende op zijn troon te doen zetelen. 31 En daar hij de toekomst voorzag, heeft hij over de verrijzenis van den Christus gezegd,
dat Hij niet in het dodenrijk zou worden achtergelaten, en dat zijn vlees het bederf
niet zou zien. 32 Welnu, dezen Jesus heeft God doen verrijzen; daarvan zijn wij allen getuigen. 33 En nu Hij, verheven aan Gods rechterhand, van den Vader den beloofden Heiligen Geest
heeft ontvangen, nu heeft Hij Dien ook uitgestort, zoals gij ziet en hoort. 34 David is niet ten hemel gestegen; toch zegt hij het zelf: "De Heer heeft gesproken
tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, 35 Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten." 36 Heel het huis van Israël zij er dus van doordrongen, dat God dienzelfden Jesus, dien
gij hebt gekruisigd, tot Heer en Christus heeft gesteld. 37 Toen ze dit hoorden, werden ze diep getroffen; en ze zeiden tot Petrus en de andere
apostelen: Mannen broeders, wat moeten we doen? 38 Petrus zei hun: Bekeert u allen, en laat u dopen in de naam van Jesus Christus, tot
vergiffenis uwer zonden; dan zult gij de gaven ontvangen van den Heiligen Geest. 39 Want voor u is de belofte; ook voor uw kinderen, en voor allen die van verre zijn:
voor allen, die de Heer onze God Zich zal roepen. 40 Met nog veel andere woorden legde hij getuigenis af; ook vermaande hij hen, en sprak:
Redt u toch uit dit bedorven geslacht. 41 En zij, die zijn woord aanvaardden, ontvingen het doopsel; die dag traden er ongeveer
drie duizend mensen toe. 42 Ze bleven volharden in de leer der apostelen en de onderlinge gemeenschap, in het
breken des broods en in het gebed. 43 Allen leefden in vrees. De apostelen verrichtten vele wonderen en tekenen. 44 En al de gelovigen waren ten nauwste vereend, en bezaten alles in gemeenschap. 45 Ze verkochten have en goed, en verdeelden het onder elkander, naar ieders behoefte. 46 Iedere dag bezochten ze eendrachtig de tempel, en thuis braken ze het brood. Ze genoten
hun voedsel in opgeruimdheid en eenvoud van hart. 47 Ze loofden God, en stonden in gunst bij heel het volk. En de Heer bracht iedere dag
meer geredden bijeen.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 3
1 Eens gingen Petrus en Johannes naar de tempel tegen het negende uur, het uur van het
gebed. 2 Daar was een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder af, en gedragen moest
worden; iedere dag zette men hem bij de tempelpoort neer, die de Schone werd genoemd,
om aan de tempelbezoekers een aalmoes te vragen. 3 Toen hij Petrus en Johannes zag, die juist de tempel wilden ingaan, vroeg hij hun
een aalmoes. 4 Tegelijk met Johannes zag Petrus hem aan, en sprak: Kijk ons eens aan. 5 Hij keek hen aan, in de hoop, dat hij van hen iets zou krijgen. 6 Maar Petrus sprak: Zilver of goud heb ik niet; wat ik wèl heb, geef ik u: In de naam
van Jesus Christus van Názaret, sta op en ga. 7 Hij nam hem bij de rechterhand, en richtte hem op. Terstond kwam er kracht in zijn
voeten en enkels; 8 hij sprong op en stond overeind; hij liep, en ging met hen de tempel binnen; stappend
en springend verheerlijkte hij God. 9 Al het volk zag hem lopen en God verheerlijken. 10 Zij herkenden in hem den man, die gewoonlijk bij tempelpoort, de Schone, zat te bedelen;
en ze waren heel verbaasd en ontzet, om wat er met hem was gebeurd. 11 En daar hij Petrus en Johannes bleef volgen, liep al het volk verbaasd naar hen toe
in de zuilengang van Sálomon. 12 Toen Petrus dit zag, richtte hij het woord tot het volk: Mannen van Israël, wat staat
gij hierover verbaasd, of wat staart gij ons aan, als hadden wij hem door eigen kracht
of vroomheid doen gaan? 13 De God van Abraham, van Isaäk, en Jakob, de God onzer vaderen, heeft Jesus zijn Dienaar
verheerlijkt, dien gij hebt overgeleverd en voor Pilatus verloochend, toen deze besloot,
Hem in vrijheid te stellen. 14 Gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend. Gij hebt het als een gunst verzocht,
dat een moordenaar genade ontving; 15 maar den Leidsman ten leven hebt gij gedood. Maar God heeft Hem opgewekt uit de doden;
daarvan zijn wij de getuigen. 16 En om het geloof in zijn Naam heeft Hij dezen man, dien gij ziet en herkent, weer
krachtig gemaakt. Zijn Naam en het geloof dat Hij heeft verleend, heeft hem voor uw
aller oog de volkomen genezing geschonken. 17 Broeders, ik weet het wel, dat gij uit onwetendheid hebt gehandeld, en uw leiders
eveneens. 18 God heeft vervuld, wat Hij door de mond van alle profeten voorzegd had: dat zijn Christus
zou lijden. 19 Doet boete nu en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist; 20 opdat de tijden mogen aanbreken van ‘s Heren verkwikking, en opdat Hij Jesus doet
komen, die u als de Christus is voorbestemd, 21 en die nu in de hemel moet blijven wonen tot aan de tijden van het herstel aller dingen,
waarvan God van ouds heeft gesproken door de mond zijner heilige profeten. 22 Moses toch heeft gezegd: "God, de Heer, zal voor u uit uw broeders een profeet doen
opstaan, aan mij gelijk; naar Hem moet gij luisteren in alles wat Hij u zegt. 23 En iedereen, die niet luistert naar dezen profeet, zal worden uitgeroeid uit het volk." 24 En al de profeten, allen, die van Sámuël af en na hem hebben gesproken, hebben ook
deze dagen voorspeld. 25 Welnu, gij zijt de zonen van de profeten en van het Verbond, dat God met uw vaderen
sloot, toen Hij tot Abraham sprak: "En in uw zaad zullen al de geslachten der aarde
worden gezegend." 26 Tot u het eerst heeft God dus zijn Dienaar gezonden, dien Hij verwekt heeft, om u
allen te zegenen, zo gij u van uw boosheid bekeert.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 4
1 Terwijl ze nog spraken tot het volk, kwamen de priesters met den hoofdman van de tempelwacht
en de sadduceën op hen af, 2 vergramd, omdat ze het volk onderrichtten, en in Jesus’ persoon de opstanding uit
de doden verkondigden. 3 Ze sloegen de hand aan hen, en brachten ze in verzekerde bewaring tot de volgende
morgen; want het was reeds avond. 4 Maar velen van hen, die de prediking hadden gehoord, werden gelovig; het getal der
mannen steeg tot vijf duizend ongeveer. 5 De volgende morgen kwamen de oversten, oudsten en schriftgeleerden van Jerusalem bijeen, 6 te zamen met Annas, den hogepriester, met Káifas, Johannes en Alexander, en met allen,
die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden. 7 Ze lieten hen voorbrengen, en vroegen: Door welke macht en in wiens naam hebt gij
dit gedaan? 8 Nu sprak Petrus, vervuld van den Heiligen Geest, hun toe: Oversten van het volk, en
oudsten! 9 Wanneer we heden gerechtelijk worden verhoord over een weldaad aan een gebrekkig mens
be- wezen, en over het middel waardoor hij genas, 10 dan zij het u allen en heel het volk van Israël bekend, dat deze man gezond hier voor
u staat door de naam van Jesus Christus van Názaret, dien gij hebt gekruisigd, maar
dien God heeft opgewekt uit de doden. 11 Hij is "de steen, die gij, de bouwlieden, hebt verworpen; en Hij is de hoeksteen geworden." 12 Bij niemand anders is er redding. Want onder de hemel is geen andere Naam aan de mensen
gegeven, waardoor we zalig moeten worden. 13 Toen ze de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen, en bemerkten, dat het maar
ongeletterde en eenvoudige mensen waren, stonden ze verbaasd en herkenden hen als
de gezellen van Jesus. 14 Maar omdat ze ook den genezen man bij hen zagen staan, konden ze er niets tegen inbrengen. 15 Ze geboden hun dus, zich uit de vergadering te verwijderen. Toen overlegden ze met
elkander, 16 en zeiden: Wat moeten we met die mensen doen? Want dat er door hen een opzienbarend
wonder verricht is, weten alle inwoners van Jerusalem; we kunnen het dus niet loochenen. 17 Maar om te beletten, dat het nog verder onder het volk wordt verbreid, moeten we hun
ten strengste verbieden, nog iemand ter wereld over die Naam te spreken. 18 Nu riepen ze hen binnen, en verboden hun ten strengste, te spreken of te onderwijzen
in Jesus’ naam. 19 Maar Petrus en Johannes antwoordden hun: Oordeelt zelf, of we het voor God verantwoorden
kunnen, naar u te luisteren meer dan naar God. 20 Neen. we kunnen niet zwijgen wat we hebben gezien en gehoord. 21 Daarop begonnen ze hen te bedreigen; maar ze lieten hen ten slotte vrij, daar ze om
het volk geen kans zagen, hen te straffen; allen toch verheerlijkten God om wat er
gebeurd was. 22 Want de man, aan wien dat wonder van genezing was geschied, was meer dan veertig jaren
oud 23 Nadat ze waren vrijgelaten, begaven ze zich naar hun broeders, en deelden hun alles
mee, wat de opperpriesters en oudsten hun hadden gezegd. 24 Toen ze dit hoorden, verhieven ze eenparig hun stem tot God, en zeiden: Gij Heer,
Schepper van hemel en aarde en zee, en van al wat erin is: 25 Gij zijt het, die in den Heiligen Geest door de mond van onzen vader David, uw dienaar,
gezegd hebt "Waarom razen de volken, Bluffen de naties, 26 Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen den Heer en zijn
Christus?" 27 Waarachtig, ze hebben in deze stad samengespannen tegen Jesus, uw heiligen Dienaar,
dien Gij gezalfd hebt: Herodes en Póntius Pilatus met de heidenen en de stammen van
Israël: 28 om te voltrekken wat uw hand en uw raadsbesluit vooruit had beschikt. 29 Nu dan Heer, houd hun bedreiging in het oog, en verleen aan uw dienaars, om met alle
vrijmoedigheid uw woord te spreken: 30 door uw hand uit te strekken tot genezing, tot tekenen en wonderen, door de naam van
Jesus, uw heiligen Dienaar. 31 Na hun gebed trilde de plaats, waar ze waren vergaderd; allen werden vervuld van den
Heiligen Geest, en spraken vrijmoedig Gods woord. 32 De groep van gelovigen was één van hart en ziel; er was er niet één, die iets van
het zijne zijn eigendom noemde, maar ze hadden alles gemeen 33 Met grote kracht legden de apostelen getuigenis af van de verrijzenis van Jesus, den
Heer, en aan allen werd grote genade geschonken. 34 Er was inderdaad geen enkele noodlijdende onder hen. Want allen, die landerijen of
huizen bezaten, verkochten ze, brachten de opbrengst mee, 35 en legden die voor de voeten der apostelen neer; dan werd er uitgedeeld naar ieders
behoefte. 36 Zo was er een zekere Josef, door de apostelen Bárnabas (dat is: zoon van vertroosting)
geheten, een leviet, van Cyprus afkomstig; 37 hij bezat een stuk land, verkocht het, bracht het geld mee, en legde het voor de voeten
der apostelen neer.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 5
1 Toch was er ook een zeker man, Ananias genaamd, die in overleg met Safira, zijn vrouw,
een landgoed verkocht, 2 maar die met medeweten van zijn vrouw iets van de opbrengst achterhield, er enkel
een gedeelte van meebracht, en het voor de voeten der apostelen legde. 3 Toen sprak Petrus: Ananias, waarom heeft satan beslag gelegd op heel uw hart, dat
ge den Heiligen Geest bedriegt en van de opbrengst van het landgoed iets achterhoudt? 4 Was het niet uw eigendom, vóór het verkocht werd; en bleef ook de verkoopprijs niet
te uwer beschikking? Hoe komt het, dat ge deze daad in uw hart hebt beraamd? Ge hebt
geen mensen belogen, maar God. 5 Toen Ananias deze woorden vernam, zakte hij ineen, en gaf de geest. Grote vrees beving
allen, die het vernamen. 6 En de jongsten kwamen hem afleggen, droegen hem weg, en begroeven hem. 7 Drie uur later ongeveer kwam ook zijn vrouw binnen, die van het gebeurde niets wist. 8 Petrus zeide tot haar: Zeg mij; hebt gij voor zo en zoveel het landgoed verkocht?
Ze zei: Ja, voor zóveel. 9 Toen sprak Petrus tot haar: Wat; hebt gij dan samengespannen, den Geest des Heren
te tarten Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, staan aan de deur, om
ook u uit te dragen. 10 Onmiddellijk zakte ze voor zijn voeten ineen, en gaf de geest. De jonge mannen vonden
haar dood bij hun terugkomst; ze droegen haar weg en begroeven haar bij haar man. 11 En grote vrees beving heel de gemeente en allen, die het vernamen. 12 Intussen geschiedden er door de handen der apostelen veel tekenen en wonderen onder
het volk. Allen bleven eendrachtig samenkomen in de zuilengang van Sálomon 13 en niemand van de anderen durfde hen lastig vallen; integendeel, het volk sprak slechts
met lof over hen. 14 Steeds meer sloten er zich bij hen aan, die in den Heer geloofden; hele groepen van
mannen en vrouwen. 15 Zo kwam het, dat men zelfs de zieken op straat droeg, en op rustbanken en bedden legde:
opdat, als Petrus voorbijging, zijn schaduw tenminste op een van hen zou vallen. 16 Zelfs uit de steden rondom Jerusalem stroomde het volk bijeen; ze brachten de zieken
mee en hen, die door onreine geesten werden gekweld; en allen werden genezen. 17 Maar nu greep de hogepriester in met heel zijn aanhang, die de sekte der sadduceën
vormde; ze waren jaloers, door en door. 18 Ze sloegen de hand aan de apostelen, en wierpen ze in de openbare gevangenis. 19 Maar een engel des Heren opende ‘s nachts de deuren der gevangenis, bracht hen naar
buiten, en sprak: 20 Gaat heen, treedt op in de tempel, en verkondigt aan het volk al de woorden van deze
levensleer. 21 Ze gehoorzaamden, en gingen tegen de morgen naar de tempel, en gaven er onderricht.
Intussen had de hogepriester met zijn partijgenoten de Hoge Raad bijeen geroepen met
heel de senaat der Israëlieten, en liet men ze uit de kerker halen. 22 Maar toen de dienaars daar kwamen, vonden ze hen niet in de kerker; ze keerden dus
terug, om verslag uit te brengen, 23 en zeiden: We vonden de kerker met zorg gesloten, en de wachters voor de deur; maar
na opening vonden we niemand daarbinnen. 24 Toen de hoofdman der tempelwacht en de opperpriesters dit hoorden, vroegen ze zich
verlegen af, wat dat betekenen moest. 25 Daar kwam iemand hun melden: Zie, de mannen, die gij in de gevangenis hebt geworpen,
staan in de tempel, en onderrichten het volk. 26 Nu ging de hoofdman met de dienaars hen halen, maar zonder geweld te gebruiken; want
ze waren bang, dat ze door het volk zouden worden gestenigd. 27 Ze leidden hen weg, en brachten ze voor de Hoge Raad. De hogepriester ondervroeg hen, 28 en sprak: We hebben u ten strengste verboden, in die Naam te onderrichten; en zie,
gij hebt heel Jerusalem vervuld met uw leer, en wilt ons het bloed van dien mens ten
laste leggen. 29 Maar Petrus en de apostelen gaven ten antwoord: Men moet meer gehoorzaam zijn aan
God, dan aan mensen. 30 De God onzer vaderen heeft Jesus opgewekt, dien gij aan het kruis hebt geslagen, en
gedood. 31 Hem heeft God verheven aan zijn rechterhand als Leidsman en Verlosser, om aan Israël
bekering te schenken en vergiffenis van zonden. 32 En van deze dingen zijn wij de getuigen, maar ook de Heilige Geest, dien God heeft
gegeven aan allen, die Hem gehoorzamen. 33 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend, en wilden hen doden. 34 Maar nu stond er in de vergadering een farizeër op, Gamáliël genaamd, een leraar der
Wet, die door het hele volk werd vereerd; hij beval, de mannen even naar buiten te
brengen. 35 Toen sprak hij tot hen: Mannen van Israël, bedenkt goed, wat gij met deze mensen gaat
doen. 36 Enige tijd geleden stond Teudas op, en gaf zich voor heel iets bijzonders uit; en
ongeveer vierhonderd mannen sloten zich bij hem aan. Hij werd gedood, en al zijn aanhangers
werden verstrooid en verdwenen. 37 Na hem, in de dagen der volkstelling stond Judas de Galileër op, en sleepte een grote
menigte mee; ook hij vond de dood, en al zijn aanhangers werden verstrooid. 38 En daarom zeg ik u thans: Bemoeit u niet met deze lieden, en laat hen begaan. Want
als dit plan of dit werk van mensen stamt, zal het mislukken. 39 Maar komt het van God, dan kunt gij het niet tegenhouden, of gij komt in verzet tegen
God. 40 Men stemde hem toe. Ze riepen de apostelen binnen, lieten hen geselen, en verboden
hun, in de naam van Jesus te spreken; toen liet men ze gaan. 41 Ze gingen heen uit de Hoge Raad, verheugd, dat ze waardig waren bevonden, versmading
te lijden voor de Naam. 42 En ze hielden niet op, iedere dag opnieuw in de tempel en in de huizen te leren, en
de blijde boodschap te preken, dat Jesus de Christus is.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 6
1 Toen in die dagen het getal der leerlingen steeds maar bleef stijgen, begonnen de
hellenisten tegen de hebreën te mopperen, dat hùn weduwen bij de dagelijkse verzorging
ten achter werden gesteld. 2 Daarom riep het twaalftal de menigte der leerlingen bijeen, en zeide: Het is niet
goed, dat wij het woord Gods verwaarlozen, om aan tafel te dienen. 3 Kiest dus, broeders, uit uw midden zeven mannen van goede naam, vol van den Geest
en van wijsheid. Hen zullen we aanstellen voor deze taak, 4 terwijl wij zelf zullen voortgaan met het gebed en de dienst van het woord. 5 Het voorstel vond bijval bij heel de menigte. Men koos Stéfanus uit, een man vol van
geloof en van den Heiligen Geest; ook Filippus, Próchorus, Nikanor, Timon, Pármenas,
en Nikolaus, een proseliet uit Antiochië. 6 Men stelde ze aan de apostelen voor; deze baden, en legden hun de handen op. 7 En het woord Gods breidde zich uit, en het aantal leerlingen te Jerusalem vermeerderde
sterk; ook een groot aantal priesters trad toe tot het geloof. 8 Intussen deed Stéfanus, vol genade en kracht, grote wonderen en tekenen onder het
volk. 9 Daarom begonnen er sommigen uit de synagoge, welke die der Vrijgelatenen Cyreneërs
en Alexandrijnen wordt genoemd, en sommigen uit Cilicië en Azië, met Stéfanus te twisten; 10 maar ze waren niet bestand tegen de wijsheid en den Geest, waarmee hij sprak. 11 Toen stookten ze enige lieden op, om te verklaren: We hebben hem lastertaal horen
spreken tegen Moses en tegen God. 12 Ze hitsten ook het volk, en de oudsten met de schriftgeleerden tegen hem op, overvielen
hem, sleepten hem mee, en brachten hem voor de Hoge Raad. 13 Daar lieten ze valse getuigen komen, die zeiden: Deze man spreekt onophoudelijk tegen
de heilige plaats en tegen de Wet; 14 want we hebben hem horen zeggen, dat die Jesus van Názaret deze plaats zal verwoesten,
en de instellingen wijzigen, die Moses ons heeft overgeleverd. 15 Allen, die in de Raad zaten, staarden hem aan, en aanschouwden zijn gelaat als dat
van een engel.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 7
1 De hogepriester vroeg, of het waar was. 2 Toen nam hij het woord Mannen, broeders en vaders, luistert. De God van Majesteit
verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotámië woonde, en eer hij
zich in Charán vestigde. 3 En Hij sprak tot hem: Verlaat uw land en uw familie, en ga naar het land, dat Ik u
zal tonen. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeën, en vestigde zich te Charán. En van daar
deed Hij hem, na de dood van zijn vader, naar dit land verhuizen, dat gij nu bewoont. 5 Wel gaf Hij hem geen enkel erfdeel, geen voetbreed zelfs; maar Hij beloofde, het in
bezit te geven aan hem en aan zijn geslacht na hem, hoewel hij geen kind had. 6 Nog zeide hem God dat zijn kinderen als ballingen zouden wonen in een vreemd land,
en dat men ze tot slaven zou maken en mishandelen, vierhonderd jaar lang. 7 Maar het volk, wiens slaven ze zullen zijn, zal Ik oordelen, sprak God. Daarna zullen
ze uittrekken, en Mij in deze plaats dienen. 8 Ook gaf Hij hem het Verbond der besnijdenis. Toen kreeg hij Isaäk, en besneed hem
op de achtste dag; en Isaäk kreeg Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders waren jaloers op Josef, en verkochten hem naar Egypte. Maar God
was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn ellende; Hij schonk hem gunst en wijsheid bij Fárao, den
koning van Egypte, en deze stelde hem aan tot bestuurder van Egypte en van heel zijn
huis. 11 Toen kwam er hongersnood over heel Egypte en Kánaän, en grote ellende; en onze vaders
vonden geen voedsel meer. 12 Toen Jakob vernam, dat er graan was in Egypte, zond hij onze vaders er heen, een eerste
maal. 13 En de tweede maal maakte Josef zich aan zijn broers bekend, en ook Fárao leerde Josefs
afkomst kennen. 14 Nu liet Josef zijn vader Jakob ontbieden, met heel zijn familie. die uit vijf en zeventig
mensen bestond. 15 Jakob zakte af naar Egypte, en daar stierven hij en onze vaders. 16 Ze werden naar Sikem overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor geld had
gekocht van de zonen van Hemor in Sikem. 17 Toen de tijd der belofte begon te naderen, die God aan Abraham had gedaan, nam het
volk in aantal toe, en werd het talrijk in Egypte, 18 totdat er in Egypte een andere koning kwam, die Josef niet had gekend. 19 Deze, een arglistig belager van ons geslacht, mishandelde onze vaders, door ze te
dwingen, hun kinderen weg te werpen, en uit te sterven. 20 In die tijd werd Moses geboren, en hij was welgevallig aan God. Drie maanden lang
werd hij in het huis van zijn vader verzorgd. 21 En toen men hem te vondeling legde, nam de dochter van Fárao hem aan, en voedde hem
op als haar eigen zoon. 22 Nu werd Moses onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en hij werd machtig in
woorden en daden. 23 Toen hij veertig jaar was geworden, kwam het op in zijn hart, zich het lot van zijn
broeders, de zonen Israëls, aan te trekken. 24 En toen hij zag, dat een van hen werd mishandeld nam hij zijn verdediging op, en wreekte
den mishandelde, door den Egyptenaar neer te slaan. 25 Nu meende hij, dat de broeders zouden begrijpen, dat God hun redding bracht door zijn
hand; maar ze begrepen het niet. 26 Want de volgende dag kwam hij bij een twist tussenbeide, trachtte de twistenden tot
vrede te brengen, en sprak: "Mannen, gij zijt broeders: Waarom doet gij elkander onrecht?" 27 Maar hij, die den ander onrecht deed, wees hem af, en zeide: "Wie heeft u tot hoofd
en rechter over ons gesteld? 28 Wilt ge ook mij doden, zoals ge gisteren den Egyptenaar hebt gedood?" 29 Hierop nam Moses de vlucht, en woonde als balling in het land van Midjan, waar hij
twee zonen kreeg. 30 Veertig jaar later verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een engel in de
vlam van een brandend braambos 31 Bij het zien der verschijning stond Moses verbaasd; en toen hij nader trad, om scherper
toe te zien, klonk hem de stem des Heren tegen: 32 "Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham, van Isaäk en Jakob." Sidderend van
angst, durfde Moses niet langer toe te zien. 33 En de Heer sprak tot hem: "Doe de schoenen van uw voeten; want de plaats, waar ge
staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien, en zijn zuchten gehoord; en
Ik ben neergedaald, om hen te verlossen. Ik zend dus u naar Egypte." 35 Dezen Moses, dien zij verloochenden, toen ze zeiden: "Wie heeft u tot heer en rechter
gesteld", hem heeft Gòd als hoofd en verlosser gezonden door middel van een engel,
die hem in het braambos verscheen. 36 En hij heeft ze doen uittrekken, en wonderen en tekenen verricht in het land van Egypte,
aan de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. 37 Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft "God zal voor u uit uw
broeders een Profeet doen opstaan, aan mij gelijk; luistert naar hem." 38 Deze is het, die bij de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen onze vaderen
en den engel, die op de berg Sinaï tot hem sprak; hij is het, die de woorden des levens
ontving, om ze u over te brengen. 39 Maar onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, doch ze wezen hem af, keerden hun hart
naar Egypte, 40 en zeiden tot Aäron "Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want die Moses,
die ons uit het land van Egypte deed trekken: we weten niet, wat er met hem is gebeurd". 41 En ze maakten een kalf in die dagen, brachten het afgodsbeeld een offer, en verlustigden
zich in hun eigen maaksel. 42 Maar God keerde Zich van hen af, en gaf ze aan de eredienst prijs van het leger des
hemels zoals geschreven staat in het boek der profeten "Hebt gij Mij soms slacht-
en brandoffers gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar lang? 43 Of hebt gij de tent van Molok gedragen, En het sterrebeeld van Romfa: De beelden,
die gij gemaakt hebt, Om u daarvoor neer te werpen? Ik voer u weg verder nog dan Bábylon." 44 Onze vaderen hadden in de woestijn de openbaringstent naar het voorschrift van Hem,
die tot Moses gezegd had, ze naar het model te maken, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen haar mee, en brachten haar onder Jósuë’s geleide in het erfdeel
der heidenen, die God voor het aanschijn onzer vaderen verdreef, tot aan de dagen
van David. 46 Deze vond genade in het oog van God, en bad, om een woonplaats te vinden voor Jakobs
God. 47 En Sálomon bouwde Hem een woning 48 Maar de Allerhoogste woont niet in wat met handen gemaakt is, zoals de profeet heeft
gezegd 49 "De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Wat wilt gij dan een huis voor
Mij bouwen, zegt de Heer, En waar is de plaats van mijn rust? 50 Heeft niet mijn eigen hand dat alles gemaakt?" 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en van oren: altijd weerstaat gij den Heiligen
Geest; gij, juist als uw vaderen. 52 Wien der profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zij hebben de boden gedood van
de komst van den Rechtvaardige, maar gij, gij zijt zijn verraders en moordenaars geworden; 53 gij, die de Wet door beschikking van engelen ontvingt, maar ze niet onderhoudt. 54 Toen ze dit hoorden, barstten ze in woede los, en knarsetandden tegen hem. 55 Maar hij, vervuld van den Heiligen Geest, blikte op naar de hemel, en zag de heerlijkheid
Gods en Jesus staande aan de rechterhand Gods. 56 En hij sprak: Zie, ik zie de hemelen open, en den Mensenzoon staan aan de rechterhand
Gods. 57 Maar ze schreeuwden het uit, stopten hun oren, en stormden als één man op hem los. 58 Ze wierpen hem buiten de stad, en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels
neer voor de voeten van een jongen man, Saul geheten. 59 En terwijl men Stéfanus stenigde, bad hij, en sprak: Heer Jesus, ontvang mijn geest. 60 Dan zonk hij op zijn knieën neer, en riep met luider stem: Heer, reken hun deze zonde
niet toe. Na deze woorden ontsliep hij. Ook Saul stemde in met die moord.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 8
1 Nog op diezelfde dag brak er een hevige vervolging tegen de kerk van Jerusalem los;
en allen verspreidden zich over het land van Judea en Samaria, behalve de apostelen. 2 Vrome mannen droegen Stéfanus ten grave, en bedreven zware rouw over hem. 3 Ook Saul woedde tegen de Kerk; hij drong de huizen binnen, en sleepte mannen en vrouwen
weg, om ze gevangen te zetten. 4 Zij, die zich hadden verspreid, trokken overal rond, om het woord te verkondigen. 5 Zo kwam ook Filippus in de stad Samaria, en preekte hun den Christus. 6 Eenparig luisterde het volk met grote aandacht naar wat Filippus sprak, daar ze de
wonderen hoorden en zagen, die hij verrichtte. 7 Want van vele bezetenen gingen de onreine geesten luid schreeuwende uit; vele lammen
en kreupelen werden genezen. 8 Zo heerste er in die stad grote vreugde. 9 Maar in die stad bevond zich een man, Simon genaamd, die reeds vroeger toverkunsten
had verricht en het volk van Samaria in verbazing had gebracht; hij beweerde, iets
heel bijzonders te zijn. 10 Allen, klein en groot, hingen hem aan, en zeiden: Hij is, wat men noemt, de grote
kracht Gods. 11 Ze hingen hem aan, omdat hij hen reeds lange tijd door zijn toverkunsten in verbazing
had gebracht. 12 Maar nu ze aan de prediking van Filippus geloofden over het koninkrijk Gods en over
de naam van Jesus Christus, lieten mannen en vrouwen zich dopen. 13 Ook Simon zelf geloofde, liet zich dopen, en sloot zich bij Filippus aan. Zo zag hij
de tekenen en grote wonderen gebeuren; en hij stond stom van verbazing. 14 Toen de apostelen te Jerusalem vernamen, dat Samaria het woord Gods had aangenomen,
zonden ze Petrus en Johannes er heen. 15 Zij kwamen af, en baden voor hen, dat ze den Heiligen Geest zouden ontvangen. 16 Want deze was nog op niemand hunner neergedaald; ze waren alleen maar gedoopt in de
naam van den Heer Jesus. 17 Nu legden ze hun de handen op en ze ontvingen den Heiligen Geest. 18 Toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd meegedeeld,
bood hij hun geld aan 19 en zeide: Geeft ook mij die macht, dat ieder, wien ik de handen opleg, den Heiligen
Geest ontvangt. 20 Maar Petrus sprak tot hem: Uw geld ga met u ten verderve, omdat ge gemeend hebt, de
gave Gods voor geld te verkrijgen. 21 Ge kunt geen deel hieraan hebben; want uw hart is niet oprecht tegenover God. 22 Heb dus berouw over uw boosheid, en bid tot God, dat die toeleg van uw hart u vergeven
mag worden; 23 want ik zie u bitter als gal, en in de ongerechtigheid verstrikt 24 Simon antwoordde Bidt gij voor mij tot den Heer, dat niets van wat gij gezegd hebt,
mij treffe. 25 Nadat ze hun getuigenis hadden afgelegd, en het woord des Heren hadden verkondigd,
keerden ze naar Jerusalem terug, terwijl ze nog in meerdere dorpen der Samaritanen
het evangelie preekten. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus: Sta op, en ga tegen de middag de weg op,
die van Jerusalem naar Gaza loopt, en wel de woestijnweg 27 Hij stond op, en ging. En zie, een man uit Ethiopië, een hooggeplaatst kamerdienaar
en opperschatmeester van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, was ter aanbidding naar
Jerusalem gekomen. 28 Nu was hij op de terugreis, en zat op zijn wagen den profeet Isaias te lezen. 29 En de Geest sprak tot Filippus: Ga naast die wagen lopen. 30 Filippus ging er naar toe, hoorde hem den profeet Isaias lezen, en zeide: Begrijpt
ge wel, wat ge leest? 31 Hij antwoordde: Hoe zou ik het kunnen, zo niemand mij leiding geeft? Daarop nodigde
hij Filippus uit, naast hem te komen zitten. 32 De Schriftuurplaats, die hij las, was de volgende "Als een schaap wordt Hij ter slachtbank
geleid; En als een lam, stom tegenover zijn scheerder, Doet ook Hij zijn mond niet
open. 33 In de vernedering wordt zijn vonnis voltrokken; Wie zal zijn geslacht vermelden? Zijn
leven wordt weggenomen van de aarde." 34 Nu nam de kamerdienaar het woord, en zei tot Filippus: Ik bid u; van wien zegt de
profeet dit? Van zichzelf, of van iemand anders? 35 Toen begon Filippus te spreken, en te beginnen bij deze schriftuurplaats, verkondigde
hij hem de blijde boodschap van Jesus. 36 En terwijl ze hun weg vervolgden, kwamen ze aan een water. Nu zeide de kamerdienaar:
Daar is water; wat belet me, gedoopt te worden? 37 Filippus sprak: Als ge van ganser harte gelooft, dan kan het geschieden. Hij antwoordde:
Ik geloof, dat Jesus Christus Gods Zoon is. 38 Hij gaf bevel, de wagen stil te houden, en beiden, Filippus en de kamerdienaar, daalden
af in het water. En hij doopte hem. 39 Maar toen ze uit het water waren gestapt, voerde de Geest des Heren Filippus weg.
De kamerdienaar zag hem niet meer; want vol vreugde reisde hij verder. 40 Filippus echter werd te Asjdód aangetroffen; hij reisde alle steden af, om er het
evangelie te prediken, totdat hij Cesarea bereikte.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 9
1 Intussen ziedde Saul nog altijd van dreigementen en moordlust tegen de leerlingen
des Heren. Hij ging naar den hogepriester, 2 en vroeg hem brieven voor de synagogen te Damascus, om alle lieden van dit soort,
mannen als vrouwen, geboeid naar Jerusalem te voeren. 3 Maar toen hij op zijn reis Damascus naderde, bliksemde eensklaps een licht uit de
hemel om hem heen. 4 Hij viel op de grond, en hoorde een stem, die hem zeide: Saul, Saul, waarom vervolgt
ge Mij? 5 Hij sprak: Wie zijt Gij Heer? En de stem: Ik ben Jesus, dien gij vervolgt; (het valt
u hard terug te slaan tegen de prikkel 6 Sidderend van angst zeide hij: Heer, wat wilt Gij, dat ik doe? En de Heer zeide tot
hem:) Sta op, en ga naar de stad; daar zal men u zeggen, wat ge moet doen. 7 De mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos van verbazing; want ze hoorden
wel de stem maar zagen niemand. 8 Nu stond Saul op van de grond; maar al waren zijn ogen open, hij zag niets. Men leidde
hem dus bij de hand, en bracht hem naar Damascus. 9 Hij bleef er drie dagen zonder te zien; hij at niet en dronk niet. 10 Te Damascus woonde een leerling, Ananias genaamd. De Heer sprak tot hem in een visioen:
Ananias. Hij antwoordde: Hier ben ik, Heer. 11 De Heer zeide hem: Sta op, en ga naar de straat, de Rechte genaamd, en vraag in het
huis van Judas naar een man uit Tarsus Saul geheten. Zie, hij is in gebed, 12 en hij heeft een man zien binnenkomen, die Ananias heet, en hem de handen oplegt,
om hem weer te doen zien. 13 Maar Ananias antwoordde: Heer, ik heb van velen gehoord, hoeveel kwaad die man uw
heiligen te Jerusalem heeft berokkend. 14 En hij is hier met een volmacht van de opperpriesters, om allen, die uw Naam aanroepen,
in boeien te slaan. 15 Maar de Heer sprak tot hem: Ga. Want die man is Mij een uitverkoren werktuig, om mijn
Naam te verkondigen voor volkeren en vorsten, en Israëls zonen; 16 en Ikzelf zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet voor mijn Naam. 17 Nu ging Ananias heen, trad het huis binnen, legde hem de handen op, en sprak: Broeder
Saul, de Heer Jesus, die u onderweg is verschenen, heeft mij gezonden, opdat ge weer
zien moogt, en vervuld moogt worden van den Heiligen Geest. 18 Aanstonds vielen hem, om zo te zeggen, de schillen van de ogen, en hij zag weer. Hij
stond op, en werd gedoopt. 19 Toen nam hij voedsel, en kwam weer op krachten. Nu bleef hij enige dagen bij de leerlingen
te Damascus, 20 en aanstonds begon hij in de synagogen te preken, dat Jesus Gods Zoon is. 21 Allen die het hoorden, stonden verbaasd, en zeiden: Is dat niet de man, die te Jerusalem
allen trachtte uit te roeien, die deze Naam aanroepen; en is hij niet hierheen gekomen,
om ze in boeien voor de opperpriesters te slepen? 22 Maar Saul trad steeds krachtiger op, en bracht de Joden, die te Damascus woonden,
van hun stuk, door te bewijzen: Hij is de Christus 23 Na enige tijd spanden de Joden dan ook samen, om hem te doden. 24 Hun plan werd echter aan Saul bekend. En daar ze dag en nacht wacht bij de poorten
hielden, om hem te vermoorden, 25 namen de leerlingen hem op een nacht mee, en lieten hem over de stadsmuur in een mand
naar beneden. 26 Te Jerusalem aangekomen, trachtte hij zich bij de leerlingen aan te sluiten. Maar
allen waren bang voor hem; want ze geloofden niet, dat hij een leerling was. 27 Doch Bárnabas nam hem bij zich op, bracht hem bij de apostelen en deelde hun mee,
hoe hij onderweg den Heer had gezien en deze hem had toegesproken, en hoe hij te Damascus
vrijmoedig gepreekt had in Jesus’ naam. 28 Toen ging hij te Jerusalem vertrouwelijk met hen om, trad met vrijmoedigheid op in
de naam des Heren, 29 en redetwistte met de hellenisten maar die zochten hem te doden. 30 Toen de broeders dit bemerkten, brachten ze hem naar Cesarea, en lieten hem vandaar
naar Tarsus vertrekken. 31 Nu genoot de kerk vrede in heel Judea, Galilea en Samaria; steeds meer nam ze toe
in de vreze des Heren, en breidde zich uit door de inspraak van den Heiligen Geest. 32 Eens op een rondreis bezocht Petrus ook de heiligen die te Ludda woonden. 33 Daar vond hij een man, Eneas genaamd. die sinds acht jaren bedlegerig was en verlamd. 34 En Petrus zeide hem: Eneas, Jesus, de Christus, geneest u; sta op, en spreid uw eigen
bed. Ogenblikkelijk stond hij op. 35 Al de inwoners van Ludda en van de Sjarónvlakte zagen hem, en bekeerden zich tot den
Heer. 36 Nu woonde er te Joppe een leerlinge, Tabita genaamd, wat Dorkas betekent; ze deed
vele goede werken en gaf veel aalmoezen. 37 Juist in die dagen werd ze ziek en stierf; men waste haar, en legde haar in de opperzaal
neer. 38 Daar Ludda dicht bij Joppe ligt, en de leerlingen hadden vernomen, dat Petrus zich
dáár bevond, zonden ze twee mannen naar hem toe, met het verzoek: Kom zonder uitstel
naar ons over. 39 Petrus stond op, en ging met hen mee. Bij zijn aankomst bracht men hem in de opperzaal.
Wenend stonden daar alle weduwen om hem heen, en toonden hem al de mantels en kleren,
die Dorkas gemaakt had, toen ze nog leefde. 40 Petrus zond allen heen, knielde neer, en bad. Toen keerde hij zich tot de dode, en
sprak: Tabita, sta op. Ze opende haar ogen, en ging overeind zitten, toen ze Petrus
zag; 41 hij reikte haar de hand, en richtte ze op. Nu riep hij de heiligen en de weduwen binnen,
en plaatste haar levend in hun midden. 42 Dit werd in heel Joppe bekend, en velen geloofden in den Heer. 43 Nog geruime tijd bleef hij te Joppe, bij zekeren Simon, een leerlooier.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 10
1 Te Cesarea woonde een man, Cornélius geheten, een honderdman van de legerafdeling,
die de Italiaanse werd genoemd. 2 Hij was vroom en godvrezend met heel zijn gezin, gaf veel aalmoezen aan het volk en
bad zonder ophouden tot God. 3 Zekere dag, tegen het negende uur, zag hij duidelijk in een visioen een engel Gods
bij zich binnentreden, die tot hem sprak: Cornélius! 4 Hij staarde hem angstig aan, en zeide: Wat is er, Heer? Hij sprak tot hem: Uw gebeden
en aalmoezen zijn opgestegen, en worden voor Gods aanschijn herdacht. 5 Zend nu een paar mannen naar Joppe, om zekeren Simon te ontbieden, die ook Petrus
wordt genoemd. 6 Hij woont bij een leerlooier Simon in, wiens huis aan zee is gelegen. 7 Zodra de engel, die tot hem sprak, zich had verwijderd, ontbood hij twee van zijn
dienaars en een vroom soldaat uit zijn oppassers; 8 hij legde hun alles uit, en zond hen naar Joppe. 9 De volgende dag tegen het zesde uur, terwijl ze nog. onderweg waren, maar de stad
reeds begonnen te naderen, ging Petrus naar het dakterras, om te bidden. 10 Na enige tijd kreeg hij honger, en wilde wat eten. Terwijl men iets gereedmaakte,
kwam hij in geestverrukking. 11 Hij zag de hemel geopend, en een soort zak als een groot laken, die aan de vier uiteinden
werd neergelaten en op de aarde terechtkwam. 12 Daarin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en vogels
uit de lucht. 13 En een stem klonk hem tegen: Sta op, Petrus, slacht en eet. 14 Maar Petrus sprak: Onmogelijk, Heer; want nog nooit heb ik iets gegeten, wat bezoedeld
is, of onrein. 15 Weer klonk tot hem een stem, nu voor de tweede maal: Wat God rein heeft verklaard,
moogt gij niet bezoedeld noemen. 16 Dit gebeurde tot driemaal toe; daarna werd plotseling de zak naar de hemel opgetrokken. 17 Terwijl Petrus zich afvroeg, wat het visioen, dat hij aanschouwd had, wel mocht betekenen,
zie, daar stonden de mannen voor de deur, die door Cornélius waren gezonden, en die
naar het huis van Simon vroegen. 18 Luid roepend vroegen ze, of Simon, die Petrus genoemd wordt, daar ook verblijf hield. 19 Terwijl Petrus bleef nadenken over het visioen, sprak de Geest: Daar zijn drie mannen,
die naar u vragen. 20 Sta dus op, ga naar beneden, en trek zonder enig bedenken met hen mee; want Ik heb
ze gezonden. 21 Petrus ging naar beneden, en sprak tot de mannen: Zie, ik ben degene, dien gij zoekt;
wat is de reden van uw komst? 22 Ze zeiden: De honderdman Cornélius, een rechtvaardig en godvrezend man, in hoog aanzien
bij heel het joodse volk, heeft van een heiligen engel een godsspraak ontvangen, om
u in zijn huis te ontbieden, en te horen, wat ge hem hebt te zeggen. 23 Hierop verzocht hij hun, binnen te komen en zijn gasten te zijn. De volgende dag vertrok
hij met hen, en ging op weg; ook enige broeders uit Joppe gingen met hen mee. 24 De dag daarna kwam hij te Cesarea aan. Cornélius verwachtte hem, en had zijn bloedverwanten
en beste vrienden bij zich genodigd. 25 Zodra Petrus aankwam, ging Cornélius hem tegemoet, wierp zich ter aarde, en knielde
aan zijn voeten neer. 26 Maar Petrus beurde hem op, en sprak: Sta op; ook ik ben maar een mens. 27 Met hem sprekende ging hij naar binnen, en vond er velen bijeen. 28 En hij zeide tot hen: Gij weet, dat het een jood niet geoorloofd is, omgang te hebben
met een heiden, of hem aan huis te bezoeken; maar God heeft me doen weten, dat geen
enkel mens besmet of onrein mag worden genoemd. 29 Daarom ben ik gekomen, toen ik ontboden werd, zonder enig bezwaar te maken. Ik vraag
dus alleen naar de reden, waarom gij mij hebt ontboden. 30 Cornélius antwoordde; Juist vier dagen geleden, tegen het negende uur, was ik thuis
in gebed; en zie, daar stond voor mij een man, in helderwit gewaad. 31 Hij sprak: Cornélius, uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor Gods aanschijn
herdacht. 32 Zend dus iemand naar Joppe, om Simon te ontbieden, die ook Petrus wordt genoemd; hij
verblijft in het huis van den leerlooier Simon, dat aan zee is gelegen. 33 Toen heb ik u dadelijk ontboden; en ge hebt goed gedaan, met over te komen. Nu zijn
wij allen voor Gods aanschijn bijeen, om alles te vernemen, wat u door den Heer is
bevolen. 34 Toen opende Petrus de mond, en sprak Nu zie ik waarachtig, dat er bij God geen aanzien
van personen bestaat; 35 maar dat al wie Hem vreest en gerechtigheid doet, Hem welgevallig is, tot welk volk
hij ook hoort. 36 Dit is het woord, dat Hij aan de kinderen Israëls heeft verkondigd. toen Hij de blijde
boodschap bracht van vrede door Jesus Christus: Hij is de Heer van àllen. 37 Gij weet, wat er na het doopsel, dat Johannes gepreekt heeft, van Galilea af door
heel Judea is gebeurd. 38 Hoe God Jesus van Názaret met den Heiligen Geest en met kracht heeft gezalfd hoe Hij
weldoende rondging en allen genas, die door den duivel werden beheerst, omdat God
met Hem was. 39 En wij, wij zijn getuigen van alles wat Hij gedaan heeft in het land van de Joden
en in Jerusalem. Hem hebben ze aan het kruis geslagen, en gedood; 40 maar God heeft Hem de derde dag opgewekt en Hem laten verschijnen: 41 niet aan heel het volk, maar aan de getuigen, door God voorbeschikt: aan ons, die
met Hem gegeten hebben en gedronken na zijn verrijzenis uit de doden. 42 En ons heeft Hij de opdracht gegeven, aan het volk te prediken en te getuigen, dat
Hij door God is aangesteld als Rechter van levenden en doden. 43 Van Hem getuigen al de profeten, dat ieder. die in Hem gelooft, vergiffenis van zonden
verkrijgt door zijn Naam. 44 Nog was Petrus aan het woord, toen de Heilige Geest op allen neerdaalde, die naar
de toespraak stonden te luisteren. 45 De gelovigen uit de besnijdenis die met Petrus waren meegekomen, stonden verbaasd.
dat de gave van den Heiligen Geest ook over de heidenen was uitgestort; 46 want ze hoorden hen in talen spreken, en God verheerlijken. Toen hernam Petrus: 47 Zou iemand het water kunnen weigeren, en deze mensen niet dopen, die toch den Heiligen
Geest hebben ontvangen, juist zoals wij? 48 En hij beval, hen te dopen in de naam van Jesus Christus Toen verzochten ze hem, enkele
dagen te blijven.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 11
1 De apostelen en de broeders, die in Judea waren, vernamen dus, dat ook de heidenen
het woord Gods hadden ontvangen. 2 En toen Petrus te Jerusalem kwam, begonnen de broeders uit de besnijdenis hem verwijten
te doen, 3 en zeiden: Gij zijt bij onbesnedenen binnengegaan, en hebt met hen gegeten! 4 Nu gaf Petrus hun een geregeld verslag van de aanvang af, en zeide: 5 Ik was in de stad Joppe bezig met bidden, toen ik in geestverrukking het volgende
visioen zag: een soort zak, als een groot laken, werd aan de vier uiteinden afgelaten,
daalde neer uit de hemel, en kwam naar mij toe. 6 Toen ik er heel aandachtig naar keek, zag ik de viervoetige landdieren en de wilde
beesten, het kruipend gedierte en de vogels uit de lucht. 7 Ook hoorde ik een stem, die tot mij sprak: Sta op, Petrus, slacht en eet. 8 Maar ik zeide: Onmogelijk, Heer; want nog nooit is er iets mijn mond ingegaan, wat
bezoedeld is, of onrein. 9 Een tweede maal weerklonk een stem uit de hemel: Wat God rein heeft verklaard, moogt
gij niet bezoedeld noemen. 10 Dit gebeurde tot driemaal toe; daarna werd alles weer naar de hemel opgetrokken. 11 En zie, op hetzelfde ogenblik stonden er drie mannen, die van Cesarea tot mij waren
gezonden, voor het huis, waar ik verblijf hield. 12 En de Geest zeide mij, zonder enig bedenken met hen mee te gaan. Ook deze zes broeders
gingen met mij mee, en we kwamen in het huis van dien man. 13 Deze verhaalde ons, hoe hij in zijn huis den engel had zien staan. die hem zeide:
Zend enige mannen naar Joppe, om Simon te ontbieden, die ook Petrus wordt genoemd; 14 hij zal woorden tot u spreken, waardoor ge gered zult worden, met heel uw gezin. 15 Toen ik nu begon te spreken, daalde de Heilige Geest op hen neer, juist zoals vroeger
op ons. 16 En ik herinnerde mij het woord, dat de Heer heeft gesproken "Johannes doopte wel met
water, maar gij zult met den Heiligen Geest worden gedoopt". 17 Als God dan aan hen dezelfde gave geschonken heeft als aan ons, die in den Heer Jesus
Christus geloven, wie was ik dan wel, dat ik God zou kunnen tegenwerken? 18 Toen ze dit hadden gehoord, berustten zij er in, verheerlijkten God, en zeiden: Dus
heeft God ook aan de heidenen de bekering ten leven geschonken. 19 Intussen waren zij, die zich hadden verspreid om de vervolging, door het optreden
van Stéfanus ontstaan, tot Fenicië, Cyprus, en Antiochië doorgedrongen, en hadden
aan niemand het woord verkondigd, dan aan de Joden alleen. 20 Maar na hun komst te Antiochië, begonnen sommigen van hen, de Cypriërs en de Cyreneërs,
zich ook tot de heidenen te richten, en hun den Heer Jesus te verkondigen 21 En de hand des Heren was met hen: een groot aantal werd gelovig, en bekeerde zich
tot den Heer. 22 Zodra het gerucht hiervan de kerk van Jerusalem ter ore kwam, vaardigde men Bárnabas
naar Antiochië af. 23 Toen hij daar aankwam, en hij Gods genade zag, was hij verheugd, en spoorde allen
aan, den Heer trouw te blijven, door de goede gesteltenis van hun hart; 24 want hij was een vroom man, vol van den Heiligen Geest en van geloof. En een grote
schare werd voor den Heer gewonnen. 25 Vervolgens vertrok hij naar Tarsus, om Saul op te zoeken; hij trof hem daar aan, en
bracht hem naar Antiochië. 26 Een vol jaar bleven ze in deze gemeente bij elkander, en gaven ze onderricht aan een
talrijke schare. Te Antiochië werden de leerlingen voor het eerst christenen genoemd. 27 In die dagen kwamen er profeten van Jerusalem te Antiochië aan. 28 Een van hen, Agabus genaamd, trad op, en maakte door den Geest bekend, dat er een
grote hongersnood over de hele wereld zou komen; wat dan ook onder Cláudius is gebeurd. 29 De leerlingen besloten, om elk naar vermogen een ondersteuning te zenden aan de broeders,
die in Judea woonden. 30 Dat hebben ze dan ook gedaan, en ze aan de priesters toegezonden door bemiddeling
van Bárnabas en Saul.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 12
1 Omstreeks die tijd legde koning Herodes de hand op enige leden der Kerk, om hen te
mishandelen. 2 Jakobus den broer van Johannes, doodde hij met het zwaard. 3 Toen hij zag, d t dit aan de Joden aangenaam was, liet hij ook Petrus gevangen nemen.
Het was in de dagen der ongedesemde broden 4 Zodra hij hem in handen had, sloot hij hem in de gevangenis op, en liet hem door vier
afdelingen elk van vier soldaten, bewaken. Het was zijn bedoeling, na het paasfeest
hem voor het volk te brengen. 5 Maar terwijl Petrus in de gevangenis bleef opgesloten, werden er zonder ophouden door
de Kerk voor hem gebeden opgedragen aan God. 6 Toen nu Herodes hem vóór zou laten komen, sliep Petrus die nacht tussen twee soldaten;
hij was met twee kettingen geboeid, en wachters voor de deur bewaakten de kerker. 7 En zie, daar stond een engel des Heren, en een licht schitterde in de cel. Hij stiet
Petrus in de zij, wekte hem, en sprak: Sta haastig op. En de kettingen vielen van
zijn handen af. 8 De engel zei hem: Doe uw gordel om, en bind uw sandalen aan. Hij deed het. Hij vervolgde:
Sla uw mantel om, en kom achter mij aan. 9 Hij ging naar buiten en volgde hem, zonder te weten, dat het werkelijkheid was, wat
de engel gedaan had; hij meende een visioen te aanschouwen. 10 Ze gingen nu de eerste en de tweede wachtpost voorbij, en kwamen aan de ijzeren poort,
die naar de stad leidt; deze ging vanzelf voor hen open. Ze traden naar buiten, sloegen
een straat in: —en plotseling was de engel verdwenen. 11 Nu kwam Petrus tot bezinning, en sprak: Thans weet ik zeker, dat de Heer zijn engel
heeft gezonden, en mij heeft gered uit de hand van Herodes, en van al wat het volk
der Joden verwachtte. 12 Hij dacht een ogenblik na, en ging naar het huis van Maria, de moeder van Johannes,
ook Markus genaamd, waar velen in gebed waren verenigd. 13 Toen hij aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een dienstmeisje, Rode genaamd,
opendoen. 14 Maar toen ze de stem van Petrus herkende, opende ze van blijdschap het voorportaal
niet; ze vloog naar binnen, om te vertellen, dat Petrus buiten het voorportaal stond. 15 Men gaf haar ten antwoord: Ge zijt niet goed wijs. Maar ze hield vol, dat het zo was.
Nu zeide men: Dan is het zijn engel. 16 Maar toen Petrus bleef kloppen, deden ze open, zagen hem en stonden versteld. 17 Met de hand gaf hij hun een teken, dat ze zouden zwijgen. Hij verhaalde hun, hoe de
Heer hem uit de gevangenis geleid had, en sprak: Vertel het aan Jakobus en aan de
broeders. Toen ging hij heen, en vertrok naar een andere plaats 18 Maar toen het dag was geworden, overviel de soldaten een ontzettende angst; waar toch
Petrus gebleven kon zijn. 19 Herodes liet naar hem zoeken, maar vond hem niet. Nu riep hij de wachters ter verantwoording,
en liet hen ter dood brengen. Hijzelf vertrok uit Judea naar Cesarea, en hield daar
zijn verblijf. 20 Nu was hij zeer verbitterd geweest op de Tyriërs en Sidoniërs. En omdat hun land zijn
levensmiddelen betrok uit dat van den koning, gingen ze gezamenlijk bij hem hun opwachting
maken, wisten Blastus, den kamerheer van den koning, voor zich te winnen, en smeekten
om vrede. 21 Op de vastgestelde dag zat Herodes in vorstelijk gewaad op de troon, en hield een
toespraak tot hen. 22 En het volk juichte hem toe: Dat is taal van een god, en niet van een mens. 23 Maar op hetzelfde ogenblik sloeg hem een engel des Heren, omdat hij aan God niet de
eer had gegeven; hij werd door de wormen verteerd, en stierf. 24 Maar het woord des Heren groeide aan, en breidde zich uit. 25 Intussen waren Bárnabas en Saul, na hun taak te hebben volbracht uit Jerusalem teruggekeerd,
en hadden Johannes, ook Markus geheten, met zich mee gebracht.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 13
1 Er waren nu in de Kerk te Antiochië de volgende profeten en leraars: Bárnabas; Simon,
bijgenaamd Niger; Lúcius, de Cyreneër; Mánahen, de zoogbroeder van den viervorst Herodes,
en Saul. 2 Terwijl ze nu eens de dienst des Heren vierden en vastten, zeide de Heilige Geest:
Zondert mij Saul en Bárnabas af voor het werk, waartoe Ik ze geroepen heb. 3 Toen legde men hun, na vasten en bidden, de handen op, en zond hen uit. 4 Nadat zij dus door den Heiligen Geest waren uitgezonden, gingen ze naar Seléucië,
en zeilden vandaar naar Cyprus. 5 En te Sálamis gekomen, preekten ze het woord Gods in de synagogen der Joden. Ze hadden
ook Johannes als medehelper. 6 Toen ze het hele eiland hadden afgereisd tot Pafos toe, troffen ze daar een jood aan,
een tovenaar en vals profeet, Bar-Jesus genaamd; 7 hij hoorde tot het gevolg van den proconsul Sérgius Paulus, een verstandig man. Deze
ontbood Bárnabas en Saul, en gaf het verlangen te kennen, het woord Gods te vernemen. 8 Maar Élumas de tovenaar, (want zo is de vertaling van zijn naam) werkte hen tegen,
en zocht den proconsul van het geloof afkerig te maken. 9 Maar Saul, die ook Paulus heet, vervuld van den Heiligen Geest, keek hem strak in
het gezicht, 10 en sprak: Gij, duivelskind, vol van allerlei list en bedrog, vijand van alle gerechtigheid,
zult ge dan nooit ophouden de rechte wegen des Heren krom te maken? 11 Zie, thans is de hand des Heren op u; ge zult blind zijn, en een tijd lang de zon
niet meer zien. Op hetzelfde ogenblik viel nevel en duisternis op hem neer; en rondtastende
zocht hij naar iemand, om hem bij de hand te leiden. 12 Bij het zien van dat voorval, en diep getroffen ook door de leer des Heren, werd de
proconsul gelovig. 13 Nu voeren Paulus en zijn gezellen van Pafos weg, en kwamen te Perge in Pamfúlië aan.
Daar scheidde Johannes zich van hen af, en keerde naar Jerusalem terug 14 Zelf trokken ze van Perge uit verder het land in, en kwamen te Antiochië in Pisidië
aan. Op de sabbat gingen ze de synagoge binnen, en namen daar plaats. 15 Na de voorlezing van de wet en de profeten lieten de oversten der synagoge hun vragen:
Mannen, broeders, zo gij iets te zeggen hebt ter opwekking van het volk, neemt dan
het woord. 16 Toen stond Paulus op, wenkte met de hand om stilte, en sprak Mannen van Israël en
gij godvrezenden hoort: 17 De God van dit volk van Israël heeft onze vaderen uitverkoren, het volk groot gemaakt
tijdens hun ballingschap in het land van Egypte, en hen weggevoerd met machtige arm. 18 Toen heeft Hij veertig jaar ongeveer in de woestijn hen vertroeteld. 19 Hij heeft zeven volkeren in het land van Kánaän verdelgd, en hun het land als erfdeel
geschonken. 20 Daarna gaf Hij hun ongeveer vierhonderdvijftig jaar lang rechters tot aan Sámuël,
den profeet. 21 Toen vroegen ze een koning, en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit Benjamins
stam, veertig jaar lang. 22 Nadat Hij hem had verworpen, verwekte Hij hun David tot koning, van wien Hij heeft
getuigd en gezegd "Ik heb David, den zoon van Jesse, gevonden, een man naar mijn hart,
die volbrengen zal al wat Ik wil." 23 Uit zijn zaad heeft God, naar zijn belofte, voor Israël Jesus als Verlosser doen opstaan. 24 Reeds vóór Hij optrad, had Johannes aan het ganse volk van Israël een doopsel van
boete gepreekt; 25 en toen zijn levenstaak ten einde liep, heeft Johannes gezegd "Hij, voor wien gij
mij houdt, ben ik niet; maar zie, na mij komt er Een, wiens schoeisel ik niet waardig
ben te ontbinden". 26 Mannen broeders, zonen uit Abrahams geslacht en de godvrezenden onder u: tot ons is
dit woord van verlossing gezonden. 27 Zeker, de bewoners van Jerusalem en hun hoofden hebben Hem miskend; en door hun vonnis
hebben ze in vervulling doen gaan, wat de profeten hebben voorspeld, en wat iedere
sabbat wordt voorgelezen. 28 Ofschoon ze niets hadden gevonden wat de doodstraf verdiende, hebben ze toch Pilatus
gevraagd, Hem te doden; 29 en toen ze alles hadden voltrokken, wat over Hem geschreven staat, heeft men Hem van
het kruis genomen en neergelegd in een graf. 30 Maar God heeft Hem opgewekt uit de doden. En dagen lang is Hij verschenen aan hen, 31 die met Hem van Galilea naar Jerusalem waren gegaan, en die nu zijn getuigen zijn
bij het volk. 32 En wij. wij verkondigen u de Belofte. aan onze vaderen gedaan. 33 Want God heeft ze voor ons, hun kinderen vervuld door Jesus te verwekken. zoals dat
ook in de tweede Psalm staat geschreven "Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt." 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en Hij niet meer tot bederf terugkeren
zou, heeft Hij aldus verklaard "Ik zal u de heilige gunsten schenken, aan David verzekerd." 35 Daarom juist zegt Hij ook op een andere plaats "Gij laat uw Heilige het bederf niet
aanschouwen." 36 Welnu, David is ontslapen, na bij zijn leven Gods wil te hebben volbracht; hij is
bij zijn vaderen verzameld, en heeft het bederf gezien. 37 Maar Hij, dien God deed verrijzen. heeft geen bederf gezien. 38 Weet dus, mannen broeders, dat door Hem u vergiffenis van zonden wordt aangekondigd;
en dat van alles, waarvan gij door de Wet van Moses niet gerechtvaardigd kondt worden, 39 een ieder, die gelooft, gerechtvaardigd wordt door Hem. 40 Zorgt er dus voor, dat u niet overkomt, wat geschreven staat bij de profeten 41 "Hooghartigen, ziet toe, staat verbaasd en verdwijnt; Want Ik ga een werk in uw dagen
verrichten: Een werk, dat gij niet zoudt geloven, Wanneer men het u vertelt." 42 Toen ze weggingen, verzocht men hun, om de volgende sabbat hetzelfde onderwerp met
hen te behandelen. 43 En bij het uitgaan van de synagoge gingen vele Joden en godvrezende proselieten met
Paulus en Bárnabas mee. Dezen onderhielden zich met hen, en vermaanden ze, om in de
genade Gods te volharden. 44 De volgende sabbat kwam bijna de hele stad te zamen, om het woord Gods te horen. 45 Maar toen de Joden die scharen zagen, werden ze van afgunst vervuld, en bestreden
de woorden van Paulus met schelden. 46 Toen verklaarden Paulus en Bárnabas met grote beslistheid: Aan u moest het eerst Gods
woord worden verkondigd; maar nu ge het verwerpt, en uzelf het eeuwige leven niet
waardig oordeelt, zie. nu wenden we ons tot de heidenen. 47 Want zó heeft de Heer ons bevolen "Ik heb u gesteld tot een licht voor de heidenen,
Opdat gij tot heil wordt tot aan de grenzen der aarde." 48 Toen de heidenen dit hoorden, verheugden ze zich, en prezen het woord des Heren; en
allen die voorbeschikt waren ten eeuwigen leven, werden gelovig. 49 En het woord des Heren verbreidde zich door heel die streek. 50 Maar de Joden ruiden de aanzienlijke vrouwen der godvrezenden en de voornaamste burgers
der stad op; ze verwekten een vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en verdreven ze
uit hun gebied. 51 Dezen schudden het stof van hun voeten tegen hen af, en gingen naar Ikónium. 52 De leerlingen echter bleven vervuld van blijdschap en van den Heiligen Geest.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 14
1 In Ikónium gingen ze eveneens de synagoge der Joden binnen, en spraken er zó, dat
een grote menigte Joden en heidenen geloofde. 2 Maar de Joden, die niet geloofden, hitsten de heidenen op, en verbitterden ze tegen
de broeders. 3 Toch bleven ze er geruime tijd, en traden met vrijmoedigheid op; ze vertrouwden op
den Heer, die getuigenis gaf voor het woord zijner genade, en door hun handen tekenen
en wonderen deed. 4 De bevolking der stad bleef verdeeld: enigen waren voor de Joden, anderen voor de
apostelen. 5 Toen er nu onder de heidenen en onder de Joden met hun oversten een sterke beweging
ontstond, om hen te mishandelen en te stenigen, 6 vluchtten ze, zodra ze het merkten, naar Lustra en Derbe, de steden van Lukaónië en
haar omgeving. 7 Ook daar verkondigden ze het evangelie. 8 Nu was er te Lustra een man, die geen kracht in zijn voeten bezat, en moest blijven
zitten; hij was lam van zijn geboorte af, en had nog nooit kunnen lopen. 9 Ook hij hoorde Paulus spreken. Deze nam hem nauwkeurig op, zag, dat hij het geloof
bezat, om redding te bekomen, 10 en riep met luider stem: Sta recht op uw voeten. En hij sprong op, en liep. 11 Toen de menigte zag, wat Paulus gedaan had, jubelde ze in het lukaonisch: De goden
zijn in menselijke gedaante tot ons neergedaald. 12 Bárnabas noemden ze Júpiter, en Paulus Hermes omdat deze het woord had gevoerd. 13 En de priester van Júpiter, den beschermgod der stad, bracht stieren en kransen in
de portieken, en wilde met het volk een offer brengen. 14 Maar toen de apostelen Bárnabas en Paulus dit hoorden, scheurden ze hun kleren, wierpen
zich onder de menigte, 15 en riepen: Mannen, wat gaat gij beginnen? Ook wij zijn sterfelijke mensen, evenals
gij. We komen u juist verkondigen, dat gij u van deze dwaasheden moet bekeren tot
den levenden God. Hij is het, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is, gemaakt
heeft; 16 die in het verleden wel toeliet, dat alle volkeren hun eigen weg zouden gaan, 17 maar die Zich toch nooit onbetuigd heeft gelaten, juist door zijn weldaden: door van
de hemel regen en vruchtbare tijden te geven, door u in overvloed voedsel en vreugde
des harten te schenken. 18 En zelfs door zó te spreken, konden ze ternauwernood het volk weerhouden, om offers
aan hen te brengen. 19 Maar nu kwamen er Joden van Antiochië en Ikónium. Ze praatten het volk om, stenigden
Paulus, en sleurden hem buiten de stad, in de mening, dat hij dood was. 20 Doch toen de leerlingen om hem heen kwamen staan, richtte hij zich op, en ging de
stad binnen. De volgende dag vertrok hij met Bárnabas naar Derbe. 21 En nadat ze in die stad het evangelie hadden verkondigd, en veel leerlingen hadden
gewonnen, keerden ze over Lustra en Ikónium naar Antiochië terug. 22 Ze bevestigden de leerlingen in hun goede gezindheid, vermaanden hen, om in het geloof
te volharden, en zeiden, dat we door veel verdrukkingen het koninkrijk Gods moeten
ingaan. 23 In elke gemeente stelden ze, na bidden en vasten, door oplegging der handen priesters
over hen aan, en bevalen ze aan bij den Heer, in wien ze hadden geloofd. 24 Vervolgens trokken ze Pisidië door, en kwamen in Pamfúlië. 25 En na te Perge het woord te hebben verkondigd, gingen ze naar Attália. 26 Vandaar keerden ze per schip naar Antiochië3 terug, waar men hen aan Gods genade had
toevertrouwd voor het werk, dat ze thans hadden volbracht. 27 Na hun aankomst riepen ze de gemeente bijeen, en verhaalden, wat grote dingen God
door hen had verricht, en hoe Hij voor de heidenen de deur van het geloof had geopend. 28 Geruime tijd bleven ze daar bij de leerlingen.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 15
1 Intussen waren er enige lieden uit Judea gekomen, die aan de broeders de leer verkondigden:
Zo gij u niet laat besnijden volgens mosaïsch gebruik, kunt gij niet worden gered. 2 Toen Paulus en Bárnabas zich hiertegen verzetten, en er een heftig geschil ontstond,
besloot men, dat Paulus en Bárnabas met enige anderen van hen naar Jerusalem zouden
gaan, en zich voor deze strijdvraag tot de apostelen en priesters zouden wenden. 3 Nadat dus de gemeente hun uitgeleide gedaan had, trokken ze Fenicië en Samaria door;
ze verhaalden er de bekering der heidenen, en bereidden daardoor grote vreugde aan
alle broeders. 4 Bij hun aankomst te Jerusalem, werden ze door de gemeente en door de apostelen en
priesters ontvangen, en gaven ze verslag van de grote dingen, die God door hen had
gewrocht. 5 Maar enigen van de sekte der farizeën, die gelovig waren geworden, kwamen er tegen
op, en zeiden: Men moet ze besnijden, en ze gelasten, de Wet van Moses te onderhouden. 6 De apostelen en de priesters kwamen derhalve bijeen, om deze zaak te onderzoeken. 7 Toen men het niet eens kon worden, stond Petrus op, en sprak tot hen: Mannen broeders,
gij weet, dat God reeds lang geleden mij onder u heeft uitverkoren, opdat de heidenen
door mijn mond het woord van het evangelie zouden horen en zouden geloven. 8 En God, die de harten doorgrondt, heeft voor hen getuigd, door hun den Heiligen Geest
te schenken, juist als aan ons. 9 Ook heeft Hij op geen enkel punt onderscheid gemaakt tussen ons en hen, maar hun harten
gereinigd door het geloof. 10 Welnu dan, zoudt gij God willen uitdagen, met een juk op de hals der leerlingen te
leggen, dat noch onze vaderen, noch wij zelf hebben kunnen dragen? 11 Neen; we geloven, dat wij worden gered door de genade van den Heer Jesus Christus,
juist zoals zij. 12 Nu zweeg de hele vergadering en luisterde naar Bárnabas en Paulus, die de grote tekenen
en wonderen verhaalden, welke God onder de heidenen door hen had verricht. 13 Toen ze waren uitgesproken, nam Jakobus het woord, en sprak: Mannen broeders, luistert
naar mij. 14 Simon heeft u uiteengezet, hoe God reeds vroeger genadig op de heidenen heeft neergezien,
om zich uit hen een volk te kiezen, tot eer van zijn Naam. 15 Welnu, hiermee stemmen de woorden der pro feten overeen, zoals er geschreven staat 16 "Daarna zal Ik wederkeren En de vervallen hut van David oprichten, Haar puinen herstellen,
En haar weer overeind doen staan; 17 Opdat de rest der mensen den Heer zou zoeken, Met alle volken, waarover mijn Naam
is uitgeroepen! Zo spreekt de Heer, die deze dingen doet, 18 Die van eeuwigheid zijn bekend." 19 Daarom ben ik van oordeel, dat men het aan de heidenen, die zich tot God bekeren,
niet moeilijk moet maken. 20 Maar wel moet men hun voorschrijven, dat ze zich onthouden van wat door de afgoden
besmet is, ook van ontucht van verstikt vlees en van bloed 21 Want Moses heeft reeds lange tijd in iedere stad mensen, die hem prediken daar hij
elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. 22 Toen besloten de apostelen, de priesters en de hele vergadering, enige mannen uit
hun midden te kiezen, en ze met Paulus en Bárnabas naar Antiochië8 te zenden: het
waren: Judas bijgenaamd Barsabbas, en Silas: mannen van aanzien onder de broeders. 23 Het volgend schrijven werd hun ter hand gesteld: De apostelen en de priesters, als
broeders aan de broeders uit de heidenen te Antiochië en in Syrië en Cilicië: heil! 24 Daar wij vernomen hebben, dat sommigen onzer, zonder enige opdracht van ons, u door
hun woorden hebben verontrust, en uw gemoederen hebben geschokt, 25 hebben wij eenparig goedgevonden, enige mannen uit te kiezen en tot u te zenden, tezamen
met onze zeer geliefde Bárnabas en Paulus: 26 mensen, die hun leven veil hebben voor de naam van onzen Heer Jesus Christus. 27 Wij zenden u dus Judas en Silas, die u hetzelfde ook mondeling zullen meedelen. 28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht. u geen zwaardere last op te
leggen, dan deze noodzakelijke voorschriften: 29 dat gij u onthoudt van offervlees, van bloed en verstikt vlees, en van ontucht. Zo
gij u daarvoor in acht neemt, handelt gij goed. Vaarwel. 30 Ze namen dus afscheid, en vertrokken naar Antiochië, waar ze de gemeente bijeenriepen,
en de brief overhandigden. 31 Ze lazen hem, en verheugden zich over de bemoedigende inhoud. 32 Judas en Silas, die profeten waren, vermaanden ook zelf de broeders, en bemoedigden
ze door een lange toespraak. 33 Na enige tijd lieten de broeders hen in vrede naar hun lastgevers terugkeren. 34 Maar Silas vond het beter, daar te blijven; Judas ging dus alleen naar Jerusalem terug. 35 Ook Paulus en Bárnabas bleven te Antiochië; ze gaven daar onderricht, en preekten
met nog veel anderen het woord des Heren. 36 Maar kort daarop zei Paulus tot Bárnabas: Laten we opnieuw de broeders gaan bezoeken
in al de steden, waar we het woord des Heren hebben verkondigd, en zien. hoe het hun
gaat. 37 Nu wilde Bárnabas ook Johannes meenemen. die ook Markus wordt genoemd; 38 maar Paulus achtte het niet raadzaam, iemand mee te nemen, die te Pamfúlië hen had
verlaten, en hen niet bij het werk vergezeld had. 39 Hierover ontstond onenigheid, zodat ze van elkander gingen. Bárnabas nam Markus mee,
en ging scheep naar Cyprus. 40 Paulus koos Silas, en vertrok, nadat hij door de broeders aan Gods genade was aanbevolen. 41 Hij reisde Syrië en Cilicië door, en bevestigde de gemeenten.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 16
1 Zo kwam hij ook te Derbe en Lustra aan. En zie, daar was een leerling, Timóteus genaamd,
de zoon van een gelovige joodse vrouw en een heidensen vader. 2 Daar de broeders van Lustra en Ikónium een goede getuigenis over hem aflegden, 3 en Paulus hem dus als reisgezel wenste, liet hij hem besnijden ter wille van de Joden
in die plaatsen; want allen wisten, dat zijn vader een heiden was. 4 In de steden, die ze bezochten, bevalen ze, de voorschriften te onderhouden, die door
de apostelen en de priesters van Jerusalem waren vastgesteld. 5 Zó werden de gemeenten in het geloof bevestigd, en namen met de dag in aantal toe. 6 Ze trokken nu Frúgië en de streek van Galátië door, omdat de Heilige Geest hen belette,
het woord in Azië2 te verkondigen. 7 Toen ze dicht bij Músië waren gekomen, trachtten ze naar Bitúnië te gaan, maar de
Geest van Jesus liet het hun niet toe. 8 Ze trokken dus Músië door, en zakten naar Troas af. 9 Daar had Paulus ‘s nachts een visioen: een Macedóniër stond voor hem, en smeekte:
Kom over naar Macedónië, en help ons. 10 Zodra hij nu het visioen had aanschouwd, deden we aanstonds ons best, om naar Macedónië
te vertrekken; overtuigd, dat God ons geroepen had, om hun het evangelie te verkondigen. 11 We scheepten ons te Troas in, en zeilden regel. recht naar Samotrácië; de volgende
dag naar Neápolis, 12 en van daar naar Filippi, een kolonie, die de voornaamste stad van dit deel van Macedónië
is. In deze stad brachten we enige dagen door. 13 Op de sabbat gingen we de poort uit naar een rivier, waar we een bedeplaats vermoedden.
We gingen er zitten, en onderhielden ons met de vrouwen, die er waren samengekomen. 14 Ook een vrouw, Lúdia genaamd, een verkoopster van purper uit de stad Tuatira, een
godvrezende, hoorde toe: en de Heer opende haar hart, zodat ze haar volle aandacht
schonk aan Paulus’ woord. 15 Toen ze met haar gezin was gedoopt, nodigde ze ons uit, en zeide: Als gij van oordeel
zijt, dat ik getrouw ben aan den Heer, komt dan en neemt uw intrek in mijn huis. En
ze drong heel sterk bij ons aan. 16 Eens, dat we naar de bedeplaats gingen, ontmoetten we een slavin, die een waarzeggenden
geest in zich had, en met waarzeggen veel voor haar meesters verdiende. 17 Ze liep Paulus en ons achterna, en riep hardop: Deze mensen zijn dienaars van den
allerhoogsten God; ze verkondigen u de weg des heils. 18 Zo deed ze vele dagen achtereen. Maar toen dat Paulus begon te vervelen, keerde hij
zich om, en sprak tot den geest: Ik beveel u in naam van Jesus Christus, van haar
uit te gaan. En op hetzelfde ogenblik ging hij heen. 19 Maar zodra haar meesters bemerkten, dat hun hoop op winst was vervlogen, grepen ze
Paulus en Silas vast, sleurden ze over de markt naar het stadsbestuur, 20 brachten ze voor de magistraten, en zeiden: Deze mensen brengen onze stad in rep en
roer. Het zijn Joden; 21 ze verkondigen zeden en gewoonten, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. 22 Ook het volk keerde zich tegen hen. Nu lieten de magistraten hun de kleren afrukken,
en gaven bevel, hen met roeden te geselen. 23 En toen ze hun een pak slaag hadden gegeven, stopten ze hen in de gevangenis, en gaven
bevel aan den gevangenbewaarder, om ze met grote zorg te bewaken. 24 Na zo’n streng bevel, wierp hij ze in de binnenste afdeling der gevangenis, en sloot
hun voeten in het blok. 25 Tegen middernacht waren Paulus en Silas aan het bidden, en zongen de lof van God;
en de gevangenen luisterden naar hen. 26 Maar eensklaps kwam er een aardbeving, zo hevig, dat de grondslagen van de gevangenis
er van schudden. Opeens sprongen alle deuren open, en bij allen lieten de boeien los. 27 De gevangenbewaarder werd wakker, en zag, dat de deuren van de gevangenis openstonden.
Hij trok zijn zwaard en wilde zich doden; want hij meende. dat de gevangenen waren
ontvlucht. 28 Maar Paulus riep met luider stem: Doe uzelf geen kwaad; want we zijn allen nog hier. 29 Hij vroeg om licht, snelde naar binnen, en viel sidderend Paulus en Silas te voet. 30 Hij bracht ze naar buiten, en zeide: Heren, wat moet ik doen, om gered te worden? 31 Ze zeiden: Geloof in den Heer Jesus, en ge zult gered worden met uw gezin. 32 En ze verkondigden het woord des Heren aan hem en al zijn huisgenoten. 33 Nog op hetzelfde uur van de nacht nam hij hen bij zich op, wies hun wonden, en werd
toen onmiddellijk met al de zijnen gedoopt. 34 Nu geleidde hij ze naar boven, zette hun spijzen voor, en verheugde zich met heel
zijn gezin, dat hij het geloof in God had ontvangen. 35 Toen het dag was geworden, zonden de magistraten gerechtsdienaars met het bevel: Laat
die mannen in vrijheid. 36 De gevangenbewaarder bracht dit bericht aan Paulus over: De magistraten hebben me
laten zeggen, u in vrijheid te laten. Gaat dus in vrede heen. 37 Maar Paulus zei hun: Zonder verhoor hebben ze ons, romeinse burgers, in het openbaar
gegeseld en in de gevangenis geworpen; en nu laten ze ons los, maar in het geheim?
Dat niet; zelf moeten ze komen, 38 om ons in vrijheid te stellen. De gerechtsdienaars brachten deze boodschap aan de
magistraten over. Toen ze hoorden, dat het Romeinen waren, werden ze bang; 39 ze gingen er heen, boden hun verontschuldigingen aan, en stelden hen in vrijheid met
het verzoek de stad te verlaten. 40 Ze verlieten dus de gevangenis, en gingen bij Lúdia binnen; en toen ze de broeders
hadden gezien en vermaand, reisden ze verder.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 17
1 Ze namen hun weg over Amfipolis en Apollónia, en kwamen te Tessalonika aan, waar een
synagoge der Joden was. 2 Volgens zijn gewoonte ging Paulus naar hen toe, en drie sabbatdagen achtereen disputeerde
hij met hen uit de Schriften. 3 Hij zette hun uiteen en bewees: de Christus moest lijden en opstaan uit de doden;
en: deze Christus is Jesus, dien ik u verkondig. 4 Sommigen van hen lieten zich overtuigen, en sloten zich bij Paulus en Silas aan; ook
een groot aantal godvrezende heidenen, en vele aanzienlijke vrouwen. 5 Maar de Joden werden afgunstig. Met behulp van enige booswichten uit het gemene volk,
verwekten ze een volksoploop, en brachten de stad in rep en roer. Voor het huis van
Jason schoolden ze samen, en trachtten hen voor het volk te brengen. 6 Toen ze hen echter niet vonden, sleepten ze Jason en enige broeders voor het stadsbestuur,
en schreeuwden: Die mensen, die de hele wereld in opschudding brengen, zijn nu ook
hier; 7 en Jason heeft ze in huis. Allen gaan ze tegen de bevelen van Caesar in; want ze zeggen,
dat er een andere koning is: Jesus. 8 Zo brachten ze het volk in verwarring, maar ook het stadsbestuur, dat het hoorde. 9 Dit eiste een borgstelling van Jason en de overigen; toen liet men ze vrij. 10 Nog in dezelfde nacht zonden de broeders Paulus en Silas naar Berea. Zodra ze daar
aankwamen, gingen ze naar de synagoge der Joden. 11 Dezen waren beter gezind dan die van Tessalonika. Ze ontvingen het woord met alle
bereidwilligheid, en onderzochten dagelijks de Schriften, of dit alles zo was. 12 Velen van hen geloofden dan ook; en een groot aantal aanzienlijke heidense vrouwen
en mannen eveneens. 13 Zodra echter de Joden van Tessalonika vernamen, dat door Paulus ook te Berea het woord
Gods werd verkondigd, kwamen ze ook daar het volk ophitsen en in opschudding brengen. 14 Maar terstond lieten de broeders Paulus toen naar zee vertrekken; Silas echter en
Timóteus bleven daar. 15 Zij, die Paulus begeleidden, brachten hem tot Athene; toen keerden ze terug, met een
bevel voor Silas en Timóteüs, om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. 16 Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, werd hij ten diepste bewogen, toen hij zag,
dat de stad vol afgodsbeelden was. 17 Hij disputeerde dus in de synagoge met de Joden en godvrezenden, en dagelijks op de
markt met wie hij daar aantrof. 18 Ook enige epicurische en stoïsche wijsgeren vielen hem aan. Sommigen zeiden: Wat heeft
die praatjesmaker eigenlijk te vertellen? Anderen: Hij schijnt een prediker van vreemde
goden te zijn! Want hij had Jesus en de opstanding verkondigd. 19 Ze namen hem mee, brachten hem op de Areopagus en zeiden: Mogen we weten, wat dit
voor een nieuwe leer is, die ge verkondigt? 20 Want ge laat ons heel vreemde dingen horen. We willen dus wel eens weten, wat dat
alles betekent. 21 Want alle Atheners en de vreemdelingen, die bij hen zijn gevestigd, hebben voor niets
anders tijd dan voor nieuwtjes vertellen, of nieuwtjes horen. 22 Paulus stond midden op de Areopagus, en sprak aldus: Mannen van Athene; overal bespeur
ik, dat gij buitengewoon godsdienstig zijt. 23 Want terwijl ik rondging en uw heiligdommen bezag vond ik zelfs een altaar met het
opschrift: Aan een onbekenden god. Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat
verkondig ik u. 24 De God, die de wereld en al wat daarin is, gemaakt heeft, die de Heer is van hemel
en aarde, Hij woont niet in tempels door handen gemaakt. 25 Ook wordt Hij niet door mensenhanden verzorgd, alsof Hij aan iets behoefte had; Hij
die aan allen leven en adem en alles geeft. 26 Hij heeft uit één vader alle volken der mensheid gemaakt, en ze over de ganse aarde
doen wonen; Hij stelde bepaalde tijden vast, en de grenzen van hun woongebied; 27 opdat ze God zouden zoeken, of ze Hem misschien al tastende vinden, daar Hij toch
niet ver is van ieder van ons. 28 In Hem immers leven we, bewegen we, zijn we; zoals ook sommigen van uw dichters dit
hebben gezegd "Want wij ook zijn van zijn geslacht." 29 Zijn we dus van Gods geslacht, dan moeten we ook niet denken, dat de godheid gelijk
is aan goud, zilver of steen, of aan beeldwerk van menselijke kunst en vinding. 30 Maar thans heeft God de tijden der onwetendheid voorbijgezien; thans verkondigt Hij
aan de mensen, aan allen en overal, dat ze zich bekeren moeten. 31 Want Hij heeft een dag bepaald, waarop Hij de wereld met rechtvaardigheid oordelen
zal door een Man, dien Hij daartoe bestemd heeft. En hiervoor gaf Hij aan allen het
zeker bewijs, door Hem op te wekken uit de doden. 32 Maar toen ze hoorden van opstanding der doden, spotte de een, en zeide de ander: Daarover
zullen we u later wel horen. 33 Zó ging Paulus van hen weg. 34 Toch sloten enige mannen zich bij hem aan, en geloofden; hiertoe behoorden ook Dionúsius
de Areopagiet en een vrouw met name Dámaris, en anderen met hen.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 18
1 Hierna vertrok Hij uit Athene, en ging naar Korinte. 2 Hij trof er een zekeren Aquila aan, een jood afkomstig uit Pontus, die kort te voren
met Priskilla zijn vrouw, uit Italië was gekomen, omdat Cláudius bevolen had, dat
alle Joden Rome zouden verlaten. Hij ging naar hen toe; 3 en omdat hij hetzelfde vak uitoefende, bleef hij bij hen, en werkten ze samen; ze
waren tentenmakers van beroep. 4 Maar iedere sabbat disputeerde hij in de synagoge, en trachtte hij Joden en heidenen
te overtuigen. 5 Toen echter Silas en Timóteus uit Macedónië waren gekomen wijdde Paulus zich weer
geheel aan de prediking, en betuigde aan de Joden, dat Jesus de Christus is. 6 Maar daar ze zich bleven verzetten en begonnen te schelden, schudde hij het stof van
zijn kleren, en zeide tot hen: Uw bloed kome neer op uw eigen hoofd; ik ben er onschuldig
aan. Van nu af zal ik tot de heidenen gaan. 7 Hij ging heen, en begaf zich naar het huis van zekeren Titus Justus, een godvrezende,
die naast de synagoge woonde. 8 Crispus echter, de overste van de synagoge, geloofde met heel zijn gezin in den Heer;
ook talrijke Korintiërs gaven gehoor, geloofden, en werden gedoopt. 9 Eens in de nacht sprak de Heer tot Paulus in een visioen: Wees niet bevreesd, maar
spreek, en zwijg niet. 10 Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u slaan, om u kwaad te doen; en er is
in deze stad een talrijke schare, die Mij toebehoort. 11 Zo bleef hij daar een jaar en zes maanden, en onderwees onder hen het woord Gods. 12 Maar toen Gállio proconsul van Achaja was geworden, deden de Joden eenparig een aanval
op Paulus, en daagden hem voor de rechterstoel 13 met de aanklacht: Deze man haalt de mensen over, God te dienen op een manier, die
strijdig is met de Wet. 14 Toen Paulus nu de mond wilde openen, sprak Gállio tot de Joden: Ging het over enig
onrecht of misdrijf, dan Joden, zou ik volgens recht u geduldig aanhoren. 15 Maar zijn het geschillen over een woord, over namen, of over uw Wet, regelt dat zelf;
over zulke dingen wil ik geen rechter zijn. 16 En hij joeg ze van de rechterstoel weg. 17 Maar nu wierpen allen zich op Sóstenes, den overste der synagoge, en nog voor de rechterstoel
gaven ze hem een pak slaag, zonder dat Gállio tussenbeide kwam. 18 Na een langdurig verblijf nam Paulus afscheid van de broeders, en zette koers naar
Syrië in gezelschap van Priskilla en Aquila; maar eerst had hij in Kénchreën zijn
hoofd laten scheren, want hij had een gelofte 19 Ze kwamen te Éfese aan, en daar liet hij hen achter. Hij zelf begaf zich naar de synagoge,
en disputeerde met de Joden. 20 Op hun verzoek, om langer te blijven, ging hij niet in. 21 Hij nam afscheid en sprak: Als God het wil, kom ik weer bij u terug. En hij vertrok
uit Éfese. 22 Hij landde te Cesarea, trok verder het land in begroette de gemeente, en keerde toen
naar Antiochië terug. 23 Nadat hij daar enige tijd had doorgebracht, vertrok hij weer, reisde achtereenvolgens
de streek van Galátië en Frúgië door, en bevestigde er al de leerlingen. 24 Intussen was er te Éfese een jood aangekomen, Apollo genaamd; hij was Alexandrijner
van geboorte, een welsprekend man, en ervaren in de Schriften. 25 Hij was in de weg des Heren onderwezen, sprak met veel vuur, en leerde nauwkeurig
alwat Jesus betrof; toch kende hij alleen de doop van Johannes 26 En met grote vrijmoedigheid trad hij in de synagoge op. Toen Priskilla en Aquila hem
hadden gehoord, namen ze hem met zich mee, en zetten hem de weg van God nauwkeuriger
uiteen. 27 En toen hij het verlangen te kennen gaf, naar Achaja te gaan, moedigden de broeders
hem daartoe aan, en schreven aan de leerlingen, dat ze hem goed zouden ontvangen.
Daar aangekomen, was hij door de genade een grote aanwinst voor de gelovigen; 28 want hij weerlegde in het openbaar de Joden met grote kracht, en bewees uit de Schriften,
dat Jesus de Christus is.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 19
1 Terwijl Apollo reeds te Korinte vertoefde, trok Paulus de hogerop gelegen streken
door, en kwam te Éfese aan. Daar trof hij enige leerlingen aan, 2 tot wie hij zeide: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij gelovig werdt?
Maar ze antwoordden hem: Neen: we hebben zelfs niet eens gehoord, dat er een Heilige
Geest bestaat. 3 Hij zeide: Met welk doopsel zijt gij dan gedoopt? Ze antwoordden: Met het doopsel
van Johannes 4 Nu sprak Paulus: Johannes heeft inderdaad met een doopsel van bekering gedoopt, maar
hij sprak daarbij tot het volk, dat ze moesten geloven in Hem, die na hem zou komen;
dat is in Jesus. 5 Toen ze dit hadden gehoord, lieten ze zich dopen in de naam van den Heer Jesus. 6 Paulus legde hun de handen op, en de Heilige Geest kwam over hen neer; en ze spraken
in talen en profeteerden 7 In het geheel waren het twaalf man ongeveer. 8 Drie maanden lang ging hij naar de synagoge, en trad er met vrijmoedigheid op; hij
disputeerde er over het koninkrijk Gods, en bracht overtuigende bewijzen naar voren. 9 Maar toen sommigen zich verhardden en niet wilden geloven, en daarenboven voor de
menigte de Weg begonnen te lasteren, scheidde hij zich van hen af, en verzamelde zijn
leerlingen afzonderlijk in de school van Tyrannus, waar hij dagelijks onderricht gaf. 10 Dit duurde zo twee jaren lang, zodat alle bewoners van Azië, Joden als heidenen, het
woord des Heren vernamen. 11 En God deed buitengewone wonderen door de handen van Paulus; 12 zodat zelfs als men de doeken en gordels, die zijn lichaam hadden aangeraakt, op de
zieken legde, de kwalen hen verlieten, en de boze geesten op de vlucht gingen. 13 Ook enige rondtrekkende joodse duivelbezweerders beproefden eens de naam van den Heer
Jesus aan te roepen over hen, die door boze geesten waren bezeten. Ze zeiden: Ik bezweer
u bij Jesus, dien Paulus preekt. 14 Het waren de zeven zonen van een joodsen opperpriester Skevas die dit deden. 15 Maar de boze geest antwoordde hun: Jesus ken ik, en Paulus ken ik ook; maar wie zijt
gij? 16 En de man met den bozen geest sprong op hen los, overmeesterde en mishandelde hen,
zodat ze naakt en gewond het huis uit vluchtten. 17 Dit werd bekend aan alle Joden en heidenen, die in Éfese woonden; allen werden van
vrees vervuld, en de naam van den Heer Jesus werd verheerlijkt. 18 Velen van hen, die geloofden, kwamen openlijk belijden, wat ze misdaan hadden. 19 Anderen, die met toverkunsten hadden omgegaan, brachten de boeken, en verbrandden
ze voor aller ogen; de waarde ervan werd op een bedrag van vijftig duizend zilverstukken
geschat. 20 Zo groeide het Woord door ‘s Heren kracht, en werd het machtig. 21 Toen deze zaak was geregeld, maakte Paulus het plan, om over Macedónië en Achaja naar
Jerusalem te gaan; en hij voegde er aan toe: Als ik daar ben geweest, moet ik ook
Rome bezoeken. 22 Hij zond twee van zijn helpers, Timóteus en Erastus, naar Macedónië vooruit, terwijl
hij zelf nog enige tijd in Azië bleef. 23 Maar juist in deze tijd brak er een geweldige op. schudding los aangaande de Weg 24 Er was namelijk een zekere zilversmid, Demétrius genaamd, die zilveren tempeltjes
van Diana vervaardigde, en de kunstenaars daarmee veel geld liet verdienen. 25 Deze mannen en ook de werklieden in dat bedrijf riep hij bijeen, en zeide: Mannen!
Gij weet, dat we aan dit bedrijf onze welstand hebben te danken. 26 Nu ziet gij en hoort gij, hoe deze Paulus niet slechts te Éfese, maar in bijna gans
Azië heel wat mensen door zijn redeneren er afkerig van maakt. Want hij beweert: Wat
met de hand wordt gemaakt, zijn geen goden. 27 We lopen dus gevaar, dat niet alleen ons bedrijf in miscrediet komt, maar dat ook
de tempel van Diana, de grote godin, in minachting geraakt; ja, dat zij zelf, die
door heel Azië en heel de wereld vereerd wordt, van haar majesteit zal worden beroofd. 28 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend, en schreeuwden het uit: Groot is de Diana
der Efesiërs. 29 En de hele stad kwam in rep en roer. Als één man stormde alles naar het theater en
men sleepte ook de Macedoniërs Cajus en Aristarchus, de reisgenoten van Paulus, daar
heen. 30 Paulus wilde zich onder het volk begeven, maar de leerlingen hielden hem tegen; 31 ook enigen der Asiarchen die hem genegen waren, lieten hem dringend verzoeken, zich
niet in het theater te wagen. 32 De vergadering zelf was in de grootste verwarring; de een riep dit, de ander dat;
de meesten wisten niet eens, waarom ze saamgekomen waren. 33 Nu drongen de Joden een zekeren Alexander uit de menigte naar voren, om uitleg te
geven. Alexander wenkte met de hand om stilte, en wilde een pleidooi tot het volk
beginnen. 34 Maar zodra ze bespeurden, dat hij een jood was, begonnen ze allemaal te loeien, en
schreeuwden bijna twee uren lang: Groot is de Diana der Efesiërs. 35 De stadssecretaris bracht eindelijk de menigte tot bedaren, en sprak: Efesiërs, wie
ter wereld zou niet weten, dat de stad der Efesiërs de grote Diana vereert en haar
beeld, dat uit de hemel is gevallen? 36 Daar dit dus vaststaat, moet gij u rustig houden, en niet onberaden te werk gaan. 37 Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die geen heiligschenners zijn, en geen lasteraars
van uw godin. 38 Wanneer Demétrius en zijn vakgenoten klachten tegen iemand hebben, welnu er worden
rechtszittingen gehouden en er zijn proconsuls; laat ze elkaar voor het gerecht dagen. 39 En zo gij nog iets anders verlangt, dan zal het in een wettige vergadering worden
behandeld. 40 Zo lopen we gevaar, van oproer te worden aangeklaagd om wat vandaag is gebeurd; want
er bestaat geen enkele reden, waarmee we deze oploop verantwoorden kunnen. 41 Met die woorden ontbond hij de vergadering.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 20
1 Toen het tumult was bedaard, riep Paulus de leerlingen bijeen; hij vermaande hen,
nam afscheid en vertrok naar Macedónië. 2 Hij reisde die streken door, en vermaande de broeders door talrijke toespraken; daarna
begaf hij zich naar Griekenland, 3 waar hij drie maanden bleef. Toen hij zich naar Syrië wilde inschepen, legden de Joden
hem een hinderlaag; daarom besloot hij, om over Macedónië terug te keren. 4 Als reisgezellen had hij een Bereër Sópater, den zoon van Pyrrus, Aristarchus en Secundus
van Tessalonika, Cajus van Derbe, Timóteus, en de Asiaten Túchicus en Trófimus; 5 maar zij reisden vooruit, en wachtten ons te Troas op. 6 Wijzelf scheepten ons na de dagen der ongedesemde broden te Filippi in, en kwamen
in vijf dagen bij hen te Troas, waar we zeven dagen bleven. 7 Toen we op de eerste dag van de week bijeen waren gekomen, om brood te breken, hield
Paulus, die de volgende morgen moest vertrekken, een toespraak tot hen, en rekte zijn
rede tot middernacht. 8 Er brandden veel lampen in de opperzaal, waar we vergaderd waren. 9 Een jongeman, Éutuchus genaamd, was in het venster gaan zitten. Toen nu Paulus zo
lang bleef spreken, kreeg hij geweldige slaap; en door slaap overmand, viel hij van
de derde verdieping naar beneden, en werd dood opgenomen. 10 Maar Paulus ging naar beneden, strekte zich over hem uit, sloeg zijn armen om hem
heen, en zeide: Verontrust u niet; want zijn ziel is in hem. 11 Hij ging weer naar boven, brak en at het brood, en sprak nog lange tijd tot aan de
dageraad toe; toen vertrok hij. 12 Ze brachten den jongeman levend naar huis, en waren niet weinig vertroost. 13 Wijzelf gingen per schip vooruit, en stevenden naar Assus, om Paulus daar op te nemen;
want zo had hij het beschikt, omdat hij zelf over land wilde gaan. 14 Toen hij ons te Assus getroffen had, namen we hem aan boord, en vertrokken naar Mitulene. 15 Vandaar zeilden we verder, en kwamen de volgende dag op de hoogte van Chios. Daags
daarna bereikten we Samos, en de dag daarop kwamen we te Milete aan. 16 Want Paulus had besloten, Éfese voorbij te varen, om geen tijd’ in Azië te verliezen,
daar hij zich haastte, om zo mogelijk met Pinksteren te Jerusalem te zijn. 17 Maar van Milete uit zond hij iemand naar Éfese, om de priesters van de gemeente te
ontbieden. 18 En toen ze waren aangekomen, sprak hij hen toe: Gij weet, hoe ik, van de eerste dag
af, dat ik in Azië kwam, mij steeds onder u heb gedragen; 19 hoe ik den Heer met alle ootmoedigheid heb gediend, onder tranen en onder beproevingen,
die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; 20 hoe ik niet heb nagelaten, alles wat nuttig was, u te verkondigen, en het u te onderwijzen
in het openbaar en te huis; 21 hoe ik bij Joden en heidenen getuigd heb voor de bekering tot God, en voor het geloof
in onzen Heer Jesus Christus. 22 Zie, nu ben ik vast besloten, naar Jerusalem te gaan. Ik weet niet, wat mij daar zal
overkomen, 23 maar wel, dat de Heilige Geest van stad tot stad mij betuigt, dat mij boeien en verdrukkingen
wachten. 24 Maar zelf hecht ik aan mijn leven geen waarde, zo ik maar mijn taak mag volbrengen,
en de bediening, die ik van den Heer Jesus ontving, om voor het evangelie van Gods
genade te getuigen. 25 Zie, thans weet ik, dat gij mij niet weerziet gij allen, onder wie ik rondging, om
het koninkrijk Gods te verkondigen. 26 Daarom betuig ik u heden, dat ik rein ben van uw aller bloed 27 want ik heb niet nagelaten, u in zijn volle omvang Gods wil te doen kennen. 28 Geeft acht op uzelf, en op heel de kudde, waarover de Heilige Geest u als bewakers
gesteld heeft, om Gods Kerk te besturen, die Hij zich door zijn eigen bloed heeft
verworven. 29 Ik weet, dat na mijn heengaan wrede wolven onder u zullen komen, die de kudde niet
sparen 30 en dat uit uw eigen midden mannen zullen opstaan, die verkeerde dingen leren, om de
leerlingen met zich mee te slepen. 31 Weest daarom waakzaam, en blijft er aan denken, hoe ik drie jaren lang niet gerust
heb, nacht en dag onder tranen ieder van u te vermanen. 32 En thans beveel ik u aan den Heer, en aan het woord zijner genade; aan Hem, die machtig
is, om de bouw te voltooien, en u te midden van alle heiligen het erfdeel te schenken. 33 Ik heb niemands zilver, goud of kleding begeerd. 34 Gij weet het zelf, dat deze handen hebben gearbeid voor mijn eigen behoeften en voor
mijn gezellen. 35 In ieder opzicht heb ik u getoond, dat men zó arbeiden moet, om de zwakken te steunen,
en de woorden van den Heer Jesus indachtig te zijn, die zelf heeft gezegd "Het is
zaliger te geven dan te ontvangen". 36 Toen hij dit had gezegd, boog hij zijn knieën, en bad met hen allen. 37 En allen begonnen luide te wenen, vielen Paulus om de hals, en omhelsden hem teder; 38 ze waren vooral bedroefd, omdat hij gezegd had, dat ze hem niet zouden weerzien. Daarna
deden ze hem uitgeleide naar het schip.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 21
37 Juist toen Paulus de burcht zou worden binnengebracht, zeide hij tot den hoofdman:
Mag ik u misschien iets zeggen? Hij antwoordde: Kent ge grieks? 38 Zijt ge dan de Egyptenaar niet, die laatst dat oproer heeft verwekt, en vier duizend
bandieten naar de woestijn met zich mee heeft gelokt? 39 Paulus hernam: Ik ben een jood, van Tarsus in Cilicië, burger ener stad, die niet
zonder betekenis is. Ik bid u, laat me spreken tot het volk. 40 Toen hij verlof had gegeven, ging Paulus op de trappen staan, en wenkte met de hand
tot het volk. En toen het doodstil was geworden, sprak hij hen toe in het hebreeuws,
en zeide: 1 Toen we afscheid van hen hadden genomen, en afgevaren waren, stevenden we rechtdoor
naar Kos, de volgende dag naar Rodus, en vandaar naar Pátara. 2 Hier troffen we een schip, dat naar Fenicië voer; we gingen aan boord en staken in
zee. 3 Toen we Cyprus in het gezicht kregen, lieten we het links liggen, zetten koers naar
Syrië, en landden te Tyrus; want daar moest het schip de lading lossen. 4 We zochten daar de leerlingen op, en bleven er zeven dagen lang; ze bezwoeren Paulus
door den Geest, niet naar Jerusalem te gaan 5 Nadat we er die dagen hadden doorgebracht, vertrokken we, en reisden verder; allen
vergezelden ons met hun vrouwen en kinderen tot buiten de stad. Op het strand knielden
we neer in gebed; 6 toen zeiden we elkander vaarwel. Wij bestegen het schip, en zij keerden naar huis
terug. 7 We zeilden nu van Tyrus naar Ptolemaïs, waar we onze zeereis ten einde brachten; we
gingen er de broeders begroeten, en vertoefden één dag onder hen. 8 De volgende dag vertrokken we weer, en kwamen te Cesarea aan. We begaven ons naar
het huis van Filippus, den evangelist, een van de zeven en we bleven bij hem; 9 hij had vier ongehuwde dochters, die profetessen waren. 10 Terwijl we daar meerdere dagen vertoefden, kwam er een profeet uit Judea aan, Agabus
genaamd. 11 Toen hij ons kwam bezoeken, nam hij de gordel van Paulus, bond zich handen en voeten,
en sprak: Dit zegt de Heilige Geest: "Zó zullen de Joden te Jerusalem den man binden,
wien deze gordel behoort, en hem overleveren in de handen der heidenen". 12 Toen we dit hoorden, drongen we met de broeders dier plaats er op aan, dat hij niet
naar Jerusalem zou gaan. 13 Maar Paulus antwoordde: Waarom weent gij, en breekt mij het hart? Ik ben immers bereid,
mij te Jerusalem niet alleen te laten binden, maar er zelfs te sterven voor de naam
van den Heer Jesus. 14 Daar hij zich niet liet overhalen, hielden wij ook niet langer aan, maar zeiden: De
wil des Heren geschiede. 15 Na die dagen maakten we ons reisvaardig, en gingen op naar Jerusalem. 16 Ook enige leerlingen van Cesarea gingen met ons mee, om ons bij zekeren Mnason van
Cyprus te brengen, die reeds sedert lang een leerling was, en bij wien we onderdak
zouden vinden. 17 Toen we te Jerusalem aankwamen, ontvingen ons de broeders met blijdschap. 18 De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, waar ook al de priesters bijeen
waren gekomen. 19 Na de begroeting verhaalde hij in bijzonderheden, wat God door zijn bemiddeling onder
de heidenen had verricht. 20 Toen ze dit hadden gehoord, verheerlijkten ze God Toch zeiden ze hem: Ge ziet, broeder,
hoeveel duizenden Joden er zijn, die gelovig zijn geworden, en die allen ijveraars
zijn voor de Wet. 21 Maar nu hebben ze van u horen zeggen, dat ge afval van Moses leert aan de Joden, die
onder de heidenen leven, en hun zegt, dat ze hun kinderen niet mogen besnijden, of
volgens onze gebruiken mogen leven 22 Wat dus te doen? Ongetwijfeld komt er een talrijke schare bijeen; want men zal vernemen,
dat ge gekomen zijt. 23 Doe derhalve, wat we u zeggen. Onder ons bevinden zich vier mannen, die een gelofte
hebben gedaan. 24 Neem ze met u mee, laat u gelijk met hen reinigen, en betaal voor hen de kosten opdat
ze zich het hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen weten, dat het onwaar is,
wat ze over u hebben gehoord, maar dat ge zelf de Wet onderhoudt. 25 Wat de heidenen betreft, die het geloof hebben aanvaard, we hebben hun onze beslissing
doen kennen, dat ze zich moeten wachten voor afgodenvlees, voor bloed en verstikt
vlees, en voor ontucht. 26 Daarom nam Paulus de volgende dag de mannen met zich mee, liet zich tegelijk met hen
reinigen, ging met hen de tempel binnen, en kondigde aan, wanneer de dagen der gelofte
geëindigd zouden zijn, en het offer voor een ieder van hen zou worden gebracht. 27 Maar toen de zeven dagen bijna voorbij waren, zagen de Joden uit Azië hem in de tempel.
Ze joegen al het volk bijeen, grepen hem vast, en gilden het uit: 28 "Israëlieten, te hulp! Dit is de man, die overal iedereen leert tegen het volk, tegen
de Wet en tegen deze plaats; ook heeft hij heidenen in de tempel gebracht, en deze
plaats ontwijd." 29 Want ze hadden Trófimus, den Efesiër, in zijn gezelschap in de stad gezien, en meenden
nu, dat Paulus hem in de tempel gebracht had. 30 Heel de stad kwam in rep en roer, en het volk liep te hoop. Ze maakten zich van Paulus
meester, en sleurden hem buiten de tempel, waarvan aanstonds de deuren werden gesloten. 31 Terwijl ze hem trachtten te doden, bereikte den legerhoofdman het bericht, dat heel
Jerusalem in opschudding was. 32 Aanstonds nam hij soldaten en honderdmannen met zich mee, en snelde er heen. Zodra
men den hoofdman en de soldaten zag, hield men op, Paulus te slaan. 33 De hoofdman kwam naderbij, nam hem gevangen, en liet hem met twee kettingen boeien.
Nu onderzocht hij, wie hij was, en wat hij gedaan had. 34 Maar uit de hoop schreeuwde de een dit, de ander dat. Daar hij dus door het rumoer
niets zekers te weten kon komen, gaf hij bevel, hem naar de burcht te brengen. 35 Op de trappen moest hij zelfs door de soldaten worden gedragen om het opdringen van
het volk. 36 Want de volkshoop bleef volgen, en roepen: Weg met hem.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 22
1 Mannen, broeders en vaders, luistert naar wat ik u thans te mijner verdediging ga
zeggen. 2 Toen ze hoorden, dat hij in het hebreeuws tot hen sprak, werd het nog stiller. Hij
vervolgde: 3 Ik ben een jood, geboren te Tarsus in Cilicië, maar opgevoed in deze stad; aan de
voeten van Gamáliël ben ik geschoold volgens de strenge uitleg der voorvaderlijke
Wet, en werd ik een ijveraar voor God, zoals gij dat allen heden zijt. 4 Daarom heb ik deze richting ten dode toe vervolgd, mannen en vrouwen in boeien geslagen
en in de gevangenis geworpen, 5 zoals ook de hogepriester en heel de Raad kan getuigen. Zelfs kreeg ik brieven van
hen mee voor de broeders in Damascus; en ik reisde daarheen, om ook hen, die zich
daar bevonden, geboeid naar Jerusalem te voeren, en hen te doen straffen. 6 Maar toen ik op mijn reis Damascus naderde, bliksemde eensklaps midden op de dag een
schitterend licht uit de hemel om mij heen. 7 Ik viel op de grond, en hoorde een stem, die mij zeide: "Saul, Saul, waarom vervolgt
ge Mij?" 8 Ik antwoordde: "Wie zijt Gij, Heer?" Hij sprak tot mij: "Ik ben Jesus van Názaret,
dien ge vervolgt". 9 Mijn gezellen zagen wel het licht, maar de stem van Hem, die met mij sprak, hoorden
ze niet 10 Toen zei ik: "Heer, wat moet ik doen?" En de Heer sprak tot mij: "Sta op, en ga naar
Damascus; daar zal men u alles zeggen, wat u gelast wordt". 11 En daar ik niet meer kon zien door de glans van dat licht, namen mijn gezellen me
bij de hand, en zó kwam ik te Damascus aan. 12 Een zekere Ananias, een vroom man naar de Wet, en in aanzien bij alle Joden, die daar
woonden, 13 kwam naar mij toe, ging voor mij staan, en sprak: "Saul, broeder, zie op". En op hetzelfde
ogenblik zag ik hem. 14 Hij vervolgde: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd, om zijn wil te leren kennen,
den Gerechte te zien, en de stem uit zijn mond te vernemen. 15 Want ge zult voor Hem bij alle mensen moeten getuigen, wat ge gezien en gehoord hebt. 16 Nu dan, wat draalt ge? Sta op, laat u dopen, en uw zonden afwassen onder aanroeping
van zijn Naam. 17 Toen ik te Jerusalem was teruggekeerd, en eens in de tempel aan het bidden was, geraakte
ik in geestverrukking. 18 Ik zag Hem, en Hij sprak tot mij: "Haast u, en vertrek aanstonds uit Jerusalem; want
van u zal men geen getuigenis over Mij aanvaarden". 19 Ik zeide: Heer, ze weten toch, dat ik het was, die allen, die in U geloofden, gevangen
liet nemen en in de synagogen liet geselen; 20 en dat ik er bij stond, toen het bloed werd vergoten van Stéfanus, uw getuige; dat
ik er behagen in had, en de kleren bewaarde van hen, die hem doodden. 21 Maar Hij sprak tot mij: "Ga heen; want Ik zal u zenden ver weg naar de heidenen". 22 Tot zo ver hadden ze naar hem geluisterd; maar nu schreeuwden ze het uit: Weg met
hem van de aarde; want hij is niet waard, dat hij leeft. 23 Ze huilden, rukten zich de kleren af, en wierpen stof in de lucht. 24 Nu gaf de hoofdman bevel, hem in de burcht te voeren, en hem door geselen tot bekentenis
te brengen, opdat hij te weten zou komen, waarom ze zo tegen hem te keer bleven gaan. 25 Maar toen men Paulus had uitgestrekt, om hem te binden, zei hij tot den aanwezigen
honderdman: Is het u geoorloofd, een romeins burger te geselen, die zelfs niet eens
veroordeeld is? 26 Toen de honderdman dit hoorde, ging hij den hoofdman berichten, en zeide: Wat gaat
ge beginnen; die man is een Romein! 27 De hoofdman ging er naar toe, en zei hem: Zeg me, zijt ge een Romein? Hij antwoordde:
Ja! 28 De hoofdman hernam: Ik heb me dat burgerrecht voor veel geld moeten kopen. Welnu,
sprak Paulus, en ik heb het door geboorte verkregen. 29 Nu lieten zijn pijnigers hem aanstonds met rust; en nu de hoofdman wist, dat hij Romein
was, werd hij bang, ook omdat hij hem had laten boeien. 30 Daar hij echter nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd,
liet hij hem de volgende dag uit de gevangenis halen, en gaf hij bevel, dat de opperpriesters
en heel de Hoge Raad bijeen zouden komen. Toen bracht hij Paulus er heen, en stelde
hem in hun midden.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 23
1 Paulus vestigde zijn blikken op de Raad, en sprak: Mannen broeders, met een volkomen
zuiver geweten heb ik voor God gewandeld tot op de dag van vandaag. 2 Maar de hogepriester Ananias gebood aan de omstanders, hem op de mond te slaan. 3 Toen zei Paulus tot hem: God zal u slaan witgepleisterde muur. Ge zit hier, om mij
te richten volgens de Wet, en tegen de Wet in geeft ge bevel, mij te slaan. 4 Maar de omstanders zeiden: Den hogepriester scheldt ge uit? 5 Paulus zeide: Ik wist niet broeders, dat hij de hogepriester was; want er staat geschreven
"Een overste van uw volk zult gij niet verwensen". 6 Daar Paulus wist, dat de Hoge Raad voor een deel uit sadduceën en voor een ander deel
uit farizeën bestond, riep hij uit: Mannen broeders, ik ben een farizeër en een zoon
van farizeën; om de hoop op de verrijzenis der doden sta ik terecht. 7 Toen hij dit had gezegd, ontstond er twist tussen farizeën en sadduceën, en de vergadering
raakte verdeeld. 8 Want de sadduceën zeggen, dat er geen verrijzenis bestaat ook geen engelen of geesten;
maar de farizeën nemen die beide punten aan. 9 Er ontstond een geweldig rumoer. En sommige schriftgeleerden van de partij der farizeën
stonden op, en riepen op heftige toon: We vinden niets kwaad in die man; misschien
heeft er wel een geest of een engel tot hem gesproken. 10 Toen nu de twist nog heftiger werd, en de hoofd. man begon te vrezen, dat Paulus door
hen zou worden verscheurd, gebood hij aan de soldaten, naar beneden te komen, hem
uit hun midden weg te halen, en naar de burcht te geleiden. 11 De nacht daarop verscheen hem de Heer, en sprak: Houd goede moed. Want zoals gij te
Jerusalem van Mij hebt getuigd, zo moet gij het ook te Rome doen. 12 Toen het dag was geworden, vormden enige Joden een complot, en bezwoeren onder ede,
te eten noch te drinken, eer ze Paulus hadden gedood. 13 Het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering hadden gesmeed. 14 Ze gingen nu tot de opperpriesters en oudsten, en zeiden: We hebben onder ede gezworen,
niets te gebruiken, eer we Paulus hebben gedood. 15 Richt dus tezamen met de Hoge Raad het verzoek tot den hoofdman, dat hij hem opnieuw
voor u laat brengen, onder voorwendsel, dat gij zijn zaak nauwkeurig wilt onderzoeken.
Wij staan klaar, hem te doden, eer hij bij u is. 16 Maar de zoon van Paulus’ zuster had van de aanslag gehoord; hij kwam de burcht binnengelopen,
en deelde het aan Paulus mee. 17 Paulus riep een der honderdmannen, en zei: Breng dien jongeman naar den hoofdman;
want hij heeft hem iets mede te delen. 18 Deze nam hem mee, bracht hem bij den hoofdman, en sprak: De gevangene Paulus heeft
me laten roepen, en me verzocht, dien jongeman bij u te brengen, omdat hij u iets
te zeggen heeft. 19 De hoofdman vatte hem bij de hand, nam hem terzijde, en vroeg hem: Wat hebt ge mij
te vertellen? 20 Hij zeide: De Joden hebben afgesproken, u te verzoeken, om Paulus morgen voor de Hoge
Raad te brengen, onder voorwendsel, dat ze zijn zaak nauwkeuriger willen onderzoeken. 21 Geloof ze niet. Want meer dan veertig mannen hebben tegen hem een aanslag beraamd,
en hebben onder ede gezworen, niet te eten of te drinken, eer ze hem hebben gedood;
nu staan ze gereed, en wachten uw beslissing af. 22 De hoofdman liet den jongeman heengaan, maar legde hem op, aan niemand te zeggen,
dat hij hem dit had verteld. 23 Toen riep hij twee honderdmannen, en zeide tot hen: Houdt tweehonderd soldaten, zeventig
ruiters en tweehonderd lansdragers gereed, om tegen het derde uur van de nacht naar
Cesarea te vertrekken. 24 Laat ze ook voor lastdieren zorgen, om daarop Paulus veilig naar den landvoogd Felix
te brengen. 25 Want de overste was bang dat de Joden hem zouden oplichten en doden, en dat hij dan
zelf beschuldigd zou worden, met geld te zijn omgekocht.) 26 Hij schreef een brief van de volgende inhoud: Claudius Lúsias aan den edelen landvoogd
Felix, heil! 27 Toen deze man door de Joden gegrepen en bijna vermoord was, ben ik met het krijgsvolk
tussenbeide gekomen en heb hem ontzet, omdat ik gehoord had, dat hij Romein was 28 Daar ik wilde weten, waarvan ze hem beschuldigden, heb ik hem voor de Hoge Raad gebracht. 29 Daar bevond ik, dat hij beschuldigd werd om twistvragen hunner Wet, maar dat hem niets
werd ten laste gelegd, waarop doodstraf of gevangenis staat. 30 Daar men mij echter berichtte, dat er een aanslag tegen hem werd beraamd, heb ik hem
aanstonds naar u gezonden, en tegelijk zijn beschuldigers doen weten, dat ze hun aanklacht
tegen hem bij u moeten indienen. Vaarwel. 31 Volgens ontvangen bevel voerden de soldaten ‘s nachts Paulus weg, en brachten hem
naar Antipatris. 32 De volgende dag lieten ze de ruiters met hem verder trekken, en keerden zelf terug
naar de burcht. 33 Na aankomst te Cesarea overhandigde men de brief aan den landvoogd, en stelde ook
Paulus te zijner beschikking. 34 Hij las de brief, en vroeg, uit welke provincie hij was. Toen hij vernam, dat hij
van Cilicië was, 35 zeide hij hem: Ik zal u in verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers zijn aangekomen.
En hij gaf bevel, hem in het rechthuis van Herodes gevangen te houden.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 24
1 Vijf dagen later kwam de de hogepriester Ananias met enige oudsten, vergezeld van
een advocaat, Tertullus genaamd, om Paulus bij den landvoogd aan te klagen. 2 Toen deze vóórgeroepen was, begon Tertullus zijn aanklacht in deze vorm: Dat wij,
dank zij u, volkomen vrede genieten, en dat door uw beleid veel verbeteringen voor
dit volk tot stand zijn gekomen, 3 dat, edele Felix, erkennen we met grote dankbaarheid altijd en overal. 4 Maar om u niet te lang op te houden, bid ik u, met uw gewone welwillendheid een ogenblik
naar ons te luisteren. 5 We hebben namelijk bevonden, dat deze man een pest is; dat hij onrust stookt onder
de Joden van heel de wereld; dat hij een voorman van de sekte der Nazareërs is; 6 en dat hij zelfs heeft getracht, de tempel te ontwijden. We hebben hem dus gegrepen,
en wilden hem oordelen naar onze Wet. 7 Maar de hoofdman Lúsias is tussenbeide gekomen, heeft hem met groot geweld aan onze
handen ontrukt, 8 en zijn aanklagers gelast, voor u te verschijnen. Zo ge hem er naar vraagt, kunt ge
zelf alles van hem te weten komen, waarvan wij dezen hier beschuldigen. 9 De Joden vielen hem bij, en verzekerden, dat het inderdaad zó was. 10 Op een wenk van den landvoogd, dat Paulus mocht spreken, antwoordde hij aldus Daar
ik weet, dat gij sedert vele jaren rechter zijt over dit volk, ga ik welgemoed mij
verantwoorden. 11 Ge kunt u vergewissen, dat het niet meer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar
Jerusalem ben gekomen, om te aanbidden. 12 Ook heeft men mij met niemand zien redetwisten of een volksoploop zien verwekken,
noch in de tempel, noch in de synagogen, 13 noch in de stad. Ook kunnen ze u niet bewijzen, waarvan ze mij nu beschuldigen. 14 Maar dit beken ik u wel: Ik dien den God onzer vaderen volgens de richting, die zij
ketterij gelieven te noemen, ofschoon ik toch alles geloof, wat in de Wet en de Profeten
geschreven staat. 15 Op God heb ik de hoop gebouwd, die ze zelf ook delen, dat er een verrijzenis zal zijn
van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 16 En daarom doe ik mijn best, altijd een onbesmet geweten te hebben voor God en voor
de mensen. 17 Welnu, na een afwezigheid van meerdere jaren keerde ik terug, om aalmoezen aan mijn
volk te brengen, en om offers op te dragen. 18 Terwijl ik me hiertoe aan het reinigen was, vonden enige Joden uit Azië mij in de
tempel; dus zonder volksoploop en zonder rumoer. 19 Die lieden dus hadden eigenlijk voor u moeten verschijnen, en mij in staat van beschuldiging
stellen, zo ze iets tegen mij hadden in te brengen. 20 Of laten zij hier eens zeggen, aan welk misdrijf ze mij schuldig hebben bevonden,
toen ik voor de Hoge Raad ben verschenen; 21 of het moest gaan over dat éne woord, dat ik uitriep, toen ik in hun midden stond:
Om de verrijzenis der doden sta ik thans voor u terecht. 22 Ofschoon Felix zeer goed bekend was met al wat deze richting betrof, verdaagde hij
toch het proces, en zeide tot hen: Wanneer de overste Lúsias hier is gekomen, zal
ik uw zaak onderzoeken. 23 Hij beval den honderdman, hem wel gevangen te houden, maar het hem niet moeilijk te
maken, en niemand van zijn vrienden te beletten, hem te verzorgen. 24 Enige dagen later lieten Felix en zijn vrouw Drusilla, die een jodin was, Paulus ontbieden,
en hoorden hem over het geloof in Christus Jesus. 25 Maar toen hij sprak van rechtvaardigheid, kuisheid en het toekomstig oordeel, werd
Felix bang, en zeide: Ga nu maar heen; als ik tijd heb, zal ik u weer laten roepen. 26 Hij hoopte meteen, dat Paulus hem geld zou geven; ook daarom ontbood hij hem vaak,
en onderhield zich met hem. 27 Maar na verloop van twee jaren kreeg Felix tot opvolger Pórcius Festus. En daar Felix
de Joden aan zich wilde verplichten, liet hij Paulus in de gevangenis achter.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 25
1 Toen Festus in de provincie was aangekomen, ging hij drie dagen later van Cesarea
naar Jerusalem. 2 Daar kwamen de opperpriesters en de aanzienlijksten onder de Joden Paulus bij hem
aanklagen, 3 en verzochten als gunst, dat hij hem naar Jerusalem zou laten ontbieden. Want ze wilden
hem een hinderlaag leggen, om hem onderweg te vermoorden. 4 Festus antwoordde, dat Paulus te Cesarea in hechtenis bleef, maar dat hij zelf spoedig
daarheen zou vertrekken. 5 Laat dan, zeide hij, de voornaamsten onder u met mij meegaan, en den man in staat
van beschuldiging stellen, zo hij enig misdrijf begaan heeft. 6 Nadat hij niet langer dan acht of tien dagen onder hen had vertoefd, keerde hij naar
Cesarea terug. De volgende dag hield hij rechtszitting, en gaf bevel, Paulus voor
te brengen. 7 Toen hij verschenen was, plaatsten de Joden, die uit Jerusalem waren gekomen, zich
om hem heen, en brachten vele en zware beschuldigingen tegen hem in, die ze echter
niet konden bewijzen; 8 terwijl Paulus in zijn verdediging aantoonde, dat hij noch tegen de wet van de Joden,
noch tegen de tempel, noch tegen den keizer iets had misdreven. 9 Daar Festus echter de Joden aan zich wilde verplichten, antwoordde hij Paulus, en
sprak: Wilt ge naar Jerusalem gaan, en daar in mijn bijzijn over dit alles terecht
staan? 10 Maar Paulus zeide: Ik sta voor de rechterstoel van Caesar daar moet ik geoordeeld
worden. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, zoals ook gij heel goed weet. 11 Zo ik schuldig ben en iets heb misdreven, waarop de doodstraf staat, dan weiger ik
niet te sterven. Maar zo er niets staande blijft van al de beschuldigingen, die ze
tegen mij inbrengen, dan heeft niemand het recht, mij aan hen uit te leveren, om hun
te gelieven. Ik beroep me op Caesar. 12 Toen antwoordde Festus in overleg met zijn Raad: Op Caesar hebt ge u beroepen, tot
Caesar zult ge gaan. 13 Enige dagen later kwamen koning Agrippa en Bernike naar Cesarea, om Festus hun opwachting
te maken. 14 En daar ze er langere tijd vertoefden, legde Festus den koning de zaak van Paulus
voor, en sprak: Hier is een man, dien Felix gevangen heeft achtergelaten, 15 en tegen wien de opperpriesters en de oudsten der Joden tijdens mijn verblijf te Jerusalem
beschuldigingen hebben ingebracht, en wiens veroordeling ze hebben geëist. 16 Ik heb hun geantwoord, dat de Romeinen niet gewoon zijn, iemand uit te leveren, voordat
de beschuldigde zijn aanklagers vóór zich gezien heeft, en gelegenheid heeft gehad,
zich tegen de aanklacht te verdedigen. 17 Ze zijn dus met mij meegekomen, en zonder uitstel heb ik reeds de volgende dag zitting
gehouden, en den man laten voorbrengen. 18 Maar zijn aanklagers, die hem omringden, brachten geen enkele beschuldiging in, waarin
ik een misdaad kon zien; 19 doch ze twistten met hem over enige punten van hun eigen geloof, en over een zekeren
Jesus, die gestorven is, en van wien Paulus beweert, dat Hij leeft. 20 Daar ik met dergelijke twistvragen verlegen zat, vroeg ik hem, of hij naar Jerusalem
wilde gaan, en daar over dit alles te recht wilde staan. 21 Maar Paulus ging in hoger beroep, en eiste voor de rechtbank van Augustus te worden
gebracht. Ik heb dus bevolen, hem in hechtenis te houden, totdat ik hem naar Caesar
zal zenden. 22 Agrippa zeide tot Festus: Ik zou ook zelf dien man wel eens willen horen. Morgen,
antwoordde hij, zult ge hem horen. 23 De volgende dag kwam dan Agrippa en Bernike met grote praal, en in begeleiding van
de krijgsoversten en van de aanzienlijkste mannen der stad, de gehoorzaal binnen,
en werd op Festus’ bevel ook Paulus binnengebracht. 24 En Festus sprak: Koning Agrippa, en gij allen, die hier tegenwoordig zijt: gij ziet
hier den man, over wien het ganse volk der Joden zich bij mij is komen beklagen, te
Jerusalem en hier, en luid heeft geschreeuwd, dat hij niet langer mocht leven. 25 Maar ik heb bevonden, dat hij niets heeft bedreven, dat de doodstraf verdient. Daar
hij zich echter op Caesar heeft beroepen, heb ik besloten, hem op te zenden. 26 Maar nu weet ik eigenlijk niets bepaalds over hem aan den heer te berichten. Daarom
heb ik hem voor u allen gebracht, en vooral voor u, koning Agrippa, om na afloop van
het verhoor te weten, wat ik schrijven moet. 27 Want het lijkt me onzinnig, een gevangene op te zenden, en niet op te geven, waarvan
hij beschuldigd wordt.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 26
1 Nu sprak Agrippa tot Paulus: Ge hebt verlof, u te verdedigen. Toen strekte Paulus
zijn hand uit, en sprak te zijner verdediging: 2 Ik acht me gelukkig, koning Agrippa, dat ik heden in de gelegenheid ben, mij voor
u te rechtvaardigen op alle punten, waarvan ik door de Joden beticht word; 3 en dit des te meer, omdat gij alle gebruiken en strijdvragen der Joden kent. Daarom
bid ik u, mij geduldig aan te horen. 4 Wat mijn vroeger leven betreft, dat is aan alle Joden bekend, daar ik het van jongsaf
aan onder mijn volk te Jerusalem heb doorgebracht. 5 Ze weten, als ze het maar willen getuigen, dat ik van de aanvang af naar de strengste
richting van onze godsdienst als farizeër heb geleefd. 6 En thans sta ik terecht om de verwachting van de Belofte, die God aan onze vaderen
deed, 7 en wier vervulling onze twaalf stammen vol hoop tegemoet blijven zien, door God dag
en nacht met ijver te dienen. Om die verwachting, o koning, word ik door de Joden
beschuldigd. 8 Wat ongelovigs vindt gij er in, dat God doden doet verrijzen? 9 Om op mijzelf terug te komen: ik meende dus, dat het mijn plicht was, zeer vijandig
op te treden tegen de naam van Jesus van Názaret. 10 Dat heb ik dan ook te Jerusalem gedaan. Door de opperpriesters gemachtigd, heb ik
een groot aantal heiligen in de gevangenis geworpen; en als ze ter dood werden gebracht,
stemde ik er voor. 11 In alle synagogen heb ik ze vaak gekastijd, en ze tot godslastering trachten te dwingen.
Mijn woede kende geen grenzen; ik heb ze vervolgd tot in de steden van het buitenland. 12 Met dat doel reisde ik naar Damascus met volmacht en opdracht van de opperpriesters. 13 Nog was ik op weg, toen ik, o koning, op klaarlichte dag een licht uit de hemel, dat
de glans van de zon overtrof, om mij en mijn gezellen zag bliksemen. 14 We vielen allen neer op de grond, en ik hoorde een stem, die in het hebreeuws tot
mij sprak: "Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij? Het valt u hard, terug te slaan tegen
de prikkel". 15 Ik antwoordde: "Wie zijt Gij, Heer"? En de Heer sprak: Ik ben Jesus, dien ge vervolgt. 16 Maar richt u op, en sta op uw voeten. Want hiertoe ben Ik u verschenen, om u aan te
stellen tot dienaar en getuige van wat ge gezien hebt, en van wat Ik u zal laten zien. 17 Ik heb u afgezonderd van het volk en van de heidenen. Ik zend u tot hen, 18 om hun ogen te openen, hen van de duisternis tot het licht te bekeren, en van de macht
van den satan tot God; opdat ze, door in Mij te geloven, vergiffenis der zonden bekomen,
en een erfdeel te midden der heiligen. 19 Daarom, koning Agrippa, ben ik nooit ongehoorzaam geweest aan dit hemels visioen. 20 Maar ik heb gepreekt eerst aan de Joden van Damascus en van Jerusalem en van heel
het joodse land, later ook aan de heidenen, dat ze zich zouden bekeren en zich wenden
tot God, door waardige werken van boete te doen. 21 En daarom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen, en getracht mij te doden. 22 Maar door Gods bijstand geholpen, houd ik stand tot op deze dag toe, en leg ik getuigenis
af voor klein en groot. Maar ik leer niets anders, dan wat de profeten en Moses hebben
voorspeld: 23 dat de Christus moest lijden, en als de eerste uit de opstanding der doden, het licht
zou brengen aan het volk en de heidenen. 24 Terwijl hij zich zó aan het verdedigen was, viel Festus uit: Ge raaskalt Paulus; uw
grote geleerdheid maakt u waanzinnig. 25 Maar Paulus sprak: Ik ben niet waanzinnig, edele Festus, maar ik spreek woorden van
waarheid en wijsheid. 26 Want de koning weet van al die dingen, en ik spreek er hem dus vrijmoedig over. Ik
ben er zeker van, dat niets daarvan hem onbekend is gebleven; want het is niet in
een uithoek gebeurd. 27 Gelooft ge aan de profeten, koning Agrippa? Ik weet, dat ge er aan gelooft. 28 Agrippa zeide tot Paulus: Ge zoudt me haast overhalen, christen te worden. 29 En Paulus weer: Ik zou tot God willen bidden, dat nu of later gij niet alleen, maar
allen, die mij heden aanhoren, mogen worden juist zoals ik, uitgezonderd deze boeien. 30 Nu stonden de koning, de landvoogd, Bernike, en allen die bij hen hadden gezeten,
op, 31 en zeiden bij het heengaan onder elkander: Deze man heeft niets gedaan, wat dood of
boeien verdient. 32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze man had vrijgelaten kunnen worden, zo hij zich niet
had beroepen op Caesar.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 27
1 Toen tot onze afvaart naar Italië besloten was, werd Paulus met enige andere gevangenen
aan een honderdman van de keizerlijke legerafdeling toevertrouwd; zijn naam was Július. 2 We gingen aan boord van een adramutteens schip, dat de kustplaatsen van Azië zou aandoen;
en we lichtten het anker, toen ook de Macedóniër Aristarchus van Tessalonika zich
bij ons had gevoegd. 3 De volgende dag gingen we te Sidon aan land, en Július, die Paulus heel welwillend
bejegende, stond hem toe, zijn vrienden te bezoeken, en zich door hen te laten verzorgen. 4 Toen we vandaar vertrokken waren, zeilden we langs Cyprus heen, omdat de wind ons
tegen was. 5 We staken de zee langs Cilicië en Pamfúlië over, en kwamen te Mura in Lúkië aan. 6 Hier vond de honderdman een alexandrijns schip, dat naar Italië zeilde, en waarop
hij ons overbracht. 7 Na veel dagen langzaam varen kwamen we met moeite op de hoogte van Knidus; en daar
de wind ongunstig bleef, stevenden we langs Kreta heen ter hoogte van Salmone, 8 zeilden met moeite langs de kusten, en kwamen aan een plaats, Goede Havens genaamd,
in de nabijheid van de stad Lasea. 9 Daar er intussen veel tijd was verlopen, en de scheepvaart reeds onveilig werd, nu
ook de vastentijd al voorbij was, waarschuwde Paulus hen, 10 en sprak: Mannen, ik voorzie, dat de vaart zal geschieden met gevaar en grote schade,
niet alleen voor de lading en het schip, maar ook voor ons leven. 11 Maar de honderdman had meer vertrouwen op den stuurman en den schipper, dan op het
zeggen van Paulus. 12 En daar de haven ook niet goed was gelegen, om er te overwinteren, vonden de meesten
het beter, van daar weg te varen, om zo mogelijk Fenix te bereiken, een haven van
Kreta, die naar het zuid- en noordwesten uitziet, en daar te overwinteren. 13 Toen er nu een zachte zuidenwind opstak, meenden ze hun plan te kunnen volbrengen;
ze lichtten het anker, en zeilden de kust van Kreta langs. 14 Maar al heel spoedig sloeg over het eiland een hevige stormwind neer, die Eurákulon
wordt genoemd. 15 Met geweld werd het vaartuig meegesleurd, en kon geen koers meer houden we gaven het
op, en lieten ons drijven. 16 Onder beschutting van een klein eiland, Klauda genaamd, slaagden we er met moeite
in, de sloep meester te worden, 17 en op te halen; men legde de noodkabels aan, en sloeg ze om het schip uit vrees op
de Surtis te stoten, haalde men het takelwerk neer, en zwalkte zó hulpeloos rond. 18 Geweldig bleef de storm ons beuken. De volgende dag wierp men de lading in zee, 19 en de derde dag uit eigen beweging ook het scheepstuig overboord. 20 Meerdere dagen was er zon noch sterren te zien; en zo hevig woedde de storm, dat ons
alle hoop op redding ontzonk. 21 Toen men reeds lang niet meer had gegeten, ging Paulus in hun midden staan, en sprak:
Mannen, men had naar mij moeten luisteren, en niet van Kreta moeten vertrekken, en
dit gevaar en deze schade moeten voorkomen. 22 Maar nu raad ik u aan, goede moed te houden; niemand van u zal het leven verliezen,
alleen het schip gaat verloren. 23 Want deze nacht verscheen mij een engel van den God, wien ik toebehoor en dien ik
aanbid, 24 en hij sprak tot mij: "Vrees niet, Paulus; ge moet voor Caesar verschijnen; daarom
behoudt God om u allen, die met u op het schip zijn". 25 Mannen, houdt dus goede moed; want dit vertrouwen heb ik op God, dat het gebeuren
zal, zoals mij gezegd is. 26 Maar we moeten schipbreuk lijden, ergens op een eiland. 27 In de veertiende nacht, dat we rondzwalkten in de Adriatische Zee, meende het scheepsvolk
tegen middernacht te bespeuren, dat men land begon te naderen. 28 Ze wierpen het dieplood uit, en peilden twintig vademen; wat verder wierpen ze het
opnieuw, en peilden er vijftien. 29 Uit vrees, dat we ergens op klippen zouden stoten, wierpen ze van de achtersteven
vier ankers uit, en wachtten in spanning de dageraad af. 30 Maar toen het scheepsvolk van het schip wilde vluchten, en de sloep in zee liet onder
voorwendsel, ook van de voorsteven ankers te willen uitbrengen, 31 zei Paulus tot den honderdman en tot de soldaten: Als zij niet op het schip blijven,
dan is er voor u geen redding. 32 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep, en lieten haar in zee vallen. 33 Tegen het aanbreken van de dag spoorde Paulus allen aan, iets te gebruiken, en sprak:
Het is vandaag de veertiende dag, dat gij in gespannen verwachting zit, zonder te
eten of iets te gebruiken. 34 Daarom raad ik u aan, wat voedsel te nemen; want dat is nodig voor uw behoud. Neen,
geen haar van uw hoofd zal verloren gaan, van niemand van u. 35 Toen hij dit had gezegd, nam hij brood, dankte God in het bijzijn van allen, brak
het, en begon te eten. 36 Nu schepten allen moed, en ook zij begonnen te eten. 37 Allen tezamen waren ze met twee honderd zes en zeventig mensen aan boord. 38 Nadat ze waren verzadigd, wierpen ze de voorraad in zee, om het schip te ontlasten. 39 Toen het dag was geworden, herkenden ze het land wel niet, maar bespeurden ze toch
een bocht met een strand, en besloten, zo mogelijk daar het schip te doen stranden. 40 Ze kapten de ankers, en wierpen die in zee; tegelijk maakten ze de banden der stuurriemen
los, hesen de fok voor de wind, en hielden aan op het strand. 41 Maar ze stieten op een landtong, en leden er schipbreuk; de voorsteven raakte vast
en bleef onbeweeglijk, doch de achtersteven sloeg door de branding uiteen. 42 Nu wilden de soldaten de gevangenen doden, opdat er niemand zou wegzwemmen en ontsnappen. 43 Maar de honderdman, die Paulus wilde redden, belette hun plan. Hij beval, dat allen,
die konden zwemmen, het eerst overboord zouden springen, en aan land zouden trachten
te komen; 44 na hen de overigen op planken en op de wrakken van het schip. En zó kwamen allen behouden
aan land.
BIJBEL | handelingen van de apostelen
Hoofdstuk 28
1 Toen we gered waren, vernamen we, dat het eiland Malta heette. De eilandbewoners bewezen
ons een buitengewone menslievendheid; 2 want ze namen ons allen op, en staken een vuur aan, omdat het regende en koud was. 3 Terwijl Paulus een hoop dor hout bijeenraapte en op het vuur wierp, schoot er door
de hitte een adder uit, en beet zich vast aan zijn hand. 4 Toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tot elkander: Die
man is zeker een moordenaar; want zelfs na zijn redding uit zee, laat de Gerechtigheid
hem niet in leven. 5 Maar hij schudde het dier van zich af in het vuur, en ondervond er hoegenaamd geen
letsel van. 6 Zij verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou vallen; maar toen ze
na lang wachten zagen, dat hem niets deerde, kwamen ze tot andere gedachten, en zeiden,
dat hij een god was. 7 In de nabijheid was een landgoed gelegen, dat aan den bevelhebber van het eiland behoorde,
die Públius heette. Deze nam ons welwillend op, en verleende ons gastvrijheid, drie
dagen lang. 8 Juist lag toen de vader van Públius met koorts en buikloop te bed. Paulus ging naar
hem toe, sprak een gebed, legde hem de handen op, en genas hem. 9 Nu kwamen ook de overige zieken van het eiland, en werden genezen. 10 Ze bewezen ons grote eer, en bij onze afvaart voorzagen ze ons van alles wat we behoefden. 11 Drie maanden later gingen we aan boord van een alexandrijns schip, dat op het eiland
overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken droeg. 12 We gingen te Syracuse aan wal, en bleven er drie dagen lang. 13 Vandaar zetten we koers langs de kust, en kwamen te Régium aan. ‘s Anderendaags kregen
we zuidenwind, en een dag later bereikten we Putéoli. 14 Hier troffen we broeders aan, die ons verzochten, zeven dagen bij hen te blijven.
Zo trokken we naar Rome op. 15 Ook vandaar kwamen de broeders, die van ons hadden gehoord, ons tegemoet tot Appii
Forum en Tres Tabernae. Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte moed. 16 Toen we te Rome waren gekomen, werd aan Paulus toegestaan, een eigen woning te betrekken,
met den soldaat, die hem moest bewaken. 17 Drie dagen later liet hij de voornaamsten der Joden ontbieden; en toen ze bijeen waren,
sprak hij hen toe: Mannen broeders, ofschoon ik niets heb misdaan tegen het volk of
tegen de gewoonten der vaderen, ben ik toch in Jerusalem gevangen genomen, en in de
handen der Romeinen overgeleverd. 18 Die hebben me dan ook verhoord, en wilden me in vrijheid stellen, omdat ik niets had
misdreven, waar de doodstraf op staat. 19 Maar omdat de Joden zich bleven verzetten, was ik genoodzaakt, mij op Caesar te beroepen;
dus volstrekt niet, omdat ik mijn volk van iets wil beschuldigen 20 Ziedaar, waarom ik u heb ontboden, om u te zien, en te zeggen: Waarachtig, het is
om Israëls Verwachting, dat ik deze keten draag. 21 Ze zeiden tot hem: Wij hebben over u geen brieven uit Judea ontvangen; ook is er geen
van de broeders gekomen, die iets verkeerds over u heeft bericht of gezegd. 22 We achten het dus billijk, van u te vernemen, wat uw denkbeelden zijn. Want van die
sekte is ons slechts bekend, dat ze overal tegenspraak ontmoet. 23 Ze bepaalden hem dus een dag, en kwamen toen in grote getale bijeen in zijn woning.
En van ,s morgens vroeg tot ‘s avonds laat gaf hij hun uitleg, getuigde hun van het
koninkrijk Gods, en leverde hun het bewijs over Jesus uit de Wet van Moses en uit
de Profeten. 24 Sommigen geloofden wat hij zeide, anderen echter geloofden het niet. 25 Onder elkander onenig gingen ze uiteen. Toen sprak Paulus dit éne woord: Terecht heeft
de Heilige Geest door den profeet Isaias tot onze vaderen gesproken 26 Ga tot dit volk en zeg: Met de oren zult ge horen, en niet verstaan; En scherp zult
ge zien, en niet inzien. 27 Want verstokt is het hart van dit volk, En hun oren zijn hardhorig, En hun ogen gesloten;
Opdat ze niet zouden zien met de ogen, En horen met de oren, En verstaan met het hart;
Opdat zij zich niet zouden bekeren, En Ik hen zou genezen. 28 Weet dan, dat dit heil van God tot de heidenen is gezonden; zij zullen luisteren. 29 En terwijl hij dit zeide, gingen de Joden heen, en twistten heftig onder elkander. 30 Hij bleef twee volle jaren in het huis, dat hij gehuurd had, en ontving er allen,
die hem bezochten. 31 Hij preekte het koninkrijk Gods, en leerde over den Heer Jesus Christus in alle vrijmoedigheid
en ongehinderd.
de brief aan de romeinen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Hoofdstuk 1
1 Paulus, dienaar van Christus Jesus, geroepen als apostel en bestemd voor het Evangelie
van God, 2 dat Deze tevoren door zijn profeten in de heilige Schriften had aangekondigd 3 over zijn Zoon: -die naar het Vlees uit Davids zaad is gesproten, 4 en naar den Geest van Heiligheid als Zoon van God in kracht is gesteld door zijn opstanding
uit de doden: -over Jesus Christus, onzen Heer. 5 Door Hem hebben we genade ontvangen en het apostolaat onder alle volken, om ze te
onderwerpen aan het geloof ter ere van zijn Naam; 6 ook gijzelf behoort daartoe, als door Jesus Christus geroepen. 7 Aan allen, die te Rome vertoeven, die door God worden bemind en als heiligen zijn
geroepen: Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 8 Allereerst breng ik door Jesus Christus dank aan mijn God voor u allen, omdat in heel
de wereld uw geloof wordt geroemd. 9 God toch, dien ik met mijn geest dien, door het Evangelie van zijn Zoon te verkondigen,
Hij is mijn getuige, dat ik zonder ophouden aan u denk, 10 en steeds in mijn gebeden vraag, om door Gods wil eindelijk eens een gelegenheid te
vinden, u te bezoeken. 11 Want ik verlang u te zien, om tot uw stichting een of andere geestelijke gave u mede
te delen; 12 of liever nog: om in uw midden tezamen de troost te genieten van ons beider geloof,
het uwe zowel als het mijne. 13 Broeders, ik wil u niet onkundig laten, dat ik meermalen het voornemen gemaakt heb,
maar tot nu toe verhinderd werd, u te bezoeken, om ook onder u wat vruchten te plukken,
zoals onder andere volken. 14 Ik heb verplichting tegenover Grieken en Barbaren, geleerden en eenvoudigen; 15 vandaar het verlangen mijnerzijds, om ook u in Rome het Evangelie te verkondigen. 16 Voor het Evangelie toch schaam ik me niet. Immers het is een goddelijke kracht ter
zaligheid voor iedereen, die gelooft; eerst voor den Jood en dan voor den Griek. 17 Want in het Evangelie openbaart zich de gerechtigheid Gods, verkregen door een steeds
groeiend geloof; zoals geschreven staat: "Wie rechtvaardig is door het geloof, hij
zal leven". 18 Inderdaad, Gods toorn daalt neer uit de hemel over al de goddeloosheid en ongerechtigheid
van de mensen, die de waarheid geweld aandoen door ongerechtigheid. 19 Immers, wat men weten kan over God, kan ook door hèn worden gekend; God toch heeft
het hun duidelijk gemaakt. 20 Want zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid zijn van de schepping
der wereld af bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen. Te verontschuldigen
zijn ze dus niet. 21 Want ofschoon ze God hebben gekend, hebben ze Hem niet als God geëerd of gedankt;
maar hun bespiegelingen zijn uitgelopen op niets, en hun onverstandig hart werd verduisterd. 22 Ze noemden zich wijs, en werden dwaas; 23 de glorie van den onsterflijken God hebben ze verruild voor een beeld, dat lijkt op
een sterflijken mens, op vogels, op viervoetige en kruipende beesten. 24 Daarom heeft God naar de lusten van hun hart hen prijsgegeven aan onreinheid, zodat
ze hun eigen lichaam onteren. 25 Ze hebben de waarheid van God tegen de leugen geruild, en liever het schepsel geëerd
en gediend dan den Schepper, die geprezen moet worden in eeuwigheid. Amen! 26 En daarom heeft God hen overgelaten aan onterende driften. Hun vrouwen hebben de natuurlijke
omgang met de tegennatuurlijke verwisseld; 27 en ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met de vrouw laten varen, zijn in lust
voor elkander ontvlamd, en mannen plegen ontucht met mannen. Zó hebben ze in zichzelf
het verdiende loon voor hun afdwaling ontvangen. 28 En daar ze de kennis van God hebben versmaad, heeft God hen overgeleverd aan hun smadelijke
instinkten, zodat ze doen, wat niet past: 29 vol zijn ze van allerlei ongerechtigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid; vol van
afgunst, moordlust, twist, bedrog en gemeenheid; lasteraars zijn het, 30 kwaadsprekers, godvergeten, onbeschaamd, verwaand, grootsprekers en zinnend op kwaad;
ongehoorzaam zijn ze aan hun ouders, 31 onbezonnen, onbetrouwbaar, harteloos en onmeedogend. 32 En terwijl ze weten, dat God heeft verordend, dat wie dergelijke dingen doet, de dood
verdient, bedrijven zij ze niet alleen, maar schenken hun bijval aan hen, die ze doen.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 2
1 Maar dan zijt ook gij niet te verontschuldigen, gij mens, die oordelen durft, wie
ge ook zijt. Want, waarin ge een ander oordeelt, veroordeelt ge uzelf; gij rechter.
ge doet juist hetzelfde. 2 Welnu, we weten, dat Gods oordeel onpartijdig allen treft, die dergelijke dingen doen. 3 En meent ge dan, dat ge zelf Gods oordeel ontgaan zult, gij mens, die een oordeel
velt over anderen, die dergelijke daden bedrijven, maar die juist hetzelfde doet? 4 Of begrijpt ge de rijkdom van zijn goedheid, geduld en lankmoedigheid verkeerd, en
beseft ge niet, dat Gods goedheid u aanspoort tot boete? 5 Maar dan stapelt ge door uw verstoktheid en door uw onboetvaardig hart toorn op voor
uzelf tegen de Dag van de toorn en van de komst van het rechtvaardig oordeel Gods. 6 Hij zal ieder naar zijn werken vergelden: 7 Het eeuwig leven aan hen, die door volharding in het goede, naar glorie en eer en
onsterflijkheid streven; 8 maar toorn en gramschap aan hen, die door hun partijzucht ongehoorzaam zijn aan de
waarheid en luisteren naar de ongerechtigheid. 9 Kommer en angst naar de ziel voor iederen mens, die het kwade verricht, eerst voor
den Jood en dan voor den Griek; 10 glorie, eer en vrede voor ieder, die het goede verricht, eerst voor den Jood, en dan
voor den Griek. 11 Want bij God is geen aanzien des persoons. 12 Immers, wie buiten de Wet heeft gezondigd, zal ook verloren gaan buiten de Wet; en
wie gezondigd heeft onder de Wet, zal worden geoordeeld volgens de Wet. 13 Want niet zij, die de Wet horen, zijn rechtvaardig voor God; maar zij, die de Wet
volbrengen, zullen gerechtvaardigd worden. 14 Welnu, wanneer de heidenen, die de Wet niet bezitten, natuurlijkerwijze de voorschriften
der Wet onderhouden, dan zijn ze zonder de Wet zichzelf tot wet. 15 Ze tonen dan, dat de voorschriften der Wet in hun hart staan geschreven, en hun geweten
legt dezelfde getuigenis af; zo ook hun gedachten, die beurtelings hen zullen aanklagen
of vrijpleiten 16 op de Dag, dat God de verborgen daden der mensen door Christus Jesus zal oordelen,
naar mijn Evangelie 17 Maar gij, zo ge u Jood noemt, zo ge steunt op de Wet en u op God beroemt, 18 zo ge zijn wil kent, en onderricht door de Wet, het goed van het kwaad onderscheidt, 19 zo ge de overtuiging bezit, dat ge een leidsman zijt voor de blinden, een licht voor
wie in het duister zijn, 20 een opvoeder van onwetenden, een leermeester voor onmondigen, daar ge in de Wet de
maatstaf bezit van kennis en waarheid: 21 onderwijst ge uzelf dan niet, terwijl ge anderen onderricht?. Gij die preekt, dat
men niet stelen mag, ge steelt? 22 Gij die overspel verbiedt, ge zijt een overspelige? Gij die van de afgoden gruwt,
ge plundert hun tempels? 23 Gij die pocht op de Wet, ge onteert God door overtreding der Wet; 24 want "door uw schuld wordt de naam van God onder de heidenen gelasterd," zoals er
geschreven staat. 25 Zeker, de besnijdenis strekt tot nut, zo ge de Wet onderhoudt; maar zo ge de Wet overtreedt,
dan staat uw besnijdenis met onbesnedenheid gelijk. 26 Wanneer dus de onbesnedene de voorschriften der Wet onderhoudt, zal dan zijn onbesnedenheid
niet voor besnijdenis gelden? 27 En zal dan de onbesnedene, die in zijn natuurlijke staat is gebleven, maar toch de
Wet onderhoudt, geen rechter worden over u, die trots letter en besnijdenis de Wet
overtreedt? 28 Immers niet hij is een Jood, die het uiterlijk is; en dit is geen besnijdenis, die
uiterlijk geschiedt in het vlees; 29 maar hij is een Jood, die het is in zijn binnenste; en dit is besnijdenis, die geschiedt
in het hart, naar de geest en niet naar de letter; -zo iemand krijgt lof, niet van
de mensen, maar van God.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 3
1 Wat heeft de Jood dan nog vóór, of wat nut heeft de besnijdenis dan? -Heel veel onder
ieder opzicht! 2 En wel op de allereerste plaats: hem zijn de Beloften van God toevertrouwd. 3 Maar wat zou dat nu? Wanneer er sommigen ontrouw zijn geweest, zou dan hun ontrouw
de trouw van God soms te niet doen? 4 Onmogelijk! Integendeel, het staat vast: God is betrouwbaar, maar iedere mens is een
leugenaar, zoals er geschreven staat: "Opdat Gij in uw woorden gerecht zoudt blijken,
En zegepralen, als men recht over U spreekt." 5 Of wanneer onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid doet uitblinken, wat zullen we
dan zeggen? Zou God, menselijkerwijze gesproken, dan niet onrechtvaardig zijn, als
Hij zijn toorn ontketent? 6 Onmogelijk! Hoe zou God anders de wereld kunnen oordelen? 7 Of wanneer door mijn leugen Gods waarachtigheid nog scherper uitkomt tot zijn glorie,
waarom zou ik dan nog als zondaar worden geoordeeld? 8 Zouden we dan niet liever het kwade gaan doen zoals sommigen ons lasterlijk aanwrijven,
opdat het goede er uit volgt? Maar terecht wordt zo iets veroordeeld. 9 Wat dan? Zijn wij soms beter? -Volstrekt niet! Want we hebben Joden en Grieken toch
vroeger beschuldigd, dat ze allen onder zonde gebukt gaan, 10 zoals er geschreven staat: "Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één; 11 Er is geen verstandige, niemand die God zoekt. 12 Allen zijn afgedwaald, even bedorven, Er is niemand die goed doet, maar ook niet één. 13 Een open graf is hun keel, Ze plegen bedrog met hun tong; Achter hun lippen is adderengif, 14 Vol vloek en bitterheid is hun mond. 15 Vlug zijn hun voeten, om bloed te vergieten, 16 Vernieling en onheil zijn op hun wegen; 17 Maar de weg van de vrede kennen ze niet, 18 Geen vreze Gods staat hun voor ogen!" 19 Welnu, we weten, dat de Wet, bij al wat ze zegt, zich richt tot hen, die staan onder
de Wet. Iedere mond is dus gestopt, en heel de wereld staat schuldig voor God! 20 Door de voorschriften der Wet zal dus geen mens voor Hem gerechtvaardigd worden; wèl
brengt de Wet de kennis der zonde. 21 Maar thans is, buiten de Wet om, de gerechtigheid Gods verschenen, waarvan de Wet
en de profeten getuigenis hebben afgelegd. 22 Het is de gerechtigheid Gods, door het geloof in Jesus Christus, en voor allen die
geloven. Neen, er bestaat geen onderscheid meer. 23 Want allen hebben gezondigd, en zijn beroofd van de heerlijkheid Gods; 24 om niet worden ze gerechtvaardigd door zijn genade uit kracht der verlossing door
Christus Jesus. 25 En God heeft Hem aangewezen als zoenoffer door het geloof in zijn Bloed, om zijn rechtvaardigheid
te tonen bij het dulden van vroegere zonden 26 uit de tijd van Gods lankmoedigheid; om ook zijn rechtvaardigheid te tonen in deze
tijd, en Zelf rechtvaardig te zijn, als Hij hem rechtvaardigt, die in Jesus gelooft. 27 Waar blijft dan de eigenroem? Hij is uitgesloten! Krachtens welke wet? Krachtens die
van de werken? Neen, maar krachtens de wet van het geloof! 28 We besluiten dus, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof zonder de werken
der Wet. 29 Of is God alléén voor de Joden en niet voor de heidenen? Zeer zeker ook voor de heidenen! 30 Want het is dezelfde God, die de besnedenen rechtvaardig zal maken door het geloof,
maar ook de onbesnedenen door het geloof. 31 Doen we door het geloof dan afbreuk aan de Wet? Volstrekt niet! Integendeel, we handhaven
de Wet naar haar juiste aard.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 4
1 Hoe heeft dan, naar onze redenering, Abraham, onze Vader naar het vlees, de gerechtigheid
verkregen? 2 Wanneer Abraham gerechtvaardigd is op grond van zijn werken, dan inderdaad kan hij
roemen. Maar hij kan dit niet tegenover God. 3 Want wat zegt de Schrift? "Abraham heeft in God geloofd, en dit werd hem als gerechtigheid
toegerekend." 4 Welnu, wanneer iemand werkt, dan wordt hem het loon niet toegerekend als gunst, maar
volgens recht; 5 maar wanneer iemand niet werkt, doch in Hem gelooft, die den goddeloze rechtvaardig
maakt, dan wordt zijn geloof hem als gerechtigheid toegerekend. 6 Zó ook prijst David den mens zalig, wien God gerechtigheid toerekent zonder werken: 7 "Gelukkig zij, wier ongerechtigheden zijn vergeven, En wier zonden zijn bedekt. 8 Gelukkig de mens, wien de Heer de zonde niet toerekent." 9 Geldt nu deze zaligspreking de besnedenen of ook de onbesnedenen? We houden immers
vol: "Aan Abraham werd het geloof als gerechtigheid toegerekend". 10 In welke staat dan is het hem toegerekend; besneden of onbesneden? Niet toen hij besneden,
maar toen hij onbesneden was; 11 het teken der besnijdenis ontving hij slechts als bezegeling van de gerechtigheid
door het geloof, die hij vóór de besnijdenis had ontvangen. Zó is hij de Vader geworden
van allen, die geloven zonder besneden te zijn, opdat ook hùn de gerechtigheid zou
worden toegerekend; 12 maar ook de Vader van de besnedenen, die niet enkel besneden zijn, doch ook het geloof
navolgen, dat onze vader Abraham vóór zijn besnijdenis bezat. 13 Neen, niet ter wille van de Wet, maar terwille. van de gerechtigheid des geloofs is
aan Abraham en zijn kroost de Belofte gedaan, dat hij de wereld zou erven. 14 Want wanneer zij erfgenamen waren geweest uit kracht van de Wet, dan was het geloof
waardeloos en de Belofte zonder gevolg; 15 de Wet toch verwekt toorn, maar waar geen wet is, daar is ook geen overtreding. 16 Dus zijn ze het uit kracht van het geloof, opdat ze het zouden wezen uit genade, en
opdat de Belofte aan heel het nageslacht verzekerd zou zijn: niet alleen aan hen,
die uit de Wet, maar ook aan hen, die uit het geloof van Abraham stammen. Hij is ons
aller Vader, 17 zoals geschreven staat: "Tot een vader van vele volken heb ik u gesteld," juist omdat
hij geloofde in God, die de doden ten leven verwekt en bij name noemt wat niet bestaat,
als was het er reeds. 18 Hij heeft tegen alle hoop in toch geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden,
zoals was gezegd: "Zo talrijk zal uw nakroost zijn". 19 En zonder in het geloof te verflauwen, peinsde hij over zijn eigen uitgeleefd lichaam,
hij was reeds ongeveer honderd jaar oud, -en over Sara’s dode schoot. 20 Neen, hij heeft niet door ongeloof aan Gods belofte getwijfeld, maar hij werd in zijn
geloof nog versterkt, gaf eer aan God, 21 en bleef ten volle overtuigd, dat Deze machtig is, om te verwezenlijken, wat Hij beloofd
heeft. 22 Dit werd hem dan ook tot gerechtigheid toegerekend. 23 Maar het is niet om hèm alleen, dat er geschreven staat: "het werd hem toegerekend," 24 doch ook terwille van ons, wien het toegerekend zal worden, zo we geloven in Hem,
die Jesus uit de doden heeft opgewekt; onzen Heer, 25 die overgeleverd werd om onze ongerechtigheden, en opgewekt om onze rechtvaardiging.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 5
1 Daar we dus door het geloof gerechtvaardigd zijn, zo laat ons de vrede bewaren met
God door Jesus Christus, onzen Heer. 2 Door Hem hebben we door het geloof toegang verkregen tot deze genade, waarin we vast
zijn komen staan; door Hem ook roemen we in de hoop op de heerlijkheid Gods. 3 En hierin niet alleen, maar zelfs in de wederwaardigheden gaan we roemen, omdat we
weten, dat wederwaardigheid geduld voortbrengt, 4 geduld beproefde deugd, beproefde deugd weer hoop. 5 Welnu, de hoop wordt niet beschaamd, omdat de liefde Gods is uitgestort in onze harten
door den heiligen Geest, die ons geschonken is. 6 Want toen we nog zwak waren, is Christus op de gestelde tijd voor goddelozen gestorven. 7 Welnu, niet licht zal iemand zijn leven voor een rechtvaardige geven, al blijft het
mógelijk, dat iemand het van zich verkrijgt, voor een goede te sterven. 8 Maar God bewijst zijn liefde voor ons, doordat Christus voor ons is gestorven, toen
we nog zondaars waren. 9 Hoeveel te meer dus zullen we thans door Hem van de toorn worden gered, nu we gerechtvaardigd
zijn door zijn Bloed. 10 Want zo we met God zijn verzoend door de Dood van zijn Zoon, toen we nog vijanden
waren, hoeveel te meer zullen we gered worden door zijn Léven, nu we Hem zijn verzoend. 11 En dit niet alleen; maar we roemen zelfs in God door onzen Heer Jesus Christus, door
wien we thans de verzoening hebben verworven. 12 Zoals dan door één mens de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood,
zo ook is de dood over alle mensen gekomen, omdat allen hebben gezondigd. 13 Zeker, tot aan de Wet was er zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet aangerekend,
als er geen Wet bestaat. 14 En toch heeft de dood geheerst van Adam af tot Moses toe, zelfs over hen, die persoonlijk
niet hadden gezondigd naar het voorbeeld der overtreding van Adam, die de voorafbeelding
is van Hem, die komen moest. 15 Maar met de genadegave is het niet gesteld als met de val. Want al zijn door de val
van één al die velen gestorven, veel overvloediger is de genade van God en de genadegift
van den énen mens, Jesus Christus, over al die velen uitgestort. 16 Ook is het met de gift niet gesteld als met het vonnis over het zondigen van één.
Want het vonnis leidde van één enkele overtreding tot verdoemenis, maar de genade
van vele overtredingen tot rechtvaardiging. 17 En al heeft door de val van één de dood geheerst door dien éne, veel heerlijker zullen
zij, die de overvloed der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen, in het leven
heersen door Eén, door Jesus Christus. 18 Zoals dus door de val van één over alle mensen verdoemenis is gekomen, zo komt ook
door de gerechtigheid van Eén over alle mensen de rechtvaardiging ten leven. 19 Want zoals door de ongehoorzaamheid van één mens al die velen tot zondaars zijn geworden,
zo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén al die velen gerechtvaardigd worden. 20 Toen kwam de Wet tussenbeide, om de overtreding nog talrijker te maken. Doch waar
de zonde tot overvloed kwam, daar kwam de genade in rijker overvloed. 21 Dus, zoals de zonde heeft geheerst door de dood, zo zal ook de genade heersen door
de gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jesus Christus onzen Heer.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 6
1 Wat besluiten we hieruit? Moeten we in de zonde blijven, opdat de genade tot overvloed
komt? 2 Dat nooit! Hoe toch zouden we in zonde voort blijven leven, nu we allen aan haar zijn
afgestorven? 3 Of weet gij niet, dat wij allen, die gedoopt zijn tot de gemeenschap met Christus
Jesus, dat we gedoopt zijn tot de gemeenschap met zijn Dood? 4 In die gemeenschap met zijn Dood zijn we dus begraven met Hem door het Doopsel, opdat
ook wij een nieuw leven zouden leiden, zoals Christus door de glorie van den Vader
uit de doden is opgewekt. 5 Want wanneer wij met Hem zijn saamgegroeid door het beeld van zijn Dood, dan zullen
we het ook wezen door dat van zijn Verrijzenis. 6 Dit weten we: onze oude mens is gekruisigd met Hem, opdat het zondige lichaam ten
onder zou worden gebracht, en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn; 7 want wie dood is, is vrij gemaakt van de zonde. 8 Welnu, zijn we met Christus gestorven, dan geloven we ook, dat we met Hem zullen leven. 9 We weten, dat Christus, opgewekt uit de doden, niet meer sterft, en dat de dood geen
macht meer over Hem heeft; 10 want zijn sterven was een sterven voor de zonde ééns en voor al, maar zijn leven is
een leven voor God. 11 Zo ook moet gij u beschouwen als dood voor de zonde, maar als levend voor God in Christus
Jesus. 12 Laat dus de zonde in uw sterfelijk lichaam niet heersen, zodat gij zijn lusten opvolgt; 13 en stelt uw ledematen niet in dienst van de zonde als werktuigen van ongerechtigheid.
Maar stelt uzelf in de dienst van God als herleefd uit de dood; en uw ledematen in
de dienst van God als werktuigen van gerechtigheid. 14 Neen, de zonde moet niet over u heersen; want gij zijt niet meer onder de Wet, maar
onder de genade. 15 Hoe nu? Zouden we zonden bedrijven, omdat we niet staan onder de Wet, maar onder de
genade? Dat nooit! 16 Weet gij niet, dat gij als slaven aan hèm gehoorzaam moet zijn, onder wiens gehoorzaamheid
gij u als slaven gesteld hebt; of wel van de zonde ten dode, of van de gehoorzaamheid
ter gerechtigheid? 17 Welnu, God zij dank: gij zijt wel slaven der zonde geweest, maar van harte hebt gij
u onderworpen aan die bepaalde vorm van lering, waartoe gij geroepen zijt; 18 en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij dienaars der gerechtigheid geworden. Ik druk
me heel menselijk uit, om de zwakheid van uw vlees. 19 Waarachtig, zoals gij uw ledematen, als slaven der onreinheid en tuchteloosheid, in
dienst van de tuchteloosheid gesteld hebt, zo moet gij thans uw ledematen, als slaven
der gerechtigheid, in dienst van de heiligheid stellen. 20 Toen gij slaven waart van de zonde, stondt gij vrij tegenover de gerechtigheid. 21 Wat voor vrucht hebt gij toen wel geplukt? Thans schaamt gij u er over; want het einde
ervan is de dood. 22 Maar nu gij vrij van de zonde en dienaars van God zijt geworden, plukt thans als vrucht:
de heiliging; het einde ervan is het eeuwige leven. 23 Want het loon der zonde is de dood; maar de genadegave van God is het eeuwige leven
in Christus Jesus onzen Heer.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 7
1 Of weet gij niet broeders, -ik spreek immers tot mensen, die wetgeving verstaan, dat
de wet gezag heeft over den mens, zolang deze leeft? 2 De gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang hij leeft; maar is de
man gestorven, dan is ze vrij van de huwelijkswet. 3 Wanneer ze dus bij het leven van haar man zich geeft aan een anderen man, dan wordt
ze echtbreekster genoemd; maar is haar man gestorven, dan is ze vrij van de wet, en
is ze geen echtbreekster, als ze zich met een anderen man verbindt. 4 Zó, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de Wet door het Lichaam van Christus, opdat
gij aan een ander zoudt toebehoren: aan Hem, die uit de doden is opgewekt; en opdat
we vrucht zouden dragen voor God. 5 Toen we in het vlees waren, werkten in onze ledematen de zondige driften, geprikkeld
door de Wet, om vruchten te dragen voor de dood; 6 maar thans zijn we vrij van de Wet, dood voor haar, die ons aan banden legde. Dus
moeten we dienen in een nieuwe geest, en niet naar een verouderde letter! 7 Wat besluiten we hieruit? Is de Wet zonde? Zeer zeker niet! Maar toch, ik kende de
zonde niet, tenzij door de Wet. Immers ik zou de begeerlijkheid niet hebben gekend,
als de Wet niet had gezegd: "Ge zult niet begeren." 8 De zonde maakte gebruik van het gebod, en wekte in mij allerlei begeerlijkheid op;
want zonder de wet is de zonde dood. 9 Voorheen toch, zonder de Wet, was ik het die leefde; maar toen het gebod was gekomen,
leefde de zonde, 10 ik echter stierf; en het gebod ten leven bleek voor mij een gebod tot de dood. 11 De zonde maakte gebruik van het gebod; zij heeft mij verleid, en mij gedood door het
gebod. 12 De Wet zelf is dus heilig, en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed. 13 Is dan wat goed is, voor mij ten dode geworden? Zeer zeker niet! Maar het is de zonde,
die mij de dood heeft berokkend door iets wat goed is; opdat de zonde zou blijken,
zonde te zijn, en opdat ze juist door het gebod nog veel meer zondig zou worden. 14 We weten, dat de Wet geestelijk is; maar ikzelf ben vleselijk, verkocht aan de zonde. 15 Immers, ik begrijp er niets van, wat ik doe: want ik doe niet wat ik wil, maar ik
doe juist wat ik verfoei. 16 Welnu, wanneer ik doe wat ik niet wil, dan erken ik, dat de Wet goed is; 17 maar dan doe ikzelf het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 18 Ik weet, dat er niets goeds in mij woont; ik bedoel: in mijn vlees. Zeker, het willen
is in mij wel aanwezig, maar niet het dòen van het goede; 19 want niet doe ik het goede, dat ik wil, maar wèl doe ik het kwade, dat ik niet wil. 20 Welnu, wanneer ik wèl doe, wat ik niet wil, dan doe ikzelf het niet meer, maar de
zonde die in mij woont. 21 Ik ontdek in mij dus deze wet: terwijl ik het goede wil doen, ligt me het kwade voor
de hand. 22 Naar den inwendigen mens schep ik behagen in Gods Wet, 23 maar in mijn ledematen bespeur ik een andere wet, die strijd voert met de wet van
mijn rede en die mij gevangen houdt in de wet van de zonde, welke in mijn ledematen
heerst. 24 O, rampzalige mens, die ik ben! Wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? 25 God zij dank; het geschiedt door Jesus Christus, onzen Heer! Maar toch blijft het
staan: uit mijzelf dien ik de Wet van God met de rede, maar de wet der zonde met het
vlees.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 8
1 Voor hen, die Jesus Christus toebehoren, bestaat er dus thans geen verdoemenis meer. 2 Want de wet van den Geest, -een wet van leven in Christus Jesus, -heeft u bevrijd
van de wet van zonde en dood. 3 Wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees, dat heeft God gedaan:
Door zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van het zondige vlees en terwille van
de zonde, heeft Hij de zonde veroordeeld in het Vlees, 4 opdat door ons de gerechtigheid der Wet zou worden vervuld; door ons, die leven niet
naar het vlees, maar naar de geest. 5 Immers, wie vleselijk zijn, streven naar vleselijke dingen; maar wie geestelijk zijn,
naar geestelijke dingen. 6 Welnu, het streven van het vlees is de dood; maar het streven van de geest is leven
en vrede. 7 Want het streven van het vlees staat vijandig tegen God; het onderwerpt zich niet
aan Gods Wet, en zelfs kàn het dit niet; 8 wie vleselijk zijn, kunnen God niet behagen. 9 Welnu, gij zijt niet in het vlees, maar gij zijt in de geest, omdat de Geest van God
in u woont; wie toch den Geest van Christus niet heeft, behoort Hem niet toe. 10 Maar zo Christus in u is, dan is het lichaam wel dood door de zonde, doch de geest
blijft in leven door de gerechtigheid. 11 En zo in u woont de Geest van Hem, die Jesus uit de doden heeft opgewekt, dan zal
Hij, die Christus Jesus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen ten
leven verwekken door zijn Geest, die in u woont. 12 Broeders, we zijn dus niet aan het vlees verplicht, naar het vlees te leven. 13 En zo gij leeft naar het vlees, zult gij sterven; maar zo gij door den Geest de werken
van het lichaam doodt, zult gij leven. 14 Allen toch, die door Gods Geest worden geleid, zijn kinderen Gods. 15 Want gij hebt geen geest van slavernij ontvangen, om terug te vallen in de vrees,
maar de geest van kindschap, waardoor we roepen: "Abba, Vader!" 16 De Geest zelf getuigt met onze geest, dat we kinderen zijn van God. 17 Zijn we kinderen, dan zijn we erfgenamen tevens; erfgenamen van God, en medeërfgenamen
van Christus, zo we met Hem lijden, om ook met Hem verheerlijkt te worden. 18 Want ik houd het er voor, dat het lijden dezer wereld niet opwegen kan tegen de heerlijkheid,
die ons geopenbaard zal worden. 19 Reikhalzend toch smacht de schepping naar de openbaring der kinderen Gods. 20 Want de schepping is aan de vergankelijkheid onderworpen, niet uit eigen wil, doch
door de wil van Hem, die ze daaraan onderwierp; maar toch met de hoop, 21 dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij der vergankelijkheid,
om deelachtig te worden aan de vrijheid der glorie van de kinderen Gods. 22 We weten toch, dat heel de schepping tezamen zucht en kreunt in barensweeën tot heden
toe. 23 En zij niet alleen, maar ook wij, die de eerstelingen des Geestes bezitten, ook wij
zuchten in ons binnenste naar de verlossing van ons lichaam, in smachtend verlangen
naar het kindschap. 24 Want we zijn verlost om te hopen. Maar zien wat we hopen, is geen hopen meer; hoopt
men soms nog wat men ziet? 25 Doch zo we hopen wat we niet zien, dan smachten we er naar met geduld. 26 Eveneens komt ook de Geest onze zwakheid te hulp. Want we weten niet eens, wat we
behoren te vragen; maar de Geest zelf smeekt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorgrondt, Hij weet, waar de Geest naar verzucht, en hoe Deze
voor de heiligen smeekt naar Gods wil. 28 We weten ook, dat God alles ten goede leidt voor hen die Hem liefhebben, die naar
zijn voorbeschikking zijn geroepen. 29 Want die Hij vooruit heeft gekend, heeft Hij ook voorbestemd, om gelijkvormig te worden
aan het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de Eerstgeborene onder vele broeders zou zijn. 30 Welnu, die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen; en die Hij heeft geroepen,
heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij heeft gerechtvaardigd, heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen we hieraan nog toevoegen? Wanneer God vóór ons is, wie zal dan tegen ons
zijn? 32 Hij, die zijn enigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons allen heeft overgeleverd,
hoe zou Hij ons tegelijk met Hem niet alles schenken? 33 Wie zal de beschuldiger zijn van de uitverkorenen Gods? Is het God, die rechtvaardigt? 34 Wie zal veroordelen? Zal het Christus Jesus zijn, die gestorven is, of liever die
is opgewekt, die zetelt aan Gods rechterhand, die ook onze Voorspreker is? 35 Of wie zal ons scheiden van Christus’ liefde? Wederwaardigheid of benauwdheid, vervolging,
honger, naaktheid, gevaar of het zwaard? 36 Zoals er geschreven staat: "Om Uwentwil worden we de ganse dag gedood, Worden we als
slachtvee behandeld." 37 Maar in dit alles zegepralen we glansrijk door Hem, die ons liefheeft. 38 En ik ben er zeker van, dat dood noch leven, engelen noch heerschappijen, heden noch
toekomst, geen machten, 39 geen hoogte of diepte, noch enig ander schepsel ons scheiden kan van Gods liefde in
Christus Jesus, onzen Heer.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 9
1 Ik spreek de waarheid in Christus en lieg niet; en ook mijn geweten getuigt met mij
mee in den heiligen Geest, 2 dat ik een grote droefheid en een voortdurend harteleed ondervind, 3 Waarachtig, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn terwille van mijn broeders,
mijn stamverwanten naar het vlees. 4 Israëlieten zijn ze toch; aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het Verbond,
de Wet, de eredienst en de Beloften; 5 tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God
is, boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen! 6 Maar toch, Gods woord heeft niet gefaald! Want niet allen, die afstammen van Israël,
behoren tot Israël; 7 en niet allen zijn kinderen, omdat ze zijn uit Abrahams geslacht. Integendeel: "Het
kroost van Isaäk zal uw kroost worden genoemd," 8 dat wil zeggen: niet de kinderen naar het vlees zijn de kinderen van God, maar de
kinderen der Belofte worden als kroost beschouwd. 9 De Belofte nu was als volgt: "Omstreeks deze tijd zal ik terugkomen, en zal Sara een
zoon hebben." 10 Maar dit staat niet alleen. Ook Rebekka werd bevrucht door één man, Isaäk, onzen Vader. 11 Welnu, toen haar kinderen nog niet waren geboren, en goed noch kwaad hadden verricht,
toen reeds, -opdat Gods vrije raadsbesluit van kracht zou blijven, 12 dat niet afhangt van de werken, maar van Hem die roept, -toen reeds werd haar gezegd: 13 "De oudste zal den jongste dienen;" zoals er geschreven staat: "Jakob heb ik bemind,
maar Esau heb ik gehaat." 14 Wat zullen we daarop zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat nooit! 15 Hij zegt immers tot Moses: "Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontfermen wil; en
Mij erbarmen over wien Ik Mij erbarmen wil". 16 Het hangt dus niet af van hem die wil, noch van hem, die zijn krachten inspant, maar
van de ontferming Gods. 17 Want de Schrift zegt tot Fárao: "Hiertoe juist heb Ik u doen optreden, opdat in u
mijn macht zou blijken, en mijn Naam over heel de aarde zou worden verkondigd." 18 Derhalve, Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil. 19 Ge zult me dan zeggen: Wat heeft Hij dan nog verwijten te doen; wie toch weerstaat
aan zijn wil? 20 O mens, wie zijt ge dan wel, dat ge opwerpingen maakt tegen God? Zegt het beeld soms
tot den boetseerder: Waarom hebt ge mij zó gemaakt? 21 Of is soms de pottenbakker geen baas over het leem, om uit eenzelfde massa het ene
vat te maken met een eervolle, het andere met een smadelijke bestemming? 22 Maar wat dan, zo God met grote lankmoedigheid de vaten van gramschap heeft verdragen,
gereed voor de ondergang, omdat Hij zijn gramschap wil tonen en zijn macht wil bewijzen; 23 doch, om de rijkdom zijner glorie te tonen in de vaten van barmhartigheid, die Hij
heeft voorbereid tot de glorie, 24 òns heeft geroepen niet slechts uit de Joden, maar ook uit de heidenen? 25 Zo zegt Hij ook in Osee: "Wat mijn volk niet was, zal ik mijn volk noemen; En die
de geliefde niet was, den geliefde. 26 En op de plaats waar hun gezegd was: Mijn volk zijt gij niet, Daar zullen ze worden
genoemd: Kinderen van den levenden God." 27 En over Israël roept Isaias het uit: "Al was het getal van Israëls zonen Als het zand
van de zee, 9:het overschot zal worden gered; 28 Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, Volkomen en snel." 29 Zo heeft Isaias ook voorspeld: "Zo de Heer der legerscharen Ons geen kroost had nagelaten,
Dan zouden we als Sódoma zijn geworden, En aan Gomorra gelijk." 30 Wat zullen we daaruit besluiten? Dit! De heidenen, die niet naar de gerechtigheid
hebben gestreefd, hebben de gerechtigheid verkregen, maar dan een gerechtigheid uit
het geloof; 31 maar Israël heeft gestreefd naar een wèt der gerechtigheid, doch heeft die wet niet
bereikt. 32 Waarom? Omdat het niet uit geloof geschiedde, maar uit kracht van de werken. Ze stieten
zich aan de steen des aanstoots, 33 zoals er geschreven staat: "Zie Ik stel in Sion een steen des aanstoots, En een rotsblok
van ergernis; En wie in Hem gelooft, Zal niet worden beschaamd."
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 10
1 Broeders, de wens van mijn hart en mijn bede tot God zijn op hun redding gericht! 2 En ik moet van hen getuigen, dat ze ijver hebben voor God, maar niet aan het juiste
inzicht gepaard. 3 Want daar ze de gerechtigheid Gods niet hebben begrepen, en een eigen gerechtigheid
tot stand wilden brengen, hebben ze zich niet onderworpen aan de gerechtigheid Gods. 4 Immers Christus is het eind van de Wet, om te rechtvaardigen al wie gelooft. 5 Zeker, Moses schrijft, dat de mens, die de gerechtigheid der Wet onderhoudt, daarin
zal leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: "Zeg niet in uw hart: wie zal
opstijgen ten hemel, om Christus namelijk af te doen komen; 7 of wie zal naar de afgrond dalen, om Christus te doen opstijgen uit de doden." 8 Neen, wat zegt ze? "Dicht bij u is het woord, in uw mond en in uw hart;" en dit is
het woord des geloofs, dat wij preken. 9 Welnu, wanneer ge belijdt met uw mond, dat Jesus de Heer is, en gelooft met uw hart,
dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, dan zult ge worden gered; 10 want men gelooft met het hart ter rechtvaardiging, en men belijdt met de mond ter
redding. 11 De Schrift immers zegt: "Al wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd komen te staan." 12 Neen, er bestaat geen onderscheid tussen Jood en Griek; Hij toch is dezelfde Heer
voor allen; rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 "Al wie immers de naam des Heren zal aanroepen, zal worden gered." 14 Hoe zullen ze Hem dan aanroepen, in wien ze niet hebben geloofd? En hoe zullen ze
in Hem geloven, van wien ze niet hebben gehoord? 15 En hoe zal men preken, als men niet gezonden is? Zoals er geschreven staat: "Hoe lieflijk
zijn de voeten van hen, die de blijde boodschap brengen!" 16 Maar niet allen hebben gehoor gegeven aan de Blijde Boodschap. Want Isaias zegt: "Heer,
wie heeft onze prediking geloofd?" 17 Het geloof ontstaat dus door de prediking; de prediking geschiedt krachtens opdracht
van Christus. 18 Maar dan vraag ik: Hebben ze haar misschien niet gehoord? Toch wel! "Hun stem heeft
zich over heel de aarde verbreid, En hun woorden tot aan de uiteinden der wereld." 19 Maar dan vraag ik: Heeft Israël het misschien niet begrepen? Maar vooreerst zegt reeds
Moses: "Ik zal u afgunstig maken op een volk, dat geen volk is, En toornig op een
volk zonder begrip." 20 En Isaias durft zeggen: "Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Heb Mij geopenbaard
aan wie Mij niet ondervroegen." 21 Maar tot Israël zegt hij: "De ganse dag stak Ik mijn handen uit Naar een ongelovig
en weerbarstig volk." De verwerping van Israël is niet volkomen.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 11
1 Ik vraag dus: Heeft God dan zijn volk soms verstoten? Verre vandaar! Want ook ikzelf
ben een Israëliet, uit het geslacht van Abraham, uit de stam van Benjamin. 2 Neen, God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij uitverkoren had. Of weet gij niet,
wat de schrift door Elias zegt, toen deze zich bij God over Israël beklaagde: 3 "Heer, uw profeten hebben ze gedood, uw altaren omver geworpen; ik alleen ben overgebleven,
en ze staan me naar het leven." 4 Welnu, wat antwoordt hem de godsspraak: "Zeven duizend mannen heb Ik Mij voorbehouden,
die de knie niet voor Baäl hebben gebogen." 5 Zo is er dan ook in deze tijd een overschot gebleven door de uitverkiezing der genade. 6 Maar is het door de genade, dan is het niet om de werken; anders zou de genade geen
genade meer zijn. 7 Wat volgt daaruit? Wat Israël blijft zoeken, heeft het niet verkregen. Maar de uitverkorenen
onder hen hebben het wèl verkregen; de overigen echter werden verhard. 8 Zó staat er geschreven: "God gaf hun een geest van loomheid; ogen om niet te zien
en oren om niet te horen, tot op de huidige dag." 9 En David zegt: "Hun tafel zij hun een valstrik en net, Een struikelblok en een straf. 10 Mogen hun ogen worden verduisterd, zodat ze niet zien; En krom hun de rug voor altijd." 11 Ik vraag dan: Zijn ze gestruikeld, om te blijven liggen? Zeer zeker niet! Maar dank
zij hun val, is de redding aan de heidenen ten deel gevallen, om hèn naijverig te
maken. 12 Welnu, wanneer hun val een schat werd voor de wereld, en hun getalverlies een schat
voor de heidenen, -hoeveel te meer zal hun voltalligheid het dan zijn! 13 En nu heidenen, spreek ik tot u! Ofschoon ik apostel der heidenen ben, houd ik mijn
ambt hoog, 14 juist om mijn rasgenoten tot naijver te prikkelen en sommigen van hen te behouden. 15 Want zo hun verwerping de verzoening der wereld geweest is, wat zal dan hun weder-opneming
anders zijn, dan een opstanding uit de doden? 16 Zijn immers de eerstelingen heilig, dan ook het deeg; en is de wortel heilig, dan
ook de takken. 17 Welnu, wanneer enige van die takken zijn weggekapt, en gij, wilde olijf, in hun plaats
zijt geënt en uw deel hebt gekregen van de wortel en het sap van de olijfboom, 18 gaat dan niet pochen tegen de takken. En zo ge gaat pochen; niet gij draagt de wortel,
maar de wortel draagt u! 19 Misschien zult ge zeggen: de takken zijn weggekapt, opdat ik zou worden geënt. 20 Heel goed; maar de takken zijn weggekapt om hun ongeloof, en gij zit vast door het
geloof. -Koester geen hoge dunk van uzelf, maar vrees; 21 wanneer God de echte takken niet heeft ontzien, dan zal Hij ook ú niet ontzien. 22 Overweegt dus de goedheid, maar ook de strengheid van God: Gods strengheid over hen,
die zijn weggevallen, doch zijn goedheid voor u, zo ge door zijn goedheid volhardt;
anders zult ook gij worden weggekapt. 23 Maar ook die anderen zullen weer worden geënt, wanneer ze niet volharden in hun ongeloof;
want God is bij machte, om ze opnieuw te enten. 24 Waarachtig, wanneer gijzelf van een wilde olijf zijt gekapt waartoe ge van nature
behoort, en tegen de natuur in, op de tamme olijf zijt geënt; hoeveel gemakkelijker
zullen zij op hun eigen olijf worden geënt, waartoe ze van nature behoren! 25 Welnu broeders, om u te behoeden voor zelfoverschatting, wil ik u niet onkundig laten
van dit geheim: een deel van Israël is verhard, totdat de massa der heidenen is binnengegaan; 26 en dan zal heel Israël worden gered; zoals er geschreven staat: "De Verlosser zal
komen uit Sion, De goddeloosheid verwijderen van Jakob: 27 En dit zal mijn Verbond met hen zijn, Wanneer Ik hun zonden zal hebben vergeven." 28 Zeker, met betrekking tot het Evangelie zijn ze vijanden om uwentwil; maar met betrekking
tot de uitverkiezing zijn ze de welbeminden om wille der Vaders; 29 want nooit heeft God berouw over genadegaven en roeping. 30 Zoals gij eertijds ongehoorzaam aan God zijt geweest, maar thans door hùn ongehoorzaamheid
barmhartigheid hebt gevonden, 31 zó zijn ook zij nu nog wel ongehoorzaam om de u betoonde ontferming, opdat eenmaal
ook zij op hun beurt barmhartigheid mogen verkrijgen. 32 Want God heeft allen onder ongehoorzaamheid gevangen gehouden, om aan allen zijn barmhartigheid
te tonen. 33 O afgrond van rijkdom en wijsheid en kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn toch
zijn raadsbesluiten, hoe onnaspeurlijk zijn wegen! 34 "Wie toch kent ‘s Heren gedachte, Of wie is zijn raadsman geweest? 35 Of wie heeft Hem het eerst iets gegeven, Zodat hij terugontvangen moet?" 36 Immers, uit Hem en door Hem en voor Hem is alles! Hem zij de glorie in eeuwigheid.
Amen!
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 12
1 Derhalve broeders, bezweer ik u bij de barmhartigheid Gods, uw lichamen aan te bieden
als een levende offerande, heilig en welgevallig aan God; als een redelijke eredienst
uwerzijds. 2 Vormt u niet naar deze wereld, maar hervormt u door vernieuwing van inzicht, opdat
gij onderscheiden moogt, wat de wil is van God, wat goed is, welbehagelijk en volmaakt. 3 Krachtens de mij geschonken genade beveel ik aan ieder van u, zich niet hoger te stellen
dan recht is, maar zich op juiste waarde te schatten volgens de maat van het geloof,
die God eenieder heeft toegemeten. 4 Want zoals wij in één lichaam veel ledematen bezitten en niet alle ledematen dezelfde
taak verrichten, 5 zo zijn we tezamen één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk zijn we ledematen
over en weer. 6 Welnu, we hebben verschillende gaven overeenkomstig de genade, die ons geschonken
is: is het een profetie, houde zich aan de maat des geloofs; 7 is het een bediening, men houde zich aan de bediening; wie leraar is, houde zich aan
het onderricht; 8 wie vermaant, houde zich aan de vermaning; wie uitdeelt, doe het in eenvoud; wie vóórzit,
doe het met ijver; wie barmhartigheid beoefent, doe het blijmoedig. 9 De liefde zij ongeveinsd; verfoeit het kwaad, blijft gehecht aan het goede! 10 Hebt in broedermin elkander hartelijk lief, acht elkander hoger dan uzelf; 11 weest onverdroten in ijver, vurig van geest in de dienst van den Heer. 12 Weest blijde in de hoop, geduldig in het lijden, volhardend in het gebed; 13 helpt de heiligen in hun noden, legt u op de gastvrijheid toe. 14 Zegent hen, die u vervolgen; zegent ze, en vloekt ze niet. 15 Weest blij met de blijden, weent met de wenenden; 16 weest eensgezind onder elkander. Weest niet hooghartig, maar daalt tot de eenvoudigen
af; wordt niet wijs in uw eigen oog. 17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad, maar weest goedgezind jegens alle mensen; 18 leeft zoveel mogelijk in vrede met iedereen, zover het althans van u afhangt. 19 Geliefden, wreekt u niet, maar laat het over aan de Toorn; want er staat geschreven:
"Aan Mij is de wraak; Ik zal vergelden, zegt de Heer." 20 Maar, "als uw vijand honger heeft, geef hem te eten, en als hij dorst heeft, geef
hem te drinken; want dan stapelt ge vurige kolen op zijn hoofd." 21 Laat u niet door het kwade overwinnen, maar overwin het kwade door het goede!
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 13
1 Iedereen moet onderworpen zijn aan het hogere gezag; want alle gezag komt van God,
en ook het thans bestaande gezag is verordend door God. 2 Wie zich dus verzet tegen het gezag, verzet zich tegen de verordening van God; en
de weerspannigen zullen hun veroordeling krijgen. 3 Want de overheid is niet te duchten bij een goed, maar wel bij een slecht gedrag.
Wilt ge dus niets te vrezen hebben van het gezag? Gedraag u dan behoorlijk, en ge
zult zijn goedkeuring verwerven: 4 want het is een dienaar van God tot uw eigen welzijn. Maar ge moet vrezen, wanneer
ge u onbehoorlijk gedraagt; want het voert het zwaard niet voor niets; want als dienaar
van God is het met de bestraffing van den misdadiger belast. 5 Het is dus noodzakelijk, dat men zich onderwerpt; niet alleen om de straf, maar ook
uit plichtsbesef. 6 Om dezelfde reden ook moet gij de belasting betalen; want de 13:is beambte van God,
en is voortdurend in beslag genomen door haar taak. 7 Geeft dus aan allen wat hun toekomt; belasting aan wien gij belasting, tol aan wien
gij tol, ontzag aan wien gij ontzag, eer aan wien gij eer zijt verschuldigd. 8 Blijft niemand iets schuldig dan wederkerige liefde. Want hij die zijn naaste bemint,
heeft de Wet vervuld. 9 Immers het gebod: "Ge zult geen overspel bedrijven, ge zult niet doodslaan, ge zult
niet stelen, ge zult niet begeren," en alle andere geboden zijn samengevat in dit
éne: "Ge zult den naaste liefhebben als uzelf." 10 De liefde berokkent den naaste geen kwaad; de liefde volbrengt dus de ganse Wet. 11 Bovendien, gij weet, dat het tijd is, en dat het uur is geslagen, om op te staan uit
de slaap; want thans is het heil ons meer nabij, dan toen we het geloof hebben omhelsd. 12 De nacht is ver gevorderd, de dag breekt aan. Laat ons dus afleggen de werken der
duisternis, en ons omgorden met de wapenen van het licht. 13 Laat ons dus onberispelijk leven, zoals we dit doen op klaarlichte dag; niet in brasserij
en dronkenschap, niet in ontucht en losbandigheid, niet in twist en ijverzucht. 14 Maar omkleedt u met den Heer Jesus Christus, en vertroetelt het vlees niet tot begeerlijkheid.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 14
1 Gij moet den zwakke in het geloof tot u trekken; maar niet om over meningsverschillen
te twisten. 2 De een toch gelooft alles te mogen eten; de zwakke voedt zich met groenten. 3 Wie eet, moet hem niet kleineren, die niet eet; en wie niet eet, moet geen oordeel
vellen over hem, die wèl eet; God immers heeft hem als den zijne aangenomen. 4 Wie zijt ge dan wel, die een oordeel velt over andermans dienstknecht; of hij staat
of valt, is de zaak van zijn eigen meester. Maar hij zal staande blijven; want de
Heer heeft de macht, hem staande te houden. 5 De een stelt de ene dag boven de andere; een ander stelt ze alle gelijk; laat iedereen
zijn eigen volle overtuiging volgen. 6 Wie aan een bepaalde dag is gehecht, doet het ter ere van den Heer; en wie eet, eet
ter ere van den Heer, daar hij dank brengt aan God; en wie niet eet, laat het ter
ere van den Heer, en dankt daarbij God. 7 Niemand van ons leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; 8 want zo we leven, dan leven we voor den Heer, zo we sterven, dan sterven we voor den
Heer. Of we dus leven of sterven, den Heer behoren we toe. 9 Want juist daarom is Christus gestorven en ten leven opgestaan, om de Heer te zijn
van doden en levenden. 10 Maar wat oordeelt ge dan uw broeder, of wat kleineert ge uw broeder? Allen toch zullen
we voor Gods rechterstoel moeten staan. 11 Want er staat geschreven: "Zoowaar Ik leef, zegt de Heer: Voor Mij zal elke knie zich
buigen, En alle tong zal God verheerlijken." 12 Ieder van ons zal dus voor zichzelf rekenschap hebben te geven aan God. 13 Laat ons dus niet langer elkander beoordelen; doch maakt liever het besluit, den broeder
geen aanstoot of ergernis te geven. 14 Ik weet, en ben er zeker van in den Heer Jesus, dat op zichzelf niets onrein is; maar
voor hem die meent, dat het onrein is, is het onrein. 15 Maar wanneer ge uw broeder grieft door uw eten, dan beoefent ge de liefde niet meer.
Stort door uw eten niemand in het verderf, voor wien Christus is gestorven. 16 Wat uzelf goed toeschijnt, moet ge geen slechte naam doen krijgen. 17 Immers het koninkrijk Gods bestaat niet in spijs en drank, maar in gerechtigheid,
vrede en vreugde in den heiligen Geest; 18 en wie zó Christus dient, is welgevallig aan God en geacht door de mensen. 19 We moeten dus streven naar wat de vrede en de wederkerige stichting bevordert. 20 Breekt het werk van God niet af om wat spijs. Zeker, alles is rein; maar het wordt
slecht voor den mens, die door zijn eten aanstoot geeft. 21 Het is lofwaardig, geen vlees te eten en geen wijn of iets anders te drinken, wanneer
uw broeder zich daaraan ergert. 22 Houd uw overtuiging voor uzelf, en voor God. -Gelukkig hij, die zich niets te verwijten
heeft bij wat hij zich veroorlooft. 23 Maar wie nog in twijfel verkeert terwijl hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet handelt
overeenkomstig zijn geloof; alles toch is zonde, wat niet in overeenstemming is met
het geloof.
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 15
1 Wij die sterk zijn, we moeten de gevoeligheden der zwakken ontzien, en niet onszelf
zoeken. 2 Ieder van ons moet het welzijn van den naaste zoeken, om hem te stichten. 3 Ook Christus heeft zichzelf niet gezocht; maar zoals geschreven staat: "De smaad van
hen, die u smaden, is op Mij gevallen;" 4 alles toch wat vroeger geschreven werd, is tot onze onderrichting geschreven, opdat
we de hoop zouden verkrijgen door het geduld en de vertroosting, die de Schriften
ons bieden. 5 De God van geduld en vertroosting schenke u dan de geest van onderlinge eensgezindheid
naar het voorbeeld van Christus Jesus, 6 opdat gij eendrachtig en uit één mond den God en Vader van onzen Heer Jesus Christus
verheerlijken moogt. 7 Gij moet u dus tot elkander getrokken gevoelen, zoals ook Christus Zich onzer heeft
aangetrokken tot verheerlijking van God. 8 Ik bedoel, dat Christus de Bedienaar der besnijdenis is geworden, opdat Gods getrouwheid
zou blijken door de vervulling der beloften aan de Vaders; 9 maar dat de heidenen God om zijn barmhartigheid moeten verheerlijken, zoals er geschreven
staat: "Daarom zal ik U onder de heidenen belijden, En een lofzang aanheffen ter ere
van uw Naam." 10 En wederom zegt ze: "Verheugt u, gij heidenen, Te zamen met zijn volk!" 11 En eveneens: "Looft den Heer, alle heidenen, Verheerlijkt Hem, alle naties!" 12 En Isaias zegt weer: "Het zal de Wortel van Jesse zijn, Die opstaat om ook over de
heidenen te heersen; Op Hem zullen de heidenen hopen." 13 Moge dan de God van hoop door het geloof u vervullen met alle vreugde en vrede; opdat
gij rijke overvloed van hoop moogt verwerven door de kracht van den heiligen Geest! 14 Eigenlijk gezegd, mijn broeders, ben ik er voor mezelf van overtuigd, dat gij toch
al vervuld zijt met goede gevoelens en vol van alle kennis, en dat gij zelf in staat
zijt, elkaar te vermanen. 15 Toch heb ik u hier en daar tamelijk vrijmoedig geschreven, daar ik u een en ander
in herinnering had te brengen krachtens de genade door God mij geschonken: 16 om onder de heidenen een dienaar van Christus Jesus te zijn in de heilige dienst van
het Evangelie Gods; opdat de heidenen een welgevallige offerande zouden worden, geheiligd
door den heiligen Geest. 17 En op deze dienst van God beroem ik mij in Christus Jesus. 18 Want ik zal me niet verstouten, over iets anders te spreken, dan over wat Christus
door mij heeft uitgewerkt tot bekering der heidenen, door woord en door daad, 19 door kracht van tekenen en wonderen, en door de kracht van den heiligen Geest. Zó
heb ik wel van Jerusalem af tot Illúrië toe in alle richtingen het Evangelie van Christus
in al zijn volheid verkondigd; 20 maar evenzeer was het mij een erezaak, nergens het Evangelie te preken, waar de naam
van Christus reeds werd genoemd; om niet op de grondslagen van anderen te bouwen, 21 maar zoals er geschreven staat: "Zij zullen Hem zien, Wien Hij niet was verkondigd;
Zij zullen Hem kennen, Die niet van Hem hadden gehoord." 22 Dit is dan ook de reden, waarom ik telkens verhinderd werd, u te bezoeken. 23 Maar nu ik in deze streken geen arbeidsveld meer heb, en ik toch reeds sinds vele
jaren het verlangen had, u te bezoeken, 24 nu hoop ik dus, wanneer ik naar Spanje vertrek, u op mijn doorreis te zien, en dan
door u verder voortgeholpen te worden, wanneer ik eerst een weinig althans van de
omgang met u zal hebben genoten. 25 Thans vertrek ik naar Jerusalem, om aan de heiligen mijn diensten te bewijzen. 26 Want Macedónië en Achaja hebben het goede besluit genomen, een inzameling te houden
ten bate van de armen onder de heiligen van Jerusalem. 27 Ze hebben dat goede besluit genomen, daar ze ook verplichtingen aan hen hebben; want
wanneer de heidenen deel hebben gekregen aan hùn geestelijke goederen, dan zijn dezen
ook verplicht, hèn met stoffelijke goederen te ondersteunen. 28 Wanneer ik dus deze zaak heb afgewikkeld en hun deze opbrengst ter hand heb gesteld,
zal ik naar Spanje vertrekken, en dan bij u aankomen. 29 En ik weet, dat ik met de volheid van Christus zegen zal komen, wanneer ik u kom bezoeken. 30 Ik smeek u dan broeders, bij onzen Heer Jesus Christus en bij de liefde van den Geest,
mij in de strijd te helpen door uw gebeden, die ge voor mij opstiert tot God; 31 opdat ik ontkomen mag aan de ongelovigen van Judea, en mijn dienstbetoon voor Jerusalem
door de heiligen op prijs wordt gesteld; 32 en opdat ik dan, zo God het wil, met blijdschap u bezoeken mag, en mij verpozen in
uw midden. 33 De God van de vrede zij met u allen. Amen!
BIJBEL | de brief aan de romeinen
Hoofdstuk 16
1 Ik beveel u onze zuster Febe aan, diakones van de kerk te Kénchreën, 2 opdat ge haar in den Heer een ontvangst bereidt, zoals het heiligen waardig is, en
haar bijstaat in alles, waarin ze uw hulp nodig mocht hebben. Want zelf heeft ze goede
diensten bewezen aan velen, en ook aan mijzelf. 3 Groet Priska en Aquila, mijn medehelpers in Christus Jesus, 4 die voor mijn leven hun eigen hals hebben gewaagd, en aan wie niet ik alleen dank
ben verschuldigd, maar ook alle gemeenten der heidenen; 5 groet ook de gemeente bij hen aan huis. Groet mijn dierbaren Epénetus, den eersteling
van Azië voor Christus; 6 groet Maria, die zich veel moeite voor u heeft gegeven. 7 Groet Andrónikus en Júnias, mijn stamgenoten en medegevangenen, die in groot aanzien
staan bij de Apostelen, en die zelfs vóór mij aan Christus hebben toebehoord. 8 Groet Ampliatus, mijn geliefde in den Heer. 9 Groet Urbanus, mijn medehelper in Christus, en mijn geliefden Stachus. 10 Groet Apelles, die in Christus getrouw is gebleken. Groet hen, die tot het huis van
Aristobulus behoren. 11 Groet Heródion, mijn stamgenoot, Groet hen, die tot het huis van Narcissus behoren,
en volgelingen des Heren zijn. 12 Groet Trufena en Trufosa, die arbeiden in de dienst des Heren. Groet de geliefde Persis,
die veel gearbeid heeft in ‘s Heren dienst. 13 Groet Rufus, den uitverkorene in den Heer; alsmede zijn moeder, die ook de mijne is. 14 Groet Asúnkritus, Flegon, Hermes, Pátrobas, Hermas en de broeders die bij hem zijn. 15 Groet Filólogus en Júlia, Nereus en zijn zuster, ook Olumpas met al de heiligen die
bij hen zijn. 16 Groet elkander met een heilige kus. U groeten alle kerken van Christus. 17 Maar ik vermaan u, broeders, scherp te letten op hen, die tweespalt en aanstoot verwekken
tegen de leer, welke gij hebt ontvangen; gij moet geen omgang met hen hebben. 18 Want zulke lieden dienen niet Christus onzen Heer, maar wel hun eigen buik; en ze
misleiden argeloze harten door vrome praat en gefleem. 19 Zeker, uw volgzaamheid is algemeen bekend; ik verheug me dus over u. Ik wil echter,
dat gij niet slechts wijs zijt in het goede, maar ook bestand tegen het kwaad. 20 Dan zal de God van de vrede den Satan spoedig onder uw voeten verpletteren. De genade
van onzen Heer Jesus zij met u! 21 Timóteus, mijn medehelper, en mijn stamgenoten Lúcius, Jason en Sosipatros laten u
groeten. 22 Ik Tértius, die de brief op schrift heb gebracht, groet u in den Heer. 23 Cajus, mijn gastheer en die van de ganse gemeente, laat u groeten. Erastus, de stadsrentmeester,
en broeder Quartus laten u groeten. 24 De genade van onzen Heer Jesus Christus zij met u allen. Amen! 25 Aan Hem, die bij machte is, u vast te doen staan in overeenstemming met mijn Evangelie
en de verkondiging van Jesus Christus, -in overeenstemming ook met het heilsgeheim,
dat van eeuwigheid was verzwegen, 26 maar dat thans is geopenbaard, en op bevel van den eeuwigen God door de profetische
schriften aan alle heidenen bekend is gemaakt, om hen tot de gehoorzaamheid aan het
geloof te brengen: 27 aan Hem, den enig wijzen God, zij door Jesus Christus de glorie in de eeuwen der eeuwen.
Amen!
de eerste brief aan de korintiërs
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Hoofdstuk 1
1 Paulus, apostel van Christus Jesus, geroepen door Gods wil, en broeder Sóstenes: 2 aan de Kerk Gods te Korinte, aan hen die geheiligd zijn door Christus Jesus, aan de
uitverkoren heiligen, en aan allen die de naam van Jesus Christus aanroepen in iedere
plaats, zowel bij hen als bij ons: 3 Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus. 4 Ten allen tijde dank ik God om u voor Gods genade, die u gegeven is in Christus Jesus; 5 want door Hem zijt gij rijk geworden in ieder opzicht, —in alle woord en in alle kennis 6 in dezelfde mate als de belijdenis van Christus vastheid onder u heeft gekregen. 7 En zo staat gij in geen enkele genadegave ten achter al de tijd, dat gij de openbaring
afwacht van onzen Heer Jesus Christus. 8 Bovendien zal Deze u vast doen staan ten einde toe, zodat gij onberispelijk zijn zult
op de dag van onzen Heer Jesus Christus. 9 God is getrouw; Hij door wien gij geroepen zijt tot de gemeenschap met zijn Zoon,
Jesus Christus onzen Heer. 10 Broeders, ik bezweer u uit naam van onzen Heer Jesus Christus, dat gij allen hetzelfde
spreekt en dat er onder u geen scheuringen zijn, maar dat gij volkomen één zijt in
dezelfde gezindheid en dezelfde overtuiging. 11 Want, mijn broeders, door de lieden van Chloë is me over u bekend geworden, dat er
twisten onder u zijn. 12 Ik bedoel dit: Iedereen van u zegt: "Ik ben van Paulus, ik van Apollo, ik van Kefas,
ik van Christus." 13 Is Christus soms verdeeld? Of is Paulus soms voor u gekruisigd, of zijt gij in Paulus’
naam gedoopt? 14 Ik ben er dankbaar om, dat ik niemand van u gedoopt hebt behalve Krispus en Gajus, 15 zodat men niet zeggen kan, dat gij in mijn naam zijt gedoopt. 16 Ook Stéfanas’ familie heb ik nog gedoopt; overigens weet ik niet, dat ik iemand anders
gedoopt heb. 17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen:
niet met wijsheid van woorden, opdat het Kruis van Christus zijn betekenis niet zou
verliezen. 18 Immers de prediking van het Kruis is wel een dwaasheid voor hen, die verloren gaan,
maar voor ons, die behouden worden, is ze een kracht Gods. 19 Want er staat geschreven: "Ik zal de wijsheid der wijzen verdelgen, En het beleid
der verstandigen te niet doen." 20 Waar is de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de redetwister dezer wereld? Heeft
God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 21 Want daar volgens het bestel van Gods wijsheid de wereld niet door de wijsheid tot
de kennis van God is gekomen, zo heeft het God behaagd, de gelovigen zalig te maken
door de dwaasheid der prediking. 22 Terwijl de Joden tekenen eisen, en de Grieken wijsheid zoeken, 23 preken wij Christus gekruisigd, voor de Joden een ergernis en voor de heidenen een
dwaasheid, 24 maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, een Christus, Gods kracht
en Gods wijsheid. 25 Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is krachtiger
dan de mensen. 26 Inderdaad, broeders, denkt eens aan uw eigen roeping terug; niet velen waren wijzen
naar het vlees, niet velen machtig, niet velen aanzienlijk. 27 Neen, het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, om de wijzen beschaamd te maken;
en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, om het sterke te beschamen; 28 en het onaanzienlijke der wereld en het onbeduidende heeft God uitverkoren: alles
wat niets is, om te niet te doen, wat iets is, 29 opdat geen vlees zou roemen voor God. 30 Door Hem toch behoort gij aan Christus Jesus, die ons door God geworden is: Wijsheid,
Gerechtigheid, Heiliging en Verlossing; 31 opdat gelijk geschreven staat: "Hij die roemt, Roeme in den Heer."
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 2
1 Toen ik dus tot u kwam, broeders, ben ik niet met macht van woord of wijsheid u de
getuigenis Gods komen verkondigen. 2 En ik was besloten, onder u niets te kennen, dan Jesus Christus, en Dien gekruisigd. 3 Ik trad bij u op in zwakheid, vrees, en grote siddering; 4 mijn spreken en preken steunden niet op overtuigende woorden van wijsheid, maar op
de overtuiging des Geestes en der kracht, 5 opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op Gods kracht. 6 Toch preken we wijsheid onder de volmaakten; maar geen wijsheid dezer wereld, noch
der machten dezer wereld, die vernietigd zullen worden. 7 Ja, we verkondigen een Wijsheid Gods, een geheimnisvolle, een verborgene, welke God
vóór de tijden heeft voorbestemd tot onze glorie, 8 die geen der machten dezer wereld heeft gekend, —want zo ze haar gekend hadden, zouden
ze den Heer der glorie niet hebben gekruisigd, 9 maar een, waarvan geschreven staat: "Wat het oog niet heeft gezien, Noch het oor heeft
gehoord, Noch in het hart van een mens is opgekomen, Wat God heeft bereid voor hen,
die Hem liefhebben." 10 Immers, òns heeft God ze geopenbaard door den Geest. Want de Geest doorgrondt alles,
zelfs de verborgenheden Gods. 11 Wie der mensen toch kent de verborgenheden van den mens, behalve de geest van den
mens, die in hem is? Zo ook kent niemand die van God, tenzij de Geest van God. 12 Welnu, we hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar den Geest, die uit God is,
opdat we zouden kennen wat ons door God is geschonken. 13 En dat spreken we ook uit, niet met woorden door menselijke wijsheid aangeleerd, maar
door den Geest onderwezen; het geestelijke met het geestelijke verenigend. 14 Maar de verstands-mens aanvaardt niet wat van Gods Geest komt, want het is hem een
dwaasheid; en hij kàn het zelfs niet kennen, omdat het op geestelijke wijze moet beoordeeld
worden. 15 De geestelijke mens daarentegen beoordeelt alles, zonder zelf door iemand beoordeeld
te worden. 16 "Wie toch kent het inzicht des Heren, dat hij Hem zou onderrichten?" Welnu, wij hebben
het inzicht van Christus.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 3
1 Ook tot u, broeders, kon ik niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken,
als tot kinderkens in Christus. 2 Melk heb ik u te drinken gegeven, geen vaste spijs; want gij kondt er nog niet tegen.
En ook nu kunt gij het nog niet; 3 want nog zijt gij vleselijk. Immers, wanneer er onder u naijver is en twist, zijt
gij dan niet vleselijk, en wandelt gij niet volgens den mens? 4 Want zolang de één zegt: "Ik ben van Paulus", en de ander: "Ik ben van Apollo", zijt
gij dan niet louter mensen? 5 Wat toch is Apollo? Wat is Paulus? Dienaars, door wier toedoen gij het geloof hebt
ontvangen; elk op de wijze als de Heer hem gegeven heeft. 6 Ik heb geplant, Apollo heeft begoten, maar God heeft wasdom verleend. 7 En daarom, noch hij die plant, noch hij die begiet, betekent iets, maar God die wasdom
geeft. 8 Toch zijn ze één, hij die plant en hij die begiet; en elk zal zijn eigen loon ontvangen,
overeenkomstig eigen arbeid. 9 Wij zijn Gods medearbeiders; gij zijt Gods akker, Gods bouwwerk. 10 Volgens Gods genade, mij geschonken, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament
gelegd, en een ander bouwt er op. Maar iedereen moet toezien, hoe hij daarop bouwt. 11 Want niemand mag een ander fundament plaatsen, dan wat gelegd is, en dat is Jesus
Christus. 12 Onverschillig of men op dit fundament voortbouwt met goud of zilver, met edelstenen,
hout, stro of riet; 13 eens zal ieders werk bekend worden gemaakt. Immers de Dag zal het aantonen; want in
vuur openbaart hij zich, en het vuur zal uitwijzen, van wat gehalte het werk van een
ieder is. 14 Houdt het werk, dat hij heeft opgebouwd, stand, dan zal hij loon ontvangen. 15 Zo zijn werk verbrandt, dan zal hij schade lijden; hij zal wel behouden worden, maar
zó, dat hij eerst door het vuur moet. 16 Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat Gods Geest in u woont? 17 Zo iemand Gods tempel ten verderve brengt, dan zal God ook hem verderven. Want heilig
is Gods tempel, en dat zijt gij. 18 Niemand bedriege zichzelf Zo iemand wijs onder u meent te zijn, hij moet dwaas naar
deze wereld worden, om wijs te zijn. 19 Immers de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat geschreven: "Hij,
die de wijzen in hun eigen arglistigheid vat." 20 En eveneens: "De Heer weet, dat de gedachten der wijzen ijdel zijn." 21 Niemand mag dus op mensen roemen. Want alles is het uwe: 22 Paulus, Apollo, Kefas, wereld, leven, dood, heden, toekomst. Alles is het uwe; 23 maar gij behoort aan Christus, en Christus aan God.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 4
1 Men moet ons zonder meer als dienaars van Christus beschouwen, en beheerders van Gods
geheimenissen. 2 Welnu, van de beheerders wordt slechts gevorderd, dat ze trouw worden bevonden. 3 En dàn is er mij weinig aan gelegen, of ik door u of een menselijk gericht word geoordeeld.
Ja, ik oordeel mezelf niet eens; 4 want wel ben ik mezelf niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd. De
Heer is het, die mij oordeelt. 5 Daarom, oordeelt niet vóór de tijd, niet voordat de Heer komt, die zowel de verborgenheden
der duisternis aan het licht zal brengen, als de bedoelingen der harten openbaren.
En dan zal een ieder lof ontvangen van God. 6 Broeders, ik heb deze dingen toegepast op mijzelf en Apollo terwille van u, opdat
gij in ons voorbeeld zoudt leren: "Niet boven hetgeen geschreven staat;" opdat de
een zich niet opblaast ten voordele van een ander en ten nadele van een derde. 7 Wie eigenlijk houdt u voor zo iets bijzonders? Of wat hebt ge, dat ge niet verkregen
hebt? En zo ge het verkregen hebt, wat pocht ge dan, als hadt ge het niet verkregen? 8 Zeker wel, gij zijt reeds verzadigd! Nu reeds zijt gij rijk! Buiten ons om bezit gij
het koningschap! Och, was het toch werkelijk waar, dat gij het koningschap bezat,
dan mochten wij er misschien wel in delen! 9 Want waarlijk, ik geloof, dat God ons, Apostelen, de laatste plaats heeft toegewezen,
als ter dood veroordeelden; want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld,
voor engelen en mensen! 10 Wij, wij zijn dwazen terwille van Christus; gij echter wijzen in Christus. Wij zijn
zwak, gij zijt sterk. Gij zijt geëerd, wij veracht. 11 Tot op dit uur lijden we honger, dorst en naaktheid; we worden mishandeld, we zwerven
rond; 12 in handenarbeid putten we ons uit. Worden we gescholden, we zegenen; worden we vervolgd,
we verdragen het; 13 worden we gelasterd, we spreken ten goede. Als uitvaagsel der wereld zijn we geworden,
het grootste uitschot tot op de huidige dag. 14 Ik schrijf u deze dingen, niet om u te beschamen, maar om u terecht te wijzen, als
mijn geliefde kinderen. 15 Want al hadt gij ook tienduizend leermeesters in Christus, vele vaders hebt gij niet;
ik heb u door het Evangelie in Jesus Christus verwekt. 16 En daarom smeek ik u: weest mijn navolgers. 17 Om dezelfde reden heb ik Timóteus naar u toe gezonden, die mijn geliefde en getrouwe
zoon is in den Heer; hij zal u mijn wegen in Christus in herinnering brengen, zoals
ik ze overal in alle kerken leer. 18 Sommigen zijn verwaand in de overtuiging, dat ik toch niet bij u kom. 19 Toch zal ik spoedig bij u komen, zo de Heer het wil; dan zal ik me eens op de hoogte
stellen, niet van het woord van die verwaanden, maar van hun kracht. 20 Want het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. 21 Wat verkiest gij? Zal ik met de roede tot u komen, of met liefde en zachtmoedigheid?
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 5
1 Algemeen hoort men, dat er ontucht onder u voorkomt, en wel zulk een ontucht, als
er zelfs onder de heidenen niet bestaat: dat namelijk iemand de vrouw van zijn vader
bezit. 2 En dan zijt gij nog opgeblazen! Waart gij niet beter terneergeslagen geweest? Dan
was hij, die zo iets bedreven heeft, wel uit uw midden verwijderd! 3 Ik zelf toch, lichamelijk afwezig, maar tegenwoordig met de geest, heb reeds, als
was ik tegenwoordig, het oordeel geveld over hem, die zo iets gedaan heeft. 4 In de Naam van den Heer Jesus: gij en mijn geest, toegerust met de kracht van onzen
Heer Jesus: 5 wij leveren hem over aan den satan tot verderf van het vlees, opdat de geest wordt
behouden op de dag des Heren. 6 Uw roemen staat u niet fraai! Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg geheel het deeg
verzuurt? 7 Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij vers deeg worden moogt; gij zijt toch ongedesemd
brood! Want ook ons Pascha is geslacht: en dat is Christus. 8 Laat ons dus feest vieren, niet met het oude zuurdeeg, noch met het zuurdeeg van slechtheid
en boosheid, maar met de ongedesemde broden van reinheid en waarheid. 9 In mijn brief heb ik u geschreven, dat gij geen omgang moogt hebben met ontuchtigen. 10 Ik schreef niet: met alle ontuchtigen dezer wereld, of met alle hebzuchtigen en dieven,
of alle afgodendienaars; 11 anders zoudt gij de wereld moeten verlaten. Maar ik schreef u, geen omgang te hebben
met iemand, die zich broeder noemt en toch een ontuchtige is, of een hebzuchtige,
een afgodendienaar, lasteraar, dronkaard of dief; en met zo iemand zelfs niet te eten. 12 Want met welk recht zou ik hen oordelen, die buiten staan? Neen, oordeelt hen, die
binnen zijn; 13 God zal oordelen, die buiten staan. Verwijdert den boze uit uw midden!
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 6
1 Wanneer iemand van u met een ander een geschil heeft, durft hij dan recht zoeken bij
de ongerechtigen, en niet bij de heiligen? 2 Weet gij dan niet, dat de heiligen de wereld zullen richten? En zo zelfs de wereld
door u wordt gericht, zoudt gij dan onbevoegd zijn voor onbeduidende geschillen? 3 Weet gij niet, dat wij engelen zullen richten? Hoeveel te meer dus de kwesties van
het dagelijks leven. 4 En toch laat gij bij uw dagelijkse geschillen juist hen daarover zitting houden, die
door de gemeente worden veracht. 5 Ik zeg het tot uw beschaming. Is er dan onder u geen enkel verstandig man, die tussen
zijn broeders uitspraak zou kunnen doen? 6 In plaats daarvan daagt de ene broeder den ander voor het gerecht, en dan nog wel
ten overstaan van ongelovigen. 7 Ja, het is op zichzelf voor u al meer dan erg, dat gij met elkander geschillen hebt.
Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom lijdt gij niet liever schade? 8 In plaats daarvan doet gij zelf onrecht en schade, en dat nog wel aan broeders. 9 Weet gij dan niet, dat zij die onrecht doen, geen deel zullen hebben aan het koninkrijk
Gods? Bedriegt u niet. Ontuchtigen, afgodendienaars, overspelers, wellustelingen,
knapenschenners, 10 dieven, hebzuchtigen, dronkaards, lasteraars en rovers zullen geen deel hebben aan
het koninkrijk Gods. 11 En dit waren sommigen van u. Maar gij zijt rein gewassen, gij zijt geheiligd, gij
zijt gerechtvaardigd in de naam van den Heer Jesus Christus en door den Geest van
onzen God. 12 Alles is mij geoorloofd! Maar alles is niet heilzaam! Alles is mij geoorloofd! Maar
ik zal me door niets laten overheersen! 13 De spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide aan
de vernietiging prijsgeven. Het lichaam daarentegen is niet voor de ontucht, maar
het behoort aan den Heer, en de Heer aan het lichaam. 14 God heeft den Heer opgewekt, en Hij zal ook ons doen verrijzen door zijn kracht. 15 Weet gij soms niet, dat uw lichamen ledematen zijn van Christus? Zal ik ze dan doen
ophouden, ledematen van Christus te zijn, om er ledematen ener deerne van te maken!
Dat nooit! 16 Maar weet gij ook niet, dat hij, die zich met een deerne afgeeft, met haar één lichaam
is? Want Hij zegt: "Deze twee zullen één vlees zijn." 17 Hij daarentegen, die den Heer aanhangt, is één geest met Hem. 18 Vlucht de ontucht! Iedere zonde, die de mens bedrijft, is buiten het lichaam, maar
de ontuchtige zondigt tegen zijn eigen lichaam. 19 Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van den heiligen Geest, die in u woont,
en dien gij van God hebt ontvangen; ook dat gij uzelf niet toebehoort, 20 daar gij duur zijt gekocht? Verheerlijkt dus God in uw lichaam!
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 7
1 Wat de dingen betreft, waarover gij geschreven hebt: het is goed voor een mens, geen
vrouw aan te raken; 2 maar ter vermijding van allerlei ontucht moet toch iedere man zijn eigen vrouw behouden,
en iedere vrouw haar eigen man. 3 De man moet aan de vrouw zijn plicht vervullen, zoals ook de vrouw aan den man. 4 De vrouw heeft geen vrije beschikking over haar eigen lichaam, maar de man. Eveneens
heeft ook de man geen vrije beschikking over zijn eigen lichaam, maar de vrouw. 5 Weigert niet aan elkander, dan alleen met onderling goedvinden en voor een bepaalde
tijd, om u aan het gebed te wijden; en gaat er dan weer toe over, opdat de satan u
niet bekoort door uw onthouding. 6 Dit laatste echter bedoel ik als een verlof, en niet als bevel. 7 Integendeel, ik zou willen, dat alle mensen waren zoals ikzelf; maar iedereen heeft
van God een persoonlijke gave, de één deze, gene weer een andere. 8 Tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: het is goed voor hen, zo ze blijven, zoals
ikzelf ben 9 Maar zo ze zich niet kunnen beheersen, laten ze dan trouwen. Want het is beter te
trouwen dan te verbranden. 10 Aan de gehuwden beveel niet ik maar de Heer, dat de vrouw zich niet mag scheiden van
den man; 11 en zo ze toch gescheiden is, dat ze dan ongehuwd moet blijven of zich met den man
moet verzoenen; ook dat de man de vrouw niet mag verstoten. 12 Aan de overigen zeg ik, niet de Heer: Wanneer een broeder een ongelovige vrouw heeft,
en deze bewilligt er in, met hem samen te wonen, dan mag hij haar niet verstoten; 13 eveneens, wanneer een vrouw een ongelovigen man heeft, en deze er in bewilligt, met
haar samen te wonen, dan mag ze den man niet verstoten. 14 Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw geheiligd
door den broeder; anders toch waren uw kinderen onrein, terwijl ze inderdaad heilig
zijn. 15 Maar wanneer de ongelovige scheiden wil, laat hem scheiden; in zulke gevallen is de
broeder en de zuster niet gebonden. God heeft u toch tot vrede geroepen; 16 want hoe weet ge, vrouw, of ge den man zult redden; en gij, man, hoe weet ge, of ge
de vrouw redden zult? 17 Iedereen heeft dus zó te leven, als de Heer hem heeft toegedeeld, zoals God hem heeft
geroepen. Zo verorden ik in alle kerken. 18 Is iemand geroepen, nadat hij de besnijdenis had ontvangen, hij moet ze niet wegwerken;
is iemand als onbesnedene geroepen, hij moet zich niet laten besnijden. 19 De besnijdenis is niets, de onbesnedenheid evenmin, maar alleen de onderhouding van
Gods geboden. 20 Laat iedereen in de staat blijven, waarin hij geroepen is. 21 Zijt ge geroepen als slaaf, maak u daarover niet bekommerd; maar zo óók gij vrij kunt
worden, maak dan liever van de gelegenheid gebruik. 22 Immers een slaaf, die geroepen is in den Heer, is een vrijgelatene van den Heer; zoals
een vrije, die geroepen is, de slaaf is van Christus. 23 Duur zijt gij gekocht; weest geen mensen-slaven. 24 Broeders, laat iedereen voor God in de staat blijven, waarin hij geroepen werd. 25 Wat de maagden betreft, heb ik geen gebod des Heren; maar ik geef mijn gevoelen als
iemand, die door Gods ontferming betrouwbaar is. 26 Welnu, ik ben er van overtuigd, dat om de aanstaande Nood dit het best is: dat namelijk
iemand liefst zó blijft, als hij is. 27 Zijt ge aan een vrouw verbonden, zoek dan geen scheiding. 28 Zijt ge niet aan een vrouw verbonden, zoek dan geen vrouw; doch ook al huwt ge, ge
zondigt niet; en als een maagd trouwt, zondigt ze niet. Maar zulke personen zullen
bekommernissen hebben naar het vlees, en die wilde ik u besparen. 29 Dit toch heb ik te zeggen, broeders. De tijd is kort. Daaruit volgt, dat zelfs zij,
die vrouwen hebben, moeten zijn, als hadden zij ze niet; 30 en zij die wenen, alsof ze niet weenden; en zij die blijde zijn, als verblijdden ze
zich niet; en zij die kopen, als behielden ze het niet; 31 en zij die van de wereld genieten, als hadden ze er niets mee op. Want de gedaante
dezer wereld gaat voorbij; 32 en daarom wil ik, dat gij zonder zorgen zijt. —De òngehuwde is bezorgd over de dingen
des Heren, hoe hij behagen zal aan den Heer; 33 maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld, hoe hij behagen zal aan de vrouw; 34 en hij is verdeeld. Eveneens is ook de ongehuwde vrouw en de maagd bezorgd over de
dingen des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en ziel, terwijl de gehuwde bezorgd
is over de dingen der wereld, hoe ze den man zal behagen. 35 Ik zeg dit tot uw eigen bestwil, niet om u een strik om te doen, maar opdat gij onwankelbaar
zoudt zijn in de eerbaarheid en in de toewijding aan den Heer. 36 Zo iemand schande denkt te brengen op zijn jonge dochter, als ze eens over de jaren
komt, en de zaken dus toch haar verloop moeten hebben: hij doe, wat hij wil; hij zondigt
niet. Laat ze trouwen. 37 Maar hij, die onwankelbaar in zijn gevoelen volhardt, die vrij van dwang zijn eigen
wil kan volgen, en die bij zichzelf besloten heeft, zijn jonge dochter ongerept te
bewaren, hij doet wèl. 38 Dus, die zijn dochter uithuwt, doet goed, en die ze niet uithuwt, doet beter. 39 Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft. Maar wanneer de man is ontslapen, dan
is ze vrij te trouwen met wien ze wil, mits in den Heer. 40 Toch is ze gelukkiger, zo ze blijft, zoals ze is; volgens mijn gevoelen althans. En
ik meen toch wel, Gods Geest te hebben.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 8
1 Wat nu het offervlees betreft, weten we: "Allen hebben we kennis." Maar de kennis
blaast op, de liefde bouwt op. 2 Zo iemand zich inbeeldt, iets te kennen, dan is zijn kennis nog niet, zoals ze wezen
moet; 3 doch zo iemand liefde heeft tot God, dan is hij door Hem gekend. 4 Wat dus het eten van het offervlees aangaat, weten we, dat er eigenlijk geen afgod
in de wereld bestaat, en dat er geen God is, behalve Eén. 5 Want al zijn er ook zogenaamde goden in de hemel of op aarde, en zó zijn er inderdaad
veel goden en veel heren, 6 voor ons is er slechts één God, de Vader, uit wien alles voortkomt, en tot wien we
geordend zijn, en één Heer Jesus Christus, door wien alle dingen, door wien ook wijzelf
zijn. 7 Maar niet allen hebben die kennis. Sommigen toch, ook nu nog in de overtuiging, dat
er werkelijk afgoden bestaan, eten het juist als offervlees, en hun geweten, zwak
als het is, wordt er door bezoedeld. 8 Zeker, het eten zal ons niet voor God brengen: eten we niet, we zijn er niet minder
om: eten we wel, we worden er niet beter van. 9 Toch moet gij toezien, dat uw recht de zwakken niet tot aanstoot wordt. 10 Want wanneer zo iemand u, den man van kennis, in een afgodstempel ziet aanliggen,
zal dan het geweten van dien zwakken mens niet worden gestijfd in het eten der afgodenoffers? 11 Ja, dan gaat door uw kennis de zwakke verloren, de broeder, voor wien Christus gestorven
is. 12 Maar door zó tegen de broeders te zondigen en hun zwak geweten te kwetsen, zondigt
gij tegen Christus. 13 Daarom, zo het eten ergernis geeft aan mijn broeder, dan zal ik in eeuwigheid geen
vlees meer eten, om mijn broeder niet te ergeren.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 9
1 Ben ik niet vrij? Ben ik geen Apostel? Heb ik onzen Heer Jesus niet gezien? Zijt gij
niet mijn werk in den Heer? 2 Zo ik in de opvatting van anderen geen Apostel ben, voor u ben ik het toch zeker wèl;
gij zijt zelfs het zegel van mijn apostolaat in den Heer. 3 Ziedaar mijn antwoord aan hen, die iets op mij hebben aan te merken. 4 Hebben wij dan geen recht, te eten en te drinken? 5 Hebben wij geen recht, een zuster, een vrouw mee te nemen, zoals de overige apostelen,
de broeders des Heren en Kefas? 6 Of hebben alleen ik en Bárnabas geen recht, ons van handenarbeid ontslagen te achten? 7 Wie dient er als soldaat op eigen kosten; wie plant een wijngaard en eet niet van
zijn vruchten; of wie weidt een kudde, en voedt zich niet met de melk der kudde? 8 Spreek ik misschien zó naar menselijke opvatting, of zegt ook de Wet niet hetzelfde? 9 Inderdaad, in de Wet van Moses staat geschreven: "Een dorsenden os zult ge niet muilkorven."
Is het dan God om de ossen te doen; 10 of zegt Hij dit eigenlijk om onzentwil? Ja, om ons werd het geschreven; want de ploeger
moet ploegen op hoop, en de dorser moet hopen, zijn deel te ontvangen. 11 Zo we u het geestelijke hebben gezaaid, is het dan zo buitengewoon, als we van u het
vleselijke zouden maaien? 12 Wanneer anderen op u rechten kunnen doen gelden, wij niet veel meer? Toch hebben we
van dat recht geen gebruik gemaakt, maar van alles afstand gedaan, om het Evangelie
van Christus niets in de weg te leggen. 13 Weet gij niet, dat zij die dienst doen in het heiligdom, ook van het heiligdom eten;
en dat zij die het altaar bedienen, ook met het altaar opdelen? 14 Zo heeft eveneens de Heer verordend, dat zij, die het Evangelie verkondigen, ook van
het Evangelie zouden leven. 15 Welnu, ik voor mij heb van dit alles geen gebruik gemaakt. Ook schrijf ik het niet,
om het op mij toe te passen; want liever wil ik sterven, dan me mijn roem laten ontnemen. 16 Immers niet het verkondigen zelf van het Evangelie strekt me tot roem. Want dit is
mijn plicht. Ja, wee mij, zo ik het Evangelie niet zou verkondigen. 17 Welnu, wanneer ik iets doe uit vrije beweging, dan heb ik verdienste; maar doe ik
het op bevel, dan vervul ik slechts de taak van beheerder. 18 Waarin ligt dus mijn verdienste? Hierin, dat ik bij mijn prediking het Evangelie om
niet verkondig, zonder gebruik te maken van mijn recht, dat aan het preken verbonden
is. 19 Ja, ofschoon ik vrij sta tegenover allen, heb ik me toch tot slaaf van allen gemaakt,
om er zoveel mogelijk te winnen. 20 Voor de Joden ben ik als een jood geworden, om Joden te winnen; voor hen, die onder
de Wet zijn, als een, die onder de Wet staat, —ook al sta ik niet onder de Wet, —om
hen te winnen, die onder de Wet staan. 21 Voor hen, die zonder Wet zijn, als een zonder Wet, —hoewel niet zonder wet van God,
maar onder Christus’ wet, om hen te winnen, die zonder Wet zijn. 22 Voor de zwakken ben ik zwak geworden, om de zwakken te winnen. Voor allen ben ik van
alles geworden, om met alle middelen enigen te redden. 23 Welnu, dit alles doe ik om het Evangelie, om daaraan deel te mogen hebben. 24 Weet gij niet, dat de wedlopers in het renperk wèl allen lopen, maar dat slechts één
de prijs behaalt. Loopt dan zó, dat ook gij hem moogt winnen. 25 En hij, die in het worstelperk optreedt, legt zich een volkomen onthouding op. Zij
doen het, om een vergankelijke kroon te ontvangen, wij om een onvergankelijke. 26 En daarom loop ik niet als een, die in den blinde voortholt, en worstel ik niet als
een, die in de lucht slaat. 27 Maar het is mijn eigen lichaam, dat ik beuk en dat ik er onder houd, om na heraut
geweest te zijn voor anderen, zelf niet afgewezen te worden.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 10
1 Ik wil niet, broeders, dat gij er geen acht op zoudt slaan, hoe onze vaders allen
onder de wolk waren, allen door de zee heentrokken, 2 en allen door wolk en zee in Moses werden gedoopt; 3 hoe ze allen dezelfde geestelijke spijs hebben gegeten; 4 hoe ze allen dezelfde geestelijke drank hebben gedronken; want ze dronken uit een
geestelijke rots, die hen vergezelde, en die rots was Christus. 5 Toch heeft God in de meesten van hen geen welbehagen gehad, want ze werden neergeveld
in de woestijn; 6 en dit is geschied als voorafbeelding voor ons, opdat wij geen begeerte naar het kwade
zouden hebben, zoals zij dat hebben gehad. 7 Weest ook geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen; gelijk geschreven staat: "Het
volk zat neer, om te eten en te drinken, en men ging zich vermaken." 8 Laten we ook geen ontucht bedrijven, zoals sommigen van hen ontucht bedreven; en op
één dag vielen er drie en twintig duizend. 9 Tarten we ook den Heer niet, zoals sommigen van hen hebben gedaan; en ze kwamen om
door de slangen. 10 Mort ook niet, zoals sommigen van hen hebben gemord; en ze werden uitgeroeid door
den verderfengel. 11 Dit alles nu overkwam hun als een voorafbeelding voor ons, en het werd opgeschreven
tot waarschuwing voor ons, die het einde der tijden beleven. 12 Dus, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valt! 13 Gij hebt geen bovenmenselijke bekoring te doorstaan gehad. God is getrouw; Hij zal
niet toelaten, dat gij boven uw krachten bekoord wordt, maar met de bekoring zal Hij
ook het middel geven, om ze te kunnen doorstaan. 14 En daarom, mijn geliefden, vlucht de afgoderij! 15 Ik spreek tot verstandigen; beoordeelt dus zelf, wat ik zeggen ga. 16 Is de kelk der zegening, die wij zegenen, geen deelgenootschap aan het Bloed van Christus;
is het brood, dat wij breken, geen deelgenootschap aan het Lichaam van Christus? 17 Omdat het één Brood is, daarom zijn wij, hoe talrijk ook, één lichaam; want allen
hebben wij deel aan het éne Brood. 18 Beschouwt het Israël naar het vlees; zijn zij, die de offerspijzen eten, niet in gemeenschap
met het altaar? 19 Wat wil ik hiermee zeggen? Dat het offervlees iets is, of dat een afgod iets is? 20 Neen, maar wat ze offeren, offeren ze aan duivels en niet aan God. En ik wil niet,
dat gij in gemeenschap staat met de duivels. 21 Gij kunt de kelk des Heren niet drinken en de kelk der duivels. Gij kunt geen deel
hebben aan de Tafel des Heren en aan de tafel der duivels. 22 Of zouden we den Heer soms willen uitdagen? Zijn wij soms sterker dan Hij? 23 Alles is geoorloofd! Maar niet alles is heilzaam! Alles is geoorloofd! Maar niet alles
is stichtend. 24 Niemand zoeke zijn eigen belang, maar dat van den naaste. 25 Al wat in de vleeshal verkocht wordt, moogt gij eten, zonder verder onderzoek te doen
tot geruststelling van uw geweten. 26 Want: "Aan den Heer behoort de aarde met wat ze bevat." 27 Zo een ongelovige u uitnodigt, en gij wilt er heen gaan, eet dan gerust al wat u wordt
voorgezet, zonder verder onderzoek te doen tot geruststelling van het geweten. 28 Maar zo iemand u zegt: "dit is offervlees," eet er dan niet van, zowel om hem, die
er u opmerkzaam op maakte, als om gewetenswil. 29 Ik bedoel niet uw eigen geweten, maar dat van den ander. Waarom toch zou mijn vrijheid
op zich zelf genomen afgemeten worden naar het geweten van een ander? 30 Wanneer ik na dankzegging van iets geniet, waarom zou ik gesmaald worden om iets,
waarvoor ik dankzegging uitspreek? 31 Derhalve, of gij eet, of drinkt, of wat gij ook doet, doet alles ter ere Gods! 32 Geeft geen aanstoot aan Joden of heidenen, noch aan de Kerk van God; 33 zoals ook ikzelf allen in ieder opzicht terwille ben, en niet mijn eigen belang zoek,
maar dat van de grote menigte, opdat ze behouden wordt.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 11
1 Weest mijn navolgers, zoals ik het ben van Christus! 2 Ik prijs u, omdat gij bij allerlei zaken aan mij denkt, en vasthoudt aan de voorschriften,
die ik u gegeven heb. 3 Welnu, ik wil, dat gij wèl bedenkt: het hoofd van iederen man is Christus; het hoofd
van de vrouw is de man; het hoofd van Christus is God. 4 Iedere man, die bidt of profeteert met bedekt hoofd, doet zijn hoofd schande aan. 5 Iedere vrouw daarentegen, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande
aan; want dat is juist hetzelfde, als deed ze het met geschoren hoofd. 6 Ja, zo een vrouw zich niet bedekken wil, dan moet ze zich ook maar de haren doen knippen;
en zo het voor een vrouw een schande is, zich kaal te laten knippen of scheren, dan
moet ze zich ook maar bedekken. 7 De man moet zijn hoofd niet bedekken, daar hij het evenbeeld is en de glorie van God;
maar de vrouw is de glorie van den man. 8 Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw is uit den man; 9 en de man is niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. 10 En daarom moet de vrouw een macht over haar hoofd behouden ter wille der engelen. 11 Toch blijft het waar: naar ‘s Heren plan is een vrouw er niet zonder man, maar ook
is een man er niet zonder vrouw. 12 Want zoals de vrouw uit den man is ontstaan, zo ontstaat ook weer de man door de vrouw;
en dit alles naar Gods beschikking. 13 Oordeelt nu zelf: Is het betamelijk, dat een vrouw bidt met onbedekt hoofd? 14 Leert toch de natuur zelf u niet, dat het voor den man een schande is, lang haar te
dragen; 15 terwijl het voor de vrouw een eer is, wanneer ze lang haar draagt; want de haardos
is haar gegeven bij wijze van sluier. 16 En zo iemand nog andere bewijzen verlangt: wij hebben zulke gebruiken niet, en de
gemeenten Gods evenmin. 17 Bij de nu volgende vermaning kan ik u niet prijzen. Want gij komt niet samen tot uw
heil, maar tot uw onheil. 18 Vooreerst toch hoor ik, dat er bij uw bijeenkomsten in de kerk verdeeldheid onder
u heerst; en gedeeltelijk geloof ik dit ook. 19 Want het is nodig, dat er scheuringen onder u zijn, wil het blijken, wie onder u standvastig
is. 20 Wanneer gij bijeen komt, dan is dat geen nuttigen van de Maaltijd des Heren. 21 Want iedereen begint zijn eigen maal vooruit te eten; en zó is de een hongerig, de
ander over-verzadigd. 22 Hebt gij dan geen huizen, om te eten en te drinken? Of durft gij de kerk van God verachten,
en hen die niets bezitten, vernederen? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit
punt prijs ik u zeker niet. 23 Want ik zelf heb van den Heer ontvangen, wat ik u ook heb overgeleverd; dat de Heer
Jesus in de nacht, dat Hij verraden werd, brood nam, 24 een dankzegging sprak, het brak en zeide: "Dit is mijn Lichaam, dat voor u wordt overgeleverd.
Doet dit tot mijn gedachtenis." 25 Zo ook na de maaltijd de kelk, zeggende: "Deze kelk is het nieuwe Verbond in mijn
Bloed. Doet dit, zo dikwijls gij drinkt, tot mijn gedachtenis." 26 Welnu, zo dikwijls gij dit brood eet en de kelk drinkt, verkondigt gij de dood des
Heren, totdat Hij komt. 27 Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de kelk des Heren drinkt, bezondigt zich
aan het Lichaam en Bloed des Heren. 28 Laat dus een ieder zichzelf onderzoeken, en dan eerst eten van het brood en drinken
van de kelk. 29 Want wie eet en drinkt, eet en drinkt zich een oordeel, zo hij het Lichaam niet naar
waarde beoordeelt. 30 Daarom zijn er onder u zoveel zwakken en zieken, en zijn er zovelen ontslapen. 31 Zo we onszelf naar waarheid hadden beoordeeld, zouden we niet geoordeeld worden. 32 Welnu, als we door den Heer worden gèoordeeld, dan is dat voor ons een les, om niet
met de wereld vèroordeeld te worden. 33 En daarom, mijn broeders, wanneer gij bijeenkomt om te eten, blijft dan op elkander
wachten. 34 Zo iemand honger heeft, dan moet hij thuis maar eten. Anders komt gij tot uw oordeel
bijeen. De andere zaken zal ik wel regelen, wanneer ik kom.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 12
1 Wat de Geestesgaven betreft, broeders, wil ik u niet in het onzekere laten; 2 gij weet het, toen gij heidenen waart, was het blindelings, dat gij naar de stomme
afgoden werdt heengedreven. 3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die spreekt door Gods Geest, zegt: "Vervloekt
zij Jesus;" en dat niemand zeggen kan: "Heer Jesus," dan door den heiligen Geest. 4 Welnu, er is verscheidenheid van genadegaven, maar er is slechts één Geest; 5 en verscheidenheid van bedieningen, maar slechts één Heer; 6 en verscheidenheid van werkingen, maar slechts één God, die alles in allen werkt. 7 En aan een ieder wordt de Geestesuiting geschonken, om er nut mee te stichten. 8 Den één wordt het woord der wijsheid gegeven door den Geest, den ander het woord der
kennis door denzelfden Geest, 9 een ander het geloof door denzelfden Geest, een ander de gaven der genezing door den
énen Geest. 10 Aan anderen weer het werken van wonderen, of de profetie, of de onderscheiding der
geesten, of de veelheid van talen, of de vertolking der talen; 11 maar dit alles werkt één en dezelfde Geest, die ieder toedeelt, zoals het Hem goeddunkt. 12 Want zoals het lichaam één is, ofschoon het veel leden heeft, en van de andere kant
al de leden van het lichaam, hoe talrijk ook, één lichaam vormen, zo ook Christus. 13 Allen toch, Joden of heidenen, slaven of vrijen, allen zijn we in één Geest tot één
lichaam gedoopt, en allen zijn we met één Geest gedrenkt. 14 Want ook het lichaam bestaat niet uit één lid, maar uit meerdere leden. 15 Al zei de voet: omdat ik geen hand ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort
hij tot het lichaam. 16 En al zei het oor: omdat ik geen oog ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort
het tot het lichaam. 17 Zo het lichaam één en al oog was, waar bleef het gehoor; was het één en al gehoor,
waar bleef dan de reuk? 18 Maar in werkelijkheid heeft God de leden, elk in het bijzonder, een plaats in het
lichaam gegeven, zoals het Hem heeft behaagd. 19 En van de andere kant, zo alle nu eens één lid vormden, waar bleef dan het lichaam? 20 Maar in werkelijkheid zijn er veel leden, doch slechts één lichaam. 21 Het oog kan niet tot de hand zeggen: Ik heb u niet nodig; het hoofd niet tot de voeten:
Ik heb u niet nodig. 22 Integendeel, juist de schijnbaar zwakkere leden van het lichaam zijn het meest noodzakelijk; 23 wat ons in het lichaam minder edel toeschijnt, bekleden we met meer luister; en juist
onze oneerbare ledematen ontvangen groter kiesheid; 24 onze eerbare leden hebben dat niet nodig. Ja, God heeft het lichaam zó samengesteld,
dat Hij groter eer gaf aan wat misdeeld is, 25 opdat er in het lichaam geen tweedracht zou heersen, maar de leden gelijke zorg voor
elkaar zouden dragen. 26 En wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mee; komt één lid in aanzien, alle leden
delen in zijn vreugde. 27 Welnu, gij zijt het lichaam van Christus, en ieder in het bijzonder zijn leden. 28 En in de Kerk heeft God den één aangesteld tot apostel, een ander tot profeet, een
derde tot leraar; dan komen de wonderen, dan de gaven der genezing, hulpbetoon, bestuur,
de veelheid van talen. 29 Zijn allen soms apostelen? Allen profeten? Allen leraars? 30 Hebben allen de wondermacht, allen de gaven der genezing? Spreken allen in talen,
vertolken allen? 31 Gij hunkert naar de hoogste gaven? Ik wijs u een weg, die nog veel hoger ligt.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 13
1 Al spreek ik de talen van mensen en engelen, Maar ik heb de liefde niet: Ik ben een
rinkelend bekken, Of een rammelend cymbaal. 2 Al heb ik de gave der profetie, Al bezit ik alle geheimen en kennis, Al heb ik het
volle geloof, dat bergen verzet: Zonder liefde ben ik niets. 3 Al schenk ik weg al wat ik heb, Al geef ik mijn lichaam, om mij te laten verbranden:
Zo ik de liefde niet heb, Het dient mij tot niets. 4 De liefde is geduldig, De liefde is goedertieren, De liefde is niet afgunstig, Niet
pronkzuchtig, niet verwaand. 5 Zij handelt niet onedel, En zoekt zichzelve niet, Zij laat zich niet verbitteren,
En rekent het kwade niet aan. 6 Over onrecht is zij niet blijde, Maar over de waarheid verheugd. 7 Alles bedekt zij, alles gelooft zij, Alles hoopt zij, alles duldt zij. 8 De liefde: zij vergaat nimmer! Maar profetieën: zij houden op, En talen: zij zullen
verstommen, En kennis: zij zal vergaan. 9 Want ons kennen is ten halve, Ons profeteren slechts ten dele; 10 Maar komt eens het volmaakte, Het onvolmaakte verdwijnt. 11 Toen ik een kind was, sprak ik als kind, Voelde ik als kind, dacht ik als kind; 12 Nu ik een man ben, Leg ik het kinderlijke af. Thans zien wij in een wazige spiegel;
Straks aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik slechts ten halve; Straks ten volle,
zoals ik zelf ben gekend. 13 Zo blijven bestaan Geloof, hoop en liefde, Drie in getal; Maar de grootste daarvan
is de liefde.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 14
1 Jaagt de liefde na, en streeft dan naar de Geestesgaven, doch naar het profeteren
het meest. 2 Wie talen spreekt, spreekt niet voor mensen, maar voor God; want niemand verstaat
hem, maar in geestverrukking spreekt hij geheimzinnige woorden uit. 3 Maar wie profeteert, spreekt voor mensen tot stichting, vermaning en troost. 4 Wie talen spreekt, sticht zichzelf; maar wie profeteert, sticht de gemeente. 5 Ik wens u allen toe, dat gij in talen moogt spreken, maar meer nog, dat gij moogt
profeteren; want hij die profeteert, overtreft hem die in talen spreekt, behalve als
hij het ook vertolkt, zodat de gemeente er stichting uit trekt. 6 Welnu broeders, als ik tot u kwam en in talen sprak, wat nut zou ik u stichten, zo
ik niet tevens u toesprak met openbaring of kennis, met profetie of met lering? 7 Het gaat er mee als met de levenloze muziekinstrumenten, fluit of citer; zo ze verwarde
geluiden voortbrengen, hoe komt men dan te weten, wat er gefloten of getokkeld wordt? 8 En zo een bazuin een bazuin onzekere klank uitstoot, wie maakt zich dan ten strijde
gereed? 9 Zo gaat het ook u met uw taal; zo gij geen verstaanbare woorden doet horen, hoe zal
men dan begrijpen wat er gesproken wordt? Gij spreekt dan tegen de wind! 10 Er zijn in de wereld wie weet hoeveel talen, en geen enkele is er onverstaanbaar. 11 Maar wanneer ik de zin der taal niet versta, dan ben ik een barbaar voor iemand, die
met me spreekt, en hij voor mij. 12 Zo moet ook gij, nu gij toch zo naar geestverrukking hunkert, er ijverig naar streven,
om daarmee de stichting der gemeente zoveel mogelijk te bevorderen. 13 Dus, hij die in talen spreekt, moet bidden, dat hij ook vertolken kan. 14 Want wanneer ik in talen bid, dan bidt wel mijn geest, maar mijn verstand dient voor
niets. 15 Hoe moet het dan? Ik wil bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand;
ik wil lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. 16 Want wanneer ge een dankzegging uitspreekt in geestverrukking, hoe zal dan iemand,
die tot de oningewijden behoort, het "Amen" kunnen zeggen op uw dankzegging, daar
hij niet weet, wat ge zegt. 17 Zeker, gij van uw kant spreekt een schoon dankgebed uit, maar de ander wordt er niet
door gesticht. 18 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in talen spreek; 19 maar toch wil ik in de gemeente liever vijf woorden spreken met mijn verstand, om
ook anderen te onderrichten, dan tienduizend in een taal. 20 Broeders, weest geen kinderen in uw oordeel, maar weest onmondig in het kwaad en rijp
in uw oordeel. 21 In de Wet staat geschreven:"Door mensen met vreemde taal, En door lippen van vreemden
Zal Ik spreken tot dit volk; Ook dan zullen ze niet naar Mij horen. Spreekt de Heer." 22 De talen zijn dus een teken niet voor de gelovigen, maar voor de ongelovigen; de profetie
daarentegen is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. 23 Veronderstelt nu eens, dat heel de gemeente op één plaats bijeen is en allen in talen
spreken, en dat er een oningewijde of een ongelovige binnenkomt; zullen ze dan niet
zeggen, dat gij waanzinnig zijt? 24 Maar zo allen profeteren, en er komt een ongelovige of oningewijde binnen, dan wordt
hij door allen overtuigd, door allen geoordeeld, 25 en zijn hartsgeheimen worden blootgelegd; dan zal hij neervallen op zijn aangezicht,
God aanbidden, en het openlijk verkondigen, dat waarlijk God in uw midden is. 26 Hoe moet het dan, broeders? Bij uw samenkomsten mag elk iets hebben; de één een psalm,
de ander een onderrichting, openbaring, taal of vertolking. Maar alles moet tot stichting
geschieden. 27 Wanneer men in talen spreekt, dan geschiede het door twee, hoogstens drie, en op de
beurt; en één moet het vertolken. 28 Zo er geen tolk aanwezig is, dan moet men zwijgen in de gemeente, en slechts spreken
voor zichzelf en voor God. 29 Van de profeten mogen er twee of drie het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen. 30 En wanneer een ander, die er bij zit, een openbaring ontvangt, dan moet de eerste
zwijgen. 31 Zeker, als het úw beurt is, moogt gij allen profeteren, opdat allen er uit leren,
en allen worden vertroost. 32 Profeten-geesten toch zijn aan de profeten zelf onderworpen; 33 want God is geen God van wanorde, maar van vrede. Zoals het in alle gemeenten der
heiligen gebeurt, 34 moeten de vrouwen in de bijeenkomsten zwijgen. Want het is haar taak niet, te spreken;
maar ze moeten onderdanig zijn, zoals de Wet het ook zegt. 35 En wanneer ze inlichtingen verlangen, dan moeten ze thuis haar eigen man er naar vragen.
Want het is voor een vrouw onbetamelijk, in de kerk het woord te voeren. 36 Is het woord Gods soms van u uitgegaan, of is het alleen tot u doorgedrongen? 37 Zo iemand zich voor een profeet of begenadigde houdt, hij erkenne, dat het een gebod
des Heren is, wat ik u schrijf. 38 En zo hij het miskent, dan worde hij zelf miskend. 39 Zo dan, mijn broeders, beijvert u om te profeteren, en belemmert het spreken in talen
niet. 40 Maar laat alles betamelijk en ordelijk gebeuren.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 15
1 Broeders, ik herinner u aan het Evangelie, dat ik u heb gepreekt, dat gij ook hebt
aangenomen, waarop gij gegrondvest zijt, 2 en waardoor gij zult worden gered, zo gij vasthoudt aan de zin, waarin ik het u heb
verkondigd; in de veronderstelling althans, dat gij niet helemaal onnadenkend zijt
gaan geloven. 3 Want vóór alles heb ik u overgeleverd, wat ik zelf had ontvangen: Christus is voor
onze zonden gestorven volgens de Schriften; 4 Hij is begraven, de derde dag is Hij verrezen volgens de Schriften; 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalf. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, waarvan de
meesten thans nog leven, en slechts enkelen zijn ontslapen. 7 Daarna is Hij verschenen aan Jakobus, toen aan alle Apostelen. 8 Het laatst van allen verscheen Hij aan mij als aan de misdracht. 9 Ja waarlijk, ik ben de allerminste der Apostelen, niet waardig Apostel genoemd te
worden, daar ik Gods Kerk heb vervolgd; 10 maar door Gods genade ben ik, wat ik ben, en de genade, die Hij me schonk, is niet
ijdel geweest, maar meer dan alle anderen heb ik gezwoegd; niet ik, maar Gods genade
met mij. 11 Of ik het nu ben, of de anderen: zó preken wij, en zó hebt gij het geloofd! 12 Welnu, indien van Christus gepreekt wordt, dat Hij van de doden is verrezen, hoe kunnen
dan sommigen onder u zeggen: De opstanding der doden is onmogelijk? 13 Indien de opstanding der doden onmogelijk is, dan is ook Christus niet verrezen. 14 Maar zo Christus niet is verrezen, dan is onze prediking ijdel, ijdel ook uw geloof. 15 Dan blijken we bovendien valse getuigen van God te zijn; want we hebben van God getuigd,
dat Hij Christus heeft opgewekt; terwijl Hij Hem niet opgewekt heeft, zo er inderdaad
geen doden verrijzen. 16 Want zo er geen doden verrijzen, dan is ook Christus niet verrezen. 17 Maar zo Christus niet is verrezen, dan is uw geloof zonder nut, en zijt gij nog in
uw zonden; 18 dan zijn ook zij verloren, die in Christus ontsliepen. 19 Zo we alleen voor dit leven onze hoop stellen op Christus, dan zijn we de meest beklagenswaardige
van alle mensen. 20 Maar neen, Christus is van de doden verrezen, als Eersteling onder hen, die ontslapen
zijn. 21 Want omdat door een mens de dood is gekomen, daarom ook is door een Mens de opstanding
der doden. 22 Zoals allen immers sterven door hun gemeenschap met Adam, zo zullen ook allen door
hun gemeenschap met Christus herleven. 23 Maar iedereen naar eigen rang. Christus als Eersteling; dan zij, die Christus toebehoren
bij zijn komst. 24 Daarna komt het einde, als Hij het koningschap aan God en den Vader overdraagt, na
alle heerschappij en alle macht en kracht te hebben vernietigd. 25 Want Hij moet Koning zijn, totdat "Hij alle vijanden onder zijn voeten heeft gelegd". 26 En de dood is de laatste vijand, die vernietigd wordt; 27 want àlles heeft Hij onder zijn voeten gelegd. Wanneer Hij nu zegt, dat àlles onderworpen
is, dan is heel duidelijk Hijzelf uitgezonderd, die alles aan Hem onderwierp. 28 Zodra dus alles aan Hem onderworpen is, zal ook de Zoon Zichzelf onderwerpen aan Dengene,
die alles aan Hem onderwierp, opdat God zij: Alles in allen. 29 Wat toch zullen zij aanvangen, die zich voor de doden laten dopen, zo er helemaal
geen doden verrijzen? Waarom dan laten ze zich voor hen dopen? 30 En waartoe dient het dan, dat wijzelf ieder uur in gevaar verkeren? 31 Elke dag zie ik de dood van nabij; broeders, zowaar ik op u roem, in Christus Jesus
onzen Heer. 32 Als ik te Éfese met wilde dieren had gevochten, zoals de mensen het wilden, wat zou
het me hebben gebaat? Wanneer de doden niet verrijzen, laat ons dan maar eten en drinken,
want morgen gaan we dood. 33 Laat u niet verleiden: Slechte omgang bederft goede zeden. 34 Gebruikt uw nuchter verstand, zoals het behoort, en zondigt niet. Want er zijn er,
die van God geen begrip hebben. Ik zeg het tot uw beschaming. 35 Maar, zal iemand zeggen: Op welke wijze verrijzen de doden; met wat voor lichaam komen
ze terug? 36 Gij dwaas! Wat ge zelf zaait, wordt niet levend, zo het niet gestorven is; 37 bovendien wat ge zaait, is niet de uitwendige gestalte, die te voorschijn treedt,
doch een naakte korrel, bijvoorbeeld van graan of iets anders; 38 maar God geeft er een gestalte aan, zoals het Hem behaagt, en wel aan ieder zaad zijn
eigen gestalte. 39 Alle vlees is niet hetzelfde; maar anders is dat van mensen, anders dat van het vee,
van vogels en vissen. 40 Er zijn hemellichamen en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan
die der aardse. 41 Anders is de glans van de zon, anders de glans van de maan, anders de glans van de
sterren; zelfs de ene ster verschilt van de andere in glans. 42 Zo is het ook met de opstanding der doden: Het wordt gezaaid in bederf, Het verrijst
onbederflijk. 43 Het wordt gezaaid in oneer, Het verrijst in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid,
Het verrijst in kracht. 44 Een ziele-lichaam wordt gezaaid, Een geestelijk lichaam verrijst! Bestaat er een ziele-lichaam,
er bestaat ook een geestelijk lichaam. 45 Aldus staat er ook geschreven: "De eerste mens Adam werd een levende ziel;" de laatste
Adam een levendmakende Geest. 46 Niet het geestelijke gaat vooraf, maar wel het bezielde; daarna komt het geestelijke. 47 De eerste mens was uit de aarde, aards; de tweede Mens is uit de hemel. 48 Welnu, zoals de aardse was, zo zijn ook de aardse; zoals de Hemelse was, zo zullen
ook de hemelse zijn; 49 en zoals we de gestalte van den aardsen hebben gedragen, zo moeten we ook de gestalte
van den Hemelsen dragen. 50 Ik bedoel dit, broeders: vlees en bloed kunnen geen deel hebben aan het koninkrijk
Gods, en het bederf heeft geen deel aan het onbederflijke. 51 Zie ik deel u een geheimenis mee: Niet allen zullen wij ontslapen, maar wel allen
van gedaante veranderen; 52 plotseling, in een oogwenk, bij de laatste stoot der bazuin. Want zodra de bazuin
zal schallen, zullen de doden verrijzen, onbederflijk, maar wij van gedaante veranderen. 53 Want dit bederflijke moet met het onbederflijke worden bekleed; dit sterflijke met
onsterflijkheid. 54 En zodra dit bederflijke met het onbederflijke is bekleed, en dit sterflijke met onsterflijkheid,
wordt het woord vervuld, dat geschreven staat: De dood is verzwolgen in overwinning. 55 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? 56 De prikkel des doods is de zonde; de kracht der zonde de Wet. 57 Maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door Jesus Christus onzen Heer. 58 En daarom, mijn geliefde broeders, staat onbewegelijk vast, weest ten allen tijde
rijk in ‘s Heren werk; gij weet, dat uw arbeid niet vergeefs is in den Heer.
BIJBEL | de eerste brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 16
1 Wat de collecte betreft ten bate der heiligen, zo moet ook gij doen, zoals ik het
in de kerken van Galátië geregeld heb. 2 Op de eerste dag van iedere week moet ieder van u naar vermogen iets terzijde leggen
en opsparen, opdat de collecten niet eerst beginnen, als ik kom. 3 Bij mijn komst zal ik dan hen, die gij daarvoor geschikt acht, met brieven naar Jerusalem
zenden, om uw liefdegave over te brengen. 4 Is het de moeite waard, dat ik zelf ga, dan kunnen ze met me mee gaan. 5 Ik zal naar u toe komen, wanneer ik Macedónië door ben. Want Macedónië trek ik slechts
door; 6 maar bij u zal ik, zo mogelijk, langer vertoeven, misschien wel de winter doorbrengen,
zodat gij me kunt uitrusten, wanneer ik verder reis. 7 Want ik wil u ditmaal niet in het voorbijgaan bezoeken, maar ik hoop enige tijd bij
u te blijven, zo de Heer het toelaat. 8 Tot Pinksteren zal ik te Éfese blijven; 9 want een grote en zware deur staat voor me open, en de tegenstanders zijn velen. 10 Wanneer Timóteus komt, zorgt dan, dat hij zonder vrees bij u kan zijn, want hij verricht
‘s Heren werk, evenals ikzelf. 11 Niemand schiete dus te kort in eerbied voor hem. Doet hem in vrede uitgeleide, opdat
hij naar mij heen komt; want ik en de broeders wachten op hem. 12 Wat broeder Apollo betreft, ik heb hem dringend verzocht, naar u heen te gaan tezamen
met de broeders; maar hij heeft volstrekt geweigerd, om thans te vertrekken. Hij zal
gaan, wanneer het hem gelegen komt. 13 Weest waakzaam, staat vast in het geloof; blijft mannen, weest kloek. 14 Alles geschiede bij u in liefde. 15 Broeders, ik heb u nog iets te verzoeken. Gij weet, dat de familie van Stéfanas de
eersteling van Achaja is, en dat ze zich ten dienste der heiligen hebben gesteld. 16 Toont ook gij ontzag voor zulke personen, als aan allen, die met hen meewerken en
zwoegen, 17 Ik verheug me over de aanwezigheid van Stéfanas, Fortunatus en Acháicus; want ze hebben
me het gemis van u vergoed, 18 en mijn geest verkwikt evenals die van u. Waardeert dus zulke mensen. 19 De gemeenten van Azië groeten u. Aquila en Priska met heel de gemeente, die in hun
huis vergadert, laten u bijzonder groeten in den Heer. 20 Alle broeders groeten u. Groet elkander met een heilige kus. 21 De groet is van mijn eigen hand: Paulus. 22 Zo iemand den Heer niet liefheeft, hij zij vervloekt. "Marán-Atá". 23 De genade van onzen Heer Jesus zij met u! 24 Mijn liefde is met u allen in Christus Jesus.
de tweede brief aan de korintiërs
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Hoofdstuk 1
1 Paulus, door Gods wil apostel van Christus Jesus, en broeder Timóteus, aan de Kerk
Gods in en aan alle heiligen in gans Achaja: 2 Genade en vrede zij u van God, onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus. 3 Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, de Vader der ontferming
en de God van alle vertroosting, 4 die ons troost bij al onze wederwaardigheden, opdat wij hen, die op een of andere
wijze in druk verkeren, zouden kunnen opbeuren met de troost, waarmee wijzelf door
God worden verkwikt. 5 Want zoals in volle mate Christus’ lijden ons is toegemeten, zo ook door Christus
in volle mate onze vertroosting. 6 Welnu, worden wij door lijden gekweld, het geschiedt tot uw troost en uw heil; worden
wij vertroost, het geschiedt tot uw vertroosting, daar deze u geschonken wordt door
het verdragen van hetzelfde lijden, dat ook wij doorstaan. 7 Zó koesteren wij goede hoop met betrekking tot u, in de overtuiging, dat gij deel
zult hebben aan de vertroosting, zoals gij deel hebt aan het lijden. 8 Want broeders, we willen u niet onkundig laten van de wederwaardigheden, die ons in
Azië overkwamen; hoe we het namelijk zwaar te verantwoorden hadden, ver boven onze
krachten, zodat we zelfs wanhoopten aan ons leven. 9 Ja, we hadden over onszelf reeds het doodvonnis geveld, om niet op onszelf te vertrouwen,
maar op God, die de doden opwekt. 10 Hij heeft ons van die dood gered. Hij redt ons nog; en we vertrouwen op Hem, dat Hij
ons nog verder zal redden, 11 wanneer ook gij medewerkt door uw gebed voor ons, opdat ook in onze plaats door velen
dank zal worden gebracht voor de gunst, ons door bemiddeling van velen geschonken.
Eerste deel. Verdediging van Paulus’ apostolaat. vastheid van karakter bij Paulus’
apostolaat. 12 Onze roem toch bestaat in de getuigenis van ons geweten, dat we namelijk in heiligheid
en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid maar in Gods genade, ons gedrag in
de wereld hebben ingericht, en zeer bijzonder met betrekking tot u. 13 We schrijven u toch niets anders, dan wat gij leest en verstaat. Ik hoop dus, dat
gij het ééns geheel en al zult verstaan, 14 zoals gij ons reeds ten dele hebt begrepen: dat wij namelijk úw glorie zijn op de
Dag van onzen Heer Jesus, gelijk gij de onze. 15 In dit vertrouwen wilde ik het eerst naar u heenreizen, en opdat gij een dubbele genade
zoudt ontvangen 16 van u naar Macedónië trekken, en van Macedónie naar u terugkeren, om dan verder door
u naar Judea te worden gezonden. 17 Ben ik nu, door dit te willen, wispelturig te werk gegaan; of richt ik de plannen,
die ik maak, naar het vlees in, zodat het bij mij nu eens "Ja, ja" is, dan weer "Neen,
neen"? 18 Bij Gods trouw: ons woord aan u is niet "Ja" en "Neen" tegelijk. 19 Want Gods Zoon, Christus Jesus, die door ons onder u is gepreekt, door mij, Silvanus
en Timóteus, Hij is niet "Ja" en "Neen" geweest, maar bij Hem was het slechts "Ja". 20 In Hem toch zijn alle beloften Gods: "Ja"; en daarom is ook door Hem ons "Amen", God
ter ere. 21 Welnu, God, die ons en u onwankelbaar aan Christus bindt en ons heeft gezalfd, 22 Hij heeft ook zijn zegel op ons gedrukt, en de waarborg van den Geest in onze harten
gelegd. 23 Ik roep God tot getuige aan voor mijn ziel, dat ik nog niet naar Korinte ben gekomen,
enkel om u te sparen. 24 We zijn toch geen dwingelanden over uw geloof, maar medewerkers aan uw blijdschap;
in het geloof immers staat gij vast genoeg.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 2
1 Ik had me daarom voorgenomen, niet meer bij u terug te komen in droefheid. 2 Want indien ik ú bedroef, wie moet mij dan verblijden? Tenslotte hij alleen, die zelf
door mij zou zijn bedroefd. 3 En om dezelfde reden heb ik u ook geschreven, opdat ik bij mijn komst niet bedroefd
zou worden door hen, over wie ik mij verheugen moest; ik vertrouwde daarbij van u
allen, dat mijn blijdschap ook uw aller blijdschap zou zijn. 4 Waarlijk in grote bekommernis en beklemming van hart heb ik u onder veel tranen geschreven,
niet opdat gij bedroefd zoudt worden, maar opdat gij de liefde zoudt leren kennen,
die ik u zo vurig toedraag. 5 Wanneer zeker iemand droefheid heeft veroorzaakt, dan heeft hij niet mij bedroefd,
maar enigszins althans, om niet te overdrijven, u allen. 6 Voor die persoon is de bestraffing, door de meerderheid opgelegd, voldoende geweest, 7 zodat gij hem nu maar vergiffenis moest schenken en bemoedigen, opdat hij niet door
overdreven droefheid te gronde gaat. 8 Ik dring er dus op aan, hem door een openlijk besluit weer in liefde aan te nemen. 9 Want ook hierom heb ik u geschreven, om proefondervindelijk van u te weten, of gij
in alles gehoorzaam zijt. 10 En wien gij iets vergeeft, dien schenk ook ik vergiffenis. En wat ik vergeven heb,
—zo ik tenminste iets te vergeven heb, —dat heb ik voor Christus’ aanschijn vergeven
om uwentwil, 11 opdat de satan geen voorsprong op ons krijgt; want over zijn bedoelingen tasten we
niet in het duister. 12 Toen ik nu in Troas was aangekomen, om er Christus te preken, en mij door den Heer
de deur daartoe was opengezet, 13 had ik toch geen rust voor mijn geest, omdat ik er mijn broeder Titus niet aantrof;
maar ik nam afscheid van hen, en vertrok naar Macedónië. 14 God zij dank! Overal toch leidt Hij ons rond tot Christus’ triomf; allerwege verspreidt
Hij door ons de geur van diens kennis. 15 Want Christus’ geur zijn wij voor God, zowel bij hen die worden gered, als bij hen
die ten verderve gaan: 16 voor den één een doodslucht ten dode, voor den ander een levensgeur ten leven. Wie
is tot zulk een taak bekwaam? 17 Wij; daar we niet als veel anderen handel drijven met Gods woord, maar met zuivere
bedoelingen spreken, op gezag van God, ten overstaan van God, en in Christus.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 3
1 Gaan we nu opnieuw onszelf aanprijzen? Of behoeven we misschien, als sommige anderen,
aanbevelingsbrieven aan u of van u? 2 Gijzelf zijt onze brief, wel geschreven in ons hart, maar niettemin gekend en gelezen
door alle mensen. 3 Want het is bekend, dat gij een brief van Christus zijt, die door ons is geschreven,
niet met inkt, maar met den Geest van den levenden God; niet op stenen tafelen, maar
op de vleselijke tafelen van het hart. 4 Door Christus hebben we dit zelfvertrouwen bij God. 5 Want niet door onszelf, en als door eigen kracht zijn we in staat, iets te bedenken;
maar onze geschiktheid is uit God, 6 die ons bekwaam heeft gemaakt, om bedienaars te worden van een nieuw Verbond, niet
van de letter, maar van den Geest. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. 7 Welnu, wanneer de bediening des doods, met letters op steen gegrift, in heerlijkheid
is geweest, zodat de zonen Israëls het gelaat van Moses niet konden aanstaren om de
voorbijgaande glans van zijn aanschijn, 8 hoe veel te meer moet dan de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn! 9 En wanneer de bediening der verdoeming heerlijk was, hoeveel te meer moet de bediening
der rechtvaardiging overvloeien van heerlijkheid! 10 Ja, wat eens verheerlijkt was, is in vergelijking met deze allesovertreffende heerlijkheid
toch eigenlijk nooit zó verheerlijkt geweest. 11 Want indien het vergankelijke van heerlijkheid is omgeven, hoeveel te meer is dan
het onvergankelijke in heerlijkheid! 12 In het bezit van zulk een hoop, tonen we ook grote openhartigheid; 13 en wij doen niet als Moses, die een sluier voor zijn gelaat trok, opdat de zonen Israëls
het einde niet zouden zien van de voorbijgaande glans. 14 Waarlijk, hun begrip is er door afgestompt. Want tot op de dag van heden is diezelfde
sluier blijven hangen bij de voorlezing van het oude Verbond; want er werd niet ontsluierd,
dat het een einde kreeg door Christus. 15 Ja, tot heden toe ligt er een sluier over hun hart, telkens als Moses wordt voorgelezen. 16 Maar de sluier wordt weggenomen, als men zich wendt tot den Heer; 17 want de Heer is de Geest, en waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid. 18 En wij allen spiegelen met ongesluierd gelaat de heerlijkheid des Heren terug, en
worden zelfs steeds heerlijker in zijn beeld herschapen, zoals dit door ‘s Heren Geest
geschiedt.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 4
1 En dit is de reden, dat we onbeschroomd optreden, nu we eenmaal uit barmhartigheid
deze bediening hebben ontvangen. 2 Waarachtig, we hebben gebroken met schandelijke geheimzinnigheid, we houden ons niet
met sluwheid op, noch vervalsen Gods woord; maar door openlijke verkondiging der waarheid
zijn we voor Gods oog onze eigen aanbeveling bij ieder menselijk geweten. 3 En zo er nog een sluier ligt over ons Evangelie, dan is dit alleen voor hen, die verloren
gaan, 4 en wier ongelovig verstand de god dezer wereld heeft verblind, zodat ze de uitstraling
niet zien van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld is van God. 5 Wij toch preken niet onszelf, maar Christus Jesus den Heer, onszelf slechts als uw
dienstknechten om Jesus’ wil. 6 Want God, die gezegd heeft: "Licht zal schijnen uit duisternis," Hij heeft licht ontstoken
in onze harten, opdat vandaar de kennis van Gods heerlijkheid, die op Christus’ aangezicht
ligt, naar buiten zou stralen. 7 Maar we bezitten deze schat in lemen vaten; want de overvloed van kracht komt van
God, en niet uit onszelf. 8 Zo zijn we wel op allerlei wijze bestookt, maar niet benauwd; in twijfel, maar niet
in vertwijfeling; 9 vervolgd, maar niet verlaten; neergeworpen, maar niet te gronde gericht; 10 ten allen tijde dragen we Jesus’ doodslijden in het lichaam rond, opdat ook Jesus.
leven door ons lichaam wordt geopenbaard. 11 Want tijdens ons leven worden we voortdurend ten dode overgeleverd om Jesus’ wil,
opdat ook het leven van Jesus door ons sterflijk vlees wordt geopenbaard. 12 Zó werkt de dood in ons, het leven in u. 13 Maar in het bezit van dezelfde geest des geloofs, waarvan geschreven staat: "Ik heb
geloofd, daarom heb ik gesproken," geloven ook wij en spreken het daarom ook uit; 14 wetend, dat Hij, die den Heer Jesus heeft opgewekt, ook ons met Jesus zal opwekken,
en tegelijk met u voor Zich zal doen staan. 15 Want om u is dit alles geschied, opdat de genade, door zoveel middelen tot volheid
gebracht, ook de dankzegging doet overvloeien, ter ere van God. 16 We worden dus niet kleinmoedig; maar al gaat onze uitwendige mens ook ten onder, onze
inwendige herstelt zich iedere dag. 17 Want de tijdelijke lichte verdrukking verwerft ons een onovertroffen eeuwig gewicht
van heerlijkheid. 18 En zó geven we geen acht op het zichtbare, maar op het onzichtbare; het zichtbare
toch is tijdelijk, het onzichtbare eeuwig.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 5
1 Ja, we weten, dat wanneer onze aardse woontent is neergehaald, we een woonplaats ontvangen
van God; een woonplaats niet met handen opgeslagen, maar een eeuwige in de hemelen. 2 Want in deze woontent zuchten we van verlangen, om onze hemelse er over heen te slaan, 3 zo we tenminste dan nog bekleed zijn en niet naakt. 4 Wij toch, die nog in de tent verblijven, we zuchten vol bekommernis, omdat we het
kleed niet willen uittrekken, maar een overkleed aandoen, opdat het sterflijke verzwolgen
wordt in het leven. 5 Het is God zelf, die ons daartoe in staat heeft gesteld, door ons het onderpand des
Geestes te geven. 6 Daarom houden we steeds goede moed, ook al weten we, dat zolang we inwonend zijn in
het lichaam, we buitengesloten zijn van den Heer; 7 want in geloof, niet in aanschouwen zwerven we rond. 8 Goede moed houden we, ook al geven we er de voorkeur aan, uit het lichaam te verhuizen
en inwonend te zijn bij den Heer. 9 Maar inwonend of niet, we stellen er een eer in, Hem te behagen. 10 Want we moeten allen voor Christus’ rechterstoel verschijnen, om vergelding te ontvangen
voor het goed of het kwaad, dat ieder van ons tijdens zijn lichamelijk bestaan heeft
verricht. 11 Daar we dus weten, dat we den Heer moeten vrezen, trachten we mensen te winnen. Voor
God liggen we daarbij open geheel en al; ik hoop, voor uw geweten eveneens. Heiligheid
van paulus’ apostolaat als ambt der verzoening door Jesus. 12 We gaan ons niet opnieuw bij u aanprijzen, maar we geven u stof tot roem over ons,
om iets bij de hand te hebben tegenover hen, die op het uiterlijk pochen, en niet
op het hart. 13 Want als we ons te buiten gaan, we doen het om God; houden we ons in, dan is het om
u. 14 Inderdaad, Christus’ liefde dringt ons. We oordelen aldus: Eén is voor allen gestorven;
dus zijn ze allen gestorven. 15 En Hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet voor zichzelf zouden leven,
maar voor Hem, die voor hen gestorven is en verrezen. 16 Daarom ook beoordelen we van nu af niemand meer naar het vlees; en zo we Christus
naar het vlees mochten beoordeeld hebben, dan doen we dit thans niet meer. 17 Derhalve, zo iemand in Christus is, dan is hij een nieuw schepsel; het oude is voorbij,
zie het nieuwe is daar. 18 Welnu, dit alles is uit God, die ons door Christus met Zich heeft verzoend, en die
ons de bediening der Verzoening heeft toevertrouwd. 19 Want het was God, die door Christus de wereld met Zich verzoende en haar de overtredingen
niet toerekende, en die òns de prediking der Verzoening heeft opgedragen. 20 In Christus’ naam treden we dus als gezanten op, alsof God zelf door ons vermaant.
In Christus’ naam smeken we u: Verzoent u met God. 21 Hem, die geen zonde heeft gekend, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat we door
Hem zouden worden: gerechtigheid Gods.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 6
1 Als medearbeiders vermanen we u bovendien, om Gods genade niet vruchteloos te ontvangen. 2 Want Hij zegt: "Op gunstige tijd heb ik u verhoord, En op de dag van heil u geholpen."
Ziet, nu is het de gunstige tijd; ziet, nu is het de dag van heil. 3 Op geen enkel punt geven we aanstoot, opdat er geen smet op de bediening valt. 4 Integendeel, op alle punten strekken we onszelf tot aanbeveling, als dienaren Gods:
Door het grootste geduld, In verdrukking, nood en benauwdheid; 5 In slagen, gevangenschap en woeling, In arbeid, nachtwaken en vasten; 6 Door reinheid, kennis en lankmoedigheid, Door goedheid, heilige geest en ongeveinsde
liefde; 7 Door prediking der waarheid, En goddelijke kracht; Met de wapenen der gerechtigheid
In rechterhand en linkerhand; 8 In eer en in schande, In kwade en goede faam. Als bedriegers, toch zijn we oprecht; 9 Als onbekenden, toch overal bekend; Als stervenden, en zie, toch zijn we in leven;
Als getuchtigden, en toch niet gedood; 10 Als treurenden, toch steeds verheugd; Als armen, en velen maken we rijk; Als bezitlozen,
toch bezitten we alles. 11 Korintiërs; onze mond heeft zich voor u ontsloten, maar wagenwijd staat open ons hart. 12 Niet in ons is het u eng, maar in uw eigen binnenste is het benauwd. 13 Ik zeg het u als tot mijn kinderen: ook gij op uw beurt moet ruimer worden. 14 Gaat niet met ongelovigen onder een ongelijk juk. Want wat hebben gerechtigheid en
ongerechtigheid gemeen, of wat heeft het licht met duisternis te maken; 15 wat overeenkomst is er tussen Christus en Bélial, of wat heeft de gelovige met den
ongelovige gemeen? 16 En wat heeft een tempel Gods met afgoden uit te staan? Welnu, wij zijn een tempel
van den levenden God! Daarom heeft God gesproken: "Ik zal onder hen wonen en wandelen,
Ik zal hun God zijn, zij mijn volk. 17 Daarom dan, gaat van hen weg, Zondert u af, zegt de Heer. Raakt niets aan wat onrein
is. 18 Dan zal Ik u aannemen, En u tot Vader zijn, Gij Mij tot zonen en dochters; Zegt de
almachtige Heer."
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 7
1 Geliefden, laat ons, in het bezit van zulke beloften, ons reinigen van iedere smet
naar lichaam en geest, en in de vreze Gods onze heiliging voltooien. 2 Doet wijd voor ons open! We hebben niemand verongelijkt, niemand te gronde gericht,
niemand uitgebuit. 3 Ik zeg dit niet, om u te veroordelen; want ik heb reeds gezegd, dat gij een plaats
hebt in ons hart, in dood en in leven. 4 Ik heb groot vertrouwen op u, veel over u te roemen; ik ben vervuld van troost, overstelpt
van blijdschap bij al onze wederwaardigheden. 5 Zeker, bij onze aankomst in Macedónië had ons vlees rust noch duur, maar werden we
van alle kanten benauw d: van buiten strijd, van binnen angst. 6 Maar God, de Trooster der bedrukten, troostte ons door Titus’ komst; 7 en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost, die hijzelf bij u had gevonden.
Want hij verhaalde ons van uw verlangen, uw deernis, uw ijver voor mij. Daardoor werd
ik nog veel blijder gestemd. 8 Al heb ik u ook bedroefd door mijn brief, toch spijt me dit niet. En al mocht ik er
al spijt van hebben gehad, nu ik zie, dat die brief u inderdaad een tijdlang heeft
bedroefd, 9 nu verheug ik mij er over; —niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd
zijt geweest tot uw inkeer. Want gij zijt bedroefd geweest, zoals God dit verlangt;
dus hebben we onder geen enkel opzicht u daarmee schade berokkend. 10 Inderdaad de droefheid, zoals God ze verlangt, brengt bekering ter zaligheid voort,
die men zich nimmer berouwt; maar de droefheid der wereld heeft de dood ten gevolge. 11 Ziet nu eens, hoe juist deze Gode welgevallige droefheid bij u de oorzaak werd van
grote zorgzaamheid, ja van verontschuldiging zelfs, van verontwaardiging, vrees, verlangen,
ijver, bestraffing. Door dit alles hebt gij het bewijs geleverd, dat gij persoonlijk
rein van schuld zijt in de bekende aangelegenheid. 12 Wanneer ik u dus daarover geschreven heb, dan was het niet om hem, die het onrecht
deed, ook niet om hem die het leed, maar om u voor Gods aanschijn eens duidelijk uw
grote bereidwilligheid jegens ons te doen tonen. 13 Daarom zijn we van troost vervuld. Behalve onze eigen troost, hebben we nog veel groter
vreugde gesmaakt door de blijdschap van Titus over de verkwikking, die zijn geest
van u allen ondervond. 14 Want, zo ik bij hem op een of ander punt over u heb geroemd, dan sta ik nu niet tot
schande. Integendeel ook ons roemen over u bij Titus is waarheid gebleken, zoals we
u in alles de waarheid hebben gezegd. 15 En zijn genegenheid jegens u is nog groter geworden, nu hij zich uw aller gehoorzaamheid
herinnert, en hoe gij hem met vrezen en beven ontvingt. 16 Ik ben verheugd, dat ik dus onder alle opzichten gerust over u kan zijn.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 8
1 Broeders, we stellen u in kennis van de genade Gods, die aan de kerken van Macedónië
is geschonken; 2 zodat te midden van veel beproeving en wederwaardigheden haar hoogste blijdschap en
haar diepste armoede een rijke overvloed van milddadigheid deden ontstaan. 3 Want ze gaven naar vermogen; ik durf zeggen, boven vermogen. Uit vrije beweging, 4 en met grote aandrang verzochten ze zelfs het ons als een gunst, te mogen meedoen
aan de ondersteuning der heiligen. 5 Maar wat meer was dan we hadden durven verwachten: ze gaven zelfs hun eigen persoon,
eerst aan den Heer, toen aan ons, overeenkomstig de wil van God. 6 Daarom hebben we Titus verzocht, dit liefdewerk, waarmee hij vroeger onder u was begonnen,
nu ook tot een goed einde te brengen; 7 maar ú, om ook in dit liefdewerk uit te munten, zoals gij uitmunt in alles: in geloof,
spreken, kennis, in ijver op allerlei gebied, in uw liefde tot ons. 8 Ik bedoel dit niet als een bevel, maar als een toets uwer waarachtige liefde aan de
toewijding van anderen. 9 Gij kent toch de liefdedaad van onzen Heer Jesus Christus:hoe Hij om uwentwil arm
is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede. 10 Ik geef dus slechts een raad in deze aangelegenheid; dit is voor u voldoende. Want
verleden jaar zijt gij de eerste geweest niet alleen in het handelen, maar zelfs in
het willen. 11 Nu dan, brengt ook de daad zelf tot een goed einde, opdat aan ijver naar de wil ook
de daad naar draagkracht mag beantwoorden. 12 Zo de goedgeefsheid evenredig is aan wat men bezit, is ze welgevallig; zo niet, dan
is ze het niet. 13 Want gij behoeft uzelf niet in verlegenheid te brengen, om anderen te verlichten,
maar het geschiede volgens een zeker evenwicht. 14 Uw overvloed moet thans hun gebrek ten goede komen, opdat eens ook hun overvloed uw
gebrek mag verhelpen. Zó blijft er evenwicht bestaan, 15 gelijk geschreven staat: "Hij die veel had, had niet te veel; en hij die weinig had,
kwam niet te kort." 16 God zij dank, die in Titus’ hart zulk een ijver voor u heeft neergelegd, 17 dat hij niet slechts aan onze oproep gehoor gaf, maar geheel uit vrije beweging en
zelfs met geestdrift naar u toe is gegaan. 18 Tegelijk met hem zenden we den broeder mee, die door alle kerken om zijn evangeliewerk
geprezen wordt, 19 en die bovendien door de kerken aangewezen is tot onzen reisgezel bij het liefdewerk,
dat we tot glorie des Heren en tot bewijs onzer bereidvaardigheid hebben ondernomen. 20 Hierdoor voorkomen we, dat iemand ons zou verdenken bij het beheer van deze rijke
gave; 21 want we zijn bedacht op de goede schijn, niet slechts in de ogen des Heren, maar ook
in de ogen der mensen. 22 Met hen beiden zenden we onzen broeder mee, dien we vaak in veel zaken vol ijver bevonden,
en die thans met nog meer ijver is bezield door zijn groot vertrouwen op u. 23 Wat Titus betreft, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; wat de broeders aangaat,
ze zijn afgevaardigden der kerken, de glorie van Christus. 24 Welnu dan, levert hun ten overstaan der kerken het onomstotelijk bewijs van úw liefde,
en van òns recht, om te roemen op u.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 9
1 Het schijnt me geheel overbodig, u te schrijven over de ondersteuning zelf van de
heiligen. 2 Want ik ken uw bereidwilligheid, en ik heb zelfs daarom bij de Macedoniërs over u
geroemd, dat Achaja reeds verleden jaar gereed was, en dat uw ijver zeer velen heeft
geprikkeld. 3 Maar wel zend ik de broeders af, opdat ons roemen over u op dit punt niet ongegrond
zou blijken, en gij inderdaad gereed zult zijn, zoals ik dit heb beweerd; 4 anders zouden wij, —om van u niet te spreken, —om dit vast vertrouwen misschien nog
beschaamd moeten staan, als de Macedoniërs met me meekomen en u niet gereed zouden
vinden. 5 Ik oordeelde het dus nodig, de broeders te verzoeken, mij vooruit te reizen naar u
toe, en uw milde gave, die ik bij voorbaat had toegezegd, in orde te brengen, zodat
ze klaar zal liggen; maar dan ook werkelijk als een milde, en geen karige gift. 6 Bedenkt het wel: wie spaarzaam zaait, zal spaarzaam maaien; en wie onbekrompen zaait,
zal onbekrompen maaien. 7 Ieder geve, zoals hij het in zijn hart zich heeft voorgenomen, maar niet met tegenzin
of noodgedwongen. Want God heeft een blijmoedigen gever lief; 8 en God is bij machte, om u een overvloed te schenken van allerlei gunsten; zodat gij
onder alle opzichten en ten allen tijde ruimschoots het nodige zult bezitten, en nog
zult overhouden voor ieder goed werk; 9 zoals geschreven staat: "Milddadig deelt hij aan de armen uit: Zijn gerechtigheid
houdt in eeuwigheid stand." 10 Hij toch, die den zaaier zaad verschaft en brood tot spijze, Hij zal ook u het zaad
verlenen, het doen gedijen, en de vruchten uwer gerechtigheid doen wassen. 11 En wanneer we steeds rijkelijk geven bij iedere vorm van weldadigheid, dan wordt deze
door ons toedoen de oorzaak van dankzegging aan God. 12 Want de beoefening van zulk een liefdedienst voorziet niet alleen in de behoeften
der heiligen, maar brengt ook een overvloed van dankzeggingen aan God. 13 Door dit bewijs van hulpvaardigheid toch verheerlijken ze God om uw gehoorzaam belijden
van Christus’ Evangelie, en om uw milddadige gemeenschapszin jegens hen en jegens
allen. 14 En door hun gebed voor u tonen ze u bovendien een vurige aanhankelijkheid, om de buitengewone
genade Gods aan u geschonken. 15 God zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave!
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 10
1 Ik, Paulus zelf, die dichtbij zo schuchter jegens u ben, maar op een afstand heel
dapper, ik vermaan u bij Christus’ zachtmoedigheid en gematigdheid; 2 en ik bid u, bij mijn komst niet krachtdadig te moeten ingrijpen met die beslistheid,
waarmee ik denk op te treden tegen dat slag van lieden, die menen, dat we wandelen
naar het vlees. 3 Want wel wandelen we in het vlees, maar we kampen niet naar het vlees. 4 De wapens toch, waarmee we kampen, zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God, om
er burchten mee neer te halen; diepzinnigheden werpen we er mee omver, 5 ook elke hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God; alle denken nemen we er
mee gevangen, om het te brengen onder gehoorzaamheid van Christus; 6 en we houden ze gereed, om iedere ongehoorzaamheid te straffen, zo gauw úw gehoorzaamheid
maar volmaakt is. 7 Geeft acht op wat voor de hand ligt. Is iemand overtuigd, dat hij Christus toebehoort,
dan mag hij toch wel bij zichzelf eens bedenken, dat ook wij Christus toebehoren,
evengoed als hij. 8 Ja, al ging ik nog veel verder met roemen op de volmacht, die de Heer mij gaf, om
u op te bouwen, maar niet om u te gronde te richten, ik zou er niet over te blozen
hebben. 9 Maar ik wil de schijn niet hebben, dat ik u met mijn brieven vrees wil aanjagen. 10 Want, zo heet het: de brieven zijn gewichtig en krachtig, maar zijn persoonlijk optreden
is zwak, zijn spreken onbeduidend. 11 Laat hij, die zó spreekt, er wel aan denken, dat we van dichtbij zó zullen zijn met
de daad, als we het uit de verte in onze brieven zijn met het woord. 12 Maar wat we niet durven: ons op één lijn stellen, of zelfs vergelijken met dat soort
lieden, die zich zo gaarne laten gelden. Zij toch meten zich af naar zichzelf, en
vergelijken zich met zichzelf, zonder het te bespeuren. 13 Wij daarentegen zullen niet gaan roemen zonder maat te houden, maar slechts volgens
het meetsnoer, dat God ons tot maat heeft gegeven: en dit is, dat we tot u zouden
doordringen. 14 We rekken ons dus niet buiten dit meetsnoer uit, als waart gij buiten ons bereik gebleven;
want feitelijk zijn we tot u doorgedrongen met het Evangelie van Christus. 15 We beroemen ons dan ook niet buiten die maat, en op het werk van anderen. Maar wel
koesteren we de hoop, dat we, bij het toenemen van het geloof in uw midden, met ons
eigen meetsnoer ons nog aanmerkelijk zullen uitbreiden, 16 en het Evangelie in verder liggende streken zullen verkondigen. Maar dan niet met
het meetsnoer van anderen, om ons te roemen op wat reeds gedaan is! 17 Bovendien, "wie roemt, roeme in den Heer." 18 Want niet die zichzelf prijst is goed bevonden, maar die geprezen wordt door den Heer.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 11
1 Och, verdraagt van mij eens wat onverstand! Zeker, dat verdraagt gij wel van mij. 2 Want ik ben naijverig op u met goddelijke ijverzucht. Want aan één man heb ik u verloofd,
om u als reine maagd aan Christus’ zijde te stellen; 3 en nu bekruipt mij de vrees, dat zoals de slang met haar arglist Eva bedroog, ook
úw gezindheid verleid wordt en afgeleid van de oprechte trouw (en de reinheid) tot
Christus. 4 Want als er iemand optreedt, om u een anderen Jesus te preken dan wij u hebben verkondigd,
of als gij een anderen Geest gaat krijgen dan gij ontvangen hebt, of een ander Evangelie
dan gij hebt aangenomen, dan verdraagt gij dit al heel gemakkelijk. 5 Toch meen ik in geen enkel opzicht te moeten onderdoen voor dergelijke buitengewoon
uitmuntende apostelen. 6 Ook al zou ik een leek zijn in het spreken, op het stuk van kennis ben ik het niet;
want die hebben we u ten allen tijde en op alle punten wel heel duidelijk meegedeeld. 7 Of heb ik er verkeerd aan gedaan, met u om niet Gods Evangelie te verkondigen, mijzelf
vernederend om u te verheffen? 8 Andere gemeenten heb ik ontriefd door vergoeding aan te nemen voor het dienen van
u. 9 En toen ik bij mijn verblijf onder u nog te kort kwam, ben ik toch niemand lastig
gevallen. Want de broeders, die uit Macedónië kwamen, hebben mijn tekort aangevuld,
en ik heb mij er wèl voor gewacht, u op een of andere wijze tot last te zijn; en ik
zal dit ook blijven doen. 10 Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: in de streken van Achaja laat ik
me die roem niet verkleinen. 11 Waarom? Omdat ik u niet liefheb? Dat weet God. 12 Maar ik doe het, en zal het blijven volhouden, om hun de kans te ontnemen, die er
op uit zijn, om in dingen, waarop men groot kan gaan, helemaal aan ons gelijk te zijn. 13 Die lieden toch zijn schijn-apostelen, bedriegelijke arbeiders, die zich voordoen
als Apostelen van Christus. 14 En dit behoeft niemand te verwonderen; want ook Satan zelf vermomt zich als een engel
des lichts. 15 Het is dus niets bijzonders, dat ook zijn dienaars zich voordoen als dienaars der
gerechtigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken. 16 Ik herhaal het: Niemand houde mij voor een dwaas; o f anders, ziet me maar aan voor
een dwaas, dan mag ook ik mij een weinig gaan roemen. 17 Zeker, wat ik op het punt van eigenroem ga zeggen, is niet naar ‘s Heren geest, maar
in onverstand gesproken. 18 Maar omdat er zovelen zijn, die roemen naar het vlees, zal ook ik het eens doen. 19 Gij verdraagt toch zo makkelijk de dwazen, omdat gij zelf o zo wijs zijt! 20 Gij verdraagt het immers, als men u tyranniseert, als men u uitzuigt en beetneemt,
als men verwaand is, en u in het aangezicht slaat. 21 Ik moet het tot mijn schande bekennen: daartoe zijn wij te zwak geweest! Maar voor
de rest—ik spreek in onverstand wat een ander aandurft, dat durf ik ook. 22 Zij zijn Hebreën? Ik ook. Zij zijn Israëlieten? Ik ook. Zij zijn Abrahams zaad? Ik
ook. 23 Zij zijn dienaars van Christus? Ik spreek als een onwijze: Ik veel meer; in zwoegen
veel meer, in gevangenschappen veel meer, in slagen overvloedig, in doodsgevaren heel
vaak. 24 Van de Joden kreeg ik vijfmaal de veertig min één; 25 driemaal ben ik met de roede gegeseld; ééns gestenigd; driemaal heb ik schipbreuk
geleden; ééns een heel etmaal rondgezwalkt in het holle der zee. 26 Op zwerftochten menigmaal, in gevaren van rivieren, gevaren van rovers, gevaren van
eigen volk, gevaren van heidenen, gevaren in de stad, gevaren in de woestijn, gevaren
op zee, gevaren onder valse broeders. 27 Onder arbeid en zwoegen vaak zonder slaap, in honger en dorst, in vasten dikwijls,
in koude en naaktheid. 28 En behalve de rest, de toeloop nog, dag in, dag uit; de zorg voor alle kerken. 29 Wie is er zwak, en ik voel me niet zwak? Wie ondervindt ergernis, en ik gloei niet
van toorn? 30 Moet er geroemd worden, dan wil ik op mijn zwakheid gaan roemen. 31 Ik lieg niet; dat weet de God en Vader van den Heer Jesus, in eeuwigheid geprezen. 32 Toen ik in Damascus was, liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damascenen
bewaken, om zich van me meester te maken; 33 maar door een venster werd ik in een mand over de muur naar beneden gelaten, en zó
ontkwam ik aan zijn handen.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 12
1 Moet er geroemd worden, al dient het nergens toe, dan kom ik nu aan de visioenen en
openbaringen des Heren. 2 Ik ken een mens in Christus, die veertien jaar geleden naar de derde hemel is weggevoerd,
—in het lichaam: ik weet het niet, of buiten het lichaam: ik weet het niet, God weet
het. 3 En ik weet van dien mens, dat hij in het Paradijs is opgenomen, —in het lichaam of
buiten het lichaam: ik weet het niet, God weet het; 4 en dat hij onuitsprekelijke woorden hoorde, die een mens niet nazeggen kan. 5 Over hem zal ik roemen; over mijzelf zal ik het niet doen, dan alleen in mijn zwakheden. 6 Maar al wilde ik ook roemen, toch was ik geen dwaas, omdat ik de waarheid spreek;
maar ik doe het niet, opdat niemand meer van mij denken zal, dan wat hij van mij ziet
of hoort, 7 zelfs niet op grond van buitengewone openbaringen. En opdat ik hierop niet ijdel zou
worden, is mij een doorn in het vlees gestoken; een engel van Satan, om mij met vuisten
te slaan, opdat ik niet hoogmoedig zou worden. 8 Tot driemaal toe bad ik den Heer, dat hij zou weggaan van mij. 9 Maar Hij heeft mij gezegd: "Mijn genade is u genoeg; want juist bij zwakheid komt
de Kracht tot haar recht!" Het liefst zal ik dus op mijn zwakheden roemen, opdat de
kracht van Christus in mij mag wonen. 10 En zelfs verheug ik mij om Christus’ wil over zwakheid en smaad, over noden, vervolgingen
en angsten. Want als ik zwak ben, ben ik sterk. 11 Zeker, ik ben onverstandig geweest; maar gij hebt me er toe gedwongen. Want eigenlijk
had ik moeten geprezen worden door ú. Want al ben ik ook niets, toch sta ik in niets
ten achter bij die buitengewone apostelen; 12 de kentekenen toch van Apostel zijn onder u uitgewerkt met het grootste geduld, door
wondertekenen, mirakels en krachten. 13 Waarin zijt gij dan wel bij de andere kerken achtergesteld? Alleen hierin, dat ikzelf
u niet tot last ben geweest. Vergeeft me dit onrecht. 14 Zie, ik sta op het punt, om voor de derde keer tot u te komen, en weer zal ik u niet
tot last zijn. Want ik zoek niet het uwe, maar u. Niet de kinderen moeten schatten
beleggen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen. 15 Ik zal me dus gaarne offers getroosten, me zelfs uitputten voor uw zielen. En wanneer
ik u zo grenzeloos liefheb, zou ik dan minder wederliefde ontvangen? 16 Goed! Persoonlijk ben ik u niet tot last geweest, maar als sluw mens heb ik u met
list beet gehad. 17 Heb ik u soms uitgebuit door één van hen, die ik u zond? 18 Hiervoor bestemde ik Titus, en zond den broeder met hem mee. Heeft Titus u dan uitgebuit?
Hebben we niet in dezelfde geest, niet in dezelfde sporen gewandeld? 19 Gij zijt zeker reeds lang in de mening, dat we ons bij u aan het verdedigen zijn.
Voor God en in Christus betuigen we: dit alles, geliefden, geschiedde om u te stichten. 20 Want ik vrees, dat ik bij mijn komst u misschien niet zó zal vinden, als ik gaarne
zou wensen; en dat ikzelf niet door u zal bevonden worden, zoals gij het verlangt;
dat er misschien twist zal bestaan, naijver, wrok, partijzucht, kwaadspreken, laster,
verwaandheid, wanordelijkheid; 21 ook, dat bij mijn komst God me door u zal vernederen, en dat ik verdriet zal hebben
over velen, die vroeger hebben gezondigd, en nog geen berouw hebben getoond over de
onreinheid, ontucht en ongebondenheid, waaraan ze zich schuldig hebben gemaakt.
BIJBEL | de tweede brief aan de korintiërs
Hoofdstuk 13
1 Dit is nu de derde maal, dat ik tot u kom. "Op het woord van twee of drie getuigen
krijgt iedere zaak haar beslag." 2 Hun die vroeger gezondigd hebben, en al de overigen heb ik vooruit gezegd, en ik zeg
het nu nog eens vooruit, —thans bij mijn afwezigheid juist als bij mijn tweede bezoek,
—dat ik ze niet sparen zal, wanneer ik nog eens kom. 3 Gij verlangt immers een bewijs, dat Christus door mij spreekt, die tegenover u niet
zwak is, maar krachtig. 4 Want al werd Hij uit zwakheid gekruisigd, toch leeft Hij door Gods Kracht. Zeker,
ook wij zijn zwak met Hem, maar tegenover u zullen we leven met Hem door Gods kracht. 5 Onderzoekt uzelf, beproeft uzelf, of gij in het geloof zijt gebleven. Bespeurt gij
niet bij uzelf, dat Jesus Christus in u is? Zo niet, dan doorstaat gij de proef niet. 6 In ieder geval hoop ik, dat gij zult inzien, dat wij de proef wèl doorstaan. 7 We bidden dan ook tot God, dat gij geen kwaad moogt doen; niet om zelf proefhoudend
te schijnen, maar opdat gij van uw kant het goede zoudt doen, ook al zouden wijzelf
de proef niet doorstaan. 8 Want we hebben geen macht tégen, maar wel vóór de waarheid; 9 en we verheugen ons, zo gij sterk zijt, al waren wij zelf ook zwak; ook voor één zaak
bidden we: uw volmaaktheid. 10 En hierom schrijf ik dit alles, terwijl ik nog afwezig ben, om bij mijn komst geen
strengheid te moeten gebruiken krachtens de volmacht, die de Heer mij gegeven heeft,
om op te bouwen, en niet om af te breken. 11 Overigens broeders, weest blijde, verbetert u, laat u vermanen, weest eensgezind en
vreedzaam; en de God van liefde en vrede zal met u zijn. 12 Groet elkander met een heilige kus. 13 U groeten al de heiligen. 14 De genade van den Heer Jesus Christus, de liefde van God, en de gemeenschap van den
heiligen Geest zij met u allen.
de brief aan de galaten
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6
Hoofdstuk 1
1 Paulus, apostel, —niet op gezag van mensen noch door bemiddeling van een mens, maar
door Jesus Christus en door God den Vader, die Hem uit de doden heeft opgewekt, 2 met al de broeders die bij me zijn: aan de kerken van Galátië. 3 Genade en vrede zij u van God onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus, 4 die Zich voor onze zonden, —om ons te ontrukken aan deze boze wereld, —heeft overgeleverd
volgens de wil van onzen God en Vader; 5 aan wien de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! 6 Ik sta er verbaasd over, dat gij zo spoedig af. valt van Hem, die u geroepen heeft
door de genade van Christus, en naar een ander evangelie overgaat. 7 Eigenlijk is het geen ander; maar alleen zijn er enkelen opgestaan, die onrust onder
u stoken, en het Evangelie van Christus willen vervalsen. 8 Waarachtig, wanneer wijzelf, of zelfs een engel uit de hemel, u een ander evangelie
zouden verkondigen, dat wat wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt! 9 Zoals we het vroeger hebben gezegd, zo herhaal ik het ook thans: Wanneer iemand u
een ander evangelie verkondigt dan gij ontvangen hebt, hij zij vervloekt! 10 Heet dit nu soms mensen gunstig stemmen, of God; zoek ik soms nu nog aan mensen te
behagen? Zo ik nu nog aan mensen tracht te behagen, dan zou ik geen dienaar van Christus
zijn. 11 Ik verzeker u toch, broeders, dat het Evangelie, door mij verkondigd, niet van menselijke
oorsprong is; 12 want ik heb het niet van een mens ontvangen of aangeleerd, maar door een openbaring
van Jesus Christus. 13 Gij hebt immers gehoord van mijn vroeger leven in het Jodendom: hoe ik Gods Kerk heftig
vervolgde en haar trachtte te verdelgen; 14 hoe ik ook boven velen van mijn volk en van mijn leeftijd uitblonk in het Jodendom,
en hen in ijver voor de overlevering mijner vaders verre overtrof. 15 En toen het Hem had behaagd, die mij van de moederschoot af door zijn genade had uitverkoren
en geroepen, toen het Hem had behaagd, zijn Zoon aan mij te openbaren, 16 opdat ik Hem onder de heidenen zou verkondigen, —toen ben ik van de aanvang af niet
bij vlees en bloed te rade gegaan, 17 of naar Jerusalem vertrokken naar hen, die vóór mij apostelen waren; maar toen ben
ik naar Arabië gegaan en naar Damascus teruggekeerd. 18 Eerst drie jaar later ben ik naar Jerusalem vertrokken, om Kefas te bezoeken, en ben
ik veertien dagen bij hem gebleven; 19 maar van de andere apostelen heb ik niemand gezien dan Jakobus, den broeder des Heren. 20 Voor het aanschijn Gods: zie ik lieg niet bij wat ik u schrijf. 21 Daarna ben ik naar de gewesten van Syrië en Cilicië vertrokken. 22 Ik was dus persoonlijk onbekend aan de kerken van Judea, die in Christus zijn. 23 Ze hadden alleen horen zeggen: Hij die ons eertijds vervolgde, hij preekt thans het
geloof, dat hij vroeger verwoestte; 24 en ze verheerlijkten God om mij.
BIJBEL | de brief aan de galaten
Hoofdstuk 2
1 Veertien jaar later ging ik opnieuw naar Jerusalem tezamen met Bárnabas, en nam ook
Titus met me mee; 2 ik ging er heen op grond ener openbaring. En ik legde hun, en heel in het bijzonder
aan de mannen van aanzien, het Evangelie voor, dat ik onder de heidenen verkondig;
om te weten, of ik soms niet nutteloos liep of gelopen had. 3 Welnu, Titus, die bij me was, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden, ofschoon
hij heiden was; 4 zelfs niet ten believen van de ingeslopen valse broeders, die onze vrijheid kwamen
bespieden, welke we in Christus Jesus bezitten, om ons tot slavernij te brengen. 5 Geen ogenblik hebben we hun iets toegegeven, opdat de waarheid van het Evangelie ongerept
voor u zou blijven bewaard. 6 En wat de mannen betreft, die in aanzien bleken te staan, —wat ze feitelijk waren,
gaat me niet aan; God kent geen aanzien van personen, —die mannen van aanzien hebben
me verder niets opgelegd. 7 Integendeel, toen ze gezien hadden, dat aan mij de prediking onder de onbesnedenen
was toevertrouwd, zoals aan Petrus die onder de besnedenen, 8 (want Hij, die aan Petrus de kracht heeft geschonken voor het apostolaat onder de
besnedenen, heeft ook aan mij de kracht geschonken voor de heidenen), 9 en toen ze de genade hadden erkend, die mij was geschonken, toen hebben Jakobus, Kefas
en Johannes, die voor steunpilaren gelden, mij en Bárnabas de broederhand gereikt.
Wij zouden dus tot de heidenen gaan, en zij tot de besnedenen; 10 alleen zouden we hun armen gedenken, wat ik dan ook trouw heb gedaan. 11 Maar toen Kefas te Antiochië was gekomen, weerstond ik hem openlijk, omdat hij in
het ongelijk was. 12 Want vóórdat er enkele lieden van Jakobus waren gekomen, at hij in gemeenschap met
de heiden-christenen; maar na hun komst trok hij zich terug, en zonderde hij zich
af uit vrees voor de besnedenen; 13 ook de overige Joden veinsden met hem mee, zodat zelfs Bárnabas in hun veinzerij werd
meegesleept. 14 Welnu, toen ik zag, dat ze niet oprecht handelden in overeenstemming met de waarheid
van het Evangelie, sprak ik tot Kefas in het bijzijn van allen: Wanneer ge zelf naar
heidense gebruiken leeft en niet naar joodse, ofschoon ge een Jood zijt, waarom dwingt
ge dan de heidenen op joodse wijze te leven? 15 Wij zijn Joden van afkomst en geen zondaars uit de heidenen; 16 maar omdat we weten, dat de mens niet door de werken der Wet gerechtvaardigd wordt,
doch door het geloof in Christus Jesus, daarom hebben we het geloof in Christus Jesus
aanvaard, om gerechtvaardigd te worden door het geloof in Christus en niet door de
werken der Wet; want niemand wordt gerechtvaardigd door de werken der Wet. 17 Maar wanneer we nu toch als zondaars worden beschouwd, juist omdat we gerechtvaardigd
willen worden in Christus, is dan soms Christus bedienaar der zonde? Dat nooit! 18 Doch wel zou ik mezelf tot een overtreder maken, wanneer ik weer opbouw, wat ik afgebroken
heb. 19 Want ik ben dood voor de Wet door een andere wet, om te leven voor God. —Met Christus
ben ik gekruisigd. 20 Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij; terwijl ik leef in het vlees, leef
ik in het geloof van den Zoon van God, die mij heeft liefgehad en die Zich voor mij
heeft overgeleverd. 21 Ik doe geen afbreuk aan de genade van God; want als de gerechtigheid door de Wet wordt
verkregen, dan is Christus doelloos gestorven.
BIJBEL | de brief aan de galaten
Hoofdstuk 3
1 O dwaze Galaten! Wie heeft u toch door toverij verblind: u, voor wier ogen Jesus Christus
afgeschilderd is als gekruisigd? 2 Dit alleen wil ik van u weten: Hebt gij den Geest ontvangen door de werken der Wet,
of door gehoor te geven aan het geloof? 3 Zijt gij dan zó dwaas, dat gij thans gaat eindigen met het vlees, na met den Geest
te zijn begonnen? 4 Hebt gij dan dit alles beleefd zonder vrucht? En was het nog maar alleen zonder vrucht! 5 Nu dan, Hij die u den Geest verleent en wonderen onder u wrocht, doet Hij dit om de
werken der Wet of om de gehoorzaamheid aan het geloof? 6 Zo ook "geloofde Abraham aan God, en dit werd hem als gerechtigheid toegerekend." 7 Beseft het dus wel: Wie uit het geloof zijn geboren, zijn kinderen van Abraham! 8 En daar de Schrift heeft voorzien, dat God de heidenen rechtvaardigen zou door het
geloof, daarom heeft ze aan Abraham de blijde Boodschap voorspeld: "In u zullen alle
volkeren worden gezegend." 9 Wie dus uit het geloof zijn geboren, worden met den gelovigen Abraham gezegend. 10 Allen immers die steunen op de werken der Wet, liggen onder de vloek; want er staat
geschreven: "Vervloekt zij een ieder, die niet alles onderhouden blijft, wat in het
boek van de Wet staat geschreven." 11 Ook is het duidelijk, dat niemand bij God gerechtvaardigd wordt door de Wet. Want:
"Wie rechtvaardig is door het geloof, hij zal leven." 12 Welnu, de Wet is niet uit het geloof; maar "wie deze voorschriften onderhoudt, zal
daardoor leven." 13 Christus heeft ons verlost van de vloek van de Wet, door voor ons tot vloek te worden;
—want er staat geschreven: "Vervloekt wie hangt aan het hout;" 14 opdat door Jesus Christus de zegen van Abraham over de heidenen zou komen, en wij
door het geloof de beloften van den Geest zouden ontvangen. 15 Broeders, ik redeneer uit een menselijk voorbeeld. Het is er mee gesteld als met een
menselijke wilsbeschikking, die door niemand vernietigd wordt of gewijzigd, wanneer
ze eenmaal rechtsgeldigheid heeft verkregen. 16 Welnu, de Beloften zijn gedaan aan Abraham en aan zijn Zaad; er wordt niet gezegd:
"aan zijn zaden," alsof er spraak was van meerderen, maar "aan uw Zaad," als van één,
en dit is Christus. 17 Ik besluit dus: een vroegere geldige wilsbeschikking Gods wordt niet ongeldig gemaakt
door een Wet, die vierhonderd dertig jaar later komt, zodat de Belofte zou komen te
vervallen. 18 Welnu, wanneer dit Erfdeel werd geschonken uit kracht van de Wet, dan zou het niet
zijn geschonken uit kracht der Belofte; en toch heeft God het door een Belofte aan
Abraham goedgunstig verleend. 19 Wat heeft de Wet dan voor zin? Om wille der overtredingen is ze er aan toegevoegd,
totdat het Zaad zou zijn gekomen, tot wien de Belofte gericht was. —Ze werd door engelen
uitgevaardigd door tussenkomst van een middelaar; 20 welnu een middelaar van één persoon bestaat er niet; en God is één. 21 Is dan soms de Wet met Gods Belofte in strijd? Onmogelijk! Zeker, wanneer er een Wet
was gegeven, die het Leven kon schenken, dan zou de gerechtigheid inderdaad afhankelijk
zijn van de Wet; 22 maar de Schrift heeft alles opgesloten onder de zonde, opdat de Belofte aan de gelovigen
zou worden vervuld door het geloof in Jesus Christus. 23 Maar vóórdat het geloof is gekomen, waren we opgesloten onder de bewaking der Wet,
totdat het geloof zou worden geopenbaard. 24 De Wet is dus onze tuchtmeester geweest tot Christus’ 3:opdat we gerechtvaardigd zouden
worden door het geloof. 25 Maar nu het geloof is gekomen, nu staan we niet langer onder den tuchtmeester. 26 Want kinderen van God zijt gij allen door het geloof in Christus Jesus; 27 allen hebt gij u met Christus bekleed, omdat gij allen gedoopt zijt tot de gemeenschap
met Christus. 28 Thans is er geen jood meer of heiden, geen slaaf en geen vrije, geen man en geen vrouw.
Want allen zijt gij één in Christus Jesus; 29 en wanneer gij Christus toebehoort, dan zijt gij ook het kroost van Abraham en erfgenamen
volgens Belofte.
BIJBEL | de brief aan de galaten
Hoofdstuk 4
1 Dit stel ik vast: Zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van den
slaaf, ook al is hij heer van alles; 2 maar hij staat onder voogden en beheerders tot aan de tijd, die door zijn vader is
bepaald. 3 Zó ook waren wij, toen we nog onmondig waren, als slaven onderworpen aan de leerbeginselen
der wereld. 4 Maar toen de volheid van de tijd was gekomen, heeft God zijn eigen Zoon gezonden,
die uit een vrouw werd geboren en geboren werd onder de Wet, 5 opdat Hij allen zou loskopen, die staan onder de Wet, en wij het kindschap zouden
beërven. 6 En het bewijs, dat gij kinderen zijt: God heeft den Geest van zijn Zoon in onze harten
gezonden, en Deze roept: Abba, Vader! 7 Ge zijt dus geen slaaf meer, maar kind; zijt ge kind, dan zijt ge ook erfgenaam, dank
zij God. 8 Zeker, vroeger hebt gij God niet gekend en zijt gij goden gaan dienen, die het in
werkelijkheid niet zijn; 9 maar thans, nu gij God kent, of liever nog, door God wordt gekend, hoe zoudt gij u
weer gaan wenden tot die zwakke en onbeduidende leerbeginselen, wier slaven gij weer
worden wilt? 10 Gij viert dagen en maanden, seizoenen en jaren? 11 Ik ben bang, dat ik misschien vruchteloos voor u heb gezwoegd! 12 Ik smeek u, broeders, wordt zoals ik; want ik werd aan u gelijk. —Nog nooit hebt gij
mij enig verdriet aangedaan. 13 Gij herinnert u toch, hoe ik u de eerste keer in lichaamszwakte het Evangelie verkondigd
heb; 14 en hoe gij me niet met smaad en minachting hebt bejegend om de beproeving, die mijn
lichaam u bracht; maar hoe gij me hebt ontvangen als een engel van God, als Christus
Jesus zelf. 15 Waar is nu uw zalig geluk gebleven; want ik kan van u getuigen, dat gij zo mogelijk
u de ogen zoudt hebben uitgerukt en ze aan mij zoudt hebben gegeven! 16 Ben ik dan uw vijand geworden, omdat ik u de waarheid zeg? 17 Zij ijveren voor u, maar niet met zuivere bedoeling; maar ze trachten u van mij te
vervreemden, opdat gij zoudt ijveren voor hen. 18 Zeker, het valt te prijzen, wanneer er geijverd wordt; maar dan voor het goede en
ten allen tijde; niet slechts als ik bij u ben. 19 Mijn kinderkens, voor wie ik opnieuw barensweeën moet lijden, eer Christus in u is
gevormd: 20 ik zou op dit ogenblik wel bij u willen zijn, om de juiste toon te treffen; want ik
ben ten einde raad over u. 21 Zegt me nu eens, gij die onder de Wet wilt staan, luistert gij niet naar de Wet? 22 Er staat toch geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin, en één bij
de vrije vrouw; 23 maar de zoon der slavin was verwekt naar het vlees, maar die van de vrije vrouw uit
kracht der Belofte. 24 Deze dingen hebben een zinnebeeldige betekenis. Want de twee 4:verbeelden tweeërlei
verbond. Het éne, dat van de berg Sinaï, brengt slavenkinderen voort, en dat is Agar; 25 want de berg Sinaï ligt in Arabië, en Agar is het beeld van het hedendaags Jerusalem,
want deze stad ligt in slavernij met haar kinderen. 26 Maar het Jerusalem uit den hoge is vrij, en dat is ònze moeder. Want er staat geschreven: 27 "Jubel onvruchtbare, die niet baart; Breek uit in gejuich, die geen barensnood kent.
Want talrijker zijn de kinderen der verlatene Dan van haar, die aan een man is gehuwd." 28 Welnu, broeders, gij zijt als Isaäk, kinderen der Belofte. 29 Maar zoals eertijds hij, die naar het vlees was verwekt, hem ging vervolgen, die verwekt
was naar de geest, zo gebeurt het ook thans. 30 Maar wat zegt de Schrift? "Jaag weg de slavin met haar zoon; want de zoon der slavin
zal niet meeërven met den zoon der vrije vrouw." 31 Broeders, we zijn dus geen slavenkinderen, maar kinderen der vrije vrouw!
BIJBEL | de brief aan de galaten
Hoofdstuk 5
1 Christus heeft ons vrij gemaakt, om in de vrijheid te blijven; staat dus vast, en
kromt u niet opnieuw onder het slavenjuk. 2 Zie, ik Paulus zeg het u: Als gij u besnijden laat, zal Christus u niets baten. 3 En nog eens verklaar ik aan iedereen, die zich besnijden laat, dat hij dan verplicht
is de hele Wet te onderhouden; 4 en aan ieder van u, die gerechtvaardigd wil worden door de Wet, dat gij u losmaakt
van Christus, en vervallen zijt van de genade. 5 Door den Geest immers verwachten we de gehoopte gerechtigheid uit kracht van het geloof; 6 want in Christus Jesus is besnijdenis noch onbesnedenheid van waarde, maar wel het
geloof, dat werkt door de liefde. 7 Gij waart zo goed aan het lopen; wie heeft u gestuit in het volgen der waarheid? 8 Dat was zeker geen ingeving van Hem, die u roept; 9 een weinig zuurdeeg verzuurt al het deeg! 10 Ik vertrouw op u in den Heer, dat gij er niet anders over zult denken; maar wie verwarring
onder u zaait, zal zijn straf ondergaan; wie het ook is. 11 Broeders, wanneer ikzelf nog steeds de besnijdenis zou preken, waarom blijft men mij
dan nog vervolgen; dan was toch de ergernis van het kruis wel verdwenen. 12 Laten zij, die u opstoken, zich maar verder verminken! 13 Zeker broeders, gij zijt tot vrijheid geroepen; maar tot geen vrijheid, die een voorwendsel
is voor het vlees. Integendeel, dient elkander uit liefde; 14 want de ganse Wet wordt vervuld in één enkel gebod: "Ge zult uw naaste liefhebben
als uzelf." 15 Maar zo gij elkander bijt en verslindt, ziet dan toe, dat gij niet door elkaar wordt
verteerd. 16 Ook zeg ik u: leeft naar de geest, dan zult gij niet de begeerten inwilligen van het
vlees. 17 Want het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het vlees; ze staan vijandig
tegenover elkaar, zodat gij niet doet, wat gij zoudt willen. 18 Indien gij u door de geest laat leiden, dan valt gij niet onder de Wet. 19 Welnu, de werken van het vlees zijn bekend: ontucht, onreinheid en losbandigheid; 20 afgoderij en toverij; vijandschap, twist, afgunst, gramschap, partijzucht, verdeeldheid,
scheuring, 21 en nijd; dronkenschap, brasserij en dergelijke; en ik waarschuw u, zoals ik het ook
vroeger deed: wie zo iets doet, zal het koninkrijk Gods niet beërven. 22 Maar de vrucht van de geest is: liefde, blijdschap en vrede; lankmoedigheid, welwillendheid
en goedhartigheid; betrouwbaarheid, 23 zachtmoedigheid en gematigdheid. En tegen dit alles is de Wet niet gericht. 24 Welnu, zij die Christus toebehoren, hebben het vlees gekruisigd met zijn driften en
begeerten. 25 Zo we leven door de geest, laat ons dan ook handelen naar de geest; 26 niet begerig naar ijdele glorie, elkander niet tartend, elkaar niet benijdend.
BIJBEL | de brief aan de galaten
Hoofdstuk 6
1 Broeders, wanneer iemand onverhoopt een mis. stap heeft begaan, dan moet gij, die
geestelijk zijt, hem terecht helpen in de geest van zachtmoedigheid; slaat een blik
op uzelf, want ook gij kunt worden bekoord. 2 Draagt elkanders lasten; zo zult gij de Wet van Christus volbrengen. 3 Want wanneer iemand zich inbeeldt, iets te zijn, terwijl hij niets is, dan bedriegt
hij zichzelf. 4 Laat iedereen zijn eigen gedrag maar eens onderzoeken; dan zal hij zich hoogstens
op zichzelf kunnen beroemen, maar zeker niet door een vergelijking met anderen; 5 want iedereen gaat onder zijn eigen last gebukt. 6 Die onderwezen wordt in de leer, moet zijn leraar in al zijn goederen doen delen. 7 Bedriegt u niet: God laat niet met Zich spotten. Wat de mens zaait, zal hij ook oogsten; 8 wie zaait in het vlees, zal verderf oogsten uit het vlees; maar wie zaait in de geest,
zal eeuwig leven oogsten uit de geest. 9 Laat ons dus niet moede worden, het goede te doen; want verslappen we niet, dan zullen
we oogsten te zijner tijd. 10 Welnu dan, zolang we nog tijd hebben, laat ons wèl doen aan allen, maar het meest
aan de huisgenoten des geloofs. 11 Ziet, met wat grote letters ik u schrijf met eigen hand. 12 Zij die erg bezorgd naar het vlees willen zijn, dwingen u tot de besnijdenis, enkel
en alleen, om niet vervolgd te worden terwille van Christus’ kruis. 13 Want ofschoon ze besnedenen zijn, nemen ze zelf de Wet niet in acht; maar ze willen
u laten besnijden, om in uw vlees te kunnen roemen. 14 Wat mijzelf betreft: het zij verre van mij, op iets anders te roemen dan op het kruis
van onzen Heer Jesus Christus, waardoor de wereld voor mij is gekruisigd, en ik voor
de wereld. 15 Want noch besnijdenis, noch onbesnedenheid heeft waarde, maar wel het nieuwe schepsel. 16 En over allen, die naar deze regel zullen leven, moge vrede en barmhartigheid komen:
over hen en over het Israël Gods. 17 Laat niemand mij meer lastig vallen; want ik draag de merktekenen van Jesus in mijn
lichaam! 18 Broeders, de genade van onzen Heer Jesus Christus zij met uw geest. Amen!
de brief aan de efeziërs
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6
Hoofdstuk 1
1 Paulus, door de wil van God apostel van Christus Jesus: aan de heiligen te Éfese en
de gelovigen in Christus Jesus: 2 Genade en vrede zij u van God onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus. 3 Geprezen zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, die ons in Christus gezegend
heeft met allerlei geestelijke zegening uit de hemelen. 4 In Hem toch heeft Hij ons vóór de grondvesting der wereld uitverkoren, om heilig en
vlekkeloos te zijn in zijn oog. 5 Liefdevol heeft Hij, volgens het welbehagen van zijn wil, ons voorbestemd, om zijn
kinderen te worden door Jesus Christus, 6 tot lof zijner heerlijke genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in den Beminde. 7 In Hem bezitten we de verlossing door zijn Bloed, de vergiffenis der zonden naar de
rijkdom zijner genade. 8 Die genade heeft Hij, tezamen met wijsheid en inzicht, in volle overvloed over ons
uitgestort, 9 toen Hij ons het geheim openbaarde van zijn raadsbesluit, dat Hij naar zijn welbehagen
bij Zichzelf had vastgesteld 10 voor het Bestel in de volheid der tijden: om namelijk alles wat in de hemel en op
aarde is, in Christus weer samen te brengen. 11 In Hem ook hebben we het erfdeel verkregen, waartoe we waren voorbestemd krachtens
de beschikking van Hem, die alles tot stand brengt naar het besluit van zijn wil; 12 opdat wij, die eerst op Christus hebben gehoopt, ook zijn glorie zouden mogen loven. 13 En gij, die het woord der waarheid, de blijde boodschap uwer zaligheid, hebt gehoord
en er in hebt geloofd, ook gij zijt in Hem verzegeld geworden met den beloofden heiligen
Geest, 14 het Onderpand onzer erfenis; opdat gij als zijn eigendom moogt worden vrijgekocht,
en zijn glorie moogt loven. 15 En omdat ik gehoord heb van uw geloof in den Heer Jesus en van uw liefde voor alle
heiligen, 16 houd ik niet op, dank te brengen voor u, wanneer ik in mijn gebeden gedenk. 17 Moge de God van onzen Heer Jesus Christus, de Vader der glorie, u een geest van wijsheid
en openbaring verlenen, opdat gij Hem moogt leren kennen. 18 Hij verlichte de ogen van uw hart, opdat gij moogt inzien: welke de hoop is, waartoe
Hij u geroepen heeft; welke de rijkdom der glorie is, die Hij aan de heiligen als
erfenis schenkt; 19 en welke de overweldigende grootte der kracht is, die Hij ons gelovigen ten dienste
stelt. Dezelfde krachtige werking zijner Macht 20 heeft Hij ook in Christus betoond, door Hem uit de doden op te wekken, en Hem te doen
zetelen aan zijn rechterhand in de hemel: 21 hoog boven alle heerschappij en macht en kracht en hoogheid, en boven elke naam, die
genoemd wordt in deze wereld niet alleen, maar ook in de toekomstige wereld; 22 "en alles heeft Hij onder zijn voeten gesteld." En Hij heeft Hem aan de Kerk geschonken
als Hoofd van alles; 23 zij is zijn Lichaam, vol van Hem, die alles in allen vervult.
BIJBEL | de brief aan de efeziërs
Hoofdstuk 2
1 Gij ook waart dood door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij eertijds geleefd hebt in navolging van deze aardse wereld, in navolging
ook van den vorst der macht in de lucht, van den vorst van de geest, die nog altijd
werkt in de zonen der ongehoorzaamheid. 3 Ook wij allen behoorden daartoe, en hebben vroeger naar onze vleselijke lusten geleefd,
de begeerten van het vlees en van de zinnen volbracht, en waren van nature kinderen
van toorn, juist zoals de anderen. 4 Maar God, die rijk aan ontferming is, heeft door de grote liefde, die Hij ons toedroeg, 5 ook ons, die dood waren door de overtredingen, ten leven verwekt tezamen met Christus;
door de genade zijt gij gered. 6 En in Christus Jesus heeft Hij ons opgewekt en in de hemel een plaats bereid te zamen
met Hem; 7 opdat in de toekomende tijden de overgrote rijkdom zijner genade zou worden geopenbaard,
die Hij in zijn goedheid ons in Christus Jesus heeft geschonken. 8 Want uit genade zijt gij gered door het geloof. Niet uit uzelf; Gods gave is het. 9 Niet uit de werken, opdat niemand zou roemen; 10 want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jesus geschapen tot goede werken, die God
vooruit heeft bereid, opdat we daarin zouden leven. De volkomen gelijkheid der goddelijke
genade van roeping voor Joden en heidenen. 11 Denkt er dus aan, dat gij eertijds heidenen waart van geboorte, en onbesnedenen werdt
genoemd door de zogenaamde besnijdenis, die met de hand in het vlees wordt aangebracht; 12 en dat gij toen zonder Christus waart, uitgesloten van Israëls burgerschap, vreemd
aan het verbond der Belofte, zonder hoop in de wereld en zonder God. 13 Maar thans, nu gij in Christus Jesus zijt, thans zijt gij nabij gekomen door Christus’
Bloed, gij die eertijds verre waart. 14 Want Hij is onze vrede, Hij die beide groepen één heeft gemaakt, en de scheidsmuur-dat
is de vijandschap, -heeft weggebroken. 15 Door zijn Vlees heeft Hij de Wet afgeschaft met haar geboden en instellingen, om als
Vredestichter beide groepen om te scheppen in Hem tot één enkelen nieuwen mens; 16 om beiden in één Lichaam met God door het kruis te verzoenen, en zó de vijandschap
te doden. 17 Hij is gekomen om vrede te preken aan u, die verre waart, en vrede aan hen, die nabij
waren gebleven. 18 Want door Hem hebben we beiden toegang tot den Vader in één Geest. 19 Dus zijt gij niet langer vreemdelingen en gasten, maar medeburgers der heiligen en
huisgenoten Gods, 20 gebouwd op de grondslag der Apostelen en Profeten, waarvan Christus Jesus de hoeksteen
is. 21 In Hem wordt heel het gebouw bijeen gehouden, en rijst het op tot een tempel, heilig
in den Heer; 22 in Hem wordt ook gij opgebouwd, tezamen met de anderen, tot een woning van God in
den Geest.
BIJBEL | de brief aan de efeziërs
Hoofdstuk 3
1 En dit is de reden, waarom ik Paulus, de gevangene van Christus Jesus, voor u heidenen
ben aangesteld. 2 Gij hebt immers gehoord, dat aan mij het beheer van Gods genadegaven voor u is toevertrouwd, 3 en dat aan mij door openbaring het heilsgeheim bekend is gemaakt, zoals ik dit boven
in het kort heb beschreven. 4 Wanneer gij dit leest, kunt gij daaruit mijn inzicht a fleiden in het Christus-geheim. 5 Nooit is het onder vroegere geslachten aan de kinderen der mensen bekend gemaakt,
zoals het thans in den Geest door zijn heilige Apostelen en Profeten is geopenbaard: 6 dat namelijk de heidenen door het Evangelie medeerfgenamen zijn, medeleden en deelgenoten
aan de Belofte in Christus Jesus. 7 Daarvan ben ik de bedienaar geworden krachtens de genadegave, die God door zijn machtige
werking aan mij heeft verleend. 8 Aan mij, den geringste van alle heiligen, is deze genade geschonken: aan de heidenen
de ondoorgrondelijke rijkdom van Christus te verkondigen, 9 en het Bestel te doen zien van het heilsgeheim, dat van eeuwigheid verborgen was in
God, den Schepper aller dingen; 10 opdat thans door middel van de Kerk de veelzijdige Wijsheid van God bekend zou worden
gemaakt aan de hemelse heerschappijen en machten. 11 En dit is geschied volgens de eeuwige voorbeschikking, die Hij ten uitvoer heeft gebracht
in Christus Jesus onzen Heer. 12 In Hem naderen we door het geloof in Hem, vrijmoedig en vol vertrouwen tot God. 13 Daarom bid ik u, dat gij de moed niet verliest door mijn wederwaardigheden terwille
van u; want daarin juist ligt uw roem. 14 En daarom buig ik mijn knieën voor den Vader, 15 van wien alle geslachten in de hemel en op de aarde hun naam hebben ontvangen: 16 dat Hij naar de rijkdom zijner glorie u moge verlenen, krachtig naar den inwendigen
mens te worden gesterkt door zijn Geest; 17 dat Hij Christus in uw harten doe wonen door het geloof; dat gij geworteld moogt blijven
en gegrondvest in liefde. 18 Dan zult gij tezamen met alle heiligen u een denkbeeld kunnen vormen van de breedte
en lengte, de hoogte en diepte; 19 en de liefde van Christus leren beseffen, die alle begrip te boven gaat; dan zult
gij vervuld worden van de ganse volheid van God. 20 Aan Hem, die door de kracht die in ons werkt, veel meer kan uitrichten, dan wat wij
bidden of denken: 21 aan Hem zij de glorie in de Kerk en in Christus Jesus ten allen tijde, van eeuwigheid
tot eeuwigheid. Amen!
BIJBEL | de brief aan de efeziërs
Hoofdstuk 4
1 Ik, de gevangene voor de zaak des Heren, vermaan u dus, dat gij u gedraagt overeenkomstig
uw roeping; 2 dat gij elkander in liefde verdraagt met alle ootmoedigheid, zachtheid en geduld; 3 dat gij uw best doet, de eenheid des geestes te bewaren door de band van de vrede. 4 Eén lichaam en één geest, zoals gij ook geroepen zijt tot één hoop, die aan uw roeping
ontspruit; 5 één Heer, één geloof, één doopsel; 6 één God en Vader van allen, die boven alles, door alles, en in alles is. 7 Aan ieder van ons is de genade geschonken naar de maat, die Christus heeft toegemeten. 8 Daarom wordt er gezegd: "Opgestegen ten hoge, Heeft Hij gevangenen buitgemaakt, Gaven
uitgedeeld aan de mensen." 9 Welnu, dit "Hij is opgestegen," wat betekent het anders, dan dat Hij ook is neergedaald
naar de onderste delen der aarde. 10 Hij, die is neergedaald, is Dezelfde als Hij, die hoog boven alle hemelen is opgestegen,
om alles tot volheid te brengen. 11 Hijzelf is het geweest, die sommigen tot apostelen heeft aangesteld, anderen tot profeten,
evangelisten, herders en leraars; 12 maar met het doel, om de heiligen tot volmaakte plichtsvervulling te brengen, om op
te bouwen het Lichaam van Christus; 13 tot de tijd, dat wij allen tot de eenheid des geloofs en der kennis van Gods Zoon
zijn gekomen, een volwassen man zijn geworden, en de mannenmaat van den volmaakten
Christus hebben bereikt. 14 Dan zullen we geen onmondige kinderen meer zijn, die heen en weer worden geslingerd
en voortgestuwd door elke windvlaag van lering, door het bedrog van de mensen, door
sluwe verleiding tot dwaling. 15 Maar we zullen de waarheid bewaren in liefde, en zó in ieder opzicht opgroeien voor
Hem, voor Christus, die het Hoofd is. 16 Door Hem wordt het ganse lichaam samengevoegd en samengehouden, omdat elk gewricht
zijn taak vervult met de kracht, die ieder lid in ‘t bijzonder is toegemeten; en zó
voltrekt zich de groei van het lichaam tot eigen opbouw in liefde. 17 Daarom zeg ik en bezweer ik u in den Heer, dat gij niet langer een leven moogt leiden,
zoals de heidenen in hun ijdele gezindheid dit doen. 18 Want hun verstand is verduisterd en ze zijn vervreemd van het leven van God, omdat
er onwetendheid onder hen heerst en hun hart is verstokt. 19 Ze hebben zich afgestompt en zich aan losbandigheid overgegeven, zodat ze uit hebzucht
allerlei ontucht bedrijven. 20 Maar zó hebt gij Christus niet leren kennen. 21 Gij hebt toch van Hem gehoord, en zijt in Hem onderwezen, wat de waarheid in Jesus
is: 22 met betrekking tot uw vroeger gedrag moet gij den ouden mens afleggen, die door bedriegelijke
begeerten te gronde gaat; 23 gij moet u vernieuwen naar de inwendige geest; 24 gij moet den nieuwen mens aantrekken, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid
en heiligheid. 25 Legt daarom de leugen af en spreekt de waarheid tot den naaste, ieder voor zich; want
ledematen zijn we van elkander. 26 Wordt gij toornig, zondigt dan niet; de zon ga niet onder over uw toorn; 27 geeft geen vrij spel aan den duivel. 28 De dief mag voortaan niet meer stelen, maar moet arbeiden, om met eigen handen de
kost te verdienen, en iets over te houden, om het weg te schenken aan wie er behoefte
aan heeft. 29 Uit uw mond kome geen vuile taal, maar goede woorden alleen, die zo nodig stichten
kunnen, zodat ze voordeel brengen aan hen die ze horen. 30 Bedroeft ook niet Gods heiligen Geest, waarmee gij verzegeld zijt voor de Dag der
Verlossing. 31 Verre van u alle bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw, laster en alle andere boosheid. 32 Maar weest minzaam en hartelijk jegens elkander; vergeeft elkander, gelijk ook God
u door Christus vergiffenis heeft geschonken.
BIJBEL | de brief aan de efeziërs
Hoofdstuk 5
1 Weest dus navolgers van God, als zijn geliefde kinderen; 2 en leeft in liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en Zich voor ons heeft gegeven
als gave en offer, tot een lieflijke geur voor God. 3 Van ontucht, alle soort van onreinheid en hebzucht mag onder u zelfs geen sprake meer
zijn, zoals dit heiligen betaamt; 4 evenmin van vuile taal, zotteklap of spotternij. Deze dingen betamen niet; een dankgebed
betaamt veel meer. 5 Weet wel: geen ontuchtige, onreine of hebzuchtige bezit een erfdeel in het koninkrijk
van Christus en van God; zo iemand staat met een afgodendienaar gelijk. 6 Laat niemand u met holle woorden bedriegen; want daarom juist komt Gods toorn over
de kinderen der ongehoorzaamheid. 7 Wordt dus hun medeplichtigen niet! 8 Vroeger waart gij duisternis, thans zijt gij licht in den Heer; gedraagt u dan ook
als kinderen van het licht. 9 Want de vrucht van het licht bestaat in allerlei goedheid, gerechtigheid en waarheid. 10 Onderzoekt wat welbehaaglijk is aan den Heer, 11 en neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis; maar keurt ze af. 12 Want wat door hen in het geheim wordt gedaan, is te schandelijk zelfs om het te noemen. 13 Alles echter wat afkeurenswaardig is, wordt openbaar gemaakt door het licht; want
het licht maakt alles openbaar. 14 Daarom wordt er gezegd: "Ontwaak, gij slaper; Sta op uit de doden, En Christus zal
over u lichten!" 15 Ziet dus nauwlettend toe, hoe ge u gedraagt: niet als dwazen, maar als wijzen; 16 benut de gunstige gelegenheid, want de tijden zijn boos. 17 Weest daarom niet onverstandig, maar tracht de wil des Heren te verstaan. 18 Bedrinkt u niet aan de wijn, want dit voert tot losbandigheid; maar wordt vol van
den Geest. 19 Spreekt tot elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen; zingt en juicht
in uw hart voor den Heer; 20 betuigt zonder ophouden voor alles uw dank aan God en den Vader, in de naam van Jesus
Christus onzen Heer. 21 Weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. 22 Gij vrouwen, weest onderdanig aan uw mannen, als aan den Heer. 23 Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het Hoofd is der Kerk, Hij die
de Verlosser is van het Lichaam. 24 Welnu, zoals de Kerk onderdanig is aan Christus, zo moeten in alles de vrouwen het
zijn aan haar mannen. 25 Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, zoals ook Christus de Kerk heeft bemind. Hij heeft
Zich voor haar overgeleverd: 26 om haar te heiligen en te reinigen door het Waterbad, vergezeld van het woord; 27 om Zich een heerlijke Kerk te bereiden, zonder vlek of rimpel of iets van die aard,
maar heilig en zonder enige smet. 28 Zo moeten ook de mannen hun vrouwen liefhebben als hun eigen lichaam; wie zijn vrouw
bemint, heeft zichzelf lief. 29 Welnu, niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat; maar hij voedt en verzorgt het,
zoals ook Christus het doet met de Kerk, 30 omdat we de ledematen zijn van zijn Lichaam. 31 "Daarom zal de man vader en moeder verlaten, en zich hechten aan zijn vrouw; en die
twee zullen één vlees worden", 32 Dit geheim is groot; ik bedoel: zijn verhouding tot Christus en de Kerk. 33 Maar hoe het ook zij: ieder van u moet zijn vrouw liefhebben als zichzelf, en de vrouw
moet eerbied hebben voor den man.
BIJBEL | de brief aan de efeziërs
Hoofdstuk 6
1 Gij kinderen, weest gehoorzaam aan uw ouders in den Heer; want dit is uw plicht. 2 "Eer uw vader en uw moeder;" dit is het eerste gebod, waaraan de belofte verbonden
is: 3 "opdat het u goed moge gaan, en ge lang moogt leven op aarde." 4 En gij vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt ze op in de tucht en in de
vermaning des Heren. 5 Gij slaven, weest aan uw aardse meesters met vrees en siddering onderdanig: in de
eenvoud uws harten, zoals aan Christus; 6 niet uit ogendienarij, als zij die mensen willen behagen; maar als slaven van Christus,
die van harte de wil van God volbrengen, 7 en die met goede wil hun dienst verrichten, als dienden ze den Heer en niet de mensen. 8 Gij weet immers, dat ieder, die het goede doet, door den Heer zal worden beloond;
hij moge slaaf zijn of vrij. 9 En gij meesters, behandelt hen op dezelfde wijze, en laat het dreigen achterwege.
Want gij weet, dat hùn en ùw meester in de hemel is, en dat bij Hem geen aanzien van
personen bestaat. 10 Ten slotte! Weest sterk in den Heer en in zijn sterke kracht! 11 Legt aan de wapenrusting Gods, om stand te kunnen houden tegen de listen des duivels. 12 Want niet tegen vlees en bloed geldt onze strijd, maar tegen heerschappijen en machten,
tegen wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de lucht. 13 Grijpt daarom naar de wapenrusting Gods, om weerstand te kunnen bieden op de boze
dag, en pal te blijven staan, na alles te hebben volbracht. 14 Op dan! Uw lenden omgord met de waarheid, en het pantser der gerechtigheid om; 15 de voeten geschoeid met bereidwilligheid voor de blijde Boodschap van vrede; 16 het schild des geloofs steeds voor u uit, om al de vurige pijlen van den Boze te kunnen
smoren; 17 grijpt naar de helm van het heil en het zwaard van den Geest: en dit is het woord
van God. 18 Blijft bidden in den Geest ten allen tijde met gebed en smeking in allerlei vorm;
draagt daarbij zorg, om ook met grote volharding voor alle heiligen te blijven bidden. 19 Bidt ook voor mij, dat mij het rechte woord gegeven wordt, wanneer ik mijn mond ga
openen, om vrijmoedig het geheim van het evangelie te verkondigen; 20 daarvoor ben ik een gezant in boeien! Bidt, dat ik vrijmoedig daarover blijf spreken,
zoals het mijn plicht is. 21 Túchicus, de geliefde broeder en trouwe dienaar in den Heer, zal u volledig inlichten,
hoe het mij gaat en wat ik doe, opdat ook gij goed op de hoogte zult blijven. 22 Daarom juist zend ik hem naar u toe, opdat gij alles over ons te weten zoudt komen,
en hij uw harten bemoedigen mag. 23 Vrede, liefde en geloof aan de broeders, van God den Vader en van den Heer Jesus Christus. 24 De genade zij met allen, die een onverwoestbare liefde toedragen aan Jesus Christus
onzen Heer.
de brief aan de filippenzen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4
Hoofdstuk 1
1 Paulus en Timóteus, dienaars van Christus Jesus: aan al de heiligen in Christus Jesus,
die te Filippi zijn, met hun bisschoppen en diakens: 2 Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 3 Ik breng dank aan mijn God, -zo dikwijls ik aan u denk, 4 en bij al mijn gebeden met blijdschap voor u allen bid, 5 voor uw gehechtheid aan het Evangelie van de eerste dag af tot heden toe. 6 Want ik heb het vaste vertrouwen, dat Hij, die in u het goede werk is begonnen, het
ook zal voltooien tot op de Dag van Christus Jesus. 7 Want het is niet meer dan billijk, dat ik zó over u allen denk, daar ik u ronddraag
in mijn hart, en daar gij allen deelgenoot aan mijn genade zijt, zowel in mijn boeien
als in de verdediging en bevestiging van het Evangelie. 8 God is mijn getuige, hoe ik met de hartelijke liefde van Christus Jesus naar u allen
verlang. 9 En ik bid, dat uw liefde steeds meer moge winnen aan kennis en zedelijk inzicht, 10 om scherp het goed van het kwaad te onderscheiden; en dat gij op de Dag van Christus
rein en onberispelijk moogt zijn, 11 beladen met de vrucht der gerechtigheid, die door Jesus Christus is verworven, tot
eer en glorie van God. 12 Broeders, ik wil u doen weten, dat mijn lotgevallen veel hebben bijgedragen tot de
vooruitgang van het Evangelie. 13 Heel de keizerlijke lijfwacht en alle anderen zijn er door te weten gekomen, dat ik
mijn boeien draag om Christus’ wil; 14 en de meeste broeders zijn door mijn boeien met vertrouwen vervuld op den Heer, en
verkondigen het woord Gods met groter durf en zonder vrees. 15 Zeker, sommigen preken Christus uit nijd en strijd, maar anderen toch ook met een
zuivere mening. 16 Dezen preken Christus uit liefde, omdat ze weten, dat ik voor de verdediging van het
Evangelie gevangen zit; 17 anderen echter uit partijzucht, en met de verkeerde bedoeling, om daardoor mijn boeien
nog te verzwaren. 18 Maar wat doet het er toe? Hoe dan ook, met of zonder bijbedoeling, wanneer Christus
maar wordt gepreekt! Daarover verheug ik mij, en zal ik me ook blijven verheugen. 19 Want ik weet, dat dit mij tot heil strekken zal, dank zij uw gebed en de bijstand
van den Geest van Jesus Christus. 20 Hiernaar smacht ik en hoop ik, dat ik in geen enkel opzicht zal worden beschaamd,
maar dat ik nu zoals immer met alle vrijmoedigheid Christus verheerlijken zal in mijn
lichaam, hetzij door leven of dood. 21 Want leven is voor mij: "Christus," en sterven dus een gewin; 22 maar wanneer ik in het vlees blijf leven, dan betekent dit voor mij: vruchtbare arbeid.
Ik weet dus niet, wat ik kiezen moet; 23 ik word naar twee kanten getrokken. Ik smacht er naar, ontbonden te worden en met
Christus te zijn; want dit is verreweg het beste. 24 Maar meer noodzakelijk is het om wille van u, dat ik blijf leven in het vlees. 25 En omdat ik hiervan overtuigd ben, weet ik ook, dat ik zal blijven leven, en bij u
allen zal blijven voor uw vooruitgang in het geloof, en uw vreugde daarin. 26 Zo zult gij bij mijn terugkeer nog meer over mij kunnen roemen in Christus Jesus. 27 Enkel dit! Leidt een leven, dat het Evangelie van Christus waardig is. Zó, dat ik
bij mijn komst het kan zien, of bij mijn afwezigheid horen, dat gij vast blijft staan
in één geest, dat gij eensgezind strijdt voor het geloof in het Evangelie, 28 en dat gij u helemaal niet bang laat maken door de tegenstanders. Voor hen is dit
een teken van ondergang, maar voor u een teken van zaligheid; en wel een teken van
God. 29 Want dan valt u de genade ten deel, in Christus te geloven niet alleen, maar ook voor
Hem te lijden, 30 en dezelfde strijd te doorstaan, die gij vroeger van mij hebt gezien, en thans van
mij hoort.
BIJBEL | de brief aan de filippenzen
Hoofdstuk 2
1 Wanneer dan een vermaning in Christus of een liefderijk woord, geestesgemeenschap,
hartelijkheid of deernis nog vat op u heeft, 2 maakt dan mijn vreugde volkomen door eensgezind te zijn, de onderlinge liefde te bewaren,
en eenstemmig hetzelfde na te streven; 3 door niets uit partijzucht of ijdele glorie te doen, maar ootmoedig een ander hoger
te achten dan uzelf; 4 door niet alleen op uw eigen belang te letten, maar ook op dat van anderen bedacht
te zijn. 5 L at dezelfde gezindheid onder u heersen, als ook in Christus Jesus was. 6 Want hoewel Hij Gods gestalte bezat en zijn gelijkheid met God geen roof hoefde achten, 7 heeft Hij toch er Zich van ontdaan, door de gestalte aan te nemen van een slaaf en
gelijk te worden aan de mensen. 8 En toen Hij uiterlijk als een mens werd bevonden, heeft Hij Zich nog vernederd, door
gehoorzaam te worden tot de dood, ja, tot de dood van het kruis. 9 Maar daarom dan ook heeft God Hem verheven en Hem de Naam gegeven hoog boven alle
namen, 10 opdat in de Naam van Jesus iedere knie zich zou buigen in de hemel, op aarde en onder
de aarde, 11 en iedere tong zou belijden tot glorie van God den Vader, dat Jesus Christus de Heer
is. 12 Mijn geliefden, omdat gij altijd gehoorzaam zijt, weest het dan ook niet alleen, wanneer
ik bij u ben, maar thans bij mijn afwezigheid nog veel meer. Bewerkt uw heil met vrezen
en beven; 13 want God is het, die naar zijn welbehagen in u het willen uitwerkt en het handelen. 14 Doet alles zonder morren en aarzelen, 15 opdat gij onberispelijk moogt zijn en ongerept, vlekkeloze kinderen van God temidden
van een krom en verdraaid geslacht, waaronder gij schittert als sterren in het heelal. 16 Houdt vast aan het woord des levens, opdat ik op de Dag van Christus kan roemen, dat
ik niet tevergeefs heb gelopen of tevergeefs heb gezwoegd. 17 En al word ik dan ook als plengoffer vergoten bij de offerande en de eredienst van
uw geloof, dan blijf ik me toch nog verheugen, en mij met u allen verblijden. 18 En ook gij moet u er over verheugen, en blijde met me zijn. 19 In den Heer Jesus hoop ik, Timóteus spoedig tot u te zenden, om ook zelf te worden
verkwikt, wanneer ik verneem, hoe het u gaat. 20 Want ik heb niemand, die zo goed is gestemd en die zo trouw uw zaak behartigt. 21 Want allen zoeken hun eigen belang, niet de belangen van Christus Jesus. 22 Maar gij weet, dat zijn trouw is beproefd, en dat hij voor het Evangelie met mij heeft
gezwoegd, als een kind met zijn vader. 23 Ik hoop hem dus te zenden, zodra ik de uitslag van mijn proces kan voorzien. 24 En ik vertrouw in den Heer, dat ik dan ook zelf spoedig zal komen. 25 Ik heb het intussen nodig geacht, Epafroditus naar u toe te zenden: mijn broeder,
medearbeider en medestrijder; uw bode, die me van het nodige heeft voorzien. 26 Want hij verlangt naar u allen, en is een beetje bekommerd, omdat gij van zijn ziekte
gehoord hebt. 27 Hij is inderdaad ziek geweest, en zelfs de dood nabij. Maar God heeft medelijden met
hem gehad; en niet slechts met hem, maar ook met mij: dat ik niet het ene verdriet
na het andere zou hebben. 28 Ik zend hem dus terug met des te meer spoed, opdat gij u verheugen moogt als gij hem
weerziet, en ikzelf een zorg minder zal hebben. 29 Ontvangt hem dus in den Heer met ongemengde blijdschap. Houdt zulke mannen in ere; 30 want om de zaak van Christus is hij de dood nabij geweest, en heeft hij zijn leven
gewaagd, om mij uw verdere ondersteuning te brengen.
BIJBEL | de brief aan de filippenzen
Hoofdstuk 3
1 Ten slotte: Verheugt u in den Heer, mijn broeders! U nog eens hetzelfde te schrijven,
is voor mij geen last en u geeft het zekerheid. 2 Opgepast voor de honden, opgepast voor de slechte werkers, opgepast voor de versnijding. 3 De besnijdenis immers zijn wij; wij die God dienen door zijn Geest, wij die op Christus
Jesus roemen en geen vertrouwen stellen op het vlees. 4 Zeker, ik zelf zou op het vlees kunnen vertrouwen; en zo iemand meent, zijn vertrouwen
te kunnen stellen op het vlees, ik kan het nog meer. 5 Op de achtste dag ben ik besneden; ik ben uit Israëls geslacht, uit de stam van Bénjamin,
Hebreër uit de Hebreën; wat de Wet betreft een Farizeër, 6 wat ijver betreft een vervolger der Kerk, wat wettelijke gerechtigheid betreft een
heilige. 7 Maar wat winst voor mij was, heb ik schade geacht om Christus’ wil. 8 Ja, alles houd ik voor schade, omdat de kennis van Christus Jesus, mijn Heer, alles
te boven gaat. Om Hem heb ik alles prijsgegeven en heb het als vuilnis geacht, om
Christus te winnen 9 en één met Hem te zijn. Mijn gerechtigheid heb ik niet uit de Wet, maar door het geloof
in Christus; de gerechtigheid, voortkomend uit God en berustend op het geloof. 10 Zó wilde ik Hem leren kennen, de kracht ook zijner Verrijzenis en de gemeenschap met
zijn Lijden; zó wilde ik gelijkvormig worden aan zijn Dood, 11 om eenmaal te kunnen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Zeker, ik heb het nog niet bereikt, en nog ben ik niet volmaakt; maar ik jaag het
na, om het te grijpen, omdat ik ook zelf ben gegrepen door Christus Jesus. 13 Neen broeders, ik beeld me niet in, het reeds te hebben bereikt. Maar wel dit éne:
Ik vergeet wat achter me ligt; ik reikhals naar wat vóór me ligt; 14 het doel jaag ik na, om de prijs te behalen van Gods hemelse roeping in Christus Jesus. 15 Zó moeten we allen denken, als we volmaakt willen zijn. Mocht gij dan op een of ander
punt van een ander gevoelen zijn, dan zal God het u wel duidelijk maken. 16 Maar in ieder geval moeten we blijven, waar we gekomen zijn! 17 Broeders, volgt mij na, en richt u naar hen, die zich naar ons voorbeeld gedragen. 18 Want zoals ik het u zo vaak heb gezegd, en het ook thans onder tranen herhaal: Velen
leven als vijanden van Christus’ Kruis; 19 hun einde is de ondergang, hun god is de buik, hun eer ligt in hun schande, hun zinnen
zijn op het aardse gericht. 20 Maar òns Vaderland is in de hemel. Vandaar verwachten we den Verlosser, Jesus Christus,
den Heer; 21 Hij zal ons vernederd lichaam herscheppen, aan zijn verheerlijkt Lichaam gelijk, door
de kracht, waarmee Hij alles aan Zich onderwerpen kan.
BIJBEL | de brief aan de filippenzen
Hoofdstuk 4
1 En daarom, mijn innig geliefde broeders, mijn vreugde en mijn kroon: geliefden, staat
vast in den Heer! 2 Evódia vermaan ik, en Suntuche ook, om eensgezind te zijn in den Heer. 3 En u, trouwe Sunzuchus verzoek ik dringend, beiden daarbij behulpzaam te zijn. Want
ze hebben me bijgestaan in de strijd voor het Evangelie; zij en Clemens en mijn andere
medewerkers, wier namen in het boek des levens staan. 4 Verblijdt u altijd in den Heer; ik herhaal het: Verblijdt u! 5 Laat alle mensen uw minzaamheid zien. De Heer is nabij; 6 maakt u over niets bezorgd, doch maakt aan God al uw wensen bekend door bidden en
smeken en danken. 7 En de vrede Gods, die alle begrip te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in
Christus Jesus. 8 Ten slotte, broeders, houdt uw aandacht gevestigd op al wat waar, op al wat edel,
rechtvaardig, rein, liefelijk en welgevallig is, op al wat deugd heet en lof verdient. 9 Handelt naar wat gij geleerd en aanvaard hebt, naar wat gij van mij hebt gehoord en
gezien. En de God van de vrede zal met u zijn. 10 Het was me een grote vreugde in den Heer, dat gij weer eens gelegenheid hadt, om voor
mij te zorgen. Wel zijt gij er bedacht op gebleven, maar gij hadt er geen gelegenheid
toe. 11 Ik zeg dit niet, omdat ik gebrek heb geleden. Want ik heb geleerd, tevreden te zijn
met wat ik heb. 12 Ik weet armoede te lijden en in overvloed te leven; met alles ben ik in alle omstandigheden
vertrouwd: met verzadigd zijn en honger lijden, met overvloed en met gebrek. 13 Tot alles ben ik in staat door Hem, die mij sterkt. 14 Toch hebt gij goed gedaan, met me bij te staan in mijn nood. 15 Gij weet zelf toch wel, Filippenzen, dat bij mijn vertrek uit Macedónië in het begin
van mijn prediking, geen enkele kerk, dan gij alleen, met mij een rekening had van
uitgave en ontvangst, 16 en dat gij tot tweemaal toe mij ook in Tessalonika iets voor eigen gebruik hebt gezonden. 17 Zeker, het is me niet om de gave te doen, maar het is me te doen om de rente, die
rijkelijk op uw rekening wordt geboekt. 18 Maar nu heb ik het hele bedrag gekregen, en zelfs meer dan dat. Ik bezit volop, sinds
ik door Epafroditus uw gift heb ontvangen: een welriekende geur, een aangenaam, Gode
welgevallig offer. 19 Mijn God zal dan ook in Christus Jesus in al uw behoeften voorzien naar zijn rijkdom
en door zijn heerlijkheid. 20 Aan onzen God en Vader zij de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen. 21 Groet alle heiligen in Christus Jesus. U groeten de broeders, die bij me zijn. 22 Alle heiligen groeten u, vooral die tot het huis van Cesar behoren. 23 De genade van den Heer Jesus Christus zij met uw geest.
de brief aan de kolossenzen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4
Hoofdstuk 1
1 Paulus, apostel van Christus Jesus door Gods wil, en broeder Timóteus: 2 aan de heilige en gelovige broeders in Christus te Kolosse: Genade en vrede zij u
van God onzen Vader. 3 We brengen dank aan God, den Vader van onzen Heer Jesus Christus, telkens wanneer
wij voor u bidden. 4 Want wij hebben gehoord van uw geloof in Christus Jesus, en van de liefde, die gij
alle heiligen toedraagt, 5 om wille der hoop, die voor u is weggelegd in de hemel, maar die gij thans reeds hebt
vernomen door het waarachtige woord van het Evangelie, 6 dat tot u is doorgedrongen. Zoals dit immers in heel de wereld vruchten draagt en
groeit, zo doet het dit ook onder u van de dag af, waarop gij Gods genade hebt vernomen,
en ze in waarheid hebt aanvaard, 7 juist zoals ge ze geleerd hebt van Épafras, onzen geliefden medearbeider. Deze is
een trouw dienaar van Christus voor u; 8 hij is het ook, die ons bericht heeft gebracht van uw liefde in den Geest. 9 Sinds we dit vernomen hebben, houden we dan ook niet op, voor u te bidden en te smeken:
dat gij, in het bezit van allerlei wijsheid en geestelijk inzicht, tot de volledige
kennis van zijn wil moogt geraken; 10 dat gij daardoor een leven moogt leiden, den Heer waardig, en Hem in alles behagen;
dat gij in ieder goed werk vruchten moogt dragen, en toenemen moogt in de kennis van
God; 11 dat gij door de macht zijner glorie moogt worden toegerust met alle kracht, om alles
met blijdschap te verdragen en te verduren; 12 dat gij den Vader moogt danken, die u in staat heeft gesteld, om deel te nemen aan
de erfenis der heiligen in het licht. 13 Hij heeft ons uit de macht der duisternis bevrijd en ons overgebracht naar het Rijk
van zijn geliefden Zoon, 14 door wien we de verlossing hebben verkregen, de vergiffenis der zonden. 15 Deze is het Beeld van den onzichtbaren God, de Eerstgeborene van gans de schepping. 16 Want in Hem werd alles geschapen, wat in de hemel is en op de aarde, de zichtbare
en onzichtbare dingen, Tronen, Heerschappijen, Overheden en Machten. Alles is geschapen
door Hem en voor Hem; 17 Hij is vóór alles, en alles bestaat in Hem. 18 Hij is ook het Hoofd van het Lichaam, de Kerk; Hij is het begin, de Eerstgeborene
uit de doden, opdat Hij in alles de Eerste zou zijn. 19 Want in Hem heeft de ganse Volheid van God willen wonen, 20 en door Hem alles met Zich willen verzoenen: alles wat op aarde is en in de hemel:
nadat Hij vrede had gebracht door het Bloed van zijn Kruis. 21 Ook u, die eens van God waart vervreemd, en door uw boze werken uw vjjandige gezindheid
getoond hebt, 22 ook u heeft Hij thans in zijn vleselijk Lichaam verzoend door de dood, om u heilig
en vlekkeloos en onberispelijk voor zijn aanschijn te doen staan. 23 Maar op voorwaarde, dat gij onwankelbaar op het geloof blijft gegrond, en onwrikbaar
vasthoudt aan de hoop van het Evangelie, dat gij vernomen hebt, dat verkondigd wordt
aan alle schepselen onder de hemel, en waarvan ik, Paulus, de bedienaar ben. 24 Thans verheug ik mij, dat ik voor u lijden mag en aanvullen in mijn vlees, wat aan
Christus’ lijden ontbreekt, ten bate van zijn Lichaam, de Kerk. 25 Ik ben haar bedienaar geworden door de beschikking van God; zij werd mij verleend,
om u Gods woord in al zijn volheid te brengen: 26 het heilsgeheim, dat sinds de aanvang der eeuwen en geslachten verborgen is geweest,
maar thans aan zijn heiligen is geopenbaard. 27 Aan hen heeft God bekend willen maken, hoe rijk aan glorie dit heilsgeheim onder de
heidenen is: hoe Christus namelijk onder u is, de hoop op de glorie. 28 Hem verkondigen wij; en alle mensen vermanen wij, en alle mensen onderrichten wij
met alle wijsheid, om alle mensen tot volmaaktheid in Christus te brengen. 29 Daarvoor zwoeg ik en strijd ik met zijn kracht, die machtig in mij werkt.
BIJBEL | de brief aan de kolossenzen
Hoofdstuk 2
1 Want ik wil, dat gij weet, welke strijd ik heb te voeren, zowel voor u, als voor hen,
die in Laodicea wonen, en voor allen, die me persoonlijk niet hebben gekend; 2 opdat hun harten worden getroost, opdat ze, in liefde verenigd, tot de volste rijkdom
van inzicht mogen komen: tot de kennis van Gods heilsgeheim, tot de kennis van Christus, 3 in wien alle schatten verborgen zijn van wijsheid en kennis. 4 Dit zeg ik, opdat niemand u door spitsvondigheden mag misleiden. 5 Want al ben ik naar het lichaam afwezig, in de geest ben ik bij u, en verheug ik me
bij het zien van de goede orde onder u en van uw onwankelbaar geloof in Christus. 6 Zoals gij dus Christus Jesus den Heer hebt aanvaard, moet gij ook in Hem blijven. 7 Blijft op Hem gegrond en opgebouwd; houdt vast aan het geloof, zoals gij het hebt
geleerd; weest zeer dankbaar daarvoor 8 Past op, dat niemand u meesleept door de wijsbegeerte of ijdele drogredenen, die op
de overlevering der mensen zijn gegrond, of op de leerbeginselen der wereld, maar
niet op Christus. 9 Immers in Hem woont in werkelijkheid de ganse volheid der Godheid; 10 en in gemeenschap met Hem zijt gij aan die volheid deelachtig geworden. Hij is het
Hoofd van alle Heerschappijen en Machten. 11 In Hem zijt gij ook besneden met een besnijdenis, die niet met de handen verricht
wordt door de verwijdering van het vleselijk lichaam, maar door de besnijdenis van
Christus. 12 Want met Hem zijt gij door het Doopsel begraven, met Hem zijt gij ook verrezen door
het geloof in de almacht van God, die Hem uit de doden heeft opgewekt. 13 Ook u, die dood waart door uw zonden en door uw onbesneden vlees, heeft Hij levend
gemaakt tezamen met Hem; Hij heeft ons alle zonden vergeven. 14 Het handschrift, dat door zijn bepalingen onze aanklager was, heeft Hij uitgewist
en vernietigd, door het te slaan aan het Kruis. 15 Hij heeft de Heerschappijen en Machten ontmaskerd en openlijk ten toon gesteld, hen
door het Kruis overwonnen. 16 Laat dus niemand u oordelen met betrekking tot spijs en drank, of feestdag, nieuwe
maan en sabbat. 17 Deze dingen zijn slechts een schaduwbeeld van de toekomstige dingen, maar de werkelijkheid
is van Christus. 18 Laat niemand u overbluffen met gewilde nederigheid en engelendienst. Zó iemand maakt
zich druk over zijn visioenen, en wordt verwaand door zijn vleselijke gezindheid zonder
enige grond; 19 maar hij houdt zich niet vast aan het Hoofd, waaruit het ganse lichaam door gewrichten
en vezels gestut en saamgehouden wordt, en opgroeit tot goddelijke rijpheid. 20 Indien gij met Christus zijt afgestorven aan de leerbeginselen der wereld, waarom
laat gij u dan, als iemand, die in de wereld leeft, allerlei bepalingen voorschrijven,
als: 21 "raak niet aan; proef niet; roer niet aan!" 22 Al dergelijke bepalingen slaan op dingen, die vergaan door het gebruik; het zijn slechts
geboden en leringen van mensen! 23 Ze hebben de schijn wel van wijsheid door godzaligheid van eigen vinding, door nederigheid
en zelfkastijding, maar ze hebben geen waarde dan voor de bevrediging van het vlees.
BIJBEL | de brief aan de kolossenzen
Hoofdstuk 3
1 Zo gij dan met Christus verrezen zijt, zoekt dan ook naar wat hierboven is: waar Christus
is, gezeten aan Gods rechterhand. 2 Weest bedacht op wat daarboven is, en niet op het aardse. 3 Want gij zijt dood, en uw leven is met Christus verborgen in God. 4 Maar wanneer Christus, ons leven, wordt geopenbaard, dan zult ook gij geopenbaard
worden in glorie, tezamen met Hem. 5 Doodt dan wat aards is in uw leden: ontucht, onreinheid, drift, boze begeerte en hebzucht,
welke ten slotte afgoderij is; 6 door dit alles komt Gods toorn. 7 Zeker, dit alles hebt gij vroeger gedaan, toen gij daarin hebt geleefd. 8 Maar thans moet ook gij dit alles afleggen: toorn, gramschap, boosheid, laster, oneerbare
taal uit uw mond; 9 bedriegt elkander niet. Want gij hebt den ouden mens afgelegd met zijn practijken, 10 en aangetrokken den nieuwen mens, die tot beter inzicht vernieuwd is naar het beeld
van zijn Schepper. 11 Zó is er geen Griek meer of Jood, geen besnedene of onbesnedene, geen barbaar en geen
Scyt, geen slaaf en geen vrije; maar Christus is alles in allen. 12 Bekleedt u dan, als Gods uitverkoren heiligen en geliefden, met innige barmhartigheid,
met goedheid, ootmoed, zachtheid en lankmoedigheid. 13 Weest verdraagzaam jegens elkander en vergeeft elkander, als gij over elkaar hebt
te klagen; zoals de Heer ú heeft vergeven, zo moet ook gij het doen. 14 Trekt over dit alles de liefde aan, die de band is der volmaaktheid. 15 In uw harten heerse ook de vrede van Christus; want daartoe zijt gij tot één lichaam
geroepen. Weest dankbaar bovendien! 16 Moge Christus’ woord in u wonen in rijke overvloed! Leert en vermaant elkander met
allerlei wijsheid! Looft God in uw harten op lieflijke wijze, met psalmen, gezangen
en geestelijke liederen. 17 En al wat gij doet, door woord of door daad, doet het in de naam van Jesus den Heer,
en betuigt dan door Hem aan God den Vader uw dank! 18 Gij vrouwen, weest onderdanig aan uw mannen, zoals het uw plicht is in den Heer. 19 Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en weest niet ongenietbaar jegens haar. 20 Gij kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles; want dit is welgevallig in den Heer. 21 Gij vaders, verbittert uw kinderen niet, opdat ze niet onverschillig gaan worden. 22 Gij slaven, gehoorzaamt uw aardse meesters in alles, niet als ogendienaars, die mensen
behagen, maar in eenvoud van hart, uit vrees voor den Heer. 23 Al wat gij doet, doet het van harte, als voor den Heer en niet als voor mensen; 24 gij weet toch, dat gij van den Heer het erfdeel als loon zult ontvangen. Weest slaven
van Christus, den Heer! 25 Want wie onrecht doet, zal zijn onrecht moeten boeten; er bestaat geen aanzien van
personen.
BIJBEL | de brief aan de kolossenzen
Hoofdstuk 4
1 Gij meesters, geeft uw slaven wat recht is en billijk; want gij weet, dat ook gij
een Meester hebt in de hemel. 2 Volhardt in het gebed, aandachtig en dankbaar! 3 Bidt ook voor ons, dat God ons de deur der prediking mag openen, en ik het heilsgeheim
van Christus verkondigen mag, waarvoor ik dan ook een gevangene ben; 4 en dat ik het openlijk mag preken, zoals het mijn plicht is. 5 Uw omgang met de buitenstaanders moet met wijsheid gebeuren; neemt daartoe elke gunstige
gelegenheid te baat. 6 Uw gesprek moet steeds opgewekt zijn, met zout gekruid; gij moet weten, hoe gij iedereen
te woord hebt te staan. 7 Túchicus, mijn geliefde broeder, de trouwe dienaar en medearbeider in den Heer, zal
u volledig inlichten over mijn toestand. 8 Daarom juist zend ik hem naar u toe, opdat gij weten moogt, hoe het ons gaat, en opdat
hij uw harten mag troosten. 9 Met hem zend ik Onésimus uw landgenoot, den trouwen en geliefden broeder. Zij zullen
u vertellen al wat hier gebeurt. 10 U groet Aristarchus, mijn medegevangene; en Markus, de neef van Bárnabas, over wien
gij reeds de opdracht hebt gekregen, hem goed te ontvangen, als hij bij u komt; Jesus
eveneens, ook Justus geheten. 11 Ze zijn de enigen uit de besnijdenis, die mijn medewerkers voor het koninkrijk Gods,
en voor mijzelf een grote troost zijn geweest. 12 U groet Épafras uw landgenoot, een dienstknecht van Christus Jesus, die steeds voor
u worstelt in zijn gebeden, opdat gij stand moogt houden, volmaakt en volkomen, in
alles wat God van u verlangt. 13 Want ik getuig over hem, dat hij zich veel moeite getroost, zowel voor u als voor
hen, die in Laodicea en Hiërápolis zijn. 14 U groet de geliefde Lukas, de arts, en Demas eveneens. 15 Groet de broeders in Laodicea; zo ook Numfa met de gemeente, die in haar huis vergadert. 16 En wanneer de brief bij u is voorgelezen, zorgt er dan voor, dat hij ook in de kerk
van Laodicea voorgelezen wordt, en dat gij zelf de brief uit Laodicea te lezen krijgt. 17 En zegt aan Archippus: Zorg er voor, dat ge het ambt naar behoren vervult, dat ge
ontvangen hebt in den Heer. 18 De eigenhandige groet van mij: Paulus. Weest mijn boeien indachtig! De genade zij
met u allen!
de eerste brief aan de tessalonicenzen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5
Hoofdstuk 1
1 Paulus, Silvanus en Timóteus, aan de kerk der Tessalonicenzen, in God den Vader en
in den Heer Jesus Christus: Genade en vrede zij u. 2 Steeds danken we God voor u allen, zo dikwijls we u herdenken in onze gebeden. 3 Zonder ophouden toch zijn we voor God, onzen Vader, uw werkdadig geloof indachtig,
uw zwoegende liefde, uw geduldige hoop op onzen Heer Jesus Christus. 4 Van God geliefde broeders, van uw uitverkiezing zijn we overtuigd. 5 Want ons Evangelie is niet tot u gekomen door woord alleen, maar ook met kracht, met
den heiligen Geest, en met grote beslistheid; gij weet toch nog wel, hoe we om uwentwil
onder u zijn opgetreden. 6 En gij, van uw kant, zijt navolgers geworden van ons en van den Heer, door onder veel
wederwaardigheden met een blijdschap van den heiligen Geest het woord te aanvaarden; 7 zodat gij een voorbeeld werdt voor alle gelovigen in Macedonië en Achaja. 8 Want door u kreeg het woord des Heren een goede naam niet slechts in Macedonië en
Achaja, maar in iedere plaats kwam uw geloof in God aan de dag. Ik had dus niet nodig,
daarover te spreken; 9 want uit eigen beweging vertelde men van ons: hoe wij onder u zijn opgetreden; en
hoe gij u van de afgoden tot God hebt bekeerd, om den levenden en waarachtigen God
te dienen, 10 en om uit de hemel zijn Zoon te verwachten, dien Hij van de doden heeft opgewekt:
Jesus, die ons verlost van de komende Toorn.
BIJBEL | de eerste brief aan de tessalonicenzen
Hoofdstuk 2
1 Broeders, zelf weet gij toch wel, dat ons optreden onder u niet zonder vrucht is geweest. 2 Want ofschoon we in Filippi, zoals u bekend is, veel lijden en smaad hadden verduurd,
hebben we toch door onzen God de moed gehad, onder heftige tegenstand Gods Evangelie
aan u te verkondigen. 3 Ons troostwoord had dan ook niets te doen met dwaling, onzuivere bedoeling of bedrog; 4 maar we verkondigen het Evangelie, zoals God ons daartoe waardig keurde, en zoals
Hij het ons heeft toevertrouwd: niet om te behagen aan mensen maar aan God, die onze
harten beproeft. 5 Nooit traden we met vleitaal op, gij weet het; noch met hebzuchtige bedoelingen, God
is mijn getuige. 6 We zochten niet de eer van mensen, van u noch van anderen. 7 Als apostelen van Christus hadden we ons kunnen doen gelden, maar onder u zijn we
minzaam geweest. Zoals een voedster haar kinderen koestert, 8 zó hebben wij naar u gesmacht, en was het ons een groot genot, u niet alleen Gods
Evangelie, maar ook ons eigen leven te schenken, omdat gij ons zo dierbaar waart. 9 Broeders, gij herinnert u toch ons werken en slaven; we hebben u Gods Evangelie verkondigd,
zwoegende nacht en dag, om niemand van u tot last te zijn. 10 Gij zijt getuigen, en God ook, hoe heilig, rechtschapen en onberispelijk we ons onder
u, gelovigen, hebben gedragen. 11 Gij weet het ook, hoe we, als een vader het zijn kinderen doet, ieder van u 12 hebben vermaand, bemoedigd, bezworen, een leven te leiden welgevallig aan God, die
u roept tot zijn rijk en zijn glorie. 13 En daarom brengen ook wij dank aan God zonder einde, omdat gij het woord van God,
door ons gepreekt, hebt aanvaard, en ook ter harte genomen, niet als het woord van
mensen, maar, wat het in werkelijkheid is, als het woord van God, dat ook in u werkt,
wanneer gij gelooft. 14 Broeders, in Christus Jesus immers zijt gij navolgers geworden van de gemeenten Gods
in Judea, omdat gij van uw eigen stamgenoten hetzelfde hebt verduurd, als zij van
de Joden, 15 die den Heer Jesus en de profeten hebben gedood en ook ons hebben vervolgd; Gode niet
welgevallig, alle mensen vijandig, 16 verhinderen ze ons, tot de heidenen te spreken, om hen te redden. Zo maken ze in ieder
opzicht de maat hunner zonden vol; dan komt de Toorn over hen ten einde toe. 17 Broeders, voor een korte tijd waren we van u verweesd naar het oog, maar niet naar
het hart; met des te groter verlangen hebben we ons best gedaan, u weer te zien. 18 Ik, Paulus zelf, wilde dus wel naar u heen gaan, éénmaal, tweemaal zelfs; maar de
satan heeft het ons belet. 19 Want wie anders dan gij is onze hoop, on e vreugde, onze gloriekroon voor het aanschijn
van Jesus, onzen Heer, bij zijn komst? 20 Inderdaad, onze glorie en vreugde zijt gij!
BIJBEL | de eerste brief aan de tessalonicenzen
Hoofdstuk 3
1 Daar we het dus niet langer meer konden uithouden, gaven we er de voorkeur aan, alleen
in Athene achter te blijven, 2 en zonden we Timóteus, onzen broeder en Gods dienaar in het Evangelie van Christus,
om u te versterken, en u te bemoedigen in uw geloof, 3 opdat niemand door deze wederwaardigheden aan het wankelen zou worden gebracht. Zelf
weet gij toch wel, dat dergelijke dingen ons te wachten staan; 4 bovendien hebben we, toen we bij u waren, u toch vooruit gezegd, dat we wederwaardigheden
zouden te verduren hebben; en zo is het ook gebeurd, als gij weet. 5 Omdat ik het dus niet langer meer uithield, heb ik er hem op afgezonden, om te weten,
hoe het staat met uw geloof: de bekoorder mocht u eens hebben verleid, en onze arbeid
vergeefs zijn geweest. 6 Zo juist is Timóteus van u teruggekeerd, en heeft ons goede tijding gebracht van uw
geloof en van uw liefde tot ons, en hoe gij steeds een goede herinnering aan ons bewaart
en vurig verlangt, ons weer te zien, zoals wij u. 7 Daarom broeders, zijn we bij al onze nood en druk door uw geloof met troost over u
vervuld; 8 want nu leven we op, zo gij maar vast staat in den Heer. 9 Hoe kunnen we God genoeg om u danken voor al de vreugde, waarmee we ons over u verblijden
voor het aanschijn van onzen God. 10 Vurig bidden we nacht en dag, om u te mogen weerzien, en de leemten aan te vullen
in uw geloof. 11 Moge dan onze God en Vader zelf en onze Heer Jesus òns de weg naar u banen; 12 moge de Heer ú echter vervullen en doen overvloeien van liefde tot elkander en tot
iedereen, zoals wij ze hebben tot u. 13 Zo make Hij uw harten sterk en onberispelijk in heiligheid voor het aanschijn van
God, onzen Vader, bij de komst van onzen Heer Jesus, met al zijn heiligen.
BIJBEL | de eerste brief aan de tessalonicenzen
Hoofdstuk 4
8 Wie dit dus veracht, veracht niet een mens, maar God zelf, die ook aan u zijn heiligen
Geest heeft geschonken. 9 Over de broederliefde is het niet nodig, u te schrijven. Want zelf hebt gij van God
geleerd, elkander lief te hebben; en gij doet het ook tegenover alle broeders in heel
Macedonië. 10 Maar we vermanen u, broeders, om nog meer uit te munten, 11 en er zelfs een eer in te stellen, om rustig te leven, u met uw eigen zaken te bemoeien,
en zelf de handen aan het werk te slaan, zoals we u dat geboden hebben. 12 Zo toch gedraagt gij u behoorlijk voor hen, die buiten staan, en hebt gij van niemand
iets nodig. 13 Broeders, wij willen u niet in onwetendheid laten over hen die ontslapen zijn, opdat
gij niet treurt als de anderen, die geen hoop meer bezitten. 14 Want zo wij geloven, dat Jesus gestorven is en verrezen, dan geloven wij ook, dat
God hen, die in Jesus ontsliepen, zal terugvoeren met Hem. 15 Want dit zeggen wij u op ‘s Heren woord: Wij die leven en achter blijven tot ‘s Heren
komst, wij zullen de ontslapenen zeer zeker niet vóór gaan. 16 Want op een teken, op het geroep van den Aartsengel en de bazuinstoot van God, zal
de Heer zelf uit de hemel nederdalen, en allereerst zullen zij verrijzen, die stierven
in Christus; 17 eerst dan zullen wij, die leven en achterblijven, tezamen met hen worden weggevoerd
op de wolken, den Heer tegemoet in de lucht. En zó zullen wij altijd bij den Heer
blijven. 18 Vertroost dus elkander met deze woorden. 1 Overigens broeders, bidden en smeken we u in den Heer Jesus, dat gij nog meer moogt
uitmunten in uw levenswandel en in het behagen aan God, zoals gij dat van ons hebt
geleerd, en zoals gij dat feitelijk reeds betracht. 2 Gij weet toch wel, welke voorschriften we u uit naam van den Heer Jesus hebben gegeven. 3 Want dit is Gods wil, uw heiliging: dat gij u namelijk van ontucht onthoudt; 4 dat ieder van u zijn eigen vrouw weet te verwerven in heiligheid en eerbaarheid, 5 niet in hartstochtelijke begeerlijkheid, zoals de heidenen, die God niet kennen; 6 dat niemand zich te buiten gaat, en in deze aangelegenheid zijn broeder bedriegt.
Want de Heer is de Wreker van al deze dingen, zoals we het vroeger hebben gezegd en
voortdurend betuigd. 7 Want God heeft ons niet tot onreinheid geroepen, maar tot heiligheid.
BIJBEL | de eerste brief aan de tessalonicenzen
Hoofdstuk 5
1 Maar over tijden en stonden, broeders, behoeft u niet te worden geschreven. 2 Want zelf weet gij goed, dat de Dag des Heren komt als een dief in de nacht. 3 Wanneer men zegt: "Vrede en veiligheid," dan valt op hen het verderf onverwacht, zoals
barensweeën op een zwangere vrouw; en ontkomen doen ze zeker niet. 4 Maar gij broeders, gij verkeert niet in duisternis, zodat de Dag u als een dief zou
verrassen. 5 Want allen zijt gij zonen van het licht, zonen ook van de dag; van nacht of duisternis
zijn we het niet. 6 Slapen we dus niet als de anderen, maar laten we waken en nuchter blijven. 7 Want wie slapen, slapen ‘s nachts; en die zich bedrinken, bedrinken zich ‘s nachts. 8 Maar wij moeten nuchter blijven, want we zijn zonen van de dag; toegerust met het
pantser van geloof en van liefde, en met de helm, de hoop op de zaligheid. 9 Want God heeft ons niet bestemd voor de Toorn, maar tot het verwerven der zaligheid
door onzen Heer Jesus Christus, 10 die voor ons is gestorven, opdat we, wakend of slapend, samen met Hem zouden leven. 11 Troost dus elkander, sticht ook elkander, zoals gij gewoon zijt te doen. 12 We verzoeken u, broeders, hen te waarderen, die onder u arbeiden, die u vóórgaan,
en terechtwijzen in den Heer; 13 acht ze ook meer dan gewone liefde waardig om hun arbeid. Bewaart de vrede onder elkander. 14 Broeders, we sporen u aan: berispt de leeglopers, bemoedigt de kleinmoedigen, ondersteunt
de zwakken, weest jegens allen geduldig. 15 Past op, dat niemand kwaad met kwaad vergeldt; maar streeft allen het goede na jegens
elkander en jegens allen. 16 Weest altijd blijde. 17 Bidt zonder ophouden; 18 brengt dankzegging voor alles; want dit is voor u Gods wil in Christus Jesus. 19 Blust den Geest niet uit, 20 versmaadt de profetieën niet; 21 maar onderzoekt alles, en behoudt het goede. 22 Onthoudt u van kwaad onder iedere vorm. 23 Dan moge de God van de vrede zelf u heiligen heel en al; uw geest, uw ziel en uw lichaam
blijve ongerept bewaard en onberispelijk tot de komst van Jesus Christus onzen Heer. 24 Hij die roept, is ook getrouw; Hij zal het ook ten uitvoer brengen. 25 Bidt voor ons, broeders. 26 Groet al de broeders met een heilige kus. 27 Ik bezweer u bij den Heer, de brief aan al de broeders voor te lezen. 28 De genade van onzen Heer Jesus Christus zij met u!
de tweede brief aan de tessalonicenzen
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 Paulus, Silvanus en Timóteus, aan de kerk der Tessalonicenzen in God onzen Vader en
in den Heer Jesus Christus: 2 Genade en vrede zij u van God den Vader en van den Heer Jesus Christus. 3 Broeders, steeds moeten we, zoals het betaamt, dank brengen aan God over u, omdat
uw geloof krachtig opbloeit, en de onderlinge liefde toeneemt bij ieder van u zonder
uitzondering. 4 Daarom ook roemen wijzelf over u in Gods kerken: over uw standvastigheid en geloof
temidden van allerlei vervolgingen en kwellingen, die gij doorstaat. 5 Deze zijn een zeker teken van Gods rechtvaardig oordeel, waardoor gij waardig zult
worden bevonden voor het Koninkrijk Gods, waarvoor gij thans te lijden hebt. 6 Want het is rechtvaardig, zo God hen, die u kwellen, met kwelling vergeldt, en u die
gekweld wordt, met verkwikking tezamen met ons. 7 En dit zal geschieden, wanneer de Heer Jesus uit de hemel zal komen met de engelen
zijner macht, 8 in een helvlammend vuur. Dan neemt Hij wraak over hen, die God niet kennen en niet
luisteren naar het Evangelie van onzen Heer Jesus; 9 ze zullen gestraft worden met eeuwig verderf, ver weg van den Heer en van de glorie
zijner kracht. 10 Ja, op die dag: als Hij komt, om in zijn heiligen verheerlijkt te worden, en bewonderd
in alle gelovigen; want bij u vond onze getuigenis geloof. 11 Daarom dan ook bidden we altijd voor u, dat onze God u de roeping waardig mag maken,
en elk verlangen naar het goede, als de daad zelf uit geloof, mag vervullen van kracht. 12 Zó moge de Naam van onzen Heer Jesus in u worden verheerlijkt en gij in Hem; naar
de mate der genade van onzen God en van den Heer Jesus Christus.
BIJBEL | de tweede brief aan de tessalonicenzen
Hoofdstuk 2
1 Broeders, met betrekking tot de wederkomst van onzen Heer Jesus Christus en onze vereniging
met Hem, verzoeken we u, 2 niet zo gemakkelijk uw bezinning te verliezen, en u niet van streek te laten brengen
door een geestesuiting, door een woord of door een brief, die van ons heet te komen:
alsof de Dag des Heren aanstaande is. 3 Laat niemand u misleiden, hoe dan ook. Want voordat de afval heeft plaats gehad, en
de Man der goddeloosheid is verschenen, het kind der verdoeming, 4 de tegenstander die zich verheft tegen al wat God of heilig heet, zodat hij zich neerzet
in Gods tempel en zich aanstelt als God…..komt de Dag des Heren niet. 5 Herinnert gij u niet, dat ik u dit gezegd heb, toen ik nog bij u was? 6 En nu weet gij, wat hem tegenhoudt, zodat hij eerst te zijner tijd zich openbaren
zal. 7 Zeker, het mysterie der ongerechtigheid is reeds aan het werk; maar er is er nog een,
die het tegenhoudt. Eerst als deze verdwenen zal zijn, 8 dan zal de Goddeloze verschijnen, dien de Heer Jesus zal vernietigen door de adem
van zijn mond, en verlammen door de glans van zijn komst; 9 zijn verschijning zal geschieden als een werk van den Satan, met allerlei valse kracht,
tekenen en wonderen, 10 en met allerlei misdadige misleiding voor hen, die ten verderve gaan, omdat ze de
liefde voor de waarheid niet hebben aangekweekt tot hun redding. 11 En daarom zendt God hun een kracht ter misleiding, waardoor ze de leugen geloven; 12 opdat allen zouden veroordeeld worden, die de waarheid niet hebben geloofd, maar behagen
hadden in de ongerechtigheid. 13 Maar wij, wij moeten God altijd danken voor u, broeders, geliefd door den Heer, omdat
God van de aanvang af door heiliging des Geestes en geloof aan de waarheid u ter zaligheid
heeft uitverkoren, 14 en ook door ons Evangelie u heeft geroepen, om de heerlijkheid te verwerven van Jesus
Christus onzen Heer. 15 Daarom broeders, staat pal, en houdt vast aan de overleveringen, die gij geleerd hebt
door ons woord of ons schrijven. 16 Onze Heer Jesus Christus zelf en God onze Vader, die ons heeft liefgehad, en door
zijn genade eeuwige troost en goede hoop heeft geschonken, 17 Hij trooste uw harten en make ze sterk in ieder goed werk en goed woord.
BIJBEL | de tweede brief aan de tessalonicenzen
Hoofdstuk 3
1 Verder, broeders, bidt voor ons, opdat het woord des Heren voort mag ijlen, en verheerlijkt
mag worden als onder u; 2 ook dat we verlost mogen worden van onbetamelijke en slechte mensen; want niet allen
bezitten het geloof. 3 De Heer is getrouw; Hij zal u sterken, en u voor het kwade bewaren. 4 Daarenboven vertrouwen we van u in den Heer, dat gij doet, wat we bevelen, en dat
gij het ook zult blijven doen. 5 En de Heer neige uw harten tot de liefde voor God en tot de verwachting van Christus. 6 Broeders, in de naam van den Heer Jesus Christus drukken we u op het hart, u terug
te trekken van elken broeder, die ongeregeld leeft, niet naar de overlevering, die
gij van ons hebt ontvangen. 7 Zelf weet gij toch wel, hoe gij ons navolgen moet. Want we hebben onder u niet ongeregeld
geleefd. 8 We hebben niemands brood om niet gegeten, maar nacht en dag gearbeid in zwoegen en
slaven, om niemand van u tot last te zijn; 9 niet alsof we geen recht er op hadden, maar om onszelf aan u als voorbeeld ter navolging
te stellen. 10 Bovendien, toen we bij u waren, hebben we u toch voorgehouden, dat wie niet werken
wil, ook niet ete. 11 En nu horen we toch, dat sommigen onder u een ongeregeld leven leiden, zich niet druk
maken, maar wel veel drukte. 12 Hen gebieden en vermanen we in den Heer Jesus Christus, om rustig te werken en hun
eigen brood te eten. 13 En gij broeders, wordt niet moede, het goede te doen. 14 Zo iemand niet luistert naar ons woord in deze brief, tekent Hem aan en gaat niet
met hem om, opdat hij beschaamd moge staan. 15 Toch moet ge hem niet als uw vijand beschouwen, maar als een broeder vermanen. 16 De Heer van de vrede, Hij geve u de vrede altijd en in alles. De Heer zij met u allen! 17 De groet is van mijn eigen hand: Paulus. Dit is het teken bij iedere brief; zo schrijf
ik: 18 De genade van onzen Heer Jesus Christus zij met u allen.
de eerste brief aan timoteüs
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6
Hoofdstuk 1
1 Paulus, apostel van Christus Jesus, volgens de beschikking van God, onzen Zaligmaker,
en van Christus Jesus, onze hoop: 2 aan Timóteus, zijn rechtgeaard kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede
van God den Vader en van Jesus Christus onzen Heer. 3 Zoals ik u bij mijn vertrek naar Macedonië ver. zocht heb, moet ge in Éfese blijven,
om sommige lieden te verbieden, vreemde dingen te leren, 4 en zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtslijsten, die zich beter lenen
voor twistvragen dan voor de geloofsbedeling Gods. 5 Immers het doel der prediking is liefde, die voortspruit uit een rein hart, een goed
geweten en een ongeveinsd geloof. 6 Dit hebben die lieden uit het oog verloren, en daardoor zijn ze in leeg gepraat vervallen; 7 ze willen leraars zijn der Wet, maar begrijpen niet eens wat ze zeggen, en wat ze
zo stellig beweren. 8 Zeker we weten, dat de Wet goed is, zo men haar toepast op wettige wijze; 9 en zo men bedenkt, dat de Wet niet gemaakt is voor den rechtvaardige, maar voor tuchtelozen
en losbandigen, voor goddelozen en zondaars, voor heiligschenners en ongodsdienstigen,
voor vadermoorders en moedermoorders, voor doodslagers, 10 ontuchtigen en knapenschenners, voor mensenrovers, leugenaars en meinedigen, -en wat
er verder in strijd is met de gezonde leer, 11 volgens het Evangelie der glorie van den gelukzaligen God, dat aan mij is toevertrouwd. 12 Dank breng ik Hem, die mij sterkte, Christus Jesus onzen Heer, omdat Hij mij trouw
heeft geacht en in bediening heeft gesteld, 13 hoewel ik toch vroeger een godslasteraar was, een vervolger en geweldenaar. Maar omdat
ik het in ongeloof onwetend deed, vond ik ontferming; 14 en overvloedig zelfs stroomde de genade onzes Heren mij toe, met geloof en liefde
in Christus Jesus. 15 Waarachtig is het woord, en volkomen geloofwaardig, dat Christus Jesus in de wereld
is gekomen, om zondaars te redden. Ik ben de grootste onder hen; 16 maar daarom juist heb ik ontferming gevonden, opdat aan mij, den grootste, Jesus Christus
zijn volle lankmoedigheid zou tonen, als voorbeeld voor hen, die in Hem zullen geloven
ten eeuwigen leven. 17 Aan den Koning der eeuwen, den onvergankelijken, onzichtbaren, enigen God: eer en
glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! 18 Timóteus, mijn kind, deze prediking vertrouw ik u toe krachtens de profetieën, die
vroeger over u zijn uitgebracht. Moogt ge, daarop steunend, de goede strijd blijven
strijden, 19 in het bezit van het geloof en van een goed geweten. Sommigen hebben dit van zich
afgestoten, en daardoor schipbreuk geleden in het geloof. 20 Hiertoe behoren Humeneus en Alexander; ik heb ze Satan overgeleverd, om ze het lasteren
af te leren.
BIJBEL | de eerste brief aan timoteüs
Hoofdstuk 2
1 Vóór alles dus dring ik er op aan, dat er gebeden, smekingen, voorbeden en dankzeggingen
worden opgedragen voor alle mensen; 2 voor koningen ook en alle overheden, opdat we een stil en rustig leven mogen leiden
in alle vroomheid en eerbaarheid. 3 Dit immers is goed en welgevallig aan God onzen Zaligmaker, 4 die wil, dat àlle mensen zalig worden en tot de kennis der waarheid geraken. 5 Want er is één God, en ook één Middelaar tussen God en de mensen, de Mens Jesus Christus, 6 die zich gaf als losprijs voor àllen. Zo luidt de getuigenis voor onze tijd; 7 hiertoe ben ik aangesteld als heraut en apostel, -ik spreek waarheid, geen leugen,
-als leraar der heidenen in geloof en in waarheid. 8 Ik verlang dus, dat de mannen bidden overal, en reine handen opheffen zonder toorn
en twijfel. 9 Eveneens moeten dan de vrouwen, eerbaar en ingetogen, zich tooien met passende kleding;
niet met haarvlechten, goud, paarlen of kostbare kleren, 10 maar met goede werken, zoals het vrouwen betaamt, die aanspraak maken op godsdienstigheid. 11 Een vrouw moet onderricht ontvangen, zwijgend en in alle nederigheid. 12 Ik sta niet toe, dat de vrouw onderricht geeft of meestert over den man; ze moet zich
stil houden. 13 Want Adam werd het eerst geschapen, daarna Eva. 14 Ook werd Adam niet misleid, maar de vrouw werd bedrogen en kwam ten val. 15 Toch zal ze zalig worden door het baren van kinderen, zo ze volhardt in geloof, liefde
en heiligheid, aan ingetogenheid gepaard.
BIJBEL | de eerste brief aan timoteüs
Hoofdstuk 3
1 Dit woord is waarachtig! Streeft iemand naar het bisschopsambt, dan begeert hij een
voortreffelijke taak. 2 De bisschop dan moet onberispelijk zijn, slechts éénmaal gehuwd; gematigd, bezonnen,
zedig, gastvrij, geschikt voor het onderricht; 3 geen drinker, geen vechter, maar zachtzinnig, vredelievend, onbaatzuchtig. 4 Iemand, die zijn eigen huis goed bestiert, en zijn kinderen onder tucht heeft met
behoud zijner waardigheid; 5 zo iemand toch zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg kunnen dragen
voor Gods Kerk? 6 Hij mag geen pasbekeerde zijn, opdat hij niet door trots beneveld in het vonnis van
den duivel valt. 7 Ook te goeder faam moet hij bekend zijn bij hen, die buiten staan, opdat hij niet
in schande valt en in de strik van den duivel. 8 Ook diakens moeten eerbaar zijn; geen dubbele tong, niet verslaafd aan de wijn, op
schandelijk gewin niet bedacht; 9 in een rein geweten moeten ze ronddragen het geheim des geloofs. 10 Ook zij moeten eerst worden waardig gekeurd, en slechts wanneer ze onberispelijk zijn,
als diaken worden aangesteld. 11 Ook hun vrouwen moeten eerbaar zijn, geen lastertongen; maar gematigd en betrouwbaar
in alles. 12 Diakens mogen slechts éénmaal gehuwd zijn, en moeten hun kinderen en gezinnen goed
besturen. 13 Zij, die het ambt van diaken goed hebben bekleed, verwerven zich een ereplaats en
groot aanzien door het geloof in Christus Jesus. 14 Dit alles schrijf ik u, ofschoon ik hoop, spoedig bij u te komen; 15 opdat, mocht ik vertraging hebben, ge toch weten zoudt, hoe ge u gedragen moet in
het huis van God, de Kerk van den levenden God, zuil en grondslag der waarheid. 16 Groot is het geheim van de godsdienst, zoals het eensgezind wordt beleden: Hij verscheen
in het Vlees, Werd gerechtvaardigd door den Geest; Hij werd door de Engelen aanschouwd,
Onder de heidenen gepreekt; Hij werd in de wereld gelovig aanvaard, En opgenomen in
de heerlijkheid.
BIJBEL | de eerste brief aan timoteüs
Hoofdstuk 4
1 Toch zegt de Geest uitdrukkelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen
van het geloof, en aan dwaalgeesten en duivelse leringen gehoor zullen geven, 2 door de huichelarij van leugenaars, die hun eigen geweten hebben toegeschroeid. 3 Lieden, die verbieden te trouwen, en spijzen te gebruiken, welke God heeft geschapen,
om met dankzegging te worden genuttigd door hen, die geloven en de waarheid hebben
erkend. 4 Inderdaad, al wat door God is geschapen, is goed; en niets is verwerpelijk, zo het
onder dankzegging genuttigd wordt; 5 want dan wordt het geheiligd door Gods woord en gebed. 6 Zo ge de broeders dit alles voorhoudt, zult ge een goed dienaar zijn van Christus
Jesus, u voedend met de woorden van het geloof en met de degelijke leer, die ge u
tot richtsnoer gesteld hebt. 7 Wijs dus de profane oudewijven-fabels van u af. Oefen ook uzelf in godsvrucht. 8 Want de lichaamsoefening is van weinig nut; maar de godsvrucht is nuttig onder alle
opzichten, daar ze de belofte bezit van dit leven en van het toekomstige. 9 Dit is een waarachtig woord en volkomen geloofwaardig. 10 Want daarom zwoegen we en strijden we, omdat we onze hoop hebben gevestigd op den
levenden God, die de Zaligmaker is van alle mensen, van de gelovigen vooral. 11 Dit moet ge inscherpen en leren. 12 Zeker, niemand mag uw jeugd verachten; maar wees gij dan ook een voorbeeld voor de
gelovigen in woord en in wandel, in liefde, in geloof en in onschuld. 13 Schenk uw aandacht aan de voorlezing, opwekking en lering, totdat ik kom. 14 Wees niet zorgeloos met de genadegave, die ge bezit, en die u krachtens een profetie
onder handoplegging der priesterschaar is geschonken. 15 Draag dáárvoor zorg, en leef er in, opdat uw vooruitgang aan iedereen mag blijken. 16 Geef acht op uzelf en op het onderricht; blijf daarin volharden. Want zo ge het doet,
redt ge uzelf en uw hoorders.
BIJBEL | de eerste brief aan timoteüs
Hoofdstuk 5
1 Ge moet niet hard optreden tegen een bejaard man, maar hem vermanen als een vader;
jongelieden als broeders, 2 bejaarde vrouwen als moeders, jonge vrouwen als zusters in alle eerbaarheid. 3 De weduwen moet ge eren, zo ze inderdaad als weduwen alleen staan. 4 Want zo een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, dan moeten die vóór alles leren,
hun eigen familie in ere te houden, en hun ouders het goede te vergelden; want dit
is aangenaam aan God. 5 Wie werkelijk weduwe is en helemaal alleen staat, moet haar hoop op God gevestigd
houden, en volharden in bidden en smeken, nacht en dag; 6 als ze een dartel leven leidt, is ze levend dood. 7 Ook dit moet ge inscherpen, opdat ze zich onberispelijk gedragen. 8 En zo er een is, die zich niet om haar familie en heel in het bijzonder zich niet
om haar huisgenoten bekommert, dan verloochent ze het geloof, en is erger dan een
ongelovige.. 9 Als weduwe mag op de lijst worden geplaatst, die niet beneden de zestig jaren is,
en slechts éénmaal gehuwd is geweest. 10 Ze moet gunstig bekend staan om haar goede werken: dat ze namelijk haar kinderen heeft
opgevoed, gastvrijheid beoefend, de voeten der heiligen gewassen, de noodlijdenden
ondersteund, en zich aan allerlei goede werken heeft toegewijd. 11 Maar jonge weduwen moet ge afwijzen. Want wanneer oplaaiende zinnelijkheid haar van
Christus vervreemdt, willen ze trouwen; 12 en ze lopen een veroordeling in, omdat ze de vroegere gelofte hebben verbroken. 13 Tegelijkertijd leren ze dan leeglopers worden door het houden van huisbezoek; en niet
alleen leeglopers, maar ook babbelaars, bemoeiallen, beuzelend over al wat niet past. 14 Ik verlang dus, dat jongere weduwen trouwen, kinderen ter wereld brengen, haar huishouding
besturen, en dat ze den tegenstander geen enkele aanleiding geven tot lasteren. 15 Feitelijk zijn enkelen reeds achter Satan verloren gelopen. 16 Wanneer een gelovige vrouw onder haar verwanten weduwen telt, dan moet zij ze bijstaan;
men moet de gemeente er niet mee belasten, opdat deze de eigenlijke weduwen kan helpen. 17 De priesters, die op waardige wijze aan het hoofd staan, moeten dubbele eer worden
waardig geacht; vooral als ze zich inspannen door prediking en onderricht. 18 De Schrift immers zegt: "Een dorsenden os zult ge niet muilbanden,” en "de werkman
is zijn loon waard.” 19 Tegen een priester moogt ge geen aanklacht aanvaarden, dan onder twee of drie getuigen. 20 Hebben ze gezondigd, straf ze dan in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de overigen
worden afgeschrikt. 21 Ik bezweer u bij God en Christus Jesus en bij de uitverkoren Engelen, dat ge dergelijke
zaken zonder vooroordeel behandelt, en niets uit partijdigheid doet. 22 Leg niemand overijld de handen op, en maak u niet schuldig aan vreemde zonden. 23 Bewaar uw reinheid; drink niet langer water alleen, maar gebruik wat wijn voor uw
maag en uw voortdurende ongesteldheid. 24 Van sommige mensen zijn de zonden reeds vóór de rechterlijke uitspraak bekend, van
anderen eerst daarna. 25 Op dezelfde wijze raken ook de goede werken bekend; in ieder geval, verborgen blijven
kunnen ze niet.
BIJBEL | de eerste brief aan timoteüs
Hoofdstuk 6
1 Allen, die het slavenjuk torsen, moeten hun meesters hoogachten, opdat de naam van
God en de leer niet worden gelasterd. 2 Zij die gelovigen tot meesters hebben, mogen ze niet minachten, omdat ze broeders
zijn; maar ze moeten hen des te beter dienen, juist omdat ze gelovigen zijn en welbeminden,
die zich toeleggen op weldoen. Zó moet ge leren en vermanen. 3 Wie vreemde dingen leert, en zich niet houdt aan de gezonde prediking van onzen Heer
Jesus Christus en aan de vrome leer, 4 is door hoogmoed beneveld. Hij begrijpt niets, maar hij is ziek van twistvragen en
woordenstrijd, waaruit nijd ontstaat, twist, gelaster, boze argwaan 5 en voortdurend gewrijf van mensen, die geestelijk bedorven zijn en van de waarheid
beroofd, en die menen, dat de godsvrucht hetzelfde is als een bron van verdiensten. 6 Zeker, de godsvrucht is een krachtige bron van verdiensten, zo ze gepaard gaat met
tevredenheid. 7 We hebben niets in de wereld meegebracht, omdat we er toch ook niets kunnen uitdragen. 8 Hebben we dus voedsel en kleding, dan moeten we daarmee ook tevreden zijn. 9 Zij, die echter rijk willen worden, vallen in bekoring en strik, en in vele dwaze
en schandelijke begeerten, welke de mensen neerstorten in ondergang en verderf. 10 Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door hieraan toe te geven, zijn sommigen
afgedwaald van het geloof, en hebben zich veel stekende pijnen bereid. 11 Man Gods, gij moet u daarvoor wachten! Streef liever naar gerechtigheid, godsvrucht,
geloof, liefde, geduld en zachtmoedigheid. 12 Strijd de goede strijd van het geloof; ding naar het eeuwige leven, waartoe ge geroepen
zijt, en voor vele getuigen de heerlijke belijdenis hebt afgelegd. 13 Ik beveel u bij God, die alles ten leven verwekt, en bij Christus Jesus, die onder
Póntius Pilatus de heerlijke belijdenis heeft afgelegd, 14 dat ge dit gebod zult volbrengen, vlekkeloos en onberispelijk tot aan de komst van
Jesus Christus onzen Heer. 15 Hem zal te zijner tijd de zalige en enige Heerser openbaren, de Koning der koningen
en Heer der heren, 16 Hij die alleen de onsterfelijkheid bezit, die het ontoegankelijk licht bewoont, dien
geen mens heeft gezien of kàn zien, wien de eer is en eeuwige macht. Amen! 17 Vermaan de rijken dezer wereld, dat ze niet trots mogen zijn; dat ze hun hoop niet
stellen op wisselvallige rijkdom, maar op God, die ons rijkelijk van alles voorziet,
om er van te genieten; 18 dat ze deugdzaam moeten zijn en rijk in goede werken, vrijgevig ook en mededeelzaam. 19 Dan stapelen ze zich voor de toekomst een goede grondslag op, waarop ze het eeuwig
leven bereiken. 20 Timóteus, bewaar het toevertrouwde pand. Wend u af van de profane beuzelpraat, van
de twistvragen der zogenaamde Kennis, 21 waartoe sommigen zich hebben bekend, en het spoor in het geloof zijn bijster geworden.
De genade zij met u allen!
de tweede brief aan timoteüs
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4
Hoofdstuk 1
1 Paulus, apostel van Christus Jesus, door de wil van God en ter wille der belofte van
het leven, dat in Christus Jesus is: 2 aan Timóteus, zijn geliefd kind: Genade, barmhartigheid en vrede van God den Vader
en van Christus Jesus onzen Heer. 3 Ik breng dank aan God, dien ik van geslacht op geslacht met een rein geweten dien,
wanneer ik onverpoosd nacht en dag u in mijn gebeden gedenk. 4 En zo vaak ik terugdenk aan uw tranen, komt in mij het verlangen op, u weer te zien,
om zelf met blijdschap te worden vervuld. 5 Want ik draag de herinnering mee aan uw ongeveinsd geloof; vroeger heeft het in uw
grootmoeder Loïs en in uw moeder Eunike gewoond; ik ben er dus zeker van, dat het
ook in u verblijft. 6 En daarom herinner ik u er aan, dat ge Gods genade moet doen opleven, die ge door
mijn handoplegging verkregen hebt. 7 Want God schonk ons niet een geest van vreesachtigheid, maar van kracht, van liefde
en zelfbeheersing. 8 Schaam u dus niet voor de belijdenis van onzen Heer, noch over mij, zijn geboeide;
maar neem uw aandeel in het lijden voor het Evangelie door de kracht van God, 9 die ons gered heeft en tot een heilige roeping heeft uitverkoren, niet op grond van
onze werken, maar door zijn eigen voorbeschikking en genade. Deze toch is ons van
alle eeuwigheid in Christus Jesus verleend, 10 maar thans geopenbaard door de verschijning van onzen Zaligmaker Christus Jesus. Hij
heeft de dood ten onder gebracht, doch leven en onsterfelijkheid aan het licht gebracht,
door het Evangelie, 11 waartoe ik ben aangesteld als heraut, apostel en leraar. 12 Daarom lijd ik dit alles wel, maar mij er over schamen doe ik niet. Want ik weet op
wien ik mijn vertrouwen stel, en ik ben er zeker van, dat Hij machtig is, het mij
toevertrouwde pand te bewaren tot die Dag. 13 In geloof en in liefde tot Christus Jesus: houd vast aan wat ge van mij hebt gehoord,
als aan een richtsnoer van gezonde lering; 14 bewaar dat kostelijk pand door den heiligen Geest, die in ons woont. 15 Ge weet, dat al de Aziaten mij in de steek hebben gelaten, onder anderen Fúgelus en
Hermógenes. 16 De Heer bewijze barmhartigheid aan het huis van Onesiforus, omdat deze me vaak heeft
opgemonterd, en zich mijn ketenen niet heeft geschaamd; 17 want toen hij te Rome was aangekomen, heeft hij ijverig naar me gezocht, en me dan
ook gevonden. 18 Geve de Heer, dat hij zelf barmhartigheid mag vinden bij den Heer op die Dag. En welke
diensten hij in Éfese heeft bewezen, weet ge beter dan ik.
BIJBEL | de tweede brief aan timoteüs
Hoofdstuk 2
1 Gij dan mijn kind, toon u kloek door de genade, die ge in Christus Jesus bezit; 2 wat ge van mij onder vele getuigen gehoord hebt, draag dat aan betrouwbare mannen
over, die geschikt zijn, ook anderen te onderrichten; 3 neem ook uw aandeel in het lijden als een goed krijgsknecht van Christus Jesus. 4 Wie krijgsdienst verricht, bemoeit zich niet met levensonderhoud, om slechts den krijgsheer
te behagen. 5 Eveneens wordt een kampvechter niet gekroond, als hij niet volgens vaste regels heeft
geworsteld. 6 En slechts de landman, die zich afslooft, moet het eerst van de vruchten genieten. 7 Denk na over wat ik zeg; en de Heer zal u inzicht geven in alles. 8 Denk ook eens terug aan "Jesus Christus, uit Davids zaad, maar van de doden opgewekt;"
zoals mijn Evangelie luidt, 9 waarvoor ik lijd, tot boeien toe, een misdadiger gelijk; maar het Woord van God is
niet geboeid! 10 Daarom juist verdraag ik alles terwille der uitverkorenen, opdat ook zij het heil
verwerven in Christus Jesus, en de eeuwige glorie bovendien. 11 Dit woord is waarachtig! Immers zijn wij met Hem gestorven, dan zullen wij ook met
Hem leven; 12 lijden wij, dan zullen wij ook met Hem heersen; verloochenen wij Hem, dan zal Hij
ook ons verloochenen; 13 zijn wij ontrouw, Hij blijft trouw, want Zich verloochenen kan Hij niet. 14 Scherp hun deze dingen in, en bezweer hen bij God, geen woordenstrijd te voeren, die
tot niets anders dient, dan tot verderf der hoorders. 15 Doe zelf uw best, voor God te staan als een beproefd man, als arbeider, die zich niet
heeft te schamen, als voorsnijder, die het woord der waarheid rechtaf snijdt. 16 Profane beuzelpraat moet ge vermijden; want zij, die er zich aan schuldig maken, vervallen
tot steeds groter goddeloosheid, 17 en hun woord vreet voort als de kanker. Hiertoe behoren Humeneus en Filetus; 18 door te beweren, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad, zijn ze zelf afgedwaald
van de waarheid en verwoesten ze het geloof van anderen. 19 Zeker, Gods grondsteen staat ongeschokt, en draagt als stempel: "De Heer kent de zijnen,"
en "Wie de naam des Heren aanroept, sta ver van de boosheid." 20 Maar in een groot huis zijn niet slechts vaten van goud en zilver, maar ook van hout
en leem; sommige met eervolle, andere met smadelijke bestemming. 21 Wie zich dus rein houdt van dit alles, zal een vat zijn tot ere, geheiligd, bruikbaar
voor den Heer, en geschikt voor ieder goed werk. 22 Vlucht dus de lusten der jeugd, en streef naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede,
in gemeenschap met hen, die den Heer aanroepen met een zuiver hart. 23 Vermijd eveneens de dwaze en onverstandige twistvragen, daar ge weet, dat ze slechts
strijd doen ontstaan. 24 Een dienaar des Heren moet niet vechten, maar hij moet vriendelijk jegens allen zijn,
geschikt voor het onderricht en lankmoedig. 25 De koppigen moet hij terechtwijzen met zachtheid; want misschien brengt God ze tot
inkeer en tot erkenning der waarheid, 26 en komen ze nog tot bezinning, als ze uit de strik van den duivel door Hem zijn gevangen
om zijn wil te volbrengen.
BIJBEL | de tweede brief aan timoteüs
Hoofdstuk 3
1 Weet wel, dat in de laatste dagen boze tijden zullen komen. 2 Want de mensen zullen zelfzuchtig worden, geldgierig, snoevers, hoogmoedig, lasteraars,
ongehoorzaam aan hun ouders, ondankbaar, goddeloos, 3 liefdeloos, trouweloos, kwaadsprekers, onmatig, verwilderd, van het goede vervreemd, 4 verraders, roekeloos, trots, met meer liefde voor genot dan voor God, 5 mensen die de schijn van vroomheid bewaren, maar er de kracht van verwerpen. Ook dit
slag moet ge vermijden. 6 Want tot dit soort behoren zij, die de huizen binnensluipen, en vrouwtjes inpalmen,
welke gedrukt gaan onder zonden en door allerlei lusten worden gedreven, 7 welke altijd door maar blijven leren en nooit tot de kennis der waarheid kunnen geraken. 8 Zoals Jannes en Jambres zich tegen Moses verzetten, zo ook verzet dit slag mensen
zich tegen de waarheid; bedorven zijn ze naar het verstand, zonder houvast in het
geloof. 9 Maar veel verder zullen ze het dan ook niet brengen; want hun dwaasheid zal opvallen
aan iedereen, juist als van die twee anderen. 10 Maar gij zijt mijn navolger in leer, gedrag en besluiten, in mijn geloof, lankmoedigheid,
liefde en geduld, 11 in mijn vervolgingen en lijden, die mij in Antiochië, Ikónium en Lustra overkwamen,
die ik alle geduldig verdroeg, en waaruit ook de Heer mij verloste. 12 Inderdaad, allen zullen vervolgd worden, die in Christus Jesus godvruchtig willen
leven; 13 maar deugnieten en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen: anderen misleidend,
blijven ze zelf in dwaling. 14 Gij echter, volhard in wat ge geleerd en gelovig aanvaard hebt; 15 omdat ge weet, van wien ge het hebt geleerd, en omdat ge van kindsbeen af de heilige
Schriften kent, die u wijsheid ter zaligheid kunnen geven door het geloof in Christus
Jesus. 16 De hele Schrift is door God ingegeven, en is nuttig tot onderrichting, weerlegging,
terechtwijzing en opvoeding in de gerechtigheid; 17 opdat de man Gods er door volmaakt zou worden, en toegerust tot ieder goed werk.
BIJBEL | de tweede brief aan timoteüs
Hoofdstuk 4
1 Ik bezweer u bij God, en bij Christus Jesus, die levenden en doden zal oordelen, en
bij zijn Verschijning en zijn Rijk: 2 Verkondig het woord; treed op, welkom of niet; weerleg, berisp en vermaan in alle
lankmoedigheid en met alle soort van lering. 3 Want er komt een tijd, dat men de gezonde leer niet verdraagt, maar zich een massa
leraars bijeenraapt naar eigen smaak; dat men zich de oren laat strelen, 4 maar ze afkeert van de waarheid, om zich te houden aan fabels. 5 Gij daarentegen, wees nuchter bij alles, wees lijdzaam; volbreng de taak van Evangelist,
vervul uw ambt ten volle. 6 Zie, ikzelf word reeds als drankoffer geplengd, en de tijd van mijn verscheiden is
nabij. 7 De goede strijd heb ik gestreden, de wedloop volbracht, het geloof bewaard. 8 Van nu af ligt voor mij de kroon der gerechtigheid gereed, die de Heer, de rechtvaardige
Rechter, mij schenken zal op die Dag. —En niet alleen aan mij, maar ook aan allen,
die zijn verschijnen hebben liefgehad. 9 Doe uw best, om spoedig bij me te komen. 10 Want Demas, die deze wereld heeft liefgekregen, heeft me verlaten, en is naar Tessalonika
vertrokken; Crescens naar Galátië, Titus naar Dalmátië. 11 Alleen Lukas is bij me gebleven. Haal Markus op, en breng hem met u mee; want hij
komt mij goed van pas bij het werk. 12 Túchicus heb ik naar Éfese gezonden. 13 Wanneer ge komt, breng dan de mantel mee, die ik in Troas bij Carpus heb achtergelaten;
ook de boeken en vooral de perkamenten. 14 Alexander, de edelsmid, heeft me veel kwaad gedaan; de Heer zal hem vergelden naar
werken; 15 en ook gij moet u voor hem wachten. Zeer heftig toch heeft hij ons pleidooi bestreden. 16 Bij mijn eerste verdediging stond niemand mij ter zijde, maar allen lieten me in de
steek; het worde hun niet toegerekend. 17 Maar de Heer heeft mij ter zijde gestaan en mij kracht verleend, opdat door mij de
prediking haar volle maat zou krijgen, en al de heidenen ze zouden horen; zo werd
ik verlost uit de muil van den leeuw. 18 De Heer zal mij verlossen van alle boze aanslagen, en mij behouden voor zijn hemels
Rijk: Hem zij de eer in de eeuwen der eeuwen. Amen! 19 Groet Priska en Aquila en het gezin van Onesiforus. Erastus is in Korinte gebleven; 20 Trófimus heb ik ziek in Milete achtergelaten. 21 Doe uw best, nog vóór de winter te komen. Eubulus, Pudens, Linus, Cláudia en alle
broeders groeten u. 22 De Heer zij met uw geest. De genade zij met u allen!
de brief aan titus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 Paulus, dienaar van God en apostel van Jesus Christus, -terwille van het geloof van
Gods uitverkorenen en de kennis der waarheid, die in vroomheid wortelt, 2 terwille ook van de hoop op het eeuwige leven, dat de waarachtige God vóór eeuwige
tijden heeft beloofd, 3 en te zijner tijd als zijn woord heeft geopenbaard door de prediking, die mij is toevertrouwd
door beschikking van God onzen Zaligmaker: 4 aan Titus, zijn rechtgeaard kind in gemeenschappelijk geloof: Genade en vrede van
God den Vader, en van Christus Jesus onzen Verlosser. 5 Ik heb u op Kreta achtergelaten, opdat ge zoudt voltooien wat nog onafgedaan bleef,
en in iedere stad priesters zoudt benoemen, naar de eisen welke ik u heb vastgesteld: 6 namelijk slechts iemand, die onberispelijk is, die slechts éénmaal is gehuwd en gelovige
kinderen heeft, welke niet van losbandigheid en weerspannigheid worden beschuldigd. 7 Want een bisschop moet onberispelijk zijn als huishouder Gods; niet verwaand, niet
driftig, geen drinker, geen vechter, niet uit op winstbejag; 8 maar gastvrij, deugdzaam, bezonnen, rechtvaardig, vroom en matig; 9 hij moet zich houden aan de prediking, die strookt met de ware leer, opdat hij met
gezonde onderrichting vermanen kan en de tegensprekers weerleggen. 10 Want er zijn veel weerspannigen, holle praters en verleiders, heel in het bijzonder
onder de besnedenen. 11 Ge moet hun de mond stoppen; anders zetten ze ganse gezinnen overhoop, door onbehoorlijke
dingen te leren uit winstbejag. 12 Een hunner, hun eigen profeet, zegt: "Kretenzen zijn altijd leugenaars, boos vee,
vadsige buiken," 13 en deze getuigenis is waar; daarom moet ge ze streng aanpakken, opdat ze gezond worden
in het geloof, 14 en zich niet afgeven met joodse fabels en inzettingen van mensen, die de waarheid
de rug toekeren. 15 Alles is rein voor de reinen; maar voor den onreine en ongelovige is niets rein, doch
bij hem is bevlekt èn verstand èn geweten. 16 Ze geven voor, God te kennen, maar ze verloochenen Hem door hun gedrag; want ze zijn
verfoeilijk, weerspannig en voor geen enkel goed werk geschikt.
BIJBEL | de brief aan titus
Hoofdstuk 2
1 Maar gij moet verkondigen, wat in overeenstemming is met de gezonde leer. 2 De bejaarde mannen moeten sober zijn, eerbaar, bezonnen, gezond in geloof, liefde
en geduld. 3 Eveneens moeten bejaarde vrouwen zich gedragen, zoals het heiligen betaamt; ze moeten
geen lastertongen zijn en niet verslaafd aan de wijn, maar ze moeten het goede voorbeeld
geven. 4 Want aan de jonge vrouwen moeten ze leren, bezonnen te zijn, haar mannen en kinderen
lief te hebben; 5 zich te beheersen, kuis te zijn, huishoudelijk en goedig; onderdanig ook aan haar
mannen, opdat Gods woord niet gelasterd wordt. 6 Vermaan eveneens de jonge mannen, zich in alles te beheersen; 7 toon hun uw eigen voorbeeld van goede werken, zuiverheid in de leer, eerbaarheid, 8 gezonde, onberispelijke taal, zodat de tegenstander beschaamd mag staan, daar hij
van ons geen kwaad kan zeggen. 9 De slaven moeten hun meesters onderdanig zijn en voorkómend in alles; ze moeten niet
tegenspreken, 10 niet oneerlijk zijn, maar steeds zich goed betrouwbaar tonen, opdat ze in ieder opzicht
de leer van God onzen Zaligmaker tot sieraad strekken. 11 Want Gods genade is verschenen, redding brengend aan alle mensen. 12 Zij voedt ons op, om goddeloosheid te verzaken en wereldse begeerlijkheid; om ingetogen,
rechtschapen, godvruchtig in deze wereld te leven; 13 om de zalige hoop te verwachten en de openbaring der glorie van onzen groten God en
Zaligmaker Christus Jesus. 14 Hij heeft zich voor ons gegeven, om ons van alle ongerechtigheid te verlossen, en
ons te reinigen als zijn eigen volk, vol van ijver in goede werken. 15 Zó moet ge spreken, vermanen en straffen met volle gezag; niemand mag minachtend op
u neerzien.
BIJBEL | de brief aan titus
Hoofdstuk 3
1 Druk hun op het hart, dat ze aan machthebbers en overheden onderdanig moeten zijn,
gehoorzaam en bereid tot ieder goed werk; 2 dat ze niemand moeten lasteren, niet strijdlustig, maar inschikkelijk zijn, en zich
heel zachtmoedig moeten tonen voor alle mensen. 3 Want ook wij zijn vroeger onverstandig geweest, ongehoorzaam, verdwaald, slaaf van
allerlei begeerten en lusten, voortlevend in boosheid en afgunst, zelf hatelijk en
elkander hatend. 4 Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van God onzen Zaligmaker zich had geopenbaard, 5 toen heeft Hij ons verlost, niet op grond van gerechte werken, die we hadden gedaan,
doch op grond van zijn eigen barmhartigheid, door het bad van wedergeboorte en door
de vernieuwing van den heiligen Geest. 6 Overvloedig heeft Hij dien over ons uitgestort door Jesus Christus onzen Verlosser, 7 opdat wij, door zijn genáde gerechtvaardigd, door de hóóp erfgenamen zouden worden
van het eeuwige leven. 8 Dit woord is waarachtig; en ik verlang, dat ge krachtig optreedt voor dit alles; opdat
zij, die in God geloven, zich met zorg toeleggen op goede werken. Dit alles is schoon
en nuttig voor de mensen. 9 Ge moet u niet ophouden met dwaze navorsingen en geslachtslijsten, noch met twist-
en strijdvragen over de Wet; want dit is nutteloos en ijdel. 10 Een ketters mens moet ge na een eerste en tweede vermaning vermijden; 11 want ge weet, dat zo iemand door en door bedorven is, dat hij zondigt, en zijn eigen
oordeel in zich draagt. 12 Wanneer ik Artemas en Túchicus tot u zend, kom dan spoedig bij me te Nikópolis; want
ik heb besloten, daar de winter door te brengen. 13 Zorg goed voor de reis van Zenas, den wetgeleerde, en Apollo, zodat het hun aan niets
ontbreekt. 14 Ook de ònzen moeten leren, zich toe te leggen op goede werken, om in noodzakelijke
behoeften te voorzien; anders blijven ze zonder vrucht. 15 Allen, die bij me zijn, groeten u. Groet hen, die ons liefhebben in het geloof. De
genade zij met u allen!
philemon
BIJBEL hoofdstuk: 1
Hoofdstuk 1
1 Paulus, de geboeide van Christus Jesus, en broeder Timóteus; aan onzen beminden medearbeider
Filemon, 2 alsook aan onze zuster Appia, aan onzen strijdmakker Archippus en aan de gemeente,
die bij u vergadert: 3 genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 4 Ik breng dank aan mijn God, telkens wanneer ik u in mijn gebeden gedenk, 5 omdat ik hoor van uw liefde, die ge aan alle heiligen bewijst, en van uw geloof, waarmee
ge in den Heer Jesus gelooft. 6 Moge uw geloofsbezit zich ook tonen door de daad, door de erkenning van al het goede,
dat er is in ons, die aan Christus toebehoren. 7 Ja waarlijk, broeder, door uw liefde heb ik veel vreugde en troost ondervonden, omdat
ge rust hebt gebracht in de harten der heiligen. 8 Ofschoon ik in Christus het volste recht heb, u te bevelen wat uw plicht is, 9 wil ik daarom toch liever een beroep op uw liefde doen. Zie, ik Paulus, een oud man
en thans bovendien nog geboeid voor Christus Jesus, 10 ikzelf kom u smeken voor Onésimus, mijn kind, dat ik in mijn boeien heb verwekt, 11 en dat u vroeger van weinig nut is geweest, maar thans zowel voor u als voor mij van
groot nut is geworden. 12 Ik zend hem u terug; hem, dat is mijn eigen hart. 13 Ik had hem gaarne bij me gehouden, opdat hij mij in úw plaats zou dienen gedurende
mijn gevangenschap voor het Evangelie. 14 Maar ik heb niets zonder uw toestemming willen doen, opdat uw goede daad niet afgedwongen
zou zijn, maar vrijwillig zou geschieden. 15 Want misschien is hij juist daarom een tijdje van u weg geweest, opdat ge hem zoudt
bezitten voor eeuwig; 16 niet meer als slaaf, doch meer dan dat, als een geliefden broeder. Geldt dit voor
mij, hoeveel te meer geldt het dan voor u, die hem terugkrijgt zowel naar het lichaam
als in den Heer. 17 Indien ge me dus als een vriend beschouwt, neem hem dan op, als was ik het zelf. 18 Wanneer hij u enige schade heeft berokkend of u iets schuldig is, zet het dan op mijn
rekening; 19 ik Paulus schrijf het eigenhandig: Ik zal het betalen. Of liever nog: zet het op uw
eigen rekening; want ge zijt mij uzelf schuldig. 20 Ja broeder, laat mij nu in den Heer ook wat voordeel hebben van u; stel in Christus
mijn hart gerust. 21 Ik schrijf u, omdat ik op uw bereidwilligheid vertrouw, en omdat ik weet, dat ge nog
meer zult doen dan ik vraag. 22 Bovendien moet ge u gereed houden, om ook mij als gast te ontvangen; want ik hoop,
dat ge mij door uw gebeden terug zult bekomen. 23 U groet Épafras, mijn medegevangene in Christus Jesus; 24 ook mijn medearbeiders Markus, Aristarchus, Demas en Lukas. 25 De genade van den Heer Jesus Christus zij met uw geest!
de brief aan de hebreeën
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Hoofdstuk 1
1 Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de Vaders gesproken heeft
door de Profeten, 2 heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij gesteld
heeft tot erfgenaam van al zijn bezit en door wien Hij de wereld gemaakt heeft. 3 Deze is de afstraling zijner Glorie en de afdruk van zijn Wezen, en Hij draagt het
heelal door het woord zijner Macht; Hij heeft de reiniging van zonden bewerkt, en
toen Zich neergezet aan de rechterhand der Majesteit in den hoge. 4 Even hoog staat Hij boven de engelen, als de Naam, die Hij ontving, voortreffelijker
is dan de hunne. 5 Want tot wien der engelen heeft Hij ooit gezegd: "Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden
verwekt." Of wederom: "Ik zal Hem tot Vader zijn, En Hij zal Mij wezen tot Zoon." 6 En wanneer Hij den Eerstgeborene de wereld binnenleidt, zegt Hij opnieuw: "Alle engelen
Gods moeten Hem aanbidden." 7 En van de engelen zegt Hij: "Die zijn engelen geesten maakt, En zijn knechten vlammend
vuur." 8 Maar van den Zoon: Uw troon, o God, is in de eeuwen der eeuwen, En uw koningschepter
is de schepter van het recht. 9 Gij hebt gerechtigheid bemind, En ongerechtigheid gehaat. Daarom, o God, heeft uw
God U gezalfd, Met vreugde-olie boven uw genoten. 10 En: Heer, in den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn de werken uwer
handen. 11 Zij zullen vergaan, maar Gij blijft! Als een kleed zullen ze allen verslijten. 12 Als een mantel rolt Gij ze op, En als een kleed zullen ze worden verwisseld. Maar
Gij blijft dezelfde, En uw jaren nemen geen einde. 13 En tot wien der engelen sprak Hij ooit: "Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw
vijanden leg als een voetbank voor uw voeten." 14 Zijn ze niet allen dienstbare geesten, uitgezonden tot hulp van hen, die de zaligheid
zullen beërven?
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 2
1 Daarom moeten we ons des te steviger vastklampen aan wat we gehoord hebben; anders
toch drijven we weg. 2 Want zo het woord van kracht bleef, dat door de engelen werd verkondigd, en iedere
overtreding en ongehoorzaamheid gerechte straf ontving: 3 hoe zullen wij dan ontkomen, wanneer we een zaligheid verwaarlozen, welke het eerst
door den Heer is gepreekt, welke onder ons werd bevestigd door hen die Hem hoorden, 4 en welke ook door God is betuigd door tekenen, wonderen en velerlei kracht, door gaven
ook van den heiligen Geest, zoals het Hem heeft behaagd? 5 Immers niet aan engelen onderwierp Hij de toekomstige wereld, waarover we spreken. 6 Want er is ergens getuigd: Wat is een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, Of een mensenkind,
dat Gij acht op hem slaat? 7 Een korte tijd hebt Gij hem beneden de engelen gesteld, Hem met glorie en luister
gekroond. 8 Alles hebt Gij onderworpen aan zijn voeten. Door hem nu alles te onderwerpen, heeft
Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen is. Zeker, nu zien we nog niet, dat
alles hem onderworpen is. 9 Maar wel zien we Jesus met glorie en luister gekroond, omdat Hij de dood heeft ondergaan;
Hij, die een korte tijd beneden de engelen was gesteld, om door Gods genade de dood
te smaken voor allen. 10 Het lag toch voor de hand, dat Hij, om wien en door wien alles bestaat, en die vele
zonen tot glorie brengt, ook hun Leidsman ter zaligheid door lijden tot glorie zou
brengen. 11 Want Hij die heiligt, en zij die geheiligd worden, zijn allen uit Eén. Daarom schaamt
Hij Zich niet, hen broeders te noemen, 12 als Hij zegt: "Ik zal uw Naam aan mijn broeders verkondigen, In de kring der gemeente
U prijzen." 13 En wederom: "Ik zal op Hem mijn betrouwen stellen." En vervolgens: "Zie Ik en de kinderen,
Die God Mij gaf." 14 Welnu, omdat de kinderen deel hebben aan vlees en bloed, daarom was ook Hij daaraan
deelachtig, om door de Dood hem machteloos te maken, die macht had over de dood, en
dat is de duivel; 15 en om allen te verlossen, die uit vrees voor de dood heel hun leven in slavernij zouden
verkeren. 16 Niet engelen toch trok Hij Zich aan, maar Abrahams zaad trok Hij Zich aan. 17 En daarom moest Hij in alles gelijk worden aan zijn broeders, opdat Hij in hun betrekkingen
tot God een barmhartig en getrouw Hogepriester zou zijn tot uitboeting der zonde van
het volk. 18 Want juist omdat Hijzelf werd bekoord en zelf heeft geleden, kan Hij ook hen helpen,
die worden bekoord.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 3
1 Heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt dus den Apostel en Hogepriester
onzer belijdenis: Jesus, 2 die getrouw is aan Hem, die Hem gemaakt heeft, zoals ook "Moses in geheel zijn huis." 3 Tegenover Moses is Hij immers in die mate groter eer waardig, als de bouwheer meer
eer geniet dan het huis. 4 Elk huis toch wordt door iemand gebouwd; maar de Bouwheer van alles is God. 5 Moses nu was wel "getrouw in geheel zijn huis" als dienstknecht, om getuigenis af
te leggen van wat verkondigd zou worden, 6 maar Christus is het als Zoon boven zijn huis; zijn huis zijn wij, indien wij de zekerheid
der hoop en het roemen daarop ongeschokt bewaren ten einde toe. 7 Daarom zegt de heilige Geest: Als gij dan heden mijn stem verneemt, 8 Verstokt dan uw harten niet als bij de Verbittering, Als op de dag der Verzoeking
in de woestijn, 9 Toen uw vaders Mij tartten en beproefden, 10 Ofschoon ze mijn werken hadden aanschouwd veertig jaar lang. Daarom werd Ik toornig
op dat geslacht, En Ik sprak: Steeds dwaalt hun hart van Mij af, En mijn wegen kennen
ze niet. 11 Daarom zwoer Ik in mijn toorn: Neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust! 12 Broeders, zorgt er voor, dat in niemand van u een boos en ongelovig hart wordt gevonden
door de afval van den levenden God; 13 maar vermaant elkander iedere dag, zolang het "Heden" nog voortduurt, opdat niemand
van u wordt verstokt door de verleiding der zonde. 14 Want we delen slechts met Christus mee, zo we de aanvankelijke overtuiging ongeschokt
bewaren ten einde toe. 15 Wanneer er dus wordt gezegd: "Als gij dan heden mijn stem verneemt, verstokt uw harten
niet als bij de Verbittering" 16 wie waren het dan, die vernamen en verbitterden? Waren het niet allen, die, dank zij
Moses, Egypte waren uitgetrokken? 17 Of tegen wie toornde Hij veertig jaar lang? Was het niet tegen hen, die gezondigd
hadden, wier lijken neerlagen in de woestijn? 18 En tegen wie anders heeft Hij gezworen, dat ze niet zouden ingaan in zijn Rust, dan
juist tegen de ongehoorzamen? 19 Zo zien we, dat ze niet konden ingaan om hun ongeloof.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 4
1 We moeten er dus wèl bevreesd voor zijn, dat iemand van u bevonden wordt achter te
blijven, terwijl de belofte nog voortduurt, om zijn Rust binnen te gaan. 2 Immers ook wij hebben de belofte ontvangen, juist zoals zij. Maar hùn heeft het woord,
dat ze hoorden, niet gebaat, omdat het horen niet gepaard ging met geloof; 3 want we gaan slechts binnen in de Rust, indien we geloven; zoals Hij heeft gezegd:
"Daarom zwoer Ik in mijn toorn: neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust." —Inderdaad,
toen door de schepping der wereld de werken voltooid waren, 4 heeft Hij over de zevende dag ergens aldus gesproken: "En God Rustte op de zevende
dag van al zijn werken;" 5 en hier weer: "Neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust." 6 Welnu, daar het zeker is, dat enigen althans Haar zullen binnengaan, terwijl zij,
die het eerst de belofte ontvingen, door ongehoorzaamheid er niet zijn binnengegaan, 7 daarom stelt Hij opnieuw een dag vast: "Heden", en spreekt Hij zo lange tijd daarna
door David, zoals reeds gezegd is: "Als gij heden mijn stem verneemt, verstokt uw
harten niet." 8 Zo Josuë immers de rust had gebracht, dan zou Hij niet van een andere dag spreken,
die eerst later zou komen. 9 Dus is het volk Gods nog een Sabbat-Rust voorbehouden; 10 want die zijn Rust binnengaat, rust ook zelf van zijn werken, zoals ook God van de
zijne. 11 Doen wij ons best dus, om binnen te gaan in die Rust, opdat niemand in dit voorbeeld
van ongehoorzaamheid mag vervallen. 12 Want Gods woord is levend en krachtig, scherper dan elk tweesnijdend zwaard, dóórdringend
tussen ziel en geest, gewrichten en merg, rechter ook der neigingen en overdenkingen
van het hart. 13 En geen schepsel is onzichtbaar voor Hem, maar alles ligt naakt en bloot voor de ogen
van Hem, aan wien we verantwoording hebben af te leggen. 14 Daar we nu een groten Hogepriester hebben, die in de hemelen is doorgedrongen, Jesus,
den zoon van God, zo laat ons vasthouden aan de belijdenis. 15 Want we hebben geen Hogepriester, die onze zwakheden niet meevoelen kan, maar Eén,
die bekoord werd geheel op dezelfde wijze als wij, behoudens de zonde. 16 Laat ons dus met vertrouwen opgaan tot de troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen,
en genade te vinden tot tijdige hulp.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 5
1 Want iedere hogepriester wordt uit de kring der mensen genomen, en ten bate der mensen
aangesteld voor hun betrekkingen tot God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. 2 Hij moet in staat wezen, toegeeflijk te zijn voor onwetenden en dwalenden, omdat hij
zelf met zwakheid omkleed is, 3 en daarom zondeoffers moet brengen zowel voor het volk, als voor zichzelf. 4 En niemand neemt de waardigheid uit zichzelf, maar door roeping van God, zoals ook
Aäron. 5 Zo ook heeft Christus Zichzelf de eer niet toegeëigend, Hogepriester te worden, maar
Hij die tot Hem heeft gesproken: "Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt," 6 zoals Hij dan ook op een andere plaats heeft gezegd: "Gij zijt Priester voor eeuwig,
Naar de Orde van Melkisedek." 7 En ofschoon Hij in de dagen van zijn Vlees, onder luid geroep en tranen, gebeden en
smekingen heeft opgestierd tot Hem, die Hem van de dood kon redden; ofschoon Hij verhoord
werd terwille van zijn godvrezendheid; 8 ofschoon Hij bovendien zelfs de Zoon was, heeft Hij toch door zijn lijden de gehoorzaamheid
geleerd, 9 en is Hij na zijn verheerlijking de oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor allen,
die Hem gehoorzaam zijn; 10 daar Hij door God was uitgeroepen tot "Hogepriester naar de Orde van Melkisedek." 11 Over dit onderwerp hebben we veel te zeggen, en de uitleg is moeilijk, omdat gij hardhorend
zijt geworden. 12 Of is het soms nog nodig, dat men u de eerste beginselen van Gods woorden gaat leren,
terwijl gij toch, de tijd in aanmerking genomen, reeds leermeesters moest zijn; hebt
gij soms nog behoefte aan melk, niet aan vaste spijs? 13 Want wie nog melk behoeft, is onbekwaam voor het woord der gerechtigheid, want hij
is een kind; 14 maar vaste spijs is voor de volwassenen, voor hen, die door oefening de zintuigen
hebben afgericht, om goed en kwaad te onderscheiden.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 6
1 Daarom willen we de aanvangsleer over Christus laten rusten en tot het volmaakte overgaan,
zonder opnieuw een grondslag te leggen van: bekering uit dode werken, geloof in God, 2 de leer over doopsels, handoplegging, opstanding der doden en eeuwig oordeel. 3 En dit gaan we nu ondernemen, zo God het wil. 4 Want het is toch onmogelijk, om hen, die eenmaal verlicht zijn geweest, de hemelse
gaven hebben gesmaakt, den heiligen Geest hebben ontvangen, 5 het heerlijk woord Gods en de krachten der toekomstige wereld hebben geproefd, 6 maar afgevallen zijn: het is onmogelijk, om hen een tweede maal tot bekering op te
wekken, daar ze, zover het hùn betreft, den Zoon van God opnieuw hebben gekruisigd
en bespot. 7 De bodem immers, die de overvloedig neervallende regen heeft opgezogen, en nuttig
gewas voortbrengt voor hen, door wie hij werd bebouwd, hij ontvangt zegen van God; 8 maar zo hij doornen en distels voortbrengt, dan wordt hij afgekeurd en is de vloek
nabij, die uitloopt op verbranding. 9 Maar al spreken we zó, geliefden, toch zijn we over u van iets beters overtuigd, iets
dat tot zaligheid strekt. 10 Want God is niet onrechtvaardig; en Hij zal dus uw arbeid niet vergeten noch de liefde,
die gij om zijn Naam hebt getoond door het dienen der heiligen vroeger en thans. 11 We wensen echter, dat gij allen dezelfde ijver aan de dag blijft leggen, om de volle
zekerheid der hoop te bewaren ten einde toe; 12 en dat gij niet traag moogt worden, maar navolgers van hen, die door geloof en volharding
de belofte hebben verkregen. 13 Want toen God aan Abraham de belofte deed, zwoer Hij bij Zichzelf, daar Hij bij geen
hogere kon zweren en Hij sprak: 14 "Voorwaar, rijk zal Ik u zegenen, Overvloedig u vermenigvuldigen," 15 en zo verkreeg Abraham de vervulling der belofte door volharding. 16 De mensen toch zweren bij hem die hoger staat, en de eed dient hun tot bevestiging,
en sluit verdere tegenspraak uit. 17 Daarom ook heeft God een eed tot waarborg gegeven, toen Hij aan de erfgenamen der
belofte nog duidelijker de onveranderlijkheid van zijn Raadsbesluit wilde tonen; 18 opdat wij door twee onwrikbare zaken, waardoor het God onmogelijk is te bedriegen,
een krachtige aansporing zouden ontvangen, om onze toevlucht te nemen en ons vast
te klampen aan de hoop op wat ons is weggelegd. 19 Haar toch behouden we als een veilig en zeker anker onzer ziel, vastzittend in het
binnenste achter het Voorhangsel, 20 waar terwille van ons onze Voorloper is binnengegaan: Jesus, "Hogepriester voor eeuwig
naar de Orde van Melkisedek."
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 7
1 Deze Melkisedek immers was koning van Salem en priester van den allerhoogsten God;
hij ging Abraham tegemoet, toen deze terugkeerde van zijn overwinning op de koningen,
en hij zegende hem; 2 en Abraham gaf hem de tiende van alles. Welnu, vooreerst betekent zijn naam: Koning
der Gerechtigheid; vervolgens was hij koning van Salem, en dit betekent: Koning van
de Vrede; 3 ook was hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst, zonder begin van dagen
en einde van leven; en zó is hij den Zoon van God volkomen gelijk geworden, blijft
hij priester voor eeuwig. 4 Overweegt nu eens, hoe groot hij is, dat zelfs Abraham, de aartsvader, hem tiende
gaf uit het beste van de buit. 5 Zeker, ook de zonen van Levi, die het priesterschap ontvingen, kregen volgens de Wet
bevel, om tiende te heffen van het volk, dat is van hun broeders, ofschoon ook zij
uit Abrahams lende waren voortgesproten. 6 Maar ofschoon Melkisedek niet tot hun geslacht behoorde, heeft hij toch tiende van
Abraham ontvangen, en hem gezegend, die de belofte bezat. 7 Welnu, het lijdt geen tegenspraak, dat het mindere wordt gezegend door het meerdere; 8 en in het éne geval waren het sterflijke mensen, die tiende ontvingen, in het andere
geval een, van wien getuigd wordt, dat hij leeft. 9 Bovendien heeft Levi, die zelf tiende hief, als ‘t ware in Abraham tiende betaald; 10 want hij was nog in de lende van zijn vader, toen Melkisedek dien tegemoet ging. 11 Zo dus de volmaaktheid bereikt was door het levietische priesterschap—want daarop
berustte de wetgeving voor het volk waarom zou het dan nog nodig geweest zijn, dat
er een andere Priester werd aangesteld "naar de Orde van Melkisedek," en dat Hij niet
naar de orde van Aäron werd genoemd? 12 Met de verandering toch van het priesterschap verandert ook noodzakelijk de wet. 13 Welnu, Hij op wien dit alles slaat, behoorde tot een andere stam, waaruit niemand
zich aan het altaar heeft gewijd; 14 want het is bekend, dat onze Heer uit Juda gesproten is; en met betrekking tot deze
stam heeft Moses niets van priesters gesproken. 15 En dit is nog veel duidelijker, nu als evenbeeld van Melkisedek een ander Priester
is aangesteld, 16 één, die het niet geworden is volgens de wet ener vleselijke instelling, maar uit
kracht van een onvergankelijk leven; 17 want er is betuigd: "Gij zijt Priester voor eeuwig naar de Orde van Melkisedek." 18 En zó werd de vroegere instelling opgeheven om haar zwakte en nutteloosheid, 19 want de Wet heeft niets tot volmaking gebracht, —en werd ze vervangen door een betere
hoop, waardoor wij naderen tot God. 20 Bovendien is dit ook niet zonder eed geschied. Want de anderen zijn priesters geworden
zonder eed, 21 maar Hij werd het door een eed van Hem, die tot Hem sprak: "De Heer heeft gezworen,
En het zal Hem nimmer berouwen: Gij zijt Priester voor eeuwig!" 22 En ook in zover is Jesus de borg geworden van een veel beter Verbond. 23 Daarenboven, die anderen zijn priesters geworden in grote getale, omdat ze door hun
dood verhinderd werden aan te blijven. 24 Maar Hij bezit een onvervreemdbaar Priesterschap, omdat Hij blijft voor eeuwig. 25 Daarom kan Hij ook ten allen tijde hen redden, die tot God komen door zijn bemiddeling,
daar Hij altijd leeft, om hun Middelaar te zijn. 26 Ons voegt ook een Hogepriester, die heilig is, onschuldig, onbezoedeld, verwijderd
van de zondaars en verheven boven de hemelen; 27 Eén, die niet zoals de hogepriesters dagelijks nodig heeft, eerst voor eigen zonden
te offeren, daarna voor die van het volk; want dit laatste heeft Hij eens en voor
al gedaan door het Offer van Zichzelf. 28 De Wet toch stelt tot hogepriesters mensen aan, met zwakheid behept; maar de eed-uitspraak,
die na de Wet is gekomen, den Zoon, die volmaakt is voor eeuwig.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 8
1 Hoofdzaak echter van wat gesproken wordt, is het volgende: Een zo groot Hogepriester
hebben we, dat Hij gezeten is ter rechterzijde van de troon der Majesteit in de hemelen, 2 en dat Hij Bedienaar is van het Heiligdom en van het ware Tabernakel, dat de Heer
heeft opgericht, en niet een mens. 3 Want iedere hogepriester is aangesteld, om gaven en offers te brengen; daarom moet
ook Hij iets hebben, om te offeren. 4 Welnu, indien Hij op aarde was, dan zou Hij zelfs niet eens priester zijn. Want daar
zijn offeraars volgens de Wet, 5 en deze verrichten de dienst bij het afbeeldsel, de schaduw der hemelse dingen; zoals
dit aan Moses, toen hij het tabernakel wilde vervaardigen, door een godsspraak werd
duidelijk gemaakt, daar Hij sprak: "Zorg er voor, dat ge alles vervaardigt naar het
model, dat u op de berg is getoond." 6 Maar thans heeft Hij een veel voortreffelijker bediening ontvangen, naarmate het Verbond,
waarvan Hij Middelaar werd, volmaakter is, en op volmaaktere beloften rust. 7 Want zo het eerste zonder gebrek was geweest, dan zou er geen plaats zijn gezocht
voor een tweede. 8 Maar Hij zegt, om hen te berispen: Ziet, de dagen komen, Spreekt de Heer, Dat Ik met
het huis van Israël En met het huis van Juda Een nieuw Verbond zal sluiten. 9 Niet als het verbond, dat Ik met hun vaderen sloot, Toen Ik ze bij de hand heb gevat,
Om ze uit het land van Egypte te leiden. Want zij deden mijn verbond niet gestand,
En Ik bekommerde Mij niet over hen, Spreekt de Heer. 10 Maar dit is het Verbond, dat Ik sluit Met Israëls huis na deze dagen, spreekt de Heer.
Mijn wetten zal Ik prenten in hun verstand, Ik zal ze schrijven op hun hart; En Ik
zal hun God, Zij zullen mijn volk zijn! 11 Dan behoeven ze elkander niet meer te leren, De een tot den ander niet te zeggen:
Leert den Heer kennen. Neen, dan zullen zij allen Mij kennen, Kleinen en groten; 12 Want dan zal Ik hun ongerechtigheden genadig zijn, Hun zonden niet langer gedenken. 13 Door van een nieuw Verbond te spreken, heeft Hij het vroegere verouderd verklaard;
welnu, wat verouderd is en afgeleefd, is zijn opheffing nabij.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 9
1 Ook het eerste verbond had voorschriften omtrent de eredienst en het aardse heiligdom. 2 Want er was een eerste tabernakel, waarin de kandelaar, de tafel en de toonbroden
waren geplaatst; dit werd het Heilige genoemd. 3 Achter het tweede voorhangsel was een tabernakel, die het Heilige der Heiligen genoemd
werd. 4 Dit bevatte naast een gouden reukaltaar ook de ark des verbonds, die geheel met goud
was overtrokken, en waarin zich de gouden vaas met het manna bevond, benevens de staf
van Aäron die gebloeid had, en de verbondstafelen; 5 en daarboven waren de cherubs der glorie, die het zoendeksel overschaduwden. Maar
het is niet nodig, hierover thans in bijzonderheden uit te weiden. 6 En wanneer dit alles zó was ingericht, gingen de priesters ten allen tijde in de eerste
tabernakel, om er de diensten te verrichten; 7 maar in de tweede alleen de hogepriester, en slechts éénmaal in het jaar en niet zonder
het bloed, dat hij offerde voor zijn eigen nalatigheid en voor die van het volk. 8 Hiermee geeft de heilige Geest te verstaan, dat de weg tot het Heiligdom nog niet
open staat, zolang de eerste tabernakel nog stand houdt, 9 die een afbeelding was van de tegenwoordige tijd. Vandaar dat er gaven en offers worden
gebracht, welke den offeraar niet kunnen volmaken naar het geweten, 10 doch die tegelijk met spijzen, dranken en allerlei wassingen enkel vleselijke voorschriften
zijn, vastgesteld tot aan de tijd van het volmaakte Bestel. 11 Maar Christus, optredend als Hogepriester der toekomende goederen, is het Heiligdom
binnengegaan door de grotere en volmaaktere Tabernakel, welke niet met handen gemaakt
is, —dat wil zeggen, welke niet tot deze schepping behoort; 12 niet door bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen Bloed; ééns voor altijd,
daar Hij een eeuwige verlossing verworven had. 13 Want zo het bloed van bokken en stieren, en de besprenkeling met as van een koe, de
onreinen heiligt tot de reinheid van het vlees, 14 hoeveel te meer zal dan het Bloed van Christus, die door een eeuwigen Geest Zich als
smetteloos Offer opdroeg aan God, ons geweten reinigen van dode werken tot de dienst
van den levenden God? 15 En daarom is Hij de Middelaar van een nieuw Testament, en is Hij gestorven tot verzoening
van de overtredingen van het eerste, opdat de uitverkorenen de beloofde eeuwige erfenis
zouden ontvangen. 16 Want waar een testament is, daar moet de dood van den erflater worden vastgesteld. 17 Want het testament wordt eerst bindend door de dood, daar het niet van kracht is,
zolang de erflater leeft. 18 Daarom ook is het eerste testament niet ingewijd zonder bloed. 19 Want nadat Moses alle voorschriften der Wet aan heel het volk had afgekondigd, nam
hij het bloed van kalveren en bokken met water, purperwol en hysop, en besprenkelde
het boek zelf en heel het volk, 20 terwijl hij sprak: "Dit is het bloed van het verbond, dat God met u heeft gesloten." 21 Eveneens besprenkelde hij de tabernakel en al het benodigde van de eredienst met het
bloed; 22 ook wordt volgens de Wet nagenoeg alles door bloed gereinigd, en zonder bloedstorting
is er geen vergiffenis. 23 Het was dus noodzakelijk, dat de afbeeldingen der hemelse dingen op die wijze werden
gereinigd, maar de hemelse dingen zelf door volmaaktere offers. 24 Want Christus is niet een heiligdom binnengegaan, dat met handen gemaakt is en voorafbeelding
is van het waarachtige, maar de hemel zelf, om thans voor Gods aangezicht te verschijnen
ten behoeve van ons. 25 Ook droeg Hij Zich niet meermalen op, zoals de hogepriester ieder jaar opnieuw het
heiligdom binnenging met het bloed, dat het zijne niet was. 26 Want dan zou Hij van de schepping der wereld af meermalen hebben moeten lijden, terwijl
Hij feitelijk slechts éénmaal en op het einde der tijden verschenen is, om door zijn
Offer de zonde te delgen. 27 En evenals het voor de mensen is vastgesteld, één enkele maal te sterven, en daarna
het oordeel volgt, 28 zo is ook Christus één enkele maal geofferd, om veler zonden te delgen; en ten tweede
male zal Hij verschijnen, niet om wille der zonde, maar tot zaligheid van hen, die
Hem verwachten.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 10
1 Daar de Wet slechts de schaduw bezit der toekomstige goederen en niet het wezen dier
dingen zelf, kan ze onmogelijk door offers, welke men jaarlijks opdraagt op dezelfde
wijze, hen die er aan deelnemen, ééns en voor al tot volmaaktheid brengen. 2 Zou anders het offeren niet hebben opgehouden, omdat dan de offeraars ééns en voor
al waren gereinigd en zich geen zonden meer waren bewust? 3 Maar nu wordt integendeel ieder jaar de gedachte aan zonde opnieuw daardoor opgewekt. 4 Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. 5 Daarom zegt Hij bij zijn Intreden in de wereld: Offers noch gaven hebt Gij gewild,
Maar een Lichaam hebt Gij Mij bereid. 6 Brand- en zoenoffers behaagden U niet, 7 Toen zeide Ik: Zie Ik kom! In de boekrol staat van Mij geschreven, Uw wil te volbrengen,
o God! 8 Daar Hij nu eerst heeft gezegd: "Offers en gaven, brand- en zoenoffers hebt Gij niet
gewild, behaagden U niet," ofschoon ze volgens de Wet worden geofferd; 9 en Hij vervolgens sprak: "Zie Ik kom, om uw wil te volbrengen;" zó heeft Hij het eerste
afgeschaft, om het tweede in te stellen. 10 Uit kracht van die wil zijn wij ééns en voor al geheiligd door het Offer van het Lichaam
van Jesus Christus. 11 En terwijl iedere priester, dag in dag uit, dienst staat te verrichten en meermalen
dezelfde offers opdraagt, welke toch nimmer de zonde kunnen wegnemen, 12 heeft Hij daarentegen, ééns en voor al, één enkel Offer gebracht voor de zonden, "en
is Hij gezeten aan Gods rechterhand," 13 in afwachting "tot zijn vijanden neergelegd zijn als voetbank voor zijn voeten." 14 Immers door één enkel Offer heeft Hij de geheiligden, ééns en voor al, tot volmaaktheid
gebracht. Dit getuigt ons ook de heilige Geest. 15 Want nadat Hij gesproken heeft: 16 "Dit is het Verbond, dat Ik sluit Met hen na deze dagen," Spreekt de Heer: Mijn wetten
zal Ik prenten in hun harten, Ik zal ze schrijven in hun verstand; 17 En hun zonden en ongerechtigheden Zal Ik niet langer gedenken. 18 Welnu, waar deze vergeven zijn, daar is geen offer voor de zonde meer nodig. 19 Welnu dan broeders, daar we de vaste zekerheid hebben, dat door het Bloed van Jesus
de weg tot het Heiligdom ons open staat, 20 —een nieuwe en levende weg, die Hij ons heeft gebaand door het Voorhangsel heen, namelijk
dat van zijn Vlees, 21 daar we eveneens "een Hogepriester over Gods Huis" hebben: 22 zo laat ons toetreden met een oprecht hart en in volle geloofsovertuiging; onze harten
door besprenkeling gezuiverd van een slecht geweten, ons lichaam door rein water gewassen. 23 Laat ons onwrikbaar vasthouden aan de belijdenis der hoop; want Hij die de belofte
deed, is getrouw. 24 Laat ons elkander gadeslaan, om ons tot liefde te prikkelen en goede werken; 25 verwaarloost het gemeenschapsleven niet, zoals sommigen plegen te doen; maar vermaant
elkander, te meer, daar gij de Dag ziet naderen. 26 Want wanneer we, na de kennis der waarheid te hebben ontvangen, wetens en willens
zondigen, dan is er geen offer voor de zonden meer in uitzicht, 27 maar slechts een vreselijke verwachting van oordeel en vuurgloed, die de weerspannigen
zal verslinden. 28 Verwerpt iemand de Wet van Moses, zonder genade "sterft hij op het woord van twee
of drie getuigen;" 29 hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij dan verdienen, die den Zoon van God met voeten
treedt, het Bloed van het Verbond veracht, waardoor hij geheiligd is, en den Geest
der genade durft honen? 30 We weten toch, dat Hij gezegd heeft: "Aan Mij is de wraak; Ik zal vergelden;" en eveneens:
"de Heer zal zijn volk oordelen." 31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van den levenden God. 32 Denkt eens terug aan de dagen, toen gij het licht hebt ontvangen, en daardoor zulk
een smartelijke strijd hebt doorstaan: 33 nu eens zelf een toonbeeld van smaad en druk, dan weer één met hen, wie het zó verging. 34 Inderdaad, toen hebt gij mee geleden met hen, die gevangen waren, en de roof uwer
goederen met blijdschap verdragen, in de overtuiging, dat gij betere en blijvende
goederen bezit. 35 Werpt dus uw vast vertrouwen niet weg, dat een grote beloning in zich sluit. 36 Volharding toch is noodzakelijk voor u, om de wil van God te volbrengen en te verkrijgen
wat beloofd is. 37 Want nog een kleine, kleine tijd: Hij die komt, zal komen, En Hij zal niet toeven. 38 Mijn rechtvaardige zal leven door geloof; Maar zo hij terugdeinst, Heeft mijn ziel
geen behagen in hem. 39 Welnu, wij zijn geen mensen van terugdeinzen ten verderve, maar van geloven tot behoud
onzer ziel.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 11
1 Het geloof is een vaste grond voor wat men hoopt; een overtuiging over dingen, die
men niet ziet. 2 Om het geloof zijn de Ouden met ere vermeld; 3 hierdoor ook erkennen we, dat de wereld door Gods Woord is geschapen, dat het zichtbare
uit het Onzichtbare is ontstaan. 4 Door het geloof heeft Abel meer dan Kaïn aan God een voortreffelijk offer gebracht.
Daardoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was; want om zijn gave heeft God
zelf dit betuigd. Door het geloof spreekt hij ook nog na zijn dood. 5 Door het geloof werd Henok opgenomen, zodat hij de dood niet heeft gezien; hij werd
niet meer gevonden, omdat God hem opgenomen had. Want voordat hij opgenomen werd,
is van hem getuigd, dat hij welgevallig was aan God. 6 Welnu, zonder geloof is het onmogelijk, welgevallig te zijn; want wie tot God wil
naderen, moet geloven, dat Hij bestaat, en Beloner is voor hen, die Hem zoeken. 7 Door het geloof heeft Noë, toen hem geopenbaard werd, wat nog niet was te zien, dit
ter harte genomen, en tot redding van zijn huis de ark gebouwd; waardoor hij de wereld
veroordeelde, en deelachtig werd aan de gerechtigheid door het geloof. 8 Door het geloof ging Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam uit naar de plaats,
die hij tot erfdeel zou ontvangen; hij vertrok. zonder te weten, waarheen hij ging. 9 Door het geloof vestigde hij zich in het land der beloften als in den vreemde, en
woonde daar in tenten tezamen met Isaäk en Jakob, de medeërfgenamen derzelfde belofte; 10 want hij wachtte op de stad met grondslagen, wier kunstenaar en bouwheer God is. 11 Door het geloof heeft zelfs Sara, en nog wel boven de bepaalde leeftijd, de kracht
tot zwangerschap ontvangen, omdat ze Hem, die het beloofd had, voor getrouw heeft
gehouden. 12 Daarom ook is uit één man, en nog wel uit een, die afgeleefd was, een geslacht ontsproten,
talrijk als de sterren aan de hemel en als het ontelbare zand aan het strand van de
zee. 13 In het geloof zijn ze allen gestorven, zonder het beloofde te hebben ontvangen; maar
ze hebben het slechts gezien en begroet uit de verte, en beleden, dat ze vreemdelingen
zijn en zwervelingen op aarde. 14 Waarlijk, die zó iets zeggen, tonen wel degelijk, op zoek te zijn naar een vaderland. 15 En zo ze daarbij gedacht hadden aan het land, dat ze waren uitgetrokken, dan hadden
ze tijd genoeg gehad, om daarheen terug te keren; 16 maar feitelijk hebben ze naar een beter gesmacht, naar het hemelse. Daarom schaamt
God Zich niet, hun God te worden genoemd; want Hij heeft voor hen een stad bereid. 17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk opgeofferd
en zijn ééngeborene opgedragen, 18 ofschoon hij de belofte had ontvangen, en tot hem was gezegd: "In Isaäk zal uw naam
worden voortgeplant." 19 Want hij was overtuigd, dat God machtig was, hem op te wekken zelfs uit de doden;
vanwaar hij hem dan ook, om zo te zeggen, terug heeft ontvangen. 20 Door het geloof heeft Isaäk een zegening uitgesproken over Jakob en Esau, zelfs met
betrekking tot de toekomstige dingen. 21 Door het geloof heeft de stervende Jakob beide zonen van Josef gezegend, en bad hij,
steunend op de knop van zijn staf. 22 Door het geloof heeft Josef bij zijn sterven nog aan de uittocht der zonen Israëls
gedacht, en bevelen gegeven met betrekking tot zijn gebeente. 23 Door het geloof werd Moses na zijn geboorte drie maanden lang door zijn ouders verborgen,
daar ze zagen, "dat het knaapje schoon was;" en ze hebben het bevel van den koning
niet gevreesd. 24 Door het geloof heeft Moses, toen hij groot was geworden, geweigerd, den zoon van
Fárao’s dochter te heten, 25 en wilde hij liever smaad lijden met Gods volk dan een vergankelijk voordeel trekken
uit de zonde; 26 hij stelde de smaad van Christus boven de schatten van Egypte, want hij hield het
oog op de beloning gevestigd. 27 Door het geloof verliet hij Egypte zonder de toorn van den koning te vrezen; want
hij stond pal, daar hij als het ware den Onzichtbare had gezien. 28 Door het geloof heeft hij het Pascha verordend en het bestrijken met bloed, opdat
de verderver hun eerstgeborenen niet zou treffen. 29 Door het geloof zijn ze de Rode Zee doorgetrokken als door het droge; toen de Egyptenaren
het beproefden, verdronken ze. 30 Door het geloof vielen de muren van Jéricho om na een rondgang van zeven dagen. 31 Door het geloof kwam de ontuchtige Rachab niet met de ongehoorzamen om, daar ze de
verspieders in vrede ontving. 32 En wat zal ik nog zeggen? De tijd zou me ontbreken, zo ik verhalen ging van Gédeon,
Barak, Samson, Jefte, David, Samuël en de Profeten. 33 Door het geloof hebben ze koninkrijken overweldigd, gerechtigheid uitgeoefend, beloften
zien vervullen, leeuwenmuilen gestopt; 34 hebben ze het geweld van het vuur geblust, de scherpte van het zwaard kunnen ontgaan,
nieuwe krachten na zwakheid bekomen, sterkte ontvangen in de strijd, heirscharen van
vreemden doen wijken. 35 Vrouwen ontvingen haar doden door opstanding terug. Anderen lieten zich folteren en
namen de vrijspraak niet aan, om een betere opstanding te bekomen. 36 Anderen weer leden bespotting en geseling, boeien zelfs en gevangenis; 37 ze werden gestenigd, door midden gezaagd, op de pijnbank beproefd, door het moordend
zwaard gedood. Ze zwierven rond in schapenvachten en geitenvellen, verlaten, verdrukt
en mishandeld: 38 de wereld was hunner niet waardig; dus doolden ze rond in woestijnen en bergen, spelonken
en holen. 39 En toch heeft geen van hen de belofte in vervulling zien gaan. ofschoon ze om hun
geloof met ere worden vermeld. 40 Want daar God voor ons iets beters beschikt had, mochten zij niet zonder ons tot verheerlijking
komen.
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 12
1 Welnu dan, omringd van zulk een wolk van getuigen, laat ons iedere belemmering en
hinder van zonde wegwerpen van ons, en dan met volharding de wedloop beginnen, die
voor ons ligt; 2 het oog gevestigd op Jesus, aanvang en einde van het geloof. Hij heeft in plaats van
de vreugde, die Hem toekwam, een kruis op Zich genomen, en de schande niet geacht;
maar is dan ook gezeten ter rechterzijde van Gods troon. 3 Houdt Hem toch voor ogen, die van de zondaars zulk een tegenspraak heeft verduurd,
opdat gij niet uitgeput raakt en de zielskracht verliest. 4 Nog hebt gij niet ten bloede toe weerstand geboden in de strijd tegen de zonde; 5 en zijt gij dan reeds de vermaning vergeten, die u als zonen toespreekt: Mijn zoon,
verwerp de kastijding des Heren niet, En wees niet ontmoedigd, zo ge door Hem wordt
bestraft. 6 Want de Heer kastijdt dien Hij bemint, Tuchtigt elken zoon, dien Hij liefheeft. 7 Verdraag het dus als een kastijding; God behandelt u als zonen. Want is er wel een
zoon, die door zijn vader niet wordt gekastijd? 8 Zo gij dus zonder kastijding zoudt wezen, waarvan allen hun deel krijgen, dan waart
gij bastaards en geen zonen. 9 Bovendien, we hebben vaders naar het vlees gehad, die ons kastijdden, en we kwamen
tot inkeer; zullen we ons dan niet veel meer onderwerpen aan den Vader der geesten,
en leven? 10 Zij toch hebben ons gekastijd ter wille van enkele dagen en naar het hun goeddacht;
maar Hij doet het tot ons nut, opdat we zijn heiligheid deelachtig worden. 11 Elke kastijding schijnt op het ogenblik zelf geen reden tot vreugde, maar reden tot
droefheid; later echter draagt ze hun, die er door geoefend zijn, een vredevrucht
der gerechtigheid. 12 Richt op dus de slappe handen en knikkende knieën! 13 Maakt rechte sporen met uw voeten, opdat het kreupele niet wordt ontwricht, maar genezen
veeleer! 14 Streeft naar vrede met allen; ook naar heiligheid, zonder welke niemand den Heer zal
zien. 15 Zorgt er voor, dat niemand Gods genade verwaarloost; dat er geen wortel van bitterheid
opschiet, anderen in de weg staat, en velen aansteekt; 16 dat niemand ontuchtig is, of onverschillig als Esau, die voor één enkele spijs zijn
eerstgeboorterecht verkocht. 17 Gij weet toch, dat toen hij later de zegen wilde erven, hij afgewezen werd; want hij
vond geen mogelijkheid, de gezindheid van zijn vader te veranderen, hoewel hij het
onder tranen beproefde. 18 Inderdaad, gij zijt niet toegetreden tot een tastbare berg, niet tot brandend vuur,
duisternis, donkere wolk, storm, 19 bazuingeschal; niet tot daverende woorden, waarvan de hoorders bezwoeren, dat er geen
woord meer bij mocht komen, 20 omdat het bevel hun te machtig was: "Zelfs als een dier de berg aanraakt, moet het
gestenigd worden." 21 En zó ontzettend was de verschijning, dat Moses uitriep: "Ik beef en sidder van angst." 22 Neen, gij zijt toegetreden tot de berg Sion en de Stad van den levenden God, het hemels
Jerusalem; tot de tienduizenden engelen, tot de feestvergadering, 23 tot de gemeente der eerstgeborenen, opgeschreven in de hemel; tot God den Rechter
van allen; tot de geesten der rechtvaardigen, die hun voleinding hebben bereikt; 24 tot Jesus den Middelaar van het nieuwe Verbond, tot het Bloed der besprenkeling, dat
iets beters afroept dan Abels bloed. 25 Zorgt er voor, dat gij Hem niet afwijst, die roept! Want wanneer zij niet ontkwamen,
die Hem afwezen, toen Hij op aarde sprak, hoeveel minder wij, zo we ons afkeren van
Hem, die uit de hemelen spreekt, 26 wiens stem eertijds de aarde deed sidderen, maar die nu heeft verkondigd: "Nog eenmaal
zal Ik doen beven Niet slechts de aarde, maar ook de hemel." 27 Welnu, dit "Nog eenmaal" wijst op de omverwerping van wat als schepsel vergankelijk
is, opdat dan het onvergankelijke blijft bestaan. 28 Wij dus, die een onvergankelijk koninkrijk hebben ontvangen, we moeten vasthouden
aan de genade, en daardoor God dienen, zoals het Hem welgevallig is: in vrome eerbied
en ontzag. 29 Want onze God is een verterend vuur!
BIJBEL | de brief aan de hebreeën
Hoofdstuk 13
1 Laat er altijd broederlijke liefde blijven! 2 Verwaarloost ook de gastvrijheid niet; want daardoor hebben sommigen, zonder het te
weten, engelen geherbergd. 3 Denkt aan de gevangenen, als waart gij medegevangen; aan hen, die mishandeld worden,
als waart gijzelf in hun lichaam! 4 Het huwelijk moet eerbaar zijn onder ieder opzicht, en onbezoedeld het huwelijksbed;
want God zal ontuchtigen en overspelers oordelen. 5 Weest niet hebzuchtig van aard, en stelt u tevreden met wat ge bezit; want Hij heeft
gezegd: Ik zal u niet begeven, 6 Zo zeggen we met goede moed: "De Heer is mijn Helper; ik heb niets te vrezen; Wat
kan een mens mij nog doen?" 7 Denkt aan uw leidslieden, die u het woord Gods hebben verkondigd; let op het einde
van hun leven, en volgt hun geloof na. 8 Jesus Christus is Dezelfde, gisteren en heden en in eeuwigheid! 9 Laat u niet van de weg brengen door veelsoortige en vreemde leringen. Want goed is
het, het hart door de genade te sterken, maar niet door spijzen, welke van geen nut
zijn voor hen, die zich daaraan hechten. 10 We hebben een Altaar, waarvan zij, die de tabernakel bedienen, niet mogen eten. 11 Want de lichamen der dieren, wier bloed als een zoenoffer door den hogepriester in
het heiligdom is gebracht, worden verbrand buiten de legerplaats. 12 Daarom heeft ook Jesus buiten de poort geleden, om het volk te heiligen door zijn
Bloed. 13 Laat ons dus tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen; 14 want we hebben hier geen blijvende stad, maar we reikhalzen naar de toekomstige. 15 Door Hem moeten we een altijddurend dankoffer brengen aan God, namelijk de vrucht
van lippen, die zijn Naam verheerlijken! 16 Vergeet de weldadigheid niet en de onderlinge hulp; want in zulke offers heeft God
welbehagen. 17 Weest gehoorzaam en onderdanig aan uw leidslieden; want ze waken over uw zielen als
mensen, die rekenschap hebben af te leggen. Zorgt er voor, dat ze dit met vreugde
kunnen doen en niet met zuchten; want dat zou u niet voordelig zijn. 18 Bidt voor ons; want we vertrouwen, een rein geweten te hebben, daar we onder ieder
opzicht ons onberispelijk trachten te gedragen. 19 Met meer nadruk verzoek ik u dit te doen, opdat ik u spoediger teruggegeven word. 20 De God van vrede, die Jesus onzen Heer van de doden heeft opgewekt, den groten Herder
der schapen door het Bloed van een eeuwig Verbond: 21 Hij bevestige u in alle goed, opdat gij zijn wil moogt volbrengen; al wat Hem welbehagelijk
is, werke Hij in ons uit door Jesus Christus: Hem zij ere in de eeuwen der eeuwen.
Amen! 22 Ik bid u broeders, neemt het woord der vermaning gewillig aan! Want ik heb het u geschreven
in een korte brief. 23 Gij weet, dat onze broeder Timóteus de vrijheid heeft verkregen. Zo hij spoedig komt,
zal ik u bezoeken in zijn gezelschap. 24 Groet al uw leidslieden en alle heiligen. De Italianen groeten u. 25 De genade zij met u allen!
de brief van jakobus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5
Hoofdstuk 1
1 Jakobus, dienaar van God en van den Heer Jesus Christus, aan de twaalf stammen in
de verstrooiing: heil! 2 Mijn broeders, acht het een zeer grote vreugde, wanneer gij in allerhande bekoringen
valt. 3 Want gij weet, dat de beproeving van uw geloof de oorzaak is van geduld; 4 welnu, het geduld behoeft slechts volkomen te worden, dan zijt gij volmaakt en ongerept,
en schiet gij in niets te kort. 5 Komt iemand van u dan wijsheid te kort, hij vrage ze aan God, die ze aan allen verleent,
eenvoudigweg en zonder verwijt; dan zal ze hem geschonken worden. 6 Maar hij moet vragen met geloof en zonder te weifelen; want wie weifelt, gelijkt op
een golf van de zee, die door de wind wordt bewogen, en heen en weer wordt geslingerd. 7 Zo iemand toch verbeelde zich niet, dat hij iets van den Heer zal ontvangen; 8 dubbelhartig man als hij is, ongestadig in heel zijn gedrag. 9 Laat de broeder van nederige staat zich op zijn verheffing beroemen. 10 Maar de rijke op zijn geringheid; want hij zal verdwijnen als een bloem in het gras. 11 Want de zon gaat op met haar gloed en doet het gras verdorren; dan valt ook zijn bloem,
en haar schoonheid vliedt heen. Zo zal ook de rijke verkwijnen op zijn levenspad. 12 Zalig de man, die staande blijft bij de bekoring; want wanneer hij de proef heeft
doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die God beloofd heeft aan hen, die
Hem liefhebben. 13 Niemand mag zeggen, als hij bekoord wordt: ik word door God bekoord. Want evenmin
als God zelf door het kwaad wordt bekoord, brengt Hij wien ook in bekoring. 14 Neen, iedere mens wordt door zijn eigen begeerlijkheid bekoord, verleid en verlokt; 15 wanneer dan de begeerlijkheid is bevrucht, baart ze de zonde, en als de zonde volgroeid
is, brengt ze de dood. 16 Bedriegt u niet, mijn geliefde broeders. 17 Niet dan goede gift en volmaakte gave komt van boven, en daalt neer van den Vader
der lichten, bij wien geen verandering bestaat of schaduw van wisselvalligheid. 18 Uit vrije wil heeft Hij ons door de prediking der waarheid verwekt, opdat we de eersteling
zijner schepselen zouden zijn. 19 Verstaat dit goed, mijn geliefde broeders! Een ieder zij vlug in het horen, maar traag
in het spreken, traag in de toorn; 20 want ‘s mensen toorn bewerkt geen gerechtigheid Gods. 21 Legt daarom alle onreinheid af en uitwas van boosheid, maar neemt met zachtmoedigheid
het woord in u op, dat op u is geënt, en dat uw zielen kan redden. 22 Weest werkers van het woord, en niet hoorders alleen; anders bedriegt gij uzelf. 23 Immers, wanneer iemand het woord aanhoort, maar er zich niet naar gedraagt, dan gelijkt
hij op een man, die zijn gelaat, door de natuur hem geschonken, in een spiegel beziet; 24 want als hij toegekeken heeft en heen is gegaan, is hij aanstonds vergeten, hoe hij
er uitzag. 25 Maar hij, die met volle aandacht de volmaakte wet der vrijheid beschouwt, en zich
er ook naar gedraagt, —geen vergeetachtig hoorder, maar een man van de daad, —hij
zal zalig worden door zijn werken. 26 Zo iemand vroom meent te zijn, maar zijn tong niet beteugelt, dan bedriegt hij zichzelf,
en zijn vroomheid is ijdel. 27 Reine en vlekkeloze vroomheid in de ogen van God en den Vader is deze: zorg te dragen
voor wezen en weduwen in hun rampspoed, en zich onbesmet van de wereld te houden.
BIJBEL | de brief van jakobus
Hoofdstuk 2
1 Mijn broeders, paart het aanzien van personen niet met het geloof in onzen verheerlijkten
Heer Jesus Christus. 2 Welnu, wanneer bij uw samenkomst een man binnentreedt met gouden ringen en een prachtig
gewaad, maar er ook een arme binnenkomt met onverzorgde kleding, 3 en wanneer gij dan opziet tegen den man met het prachtig gewaad en hem zegt: "Zet
u hier op de ereplaats neer;" maar wanneer gij tot den arme zegt: "Blijf ginder staan,"
of "Ga zitten bij mijn voetbank," 4 hebt gij dan bij uzelf geen onderscheid gemaakt, en oordeelt gij dan niet op verkeerde
gronden? 5 Luistert wél, mijn geliefde broeders! Heeft God de armen der wereld niet uitverkoren,
om rijk te woren in geloof, en erfgenamen van het koninkrijk, dat Hij beloofd heeft
aan hen, die Hem liefhebben; 6 en gij zoudt den arme verachten? En zijn het juist de rijken niet, die u verdrukken
en u voor de rechtbank slepen; 7 zijn zij het niet, die de heerlijke Naam lasteren, waarnaar gij genoemd wordt? 8 Welnu, wanneer gij de koninklijke wet volbrengt, overeenkomstig de Schrift: "Ge zult
uw naaste liefhebben als uzelf," dan doet gij wèl; 9 maar wanneer gij handelt volgens aanzien van personen, dan zondigt gij, en wordt gij
als overtreder aangeklaagd door de wet. 10 Immers wie de ganse wet onderhoudt, maar in één punt misdoet, is schuldig aan het
geheel. 11 Want Hij, die gezegd heeft: "Ge zult geen overspel doen, "Hij heeft ook gezegd: "Ge
zult niet doodslaan." Wanneer ge dus geen overspel doet, maar wel doodslaat, dan zijt
gij een overtreder der wet. 12 Spreekt dus en handelt als mensen, die geoordeeld zullen worden door de wet der vrijheid. 13 Want onbarmhartig is het oordeel over hem, die geen barmhartigheid heeft getoond;
maar de barmhartigheid neemt het tegen het oordeel op. 14 Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert, het geloof te bezitten, zo hij
de werken niet heeft? Kan het geloof hem soms redden? 15 Wanneer een broeder of zuster naakt zou zijn en van het dagelijks voedsel beroofd, 16 en iemand van u zou hun zeggen: Gaat heen in vrede, verwarmt en verzadigt u, maar
gij schenkt hun niet, wat ze voor hun lichaam behoeven, wat zal het baten? 17 Zo gaat het ook met het geloof: zonder de werken is het innerlijk dood. 18 Bovendien zou men zo iemand kunnen zeggen: "Gij hebt het geloof, en ik heb de werken?
Toon me eens uw geloof zonder de werken; mijn geloof zal ik u uit de werken bewijzen. 19 Ge gelooft, dat er slechts één God bestaat? Ge doet wèl; maar ook de duivels geloven
het…, en sidderen!" 20 Wilt ge zien, lege mens, hoe het geloof zonder de werken onvruchtbaar is? 21 Werd Abraham, onze Vader, niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij Isaäk, zijn zoon,
op het altaar had geofferd? 22 Ge ziet, hoe het geloof met zijn werken gepaard ging, en hoe door de werken het geloof
werd volmaakt. 23 En toen ging de Schrift in vervulling, die zegt: "Abraham geloofde aan God, en het
werd hem tot gerechtigheid gerekend;" toen ook werd hij genoemd: "de vriend van God." 24 Ge ziet: uit wèrken wordt de mens gerechtvaardigd, en niet uit geloof alleen. 25 Werd ook de ontuchtige Rachab niet gerechtvaardigd uit werken, omdat ze de boden gastvrij
ontving, en ze langs een andere weg liet vertrekken? 26 Want zoals het lichaam dood is zonder geest, zo is ook dood het geloof zonder werken.
BIJBEL | de brief van jakobus
Hoofdstuk 3
1 Laat er onder u niet velen als leermeesters optreden, mijn broeders; want we weten,
dat we dan een strenger oordeel zullen ondergaan. 2 Allen toch struikelen we op vele punten. Zo iemand in het spreken niet struikelt,
dan is hij een volmaakt man; want dan kan hij ook heel het lichaam beteugelen. 3 Wanneer we de paarden het gebit in de bek steken, om ze ons te doen gehoorzamen, dan
mennen we ook heel hun lijf. 4 Ziet ook eens naar de schepen: hoe groot ze ook zijn, en door wat onstuimige winden
ze worden gedreven, door een heel klein roer worden ze gewend, waarheen de stuurman
het wil. 5 Zo ook is de tong slechts een klein lid, maar ze bezit een grote invloed. Ziet, hoe
een klein vuurtje een heel bos in brand steekt! 6 Ook de tong is een vuur: een wereld van ongerechtigheid. Onder onze leden is het de
tong, die heel het lichaam bezoedelt, en ons levensrad in brand steekt, zelf in vlam
gezet door de hel. 7 Inderdaad, alle soorten van beesten en vogels, kruipende dieren en beesten der zee,
worden getemd en zijn getemd door het menselijk geslacht; 8 maar de tong: geen mens kan haar temmen; rusteloos kwaad, vol dodelijk venijn. 9 Met haar zegenen we den Heer en den Vader, met haar ook vervloeken we de mensen, naar
Gods beeld geschapen; 10 uit dezelfde mond komt zegen en vloek. —Neen mijn broeders, dit moet zó niet zijn! 11 Of laat soms een bron uit dezelfde ader zoet en bitter water opborrelen? 12 Of is het mogelijk, mijn broeders, dat een vijg olijven draagt, en een wijnstok vijgen?
Ook kan een zoute bron geen zoet water geven. 13 Wie is er onder u wijs en verstandig? Hij tone door eerzame wandel zijn werken, met
wijze zachtmoedigheid gepaard. 14 Maar zo ge bittere naijver en twist ronddraagt in uw hart, zet gij u dan niet op tegen
de waarheid, en liegt gij dan niet tegen haar? 15 Zo’n wijsheid komt niet van boven, maar is aards, zinnelijk en duivels; 16 want waar naijver heerst en twist, daar is onrust en allerlei kwaad. 17 De wijsheid, die van boven komt, is vóór alles rein, maar ook vredelievend, inschikkelijk,
gezeggelijk, vol barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig, ongeveinsd; 18 en de vredevrucht der gerechtigheid wordt gezaaid door hen, die de vrede bewaren.
BIJBEL | de brief van jakobus
Hoofdstuk 4
1 Vanwaar dan strijd en getwist onder u? Komt het niet voort uit uw lusten, die door
uw ledematen aan het vechten slaan? 2 Gij begeert, toch bezit gij niet; gij moordt en benijdt, toch verkrijgt gij niet.
Gij blijft dus vechten en strijden! Gij bezit echter niet, omdat gij niet bidt; 3 gij bidt en toch verkrijgt gij niet, omdat gij bidt met de boze bedoeling, door uw
lusten te verbrassen wat gij verkrijgt. 4 Overspelers, weet gij dan niet, dat vriendschap der wereld vijandschap is jegens God?
Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot vijand van God. 5 Of meent gij soms, dat de Schrift het voor niets zegt: "Tot afgunst toe begeert de
Geest, dien Hij in ons deed wonen?" 6 Groter genade geeft Hij zelfs; daarom zegt ze: "God weerstaat de hovaardigen, maar
aan de nederigen geeft Hij genade." 7 Onderwerpt u dus nederig aan God, maar verzet u tegen den duivel, en hij zal voor
u vluchten! 8 Treedt nader tot God, en Hij zal naderen tot u! Zondaars, reinigt uw handen; dubbelhartigen,
zuivert uw harten! 9 Beseft uw ellende, jammert en weent; uw lachen verkere in rouw, en uw vreugde in droefheid! 10 Vernedert u voor den Heer, en Hij zal u verheffen. 11 Broeders, spreekt geen kwaad van elkander! Wie kwaad spreekt van zijn broeder, of
den broeder beoordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt de wet; maar zo ge haar
oordeelt, zijt ge geen werker der wet, maar haar rechter. 12 Wetgever en Rechter is Eén: Hij die redden kan en verderven. Maar wie zijt gij, dat
ge den naaste beoordeelt? 13 En nu gij daar, die zegt: "Vandaag of morgen zullen we heenreizen naar die of die
stad; een jaar zullen we daar blijven, handel drijven en winst maken." 14 Gij daar, die niet eens de dag van morgen kent! Wat is uw leven? Een damp immers zijt
gij, die een stonde opkomt en dan weer verdwijnt. 15 Neen, gij moest zeggen: "Zo de Heer het wil, zullen we leven, en dit doen of dat!" 16 Maar nu bluft gij in uw verwaandheid; al dergelijk gebluf is verkeerd. 17 Nu dan, hij die weet, dat hij goed heeft te doen en het nalaat, doet zonde.
BIJBEL | de brief van jakobus
Hoofdstuk 5
1 Welnu dan, gij rijken; weent en jammert om de rampen, die u bedreigen. 2 Uw rijkdom is verrot, uw gewaden zijn verteerd door de mot; 3 uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal tegen u getuigen en ook wegvreten
uw vlees; vuur hebt gij u als een schat opgehoopt voor het einde der dagen. 4 Ziet, het achterstallige loon der arbeiders, die uw akkers hebben gemaaid, schreeuwt
luid tegen u op; de kreten der maaiers dringen door in de oren des Heren Sabaót. 5 Gij hebt op aarde gezwelgd en gebrast, uw harten vetgemest voor de dag van het slachten. 6 Den gerechte hebt gij gevonnist, vermoord, ofschoon hij uw vijand niet is. 7 Broeders, weest dan geduldig tot ‘s Heren komst. Ziet, de landman wacht op de kostelijke
vrucht van de akker, maar oefent daarbij het geduld, totdat deze de vroege en late
regen ontvangt. 8 Weest gij ook geduldig, en laat uw harten niet wankelen; want de komst van den Heer
is nabij. 9 Klaagt niet, broeders, tegen elkander, opdat gij niet geoordeeld wordt; ziet, de Rechter
staat voor de deur! 10 Broeders, neemt in lijden en dulden een voorbeeld aan de profeten, die gesproken hebben
in ‘s Heren naam. 11 Ziet, de geduldigen prijzen we zalig; gij hebt van Jobs geduld gehoord, gij kent ook
de uitkomst, die de Heer heeft geschonken, "omdat de Heer vol medelijden is en ontferming." 12 Vóór alles, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch
met een andere eed. Maar uw ja zij ja, en uw neen zij neen, opdat ge niet bezwijken
moogt onder het oordeel. 13 Is iemand van u in lijden: hij bidde; is hij verheugd: hij zinge een lofzang. 14 Is iemand van u ziek: hij roepe de priesters der Kerk; laat hen dan over hem bidden,
en hem zalven met olie in de naam des Heren. 15 En het gelovig gebed zal den zieke behouden, de Heer zal hem opbeuren; en mocht hij
zonden hebben begaan, dan zullen ze hem vergeven worden. 16 Belijdt dus elkander uw zonden en bidt voor elkaar, opdat gij genezen moogt worden.
Veel vermag het krachtdadig gebed van een rechtvaardige. 17 Elias was een mens, juist zoals wij; hij bad, dat het niet regenen zou, en het regende
niet op de aarde drie jaren en zes maanden lang; 18 en weer bad hij, en de hemel schonk regen, en de aarde bracht haar vruchten voort. 19 Mijn broeders, wanneer iemand van u is afgedwaald van de waarheid, en een ander brengt
hem tot inkeer; 20 weet dan, dat hij, die een zondaar van zijn dwaalweg bekeert, diens ziel van de dood
zal redden, en een menigte zonden bedekken.
de eerste brief van petrus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5
Hoofdstuk 1
1 Petrus, apostel van Jesus Christus, aan de pelgrims der Verstrooiing van Pontus, Galátië,
Kappadócië, Azië en Bitúnië, die zijn uitverkoren, 2 naar de voorwetenschap van God den Vader en door de heiliging van den Geest, tot de
gehoorzaamheid aan Jesus Christus en de besprenkeling met zijn Bloed: Genade en vrede
zij u in volle mate. 3 Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, die in zijn grote barmhartigheid
door de opstanding van Jesus Christus uit de doden ons deed wedergeboren worden tot
een levende hoop, 4 tot een onbederflijke, onbezoedelde en onvergankelijke erfenis. Deze is in de hemel
weggelegd voor u, 5 die in Gods kracht door het geloof wordt behouden, om tot een zaligheid te geraken,
welke gereed ligt voor haar openbaring op het einde der tijden. 6 Dan zult gij u verheugen, al wordt gij ook thans, indien het zo wezen moet, voor korte
tijd door allerlei beproevingen gekweld. 7 Want wanneer uw geloof de proef heeft doorstaan, dan heeft het hoger waarde dan vergankelijk
goud, dat door het vuur is gelouterd; en zal het strekken tot lof en eer en roem bij
de verschijning van Jesus Christus. 8 Hem hebt gij lief, ofschoon gij Hem niet hebt gezien; in Hem gelooft gij, ofschoon
gij Hem thans nog niet ziet; verheugt u dus met onuitsprekelijke en verheerlijkte
vreugde, 9 omdat gij het doel van uw geloof bereikt, de zaligheid uwer zielen. 10 Naar deze zaligheid hebben de profeten gezocht en gevorst; zij profeteerden over de
genade, die voor u was bestemd; 11 ze onderzochten, op wat tijd en wat uur de Geest van Christus gedoeld heeft, die in
hen was en het lijden voorzegde, dat Christus zou treffen, en de heerlijkheid, die
daarop volgen zou. 12 Maar het werd hun geopenbaard, dat ze met dit alles zichzelf niet dienden, maar u.
En thans is u dit alles verkondigd door hen, die u de blijde boodschap brachten door
den heiligen Geest, die uit de hemel is neergezonden; en engelen zelfs zijn begerig,
er een blik in te slaan. 13 Omgordt dus de lenden van uw verstand en weest bezonnen; richt heel uw hoop op de
genade, die u geschonken wordt, als Jesus Christus verschijnt. 14 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar uw vroegere lusten uit de tijd der onwetendheid; 15 maar weest heilig in heel uw wandel, zoals Hij heilig is, die u riep. 16 Want er staat geschreven: "Weest heilig, omdat Ik heilig ben." 17 En wanneer gij Hem aanroept als Vader, die zonder aanzien des persoons een ieder oordeelt
naar zijn werken, brengt dan in vreze de tijd van uw ballingschap door. 18 Want gij weet, dat gij niet met vergankelijk zilver of goud zijt vrijgekocht uit uw
ijdele levenswandel, die van uw vaders stamt, 19 maar door het kostbaar Bloed van Christus, als van een Lam zonder vlek of gebrek. 20 Vóór de grondvesting der wereld was Hij daartoe voorbestemd, maar eerst op het einde
der tijden is Hij verschenen terwille van u. 21 Door Hem gelooft gij in God, die Hem van de doden heeft opgewekt en verheerlijkt;
en zó is uw geloof ook hoop op God. 22 En nu gij door gehoorzaamheid aan de waarheid uw zielen tot ongeveinsde broederliefde
hebt geheiligd, nu moet gij elkander van harte en vurig beminnen. 23 Want gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door
het levend en blijvend woord van God. 24 Want: "Alle vlees is als gras, Heel zijn glorie als een bloem in het gras. Het gras
verdort, de bloem valt af; 25 Maar het woord des Heren houdt in eeuwigheid stand!" En dit is het woord, dat onder
u is verkondigd.
BIJBEL | de eerste brief van petrus
Hoofdstuk 2
1 Legt dan af alle boosheid, valsheid, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij. 2 Weest, als pasgeboren kinderkens, begerig naar onvervalste geestelijke melk, om daardoor
op te groeien tot zaligheid, 3 zo "gij reeds gesmaakt hebt, dat de Heer goedertieren is." 4 Nadert tot Hem, de levende steen, —door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar
bij God, 5 en laat u als levende stenen opbouwen tot een geestelijke tempel, bestemd voor een
heilig priesterschap, dat geestelijke offers brengt, welgevallig aan God door Jesus
Christus. 6 Daarom staat er in de Schrift: "Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare
hoeksteen; En wie in Hem gelooft, wordt niet beschaamd." 7 Voor u dus de eer, omdat gij gelooft. Maar voor wie niet geloven, blijft het gelden:
"De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, Is hoeksteen geworden; 8 Maar ook een steen des aanstoots, En een rotsblok, waarover men struikelt." Omdat
ze het woord niet geloven, stoten ze zich; en hiertoe zijn ze voorbestemd. 9 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige
natie, een aangeworven volk: om te verkondigen de deugden van Hem, die u riep uit
de duisternis tot zijn wonderbaar licht. 10 Gij, vroeger geen volk, nu Gods volk; vroeger van genade verstoken, nu begenadigd. 11 Geliefden, ik vermaan u, als pelgrims en vreemdelingen, u verre te houden van de vleselijke
lusten, die strijd voeren tegen de ziel. 12 Leidt onder de heidenen een voorbeeldig leven, opdat zij uw wandel, waarover ze thans
u als boosdoeners lasteren, uit uw goede werken zullen leren kennen op de dag der
bezoeking, en dan glorie zullen brengen aan God. 13 Weest onderdanig aan ieder menselijk gezag om ‘s Heren wil: aan den koning als opperheer; 14 aan de landvoogden als zijn gezanten, om de boosdoeners te straffen en de goeden te
prijzen. 15 Want het is de wil van God, dat gij, door het goede te doen, het onverstand van domme
mensen tot zwijgen brengt. 16 Doet het als vrije mannen; niet als mensen, die de vrijheid als een dekmantel der
boosheid gebruiken, maar als dienstknechten Gods. 17 Houdt alle mensen in ere, hebt de gemeenschap lief; vreest God, eert den koning! 18 Gij slaven, weest onderdanig aan uw meesters met alle ontzag; niet alleen aan de goede
en vriendelijke, maar ook aan de lastige. 19 Want dit is een welgevallige daad, wanneer men uit gewetensplicht tegenover God het
leed verdraagt, dat men onverdiend moet lijden. 20 Wat eer toch steekt er in, gelaten te zijn, als gij geslagen wordt, omdat gij misdaan
hebt? Neen, dit is welgevallig aan God: gelaten te zijn, als gij lijdt, ofschoon gij
goed hebt gehandeld. 21 Hiertoe immers zijt gij geroepen; want ook Christus heeft geleden voor u, en u een
voorbeeld nagelaten, opdat gij zijn voetstappen zoudt volgen. 22 Hij heeft geen zonde bedreven, en er was geen bedrog in zijn mond; 23 toch hoonde Hij niet, als Hij gehoond werd, en dreigde Hij niet, als Hij leed; maar
Hij liet het over aan Hem, die met rechtvaardigheid oordeelt. 24 Hij zelf heeft aan het kruishout in zijn Lichaam onze zonden gedragen, opdat wij,
van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven. Door zijn striemen zijt
gij genezen; 25 want als schapen hebt gij rondgedwaald, maar thans zijt gij teruggekeerd tot den Herder,
tot Hem, die uw zielen behoedt.
BIJBEL | de eerste brief van petrus
Hoofdstuk 3
1 Eveneens moet gij, vrouwen, onderdanig zijn aan uw mannen; opdat ook zij, die misschien
nog onwillig staan tegenover het woord, zonder woord, worden gewonnen door het gedrag
hunner vrouwen, 2 wanneer ze uw reine, ingetogen wandel bespeuren. 3 Uw tooi moet niet in uiterlijke dingen bestaan: in haarvlechten, gouden smuk en klederdracht, 4 maar in den verborgen mens van het hart: in de onvergankelijke tooi van een zachtmoedige
en ingetogen geest, die kostbaar is in Gods oog. 5 Zo immers tooiden zich vroeger ook de heilige vrouwen, die haar hoop stelden op God;
aan haar mannen waren ze onderdanig, 6 zoals Sara aan Abraham gehoorzaam was, en hem "heer" heeft genoemd. Haar kinderen
zijt gij geworden door het goede te doen, en geen enkel schrikbeeld te vrezen. 7 Eveneens moet gij, mannen, op redelijke wijze met uw vrouwen verkeren als met het
zwakkere vat, en haar in ere houden als medeerfgenamen van de genade des levens, opdat
uw gebeden niet worden belemmerd. 8 Ten slotte, weest allen eensgezind, deelnemend voor elkander, vol broederliefde, barmhartig,
bescheiden; 9 vergeldt geen kwaad met kwaad, of schelden met schelden, maar zegent elkander veeleer;
gij zijt toch geroepen, om zegen te erven. 10 Immers: "Wie het leven wil liefhebben, En goede dagen wil zien: Beware zijn tong voor
het kwaad, En zijn lippen voor leugen; 11 Hij vluchte het kwaad, doe enkel wat goed is, Zoeke de vrede en jage hem na. 12 Want de ogen des Heren zijn op de vromen gericht, Zijn oren naar hun smeken gekeerd;
Maar ‘s Heren aanschijn blikt grimmig tegen de bozen." 13 En wie zal u kwaad doen, wanneer gij ijverig zijt in het goede? 14 Maar al zoudt gij ook lijden om de gerechtigheid, zalig zijt gij! "Vreest niet voor
hen, en laat u niet ontrusten." 15 Heiligt Christus, den Heer, in uw harten; weest altijd tot verantwoording bereid aan
iedereen, die u rekenschap vraagt van de hoop, die in u leeft. 16 Doet het echter met zachtheid en schroom en met een goed geweten, opdat zij, die op
uw goede wandel in Christus smalen, over hun lastertaal beschaamd mogen staan. 17 Want het is beter te lijden, zo God het wil, wanneer men goed doet, dan wanneer men
kwaad bedrijft. 18 Immers ook Christus is éénmaal voor de zonden gestorven, een Rechtvaardige voor ongerechten,
—om u te brengen tot God. Maar ter dood gebracht naar het Vlees, is Hij ten leven
gewekt naar den Geest. 19 In den Geest is Hij dan ook aan de geesten in de kerker gaat preken: 20 aan hen, die eertijds onwillig waren geweest, toen in de dagen van Noë Gods lankmoedigheid
bleef wachten, totdat de ark was gebouwd. Hierin werden enigen—acht personen, —gered
door het water heen. 21 Als voorafgebeeld Doopsel redt thans dit water ook u; niet als een afwassing van de
onreinheid naar het vlees, maar als een bede tot God om een goed geweten, door de
opstanding van Jesus Christus. 22 Hij is opgestegen ten hemel, en is gezeten aan de rechterhand Gods, terwijl engelen
en machten en krachten aan Hem zijn onderworpen.
BIJBEL | de eerste brief van petrus
Hoofdstuk 4
1 Daar Christus nu naar het vlees heeft geleden, moet ook gij u wapenen met dezelfde
gedachte: wie lijdt naar het vlees, is los van de zonde; 2 zodat gij niet langer naar de lusten der mensen, maar naar de wil van God de tijd
doorleeft, die u rest in het vlees. 3 Want lang genoeg heeft de tijd geduurd, die nu voorbij is, waarin gij de zin der heidenen
deedt, en geleefd hebt in losbandigheid, wellust, dronkenschap, brasserij, drinkgelagen
en zondige afgoderij. 4 En nu staan ze vreemd te zien en lasteren ze u, omdat gij niet meedraaft naar dezelfde
modderpoel van ongebondenheid; 5 maar ze zullen hierover rekenschap hebben te geven aan Hem, die gereed staat, om levenden
en doden te oordelen. 6 Immers juist hierom is ook aan de doden de blijde tijding gebracht, opdat ze bij God
naar de geest zouden leven, al zijn ze ook bij de mensen geoordeeld naar het vlees. 7 Het einde nadert van alle dingen! Beheerst dus uzelf en weest bezonnen, opdat gij
kunt bidden. 8 Draagt vóór alles elkander vurige liefde toe; want de liefde bedekt een menigte zonden. 9 Weest gastvrij jegens elkander, zonder te morren. 10 Dient elkander met de genadegaven, zoals elk ze ontving, als goede beheerders van
de vele genaden van God: 11 wanneer iemand spreekt, het zij als Gods woord; wanneer iemand dient, het geschiede
door de kracht, door God hem verleend. Moge dan in alles God worden verheerlijkt door
Jesus Christus, wien de heerlijkheid is en de kracht in de eeuwen der eeuwen. Amen! 12 Geliefden, staat niet verbaasd over de brand der beproeving, die bij u uitslaat, alsof
u iets vreemds overkwam! 13 Maar verheugt u veeleer, naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat
gij ook blijde moogt juichen als zijn glorie verschijnt. 14 Zalig zijt gij, zo gij om Christus’ naam smaad ondergaat; want dan rust op u de Geest
der glorie, de Geest van God. 15 Immers niemand van u mag lijden als moordenaar of dief, als misdadiger of oproermaker; 16 maar lijdt hij als christen, hij schame zich niet, doch verheerlijke God om die naam. 17 Want de tijd van het oordeel is daar, dat begint met Gods huis. Maar wanneer het met
ons gaat beginnen, wat zal dan het einde zijn van hen, die niet gehoorzamen aan het
Evangelie van God? 18 En wanneer de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar komt dan de goddeloze
en zondaar terecht? 19 Daarom ook moeten zij, die naar Gods wil lijden verduren, hun zielen veilig stellen
bij den getrouwen Schepper, door het goede te doen.
BIJBEL | de eerste brief van petrus
Hoofdstuk 5
1 De priesters onder u vermaan ik dus: ik, die hun medepriester ben, de getuige ook
van Christus’ lijden, en hun deelgenoot van de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden: 2 Weidt Gods kudde, die aan uw zorgen is toevertrouwd; niet uit dwang, maar gewillig,
zoals het God behaagt; niet uit winzucht, maar uit toegenegenheid; 3 niet als dwingelanden over de u toegewezen groepen, maar als voorbeeld der kudde. 4 Dan zult gij de onverwelkbare krans der glorie behalen, wanneer de opperste Herder
verschijnt. 5 En gij jongeren, weest onderdanig aan de priesters! Gij allen, weest tegenover elkaar
met het livrei der nederigheid bekleed; want "God weerstaat de hoogmoedigen, maar
aan de nederigen geeft Hij genade." 6 Vernedert u dus onder Gods machtige hand, opdat Hij u te zijner tijd moge verheffen. 7 Werpt op Hem al uw bekommernis; want Hij draagt zorg voor u. 8 Weest bezonnen en waakzaam! De duivel, uw vijand, zwerft rond als een brullende leeuw,
op zoek wien hij verslinden zal. 9 Weerstaat hem, sterk door het geloof! Denkt er aan, dat aan uw broeders, over de wereld
verspreid, het lijden is toegemeten in dezelfde mate. 10 De God van alle genade, die u in Christus riep tot zijn eeuwige glorie, Hij zal u
na kortstondig lijden oprichten en sterken, stevigen en bevestigen. 11 Hem is de kracht in de eeuwen der eeuwen. Amen! 12 Met behulp van Silvanus, dien ik hoogschat als een trouw broeder voor u, heb ik in
het kort u geschreven, om u te bemoedigen, en u te verzekeren, dat dit inderdaad waarachtige
genade van God is. Blijft daarin vaststaan! 13 De mede-uitverkorene in Babylon, en Markus mijn zoon, groeten u. Groet elkander met
een liefdekus. 14 Vrede zij u allen, die in Christus zijt!
de tweede brief van petrus
BIJBEL hoofdstuk: 12 3
Hoofdstuk 1
1 Simon Petrus, dienaar en apostel van Jesus Christus: aan hen, die door de gerechtigheid
van onzen God en Zaligmaker Jesus Christus een geloof hebben ontvangen, even kostbaar
als het onze: 2 Genade en vrede zij u in volle mate door de kennis van God en van Jesus onzen Heer. 3 Alles toch wat tot leven en vroomheid kan strekken, heeft zijn goddelijke macht ons
geschonken door de kennis van Hem, die ons riep door zijn glorie en kracht. 4 Hierdoor ook heeft Hij ons de meest kostelijke en heerlijke beloften gedaan: dat gij
door dit alles deelachtig zoudt worden aan Gods natuur, wanneer gij ontkomen zult
zijn aan het zinnelijk bederf van de wereld. 5 En juist Daarom moet gij uw uiterste best doen, om met het geloof de deugd te paren,
met de deugd de kennis, 6 met de kennis de zelfbeheersing, met de zelfbeheersing de volharding, met de volharding
de vroomheid, 7 met de vroomheid de broederlijkheid, met de broederlijkheid de liefde. 8 Want wanneer gij dit alles bezit en in ruimer mate verkrijgt, zal het u niet leeg
en onvruchtbaar maken voor uw kennis van Jesus christus onzen Heer; 9 hij immers wien dit alles ontbreekt, is blind En kortzichtig, en heeft vergeten, dat
hij gereinigd werd van vroegere zonden. 10 Broeders, beijvert u dus zoveel mogelijk, om uw roeping en uitverkiezing vast te doen
staan. Want wanneer gij dit Alles beoefent, zult gij nooit struikelen, 11 en dan zal ook de toegang tot het eeuwig koninkrijk van Jesus Christus, onzen Heer
en Zaligmaker, wijd voor u openstaan. 12 Daarom dan ook zal ik zonder ophouden u dit alles in herinnering blijven brengen,
ofschoon gij de waarheid wel kent, die gij bezit, en er zelfs in bevestigd zijt. 13 Zolang ik in deze tentwoning blijf, acht ik het mijn plicht, door gestadige herinnering
u er toe op te wekken. 14 Want ik weet, dat weldra mijn tent zal worden neergehaald, zoals ook Jesus Christus
onze Heer het mij bekend heeft gemaakt. 15 Ik zal er dus mijn best voor doen, dat gij ook, na mijn heengaan, het u ten allen
tijde zult blijven herinneren. 16 We hebben u immers de kracht en de komst van onzen Heer Jesus Christus verkondigd,
niet als napraters van listig verzonnen sprookjes, maar als ooggetuigen van zijn Majesteit. 17 Want toen Hij van God den Vader eer en glorie ontving, klonk tot Hem de stem van de
Hoogwaardige Heerlijkheid: "Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen
gesteld heb." 18 En wijzelf hebben deze stem uit de hemel gehoord, toen wij op de heilige berg waren,
tezamen met Hem. 19 Bovendien bezitten we het woord der profeten, dat daardoor nog meer bekrachtigd werd;
gij doet dus wèl, met er acht op te slaan als op een lamp, die schijnt op een donkere
plaats, totdat de Dag gaat gloren en de Morgenster opgaat in uw harten. 20 Toch moet gij vóór alles begrijpen, dat er geen enkele profetie der Schrift door eigenmachtige
verklaring ontstaat. 21 Want nooit is er een profetie uitgebracht door de wil van een mens, maar onder de
drang van den heiligen Geest hebben mensen gesproken uit naam van God.
BIJBEL | de tweede brief van petrus
Hoofdstuk 2
1 Maar er waren ook valse profeten opgestaan onder het Volk, zoals er ook valse leraars
zullen zijn onder ú. Ze zullen verderflijke ketterijen binnensmokkelen, den Meester
verloochenen, die hen heeft vrijgekocht, en zich zó een ras verderf berokkenen. 2 En velen zullen hun losbandigheid volgen; door hun toedoen zal de weg der Waarheid
worden gelasterd. 3 Ook zullen ze, door winzucht gedreven, u uitbuiten met sluwe woorden. Sinds lang reeds
staat hun vonnis klaar, en hun ondergang sluimert niet in. 4 Want wanneer God de zondige engelen niet spaarde, maar ze naar de hel verwees, en
opsloot in donkere holen, om ze vast te houden voor het oordeel; 5 wanneer Hij de oude wereld niet spaarde, maar de zondvloed bracht over de wereld der
goddelozen, maar het achttal van Noë, den heraut der gerechtigheid, in het leven behield; 6 wanneer Hij de steden Sódoma en Gomorra in as legde, ze ten ondergang doemde en ze
tot voorbeeld stelde voor goddelozen uit later tijd, 7 maar Lot den rechtvaardige redde, die door het liederlijk gedrag van tuchteloze lieden
gekweld werd, 8 daar deze rechtschapen man in hun midden vertoefde, en, dag in, dag uit, zijn rechtvaardige
ziel heeft gefolterd door de schandelijke daden die hij zien moest en horen; 9 dan staat het wel vast: de Heer weet de vromen uit de beproeving te redden, maar de
bozen afgezonderd te houden, om ze te straffen op de dag van het oordeel; 10 hen bovenal, die leven naar het vlees in onreine begeerten, en die de Heerschappij
verachten. Vermetel en verwaand schromen ze niet, de Heerlijkheden te beschimpen. 11 En terwijl de Engelen, hun meerderen in kracht en in macht, tegen haar geen smalend
oordeel uitspreken bij den Heer, 12 smalen zij wat ze niet kennen, als redeloos vee, van nature tot grijpen en moorden
bestemd. En aan hun eigen verderf zullen ze ten verderve gaan; 13 ze worden bedrogen als loon voor bedrog. Slempen des daags is hun een genot, dat vuil,
die schandvlekken; en als ze met u de gemeenschappelijke maaltijd houden, brassen
ze van hun bedriegerijen. 14 Hun ogen zijn vol overspel en rusteloos in de zonde; wankelende zielen verlokken ze
er mee. Hun hart is in hebzucht volleerd; die kinderen der vervloeking! 15 Ze hebben de rechte weg verlaten, en zijn aan het dwalen geraakt; ze hebben de weg
van Bálaäm gevolgd, van Beórs zoon, die het loon der ongerechtigheid liefhad, 16 maar een berisping voor zijn overtreding ontving: het stomme lastdier, sprekend met
menselijke stem, stuitte de waanzin van den profeet. 17 Ze zijn bronnen zonder water, nevelwolken opgestuwd door de wind; de uiterste duisternis
staat hen te wachten. 18 Want met hun ijdele grootspraak en losbandige vleselijke lusten verlokken ze hen,
die zich ternauwernood van de dolende heidenen hebben afgewend. 19 Vrijheid spiegelen ze hun voor, maar zelf zijn ze slaven van het bederf; want door
wien men overwonnen is, van hem is men de slaaf. 20 Wanneer men immers door de kennis van Jesus Christus, onzen Heer en Verlosser, de
besmetting der wereld is ontvlucht, maar er weer in verstrikt raakt en het onderspit
delft, dan is voor zo iemand het laatste erger nog dan het eerste. 21 Want beter was het voor hen, de weg der gerechtigheid niet te hebben gekend, dan het
heilig gebod, dat ze kregen, wèl te kennen, maar het de rug toe te keren. 22 Voor hen blijft gelden, wat het toepasselijke spreekwoord zegt: "Een hond keert terug
naar zijn eigen braaksel," en "een schoon-gewassen zwijn wentelt zich weer in de modder."
BIJBEL | de tweede brief van petrus
Hoofdstuk 3
1 Geliefden, dit is reeds de tweede brief, die ik u schrijf. In beide trachtte ik, door
het opfrissen van het geheugen, uw goede gezindheid levendig te houden, 2 opdat gij de voorspelling der heilige profeten indachtig zoudt blijven, alsook het
gebod van den Heer en Verlosser, door uw apostelen verkondigd. 3 Vóór alles moet gij er aan denken, dat op het einde der tijden spotters met bijtende
spot zullen komen, die naar hun eigen lusten leven, en zeggen: 4 "Waar blijft nu de belofte van zijn Komst? Want sinds de Vaders zijn ontslapen, blijft
alles zoals het geweest is van het begin der schepping af!" 5 Het ontgaat hun immers met opzet, dat door Gods woord de hemelen van oudsher bestonden,
en de aarde uit water en door water ontstond; 6 en dat de toenmalige wereld door beide wateren werd overstroomd en verging. 7 Welnu, door hetzelfde woord van God zijn de huidige hemel en aarde zorgvuldig behouden,
en bewaard voor het vuur tegen de Dag van het Oordeel en van de ondergang der goddeloze
mensen. 8 Geliefden, dit éne mag u niet ontgaan: Voor den Heer is één dag als duizend jaren,
en duizend jaren als één dag. 9 Niet traag is de Heer met zijn belofte, zoals sommigen dat traagheid noemen; maar
lankmoedig is Hij voor u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, maar dat
allen zich zullen bekeren. 10 Maar komen zal de Dag des Heren als een dief; en dan zullen de hemelen vergaan met
donderend geweld, de elementen zullen verbranden en smelten, zo ook de aarde met al
wat er op is gemaakt. 11 En wanneer zó dit alles ineen stort, hoe moet gij dan wel uitmunten in heilige wandel
en vroomheid, 12 en reikhalzend uitzien naar de komst van de Dag van God! Terwille van hem zullen de
hemelen ineen zinken door vuur, de elementen verbranden en smelten, 13 en verwachten we uit kracht zijner belofte een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin
de gerechtigheid woont. 14 Daarom geliefden, nu gij dit alles verwacht, moet gij uw best doen, om smetteloos
en onbevlekt te worden bevonden, in vrede met Hem. 15 Weet ook de lankmoedigheid van onzen Heer als een heil te waarderen, zoals onze geliefde
broeder Paulus, naar de hem geschonken wijsheid, aan u heeft geschreven, 16 en zoals hij dit ook in al de andere brieven leert, wanneer hij over deze dingen spreekt.
Er komen daarin sommige duistere plaatsen voor, die onontwikkelde en onstandvastige
mensen verdraaien tot hun eigen verderf, zoals ze dat ook met al de andere Schriften
doen. 17 Gij dan, geliefden, nu gij het te voren weet, weest op uw hoede, opdat gij niet door
de dwaling der goddelozen wordt meegesleept en uw eigen vastheid verliest. 18 Neemt liever toe in genade en kennis van Jesus Christus onzen Heer en Verlosser. Hem
zij de glorie nu en tot de Dag der Eeuwigheid.
de eerste brief van johannes
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5
Hoofdstuk 1
1 Wat van de aanvang af bestond, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben
gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking
tot het Woord des Levens: 2 ja waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben het gezien; en wij leggen getuigenis
af en brengen u de boodschap van het eeuwig Leven, dat bij den Vader was en aan ons
is verschenen; 3 wat wij dan hebben gezien en gehoord, dat verkondigen wij ook aan u, opdat gij gemeenschap
moogt hebben met ons: en ònze gemeenschap is met den Vader, en met Jesus Christus,
zijn Zoon. 4 En we schrijven hierover, opdat onze vreugde volkomen mag worden. 5 En dit is de boodschap, die we van Hem hebben gehoord, en die we u verkondigen gaan:
God is Licht; en in Hem is geen spoor van duisternis! 6 Wanneer we nu zeggen, dat we gemeenschap hebben met Hem, ofschoon we in duisternis
wandelen, dan liegen we en betrachten we de waarheid niet. 7 Maar wanneer we wandelen in het licht, zoals Hij in het Licht verkeert, dan is er
gemeenschap tussen ons beiden, en reinigt het Bloed van Jesus, zijn Zoon, ons van
alle zonde. 8 Als we beweren, geen zonde te hebben, dan misleiden we onszelf, en is de waarheid
niet in ons. 9 Maar wanneer we onze zonden bekennen, dan is Hij getrouw en rechtvaardig, om ons de
zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. 10 Als we beweren, dat we niet hebben gezondigd, dan maken we Hem tot een leugenaar,
en is zijn woord niet in ons.
BIJBEL | de eerste brief van johannes
Hoofdstuk 2
1 Mijn kinderkens, ik schrijf u dit, opdat gij niet zondigt. En mocht iemand zondigen,
dan hebben we bij den Vader een Helper: Jesus Christus, den Gerechte; 2 Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet voor de onze alleen, maar ook voor
die van heel de wereld. 3 En hieraan weten we, dat we Hem kennen: wanneer we zijn geboden onderhouden. 4 Wie zegt: Ik ken Hem, doch zijn geboden niet onderhoudt, hij is een leugenaar, en
in hem is de waarheid niet. 5 Maar wie zijn woord onderhoudt, in hem is waarlijk de volmaakte liefde tot God; hieraan
erkennen we, dat we in Hem zijn. 6 Wie beweert, in Hem te blijven, die moet wandelen zoals Hij heeft gewandeld. 7 Geliefden, niet over een nieuw gebod schrijf ik u, maar over een oud, dat gij gehad
hebt van de aanvang af; dat oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. 8 Toch is het ook een nieuw gebod, dat ik u schrijf: -wat waar is voor Hem en voor u;
-want de duisternis is voorbij, en het ware licht is reeds aan het schijnen. 9 Wie beweert, in het licht te zijn, maar zijn broeder haat, hij is ook nu nog in duisternis. 10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, en voor hem ligt er geen struikelblok; 11 maar wie zijn broeder haat, hij is in de duisternis, wandelt in duisternis, en weet
niet, waartoe hij komen kan, omdat de duisternis zijn ogen verblindt. 12 Ik schrijf u, kinderkens, omdat de zonden u zijn vergeven om wille van zijn Naam. 13 Ik schrijf u, vaders, omdat gij Hèm hebt leren kennen, die van de aanvang af bestaat.
Ik schrijf u, jonge mannen, omdat gij den Boze hebt overwonnen. 14 Kinderkens, ik heb u vroeger geschreven, omdat gij den Vader hebt leren kennen. Vaders,
ik heb u geschreven, omdat gij Hèm hebt leren kennen, die van de aanvang af bestaat.
Jonge mannen, ik heb u geschreven, omdat gij sterk zijt en het woord van God in u
blijft, en omdat gij den Boze hebt overwonnen. 15 Hebt de wereld niet lief, noch al wat er is in de wereld. Want wanneer iemand de wereld
liefheeft, dan is er geen liefde tot den Vader in hem; 16 want al wat er is in de wereld: de begeerlijkheid des vlezes, de begeerlijkheid der
ogen en de hovaardij des levens: is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. 17 En de wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid; maar wie de wil van God volbrengt,
blijft in eeuwigheid. 18 Kinderkens, het laatste uur is daar! En zoals gij gehoord hebt, komt dan de Antichrist.
Ook nu is er menig Antichrist opgestaan; daaruit weten we, dat het laatste uur daar
is. 19 Uit ons midden kwamen ze voort, maar toch, ze maakten geen deel van ons uit. Want
hadden ze tot ons behoord, dan zouden ze bij ons zijn gebleven. Maar dit is geschied,
opdat door hen het duidelijk zou worden, dat niet allen deel uitmaken van ons. 20 Maar gij hebt de Zalving van den Heilige, en allen bezit gij kennis. 21 Ik schrijf u dan ook niet, omdat gij de waarheid niet kent, maar omdat ge haar wèl
kent, en weet, dat geen leugen deel uitmaakt van de waarheid. 22 Wie anders zou er nog leugenaar zijn, wanneer hij het niet is, die loochent, dat Jesus
de Christus is? De Antichrist is hij, die loochent den Vader en den Zoon. 23 Wie den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet; wie den Zoon belijdt, heeft ook den
Vader. 24 Wat u betreft: wat gij gehoord hebt van de aanvang af, het blijve in u. Wanneer in
u blijft, wat gij van de aanvang af hebt gehoord, dan zult gij ook zelf blijven in
den Zoon en in den Vader. 25 En dit is dan de belofte, die Hij ons heeft gegeven: het eeuwig leven. 26 Dit alles schrijf ik u met het oog op hen, die u misleiden. 27 Wat toch uzelf betreft: in u blijft de Zalving, die gij van Hem ontvangen hebt; gij
hebt dus niet nodig, dat iemand u leert. Maar juist zoals zijn Zalving het u leert,
zó is dat alles ook waar en geen leugen. Blijft in Hem, zoals Zij het u heeft geleerd. 28 Kinderkens, blijft thans in Hem, opdat we vertrouwen mogen hebben, als Hij verschijnt,
en niet voor Hem beschaamd zullen staan bij zijn Komst. 29 Wanneer gij weet, dat Hij rechtvaardig is, dan weet gij ook, dat allen, die de rechtvaardigheid
betrachten, uit Hem zijn geboren.
BIJBEL | de eerste brief van johannes
Hoofdstuk 3
1 Ziet, hoe grote liefde de Vader ons heeft bewezen, dat wij kinderen Gods worden genoemd,
en het ook zijn. Daarom juist kent de wereld òns niet, omdat ze Hèm niet kent. 2 Geliefden, thans reeds zijn wij kinderen Gods; maar nog is het niet openbaar geworden,
wat wij zùllen zijn. Toch weten we, dat wanneer de openbaring gekomen is, wij aan
Hem gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien, zoals Hij is. 3 Wie deze hoop op Hem stelt, houdt zich rein, zoals Hij rein is. 4 Wie zonde bedrijft, overtreedt ook de wet; want de zonde is schennis der wet. 5 Welnu, gij weet, dat Hij is verschenen, om de zonden weg te nemen; en in Hem is geen
zonde. 6 Wie in Hem blijft, zondigt niet; wie zondigt, heeft Hem gezien, noch gekend. 7 Kinderkens, laat u door niemand misleiden! Wie de gerechtigheid beoefent, is een gerechtige,
zoals Hij Gerechtig is. 8 Maar wie zonde bedrijft, is uit den duivel, want de duivel zondigt van de aanvang
af; en daartoe juist is Gods Zoon verschenen, om de werken van den duivel te vernietigen. 9 Wie uit God is geboren, bedrijft geen zonde, want zijn Zaad is in hem; hij kan zelfs
niet zondigen, omdat hij uit God is geboren. 10 Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels te kennen: wie de gerechtigheid
niet beoefent, is niet uit God. Evenmin hij, die zijn broeder niet liefheeft. 11 Want dit is de boodschap, die gij van de aanvang af hebt gehoord, dat we elkander
moeten beminnen. 12 We moeten niet zijn als Kaïn, die uit den Boze was en zijn broeder vermoordde. En
waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren, maar die van zijn broeder
gerecht. 13 Broeders, verwondert u dus niet, zo de wereld u haat. 14 We weten, dat we uit de dood tot het leven zijn overgegaan, omdat we de broeders beminnen;
die niet bemint, blijft in de dood. 15 Wie zijn broeder haat, is een moordenaar; en gij weet, dat geen moordenaar het eeuwig
leven behoudt. 16 Hieraan erkennen we de liefde: Hij heeft zijn leven gegeven voor ons; ook wij moeten
ons leven geven voor onze broeders. 17 Wie dan de goederen der wereld bezit, en zijn broeder in nood ziet, maar zijn hart
voor hem sluit, hoe blijft dan in hem de liefde tot God? 18 Kinderkens, laat ons niet liefhebben met woord of met tong, maar met daad en in waarheid. 19 Hieraan zullen we erkennen, dat we uit de waarheid zijn: We zullen ons hart geruststellen
voor Hem, 20 ook als het hart ons aanklaagt; want God is groter dan ons hart, en Hij weet alles. 21 Geliefden, als ons hart ons niet aanklaagt, dan hebben we vertrouwen op God, 22 en verkrijgen van Hem al wat we vragen. -Want we onderhouden zijn geboden en doen
wat Hem behaagt. 23 Dit immers is zijn gebod: dat we geloven in de naam van zijn Zoon Jesus Christus,
en dat we elkander beminnen, zoals Hij het ons bevolen heeft. 24 Wie zijn geboden onderhoudt, blijft in Hem en Hij in hem; en hieraan erkennen we,
dat Hij in ons blijft: aan de geest, die Hij ons schonk.
BIJBEL | de eerste brief van johannes
Hoofdstuk 4
1 Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar onderzoekt, of de geesten uit God zijn;
want vele valse profeten zijn uitgegaan over de wereld. 2 Hieraan erkent ge de geest van God: Iedere geest die belijdt, dat Jesus Christus in
het Vlees is gekomen, hij is uit God. 3 Maar iedere geest, die Jesus niet belijdt, is niet uit God; dat is er een van den
Antichrist, die komt, zoals gij gehoord hebt, en die nu reeds in de wereld is. 4 Gij, kinderkens, gij zijt uit God, en hebt ze overwonnen; want Hij die in u woont,
is machtiger dan hij die in de wereld is. 5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken ze naar de wereld, en de wereld luistert naar
hen. 6 Wij zijn uit God: wie God kent, luistert naar ons; wie niet uit God is, luistert niet
naar ons. -Hieraan erkennen we de geest der waarheid en de geest der dwaling. 7 Geliefden, laat ons elkander beminnen. Want de liefde is uit God, en wie liefheeft,
is uit God geboren en kent God; 8 wie niet liefheeft, kent God niet. Want God is liefde! 9 Hierdoor heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon
in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven. 10 Hierin bestaat de liefde: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft
bemind en zijn Zoon heeft gezonden tot verzoening voor onze zonden. 11 Geliefden, als God ons zó heeft liefgehad, dan moeten ook wij elkander beminnen. 12 Nooit heeft iemand God aanschouwd; maar wanneer wij elkander beminnen, dan blijft
God in ons, en is in ons de volmaakte liefde tot Hem. 13 Hieraan erkennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons: dat Hij ons van zijn
Geest heeft meegedeeld. 14 En we hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader den Zoon heeft gezonden als Verlosser
der wereld; 15 wie dus belijdt, dat Jesus de Zoon is van God, in hem blijft God, en hij blijft in
God; 16 dan hebben we ook de liefde erkend en geloofd, die God voor ons heeft. God is liefde;
en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. 17 Hiertoe juist is bij ons de liefde tot volmaaktheid gebracht, dat we vertrouwen mogen
hebben op de dag van het Oordeel; want dan zijn we op de wereld, gelijk Hijzelf is. 18 In de liefde bestaat er geen vrees, maar de volmaakte liefde bant de vrees; want de
vrees onderstelt straf. Wie vreest, heeft dus de volmaakte liefde niet. 19 Wij hebben lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad. 20 Zo iemand zegt: "Ik heb God lief," maar toch zijn broeder haat, hij is een leugenaar;
wie immers zijn broeder, dien hij gezien heeft, niet bemint, kan God niet beminnen,
dien hij niet heeft gezien. 21 Want dit gebod hebben we van Hem ontvangen: wie God bemint, moet ook zijn broeder
beminnen.
BIJBEL | de eerste brief van johannes
Hoofdstuk 5
1 Wie gelooft, dat Jesus de Christus is, hij is uit God geboren; en wie den Verwekker
bemint, bemint ook hem, die door Hem is verwekt; 2 hieraan erkennen we, dat we de kinderen Gods beminnen. Wanneer we God liefhebben,
dan onderhouden we ook zijn geboden; 3 want dit is juist liefde tot God, dat we zijn geboden onderhouden. En zijn geboden
zijn niet zwaar; 4 want wat uit God is geboren, overwint de wereld. En dit is de overwinning, die zegepraalt
over de wereld: ons geloof! 5 Wie anders toch is overwinnaar der wereld, dan hij die gelooft, dat Jesus de Zoon
is van God? 6 Hij is het, die gekomen is door Water en Bloed: Jesus Christus; niet door Water alleen,
maar door Water en Bloed. Ook de Geest legt getuigenis af; want de Geest is waarheid. 7 Zodat er drie zijn, die getuigenis afleggen (in de hemel: de Vader, het Woord en de
heilige Geest; en deze drie zijn één. En drie zijn er, die getuigenis afleggen op
de aarde) : 8 de Geest, het Water en het Bloed; en deze drie zijn eenstemmig. 9 Wanneer we de getuigenis van mensen aanvaarden, de getuigenis van God heeft groter
gezag; omdat het is een getuigenis van God, en omdat Hij getuigenis aflegt over zijn
eigen Zoon. 10 Wie in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis Gods in zich. Wie God niet gelooft,
maakt Hem tot een leugenaar; want dan gelooft hij niet in de getuigenis, die God heeft
gegeven over zijn eigen Zoon. 11 En dit is de getuigenis: God heeft ons het eeuwig leven geschonken; en dat leven is
in zijn Zoon. 12 Wie den Zoon heeft, heeft het leven; wie den Zoon van God niet heeft, heeft ook het
leven niet. 13 Dit alles heb ik u geschreven, opdat gij weten moogt, dat gij het eeuwig leven bezit,
zo gij gelooft in de naam van den Zoon van God. 14 En dit is het vertrouwen, dat wij op Hem stellen: Wanneer we iets vragen overeenkomstig
zijn wil, dan luistert Hij naar ons. 15 En wanneer we weten, dat Hij naar ons luistert, wat we ook vragen, dan weten we ook,
dat we verkrijgen, wat we Hem hebben gevraagd. 16 Wanneer iemand zijn broeder een zonde ziet bedrijven, die niet ten dode is, dan moet
hij bidden; en Hij zal het leven schenken aan hen, die niet ten dode hebben gezondigd.
Er bestaat echter een zonde, die ten dode is; ik zeg niet, dat men voor die zonde
moet bidden. 17 Zeker, iedere ongerechtigheid is zonde; maar niet een zonde ten dode. 18 We weten, dat wie uit God is geboren, niet zondigt; maar wie uit God is geboren, waakt
over zichzelf, en de Boze heeft geen vat op hem. 19 We weten, dat we uit God zijn, maar dat de hele wereld in kwaad verkeert. 20 We weten ook, dat de Zoon van God is gekomen, en ons het inzicht heeft gegeven, om
den Waarachtige te kennen. Wij zijn in den Waarachtige, en in zijn Zoon Jesus Christus.
Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. 21 Kinderkens, wacht u voor de afgoden!
de tweede brief van johannes
BIJBEL hoofdstuk: 1
Hoofdstuk 1
1 De présbuter aan de uitverkoren Vrouwe en haar kinderen, die ikzelf niet alleen, maar
ook allen, die de waarheid hebben erkend, waarachtig liefhebben 2 om de waarheid, die in ons woont en die in eeuwigheid bij ons zal blijven: 3 de genade, barmhartigheid en vrede van God den Vader en van Jesus Christus, den Zoon
des Vaders, zullen ons deel zijn door de waarheid en de liefde. 4 Het heeft mij uitermate verheugd, dat ik onder uw kinderen er aangetroffen heb, die
in de waarheid wandelen naar het bevel, dat we van den Vader hebben ontvangen. 5 En nu bid ik u, Vrouwe, dat we elkander mogen beminnen; ik schrijf u dit niet als
een nieuw gebod, maar als een, dat we bezitten van de aanvang af. 6 En dit is de liefde: laat ons dus wandelen naar zijn geboden; dit is ook het gebod,
dat gij van de aanvang af hebt vernomen: leeft er dus naar. 7 Want er zijn veel dwaalleraars uitgegaan over de wereld, die niet belijden, dat Jesus
Christus in het Vlees is gekomen. Zo iemand is dwaalleraar en Antichrist. 8 Let op uzelf, opdat gij niet verliest, wat wij tot stand hebben gebracht, maar het
volle loon moogt ontvangen. 9 Wie nieuwigheden aanbrengt, en niet in de leer van Christus blijft, hij heeft God
niet; maar wie standvastig blijft in de leer, hij heeft zowel den Vader als den Zoon. 10 Wanneer iemand bij u komt en deze leer niet verkondigt, dan moet gij hem niet in uw
huis ontvangen, noch een groet tot hem richten; 11 want wie een groet tot hem richt, neemt deel aan zijn boze werken. 12 Ik heb u nog veel te schrijven, maar ik wil het niet doen met papier en met inkt;
ik hoop echter bij u te komen, en dan te spreken van mond tot mond, opdat onze vreugde
volkomen mag zijn. 13 De kinderen van uw uitverkoren Zuster groeten u!
de derde brief van johannes
BIJBEL hoofdstuk: 1
Hoofdstuk 1
1 De présbuter aan den geliefden Cajus, dien ik waarachtig liefheb. 2 Geliefde, ik bid, dat ge het in ieder opzicht goed moogt stellen en een goede gezondheid
moogt genieten, evenals het u wèl gaat naar de ziel. 3 Want ik heb me buitengewoon verheugd, wanneer er broeders kwamen en een goede getuigenis
aflegden van uw waarheid, en van uw gedrag overeenkomstig de waarheid. 4 Ik ken toch geen groter vreugde, dan wanneer ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid
wandelen. 5 Geliefde, ge handelt ook overeenkomstig uw geloof bij al wat ge doet voor de broeders,
zelfs wanneer het vreemden zijn; 6 ze hebben dan ook in de Kerk uw liefde met lof vermeld. Ge zult goed doen, met hen
ook verder voort te helpen, zoals het God behaagt; 7 want ze zijn op reis gegaan terwille van zijn Naam, en ze nemen niets van de heidenen
aan. 8 We zijn dus verplicht, voor zulke mannen zorg te dragen, opdat we medewerkers mogen
worden voor de Waarheid. 9 Ik heb hierover aan de gemeente geschreven. Maar Diótrefes, die zo gaarne onder hen
de eerste wil zijn, stoort zich niet aan ons. 10 Daarom zal ik bij mijn komst hem zijn daden onder het oog brengen. Want hij strooit
boze praatjes over ons rond; en hiermee niet tevreden, neemt hij zelf de broeders
niet op, en verhindert anderen, die het wèl willen doen, en werpt ze uit de kerk. 11 Geliefde, volgt het kwade niet na, maar wèl het goede! Wie goed doet, is uit God;
wie kwaad doet, heeft God nooit gezien. 12 Over Demétrius is door allen een goede getuigenis afgelegd, ook door de Waarheid zelf;
ook wij zelf getuigen het, en ge weet, dat onze getuigenis waarachtig is. 13 Ik had u nog veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en met pen; 14 ik hoop u echter spoedig te zien, en dan zullen we spreken van mond tot mond. Vrede
zij u! De vrienden groeten u. Groet de vrienden één voor één!
de brief van judas
BIJBEL hoofdstuk: 1
Hoofdstuk 1
1 Judas, dienaar van Jesus Christus, en broeder van Jakobus: aan de uitverkorenen, door
God den Vader bemind en voor Jesus Christus behouden: 2 Barmhartigheid, vrede en liefde zij in volle mate uw deel! 3 Geliefden, daar ik u vol ijver over ons gemeenschappelijk heil wilde schrijven, heb
ik mij verplicht gezien, u door een schrijven aan te sporen, om te strijden voor het
geloof, dat eens en voor al aan de heiligen is overgeleverd. 4 Want er zijn enige lieden binnengeslopen, die reeds lang te voren opgeschreven staan
voor dit doemvonnis: goddelozen, die de genade van onzen God in liederlijkheid verkeren,
en Jesus Christus verloochenen, onzen enigen Meester en Heer. 5 En nu gij eenmaal dit alles weet, wil ik u ook in herinnering brengen, hoe de Heer
het Volk uit het land van Egypte verloste, maar later de ongelovigen in het verderf
heeft gestort; 6 hoe Hij de engelen, die hun Heerschappij niet bewaarden, maar hun eigen woonsteden
verlieten, met eeuwige boeien in de duisternis vasthoudt voor het gericht van de grote
Dag; 7 hoe Sódoma en Gomorra met de omliggende steden, die ontucht bedreven evenals zij,
en tegennatuurlijke vleselijke lusten hebben nagejaagd, tot een voorbeeld gesteld
zijn van de straf door het eeuwige vuur. 8 Zo bezoedelen ook deze dromers hun vlees; ze verachten de Heerschappij, en beschimpen
de Heerlijkheden. 9 Welnu, zelfs de Aartsengel Mikaël durfde geen smadend oordeel vellen, toen hij met
den duivel over het lichaam van Moses twistte, maar hij zeide: "De Heer bestraffe
u!" 10 Deze lieden echter beschimpen wat ze niet kennen; en wat ze kennen op natuurlijke
wijze als redeloos vee, daarmee gaan ze te gronde. 11 Wee over hen! Want ze slaan de weg van Kaïn in; om loon werpen ze zich op Bálaäms
bedrog; ze komen om in de opstand van Kore. 12 Ze zijn de schandvlekken op uw liefdemalen, schaamteloze brassers, die zichzelf weiden;
wolken zonder water, voortgestuwd door de wind; bomen zonder vrucht in de herfst,
morsdood en ontworteld; 13 woeste golven der zee, die hun eigen schande opspatten; dwaalsterren, wie diepste
duisternis voor eeuwig wacht. 14 Tegen hen heeft Henok, de zevende van Adam af, aldus geprofeteerd: "Zie de Heer komt
met zijn tienduizenden heiligen, 15 om gericht te houden over allen, en om alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze
werken, die ze verrichten, en voor al de vermetele woorden, die de goddeloze zondaars
tegen Hem spreken." 16 Dat zijn de morrende klagers, die leven naar hun eigen lusten; hun mond bralt hoogmoed,
ze vleien anderen uit winstbejag. 17 Gij echter, geliefden, weest de woorden indachtig, die door de apostelen van onzen
Heer Jesus Christus zijn voorspeld; 18 want ze hebben u gezegd: "Op het einde der tijden zullen er spotters opstaan, die
leven naar hun eigen goddeloze lusten." 19 En dit zijn zij, die scheuring verwekken, profanen, die den Geest niet bezitten. 20 Gij echter, geliefden, bouwt voort op uw allerheiligst geloof, bidt in den heiligen
Geest, 21 bewaart uzelf in Gods liefde, en rekent op de barmhartigheid van onzen Heer Jesus
Christus ten eeuwigen leven. 22 Hebt medelijden met hen die twijfelen; redt ze en rukt ze uit het vuur. 23 Maar hebt medelijden met hen in vreze, en haat zelfs het kleed, dat door het vlees
is bezoedeld. 24 Aan Hem, die machtig is, u voor struikelen te behoeden, en vlekkeloos in jubelende
vreugde u voor zijn Glorie te plaatsen; 25 —aan den enigen God, onzen Redder door Jesus Christus onzen Heer, aan Hem zij de glorie
en grootheid, de kracht en de macht vóór alle eeuwigheid, en nu en in alle eeuwigheid.
Amen!
de openbaring van johannes
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Hoofdstuk 1
1 De openbaring van Jesus Christus, die God Hem gaf, om aan zijn dienaars te tonen,
wat weldra geschieden moet; en die Hij door het zenden van zijn engel bekend heeft
gemaakt aan zijn dienaar Johannes. 2 Deze betuigt het woord van God en de getuigenis van Jesus Christus: al wat hij zag. 3 Zalig hij, die de woorden voorleest der Profetie; ook zij die ze horen, en die bovendien
onderhouden, wat daarin geschreven staat. Want de tijd is nabij! 4 Johannes, aan de zeven kerken in Azië: Genade zij u en vrede van Hem, die is, en die
wàs, en die kòmt; en van de zeven Geesten voor zijn troon; 5 en van Jesus Christus, den waarachtigen Getuige, den Eerstgeborene der doden en den
Opperste van de koningen der aarde. Aan Hem, die ons bemint, die ons door zijn Bloed
van de zonde verlost heeft, 6 die ons ook tot een koningschap heeft gemaakt, tot priesters voor zijn God en zijn
Vader: aan Hem zij de glorie en de macht in de eeuwen der eeuwen. Amen! 7 Zie, Hij komt met de wolken; en alle oog zal Hem zien, zelfs zij die Hem doorstoken
hebben; en alle geslachten der aarde zullen zich op de borst kloppen om Hem. Ja! Amen! 8 Ik ben de Alfa en Omega, zegt God de Heer, Hij die is, en die wàs en die kòmt: de
Almachtige. 9 Ik Johannes, uw broeder en uw deelgenoot in de verdrukking, in het koningschap en
de volharding in Jesus: ik was op het eiland, Patmos genaamd, terwille van Gods woord
en de getuigenis van Jesus. 10 Op de dag des Heren was ik in geestverrukking, en ik hoorde achter mij een machtige
stem als van een bazuin. 11 Deze sprak: Wat ge ziet, schrijf dat op in een boek, en zend het aan de zeven kerken:
naar Éfese, Smyrna, Pérgamus, en Tuatira, naar Sardes, Filadélfia en Laodicea. 12 Ik keerde mij om, om naar de stem te zien, die tot mij sprak. En toen ik me had omgekeerd,
zag ik zeven gouden luchters; 13 en te midden der luchters iemand, een Mensenzoon gelijk. Hij was gekleed in een lang-afhangend
gewaad, de borst omgord met een gouden gordel; 14 zijn hoofd en zijn haren waren wit als sneeuwwitte wol; 15 zijn ogen waren als een vuurvlam, en zijn voeten geleken glanzend koper, in de oven
gegloeid; zijn stem was als het geruis van vele wateren. 16 In zijn rechterhand had Hij zeven sterren, en uit zijn mond ging een scherp tweesnijdend
zwaard. Zijn aanblik was schitterend, als de zon in haar kracht. 17 Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten. Maar Hij legde op mij zijn rechterhand,
en Hij sprak: Vrees niet! Ik ben de Eerste en de Laatste. 18 Ik ben de Levende; Ik was dood, doch zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen. En Ik heb
de sleutels van de dood en van het dodenrijk. 19 Schrijf nu op wat ge gezien hebt: èn wat thans is, èn wat hierna geschieden zal. 20 Dit is het geheim der zeven sterren, die ge op mijn rechterhand hebt gezien, en van
de zeven gouden luchters: De zeven sterren zijn de engelen der zeven kerken, en de
zeven luchters zijn de zeven kerken zelf.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 2
1 Schrijf aan den engel der kerk te Éfese. Dit zegt Hij, die de zeven sterren houdt
in zijn rechterhand, die rondgaat te midden der zeven gouden luchters: 2 Ik ken uw werken, uw zwoegen en uw geduld; en Ik weet, dat ge de bozen niet kunt verdragen.
Ge hebt hen, die zich apostelen noemen, —maar ze zijn het niet—op de proef gesteld,
en ze leugenaars bevonden. 3 Ook bezit ge geduld, en veel hebt ge uitgestaan terwille van mijn Naam, zonder moede
te worden. 4 Maar Ik heb tégen u, dat ge uw eerste liefde verloren hebt. 5 Denk er eens aan, van welke hoogte ge zijt neergestort; bekeer u, en doe de werken
van weleer. Zo niet, dan kom Ik op u af; Ik zal uw luchter van zijn plaats verwijderen,
zo ge u niet bekeert. 6 Dit echter hebt ge vóór, dat ge de werken der Nikolaieten haat, die ook Ik haat. 7 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal Ik doen
eten van de boom des levens, die staat in het Paradijs van God. 8 Schrijf aan den engel der kerk te Smyrna. Dit zegt de Eerste en de Laatste, Hij die
dood was en levend werd: 9 Ik ken uw verdrukking en uw armoede, —toch zijt ge rijk; ook de lastering door hen,
die zich Joden noemen, —toch zijn ze het niet, maar een synagoge van Satan. 10 Vrees niet voor wat ge lijden moet. Zie, de duivel zal sommigen van u in de kerker
werpen, om u te bekoren; ook zult ge verdrukking lijden tien dagen lang. Wees getrouw
tot in de dood, en Ik zal u de kroon des leven schenken. 11 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal van de
tweede dood geen letsel krijgen. 12 Schrijf aan den engel der kerk te Pérgamus. Dit zegt Hij, die voert het scherpe tweesnijdende
zwaard: 13 Ik weet, waar ge woont; daar, waar de troon van Satan staat. Toch houdt ge vast aan
mijn Naam; het geloof in Mij hebt ge niet verloochend, zelfs in de dagen van Antipas
niet, mijn trouwen getuige, die gedood werd bij u, waar Satan woont. 14 Maar Ik heb enkele dingen tégen u. Want ge hebt er daar, die de leer van Bálaäm volgen,
van hem, die Balak een struikelblok leerde leggen voor Israëls zonen, om afgodenoffers
te eten en ontucht te plegen; 15 zó hebt gij er ook, die de leer der Nikolaieten volgen, die hetzelfde beoogt. 16 Bekeer u dus! Zo niet, dan kom Ik schielijk op u af; en Ik zal strijd tegen hen voeren
met het zwaard van mijn mond. 17 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal Ik van
het verborgen manna geven; en Ik zal hem schenken een witte steen, en op die steen
zal een nieuwe naam staan geschreven, die niemand kent, dan die hem krijgt. 18 Schrijf aan den engel der kerk te Tuatira. Dit zegt de Zoon van God, die ogen heeft
als een vuurvlam, wiens voeten zijn als glanzend koper. 19 Ik ken uw werken, uw liefde, geloof, dienstvaardigheid en standvastigheid; ook uw
latere werken, talrijker nog dan de eerste. 20 Maar Ik heb tégen u, dat ge de vrouw Izebel laat begaan, die zich profetes noemt,
en door haar leer mijn dienaars verleidt, om ontucht te plegen en afgodenoffers te
eten. 21 Ik heb haar tijd gegeven, om tot inkeer te komen; maar ze wil zich niet bekeren van
haar ontucht. 22 Zie, haar werp Ik op het bed; die overspel met haar plegen, breng Ik in grote verdrukking,
wanneer ze zich niet van haar werken bekeren; 23 haar kinderen zal Ik doen omkomen door de dood. Dan zullen alle kerken weten, dat
Ik het ben, die nieren en harten doorgrond, en dat Ik ieder van u naar uw werken vergeld. 24 Aan de anderen van Tuatira, aan hen, die deze leer niet aanvaarden en de diepte van
Satan niet kennen, zoals men dat noemt; aan u zeg Ik: Ik leg u geen andere last op; 25 houdt slechts vast wat ge hebt, totdat Ik kom. 26 Wie overwint, en ten einde toe mijn werken volbrengt, hem zal Ik macht over de heidenen
geven; 27 met ijzeren staf zal hij ze weiden, gelijk de aarden vaten worden verbrijzeld, 28 zoals Ik die macht ook van mijn Vader ontving. Ook zal Ik hem schenken de morgenster. 29 Wie oren heeft, hore wat de Geest zegt tot de kerken.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 3
1 Schrijf aan den engel der kerk te Sardes. Dit zegt Hij, die de zeven geesten Gods
en de zeven sterren heeft: Ik ken uw werken; ge hebt de naam, dat ge leeft, maar ge
zijt dood. 2 Word wakker, en geef steun aan de rest, die op ‘t punt van sterven staat. Want Ik
heb uw werken niet volmaakt bevonden voor het aanschijn van mijn God. 3 Herinner u dus, hoe ge ontvangen hebt en geluisterd; onderhoud het, en kom tot inkeer.
Zo ge dus niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en ge zult niet weten, op
wat uur Ik u zal overvallen. 4 Toch hebt ge in Sardes er enkelen, die hun klederen niet hebben besmet; met Mij zullen
ze wandelen in het wit gekleed, omdat ze daartoe waardig zijn. 5 Wie overwint, zal dus in witte klederen worden gehuld; zijn naam zal Ik niet uitwissen
uit het boek des levens, maar zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen. 6 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken. 7 Schrijf aan den engel der kerk te Filadélfia. Dit zegt de Heilige, de Waarachtige,
Hij die de sleutel Davids heeft; Die opent, en niemand zal sluiten; Die sluit, en
niemand zal openen: 8 Ik ken uw werken! Zie, Ik heb bij u een deur opengezet, die niemand kan sluiten. Want
wel hebt ge slechts geringe kracht, maar mijn woord hebt ge bewaard, en mijn Naam
niet verloochend. 9 Zie, Ik breng lieden van de synagoge van Satan, die zeggen, dat ze Joden zijn: —toch
zijn ze het niet, maar ze liegen; —zie, Ik zal ze tot u doen komen, ze doen neervallen
aan uw voeten, en ze doen weten, dat Ik u liefhad. 10 Omdat gij mijn bevel tot volharding bewaard hebt, zal Ik ook u in het uur der beproeving
bewaren, dat over de hele wereld zal slaan, en hen zal beproeven, die de aarde bewonen. 11 Ik kom spoedig! Houd vast wat ge hebt, opdat niemand u berooft van de kroon. 12 Wie overwint, zal Ik maken tot een zuil in het huis van mijn God, en nooit zal hij
er uitgaan; en Ik zal daarop schrijven de Naam van mijn God, —en de Naam van de Stad
van mijn God, van het Nieuw-Jerusalem, dat neerdaalt van mijn God uit de hemel, —en
bovendien mijn nieuwe Naam. 13 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken. 14 Schrijf aan den en el der kerk te Laodicea. Dit zegt "Amen", de trouwe en waarachtige
Getuige, de Aanvang van de schepping Gods: 15 Ik ken uw werken, en weet, dat ge koud zijt noch warm. Och, waart ge maar koud of
warm! 16 Omdat ge lauw zijt, warm noch koud, daarom zal Ik u uitspuwen uit mijn mond. 17 Ge zegt: Ik ben rijk, ik heb overvloed en heb behoefte aan niets; daarom beseft ge
ook niet, dat ge ellendig zijt en erbarmelijk, arm, blind en naakt. 18 Ik raad u aan, om goud van Mij te kopen door vuur gelouterd, opdat ge rijk moogt worden;
en witte klederen, om ze aan te trekken, opdat de schande uwer naaktheid niet aan
de dag zal komen; en zalf, om uw ogen te zalven, opdat ge moogt zien. 19 Ik bestraf en tuchtig al, die Ik liefheb. Doe dus uw best en bekeer u. 20 Zie, Ik sta aan de deur en klop; wanneer iemand luistert naar mijn stem en de deur
zal ontsluiten, dan zal Ik bij hem binnenkomen, de maaltijd met hem houden, en hij
met Mij. 21 Wie overwint, zal Ik naast Mij op mijn troon doen zitten, zoals Ik zelf heb overwonnen,
en met mijn Vader op zijn troon ben gezeten. 22 Wie oren heeft, hore wat de Geest zegt tot de kerken.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 4
1 Daarna had ik een visioen; en zie, een deur stond open in de hemel. En de stem, die
ik vroeger als een bazuin tot mij had horen spreken, zeide: Stijg op hierheen, en
ik zal u tonen, wat hierna geschieden moet. 2 Aanstonds was ik in geestverrukking. En zie: een troon stond in de hemel, en Iemand
was op de troon gezeten. 3 En Die er op was gezeten, geleek op jaspis-steen en sardium; en rond de troon was
een regenboog, gelijkend op smaragd. 4 Rondom de troon zag ik vier en twintig tronen, en op de tronen vier en twintig Oudsten
gezeten, in witte klederen gehuld, met gouden kronen op het hoofd. 5 Van de troon gingen bliksemstralen uit, geraas en donderslagen. Vóór de troon brandden
zeven gloeiende lampen; dat zijn de zeven Geesten Gods. 6 En vóór de troon was een glazen zee, gelijk kristal. Midden voor de troon en rond
de troon zag ik vier Dieren, vol ogen van voren en achter: 7 het eerste Dier als een leeuw, het tweede Dier als een rund, het derde Dier als met
een mensengelaat, het vierde Dier als een vliegende adelaar. 8 En de vier Dieren hadden allen zes vleugels, van buiten en binnen vol ogen. Rusteloos
riepen ze dag en nacht: "Heilig, Heilig, Heilig, De Heer, de almachtige God, Die wàs,
en die is, en die kòmt!" 9 En toen de Dieren roem, en eer en dank hadden gebracht aan Hem, die op de troon is
gezeten: den Levende in de eeuwen der eeuwen: 10 vielen de vier en twintig Oudsten neer voor Hem, die op de troon is gezeten, aanbaden
den Levende in de eeuwen der eeuwen, legden hun kronen neer voor de troon, en riepen: 11 "Waardig zijt Gij, onze Heer, onze God, De roem en de eer en de macht te ontvangen.
Want Gij, Gij hebt alle wezens geschapen, Door uw Wil bestaan ze, en zijn ze geschapen."
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 5
1 Toen zag ik in de rechterhand van Die op de troon is gezeten, een boek van binnen
en buiten beschreven, met zeven zegels verzegeld. 2 Ook zag ik een machtigen engel, die uitriep met geweldige stem: Wie is waardig, te
openen het boek en te verbreken zijn zegels? 3 Maar niemand in de hemel, op de aarde of onder de aarde was bij machte, het boek te
openen, of er een blik in te slaan. 4 En ik weende bitter, omdat niemand werd waardig bevonden, het boek te openen of er
een blik in te slaan. 5 Maar één van de Oudsten sprak tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw uit Juda’s stam, de
Wortel van David heeft overwonnen; Hij zal dus het boek en zijn zeven zegels openen! 6 En ik zag midden tussen de troon met de vier Dieren en tussen de Oudsten, een Lam
staan, alsof het geslacht was. Het had zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven
Geesten Gods, die over de ganse aarde worden gevonden. 7 Het Lam kwam naderbij, en ontving het boek uit de rechterhand van Hem, die op de troon
was gezeten. 8 En toen het Lam het boek had ontvangen, wierpen de vier Dieren en de vier en twintig
Oudsten zich neer voor het Lam, elk met een citer en gouden schalen vol reukwerk;
en dit zijn de gebeden der heiligen. 9 En ze zongen een nieuw lied, en ze zeiden: Waardig zijt Gij, het boek te ontvangen,
En zijn zegels te breken. Want Gij zijt geslacht geworden, Hebt met uw Bloed voor
God gekocht: Uit alle stammen en talen, Uit alle volken en naties. 10 Gij hebt ze gemaakt voor onzen God Tot koningschap en priesters, En heersen zullen
ze over de aarde. 11 En terwijl ik toezag, hoorde ik de stem van vele engelen, rondom de troon, rondom
de Dieren en Oudsten; hun getal was tienduizend maal tienduizend en duizendmaal duizenden.
En ze riepen met machtige stem: 12 Waardig is het Lam dat geslacht is, Macht te ontvangen, rijkdom en wijsheid, Kracht,
ere, glorie en lof! 13 En ieder schepsel in de hemel, op de aarde en onder de aarde, op de zee en al wat
daarin is, hoorde ik roepen: Hem die zetelt op de troon En aan het Lam: Zij lof en
eer en glorie, En kracht in de eeuwen der eeuwen! 14 En de vier Dieren riepen: Amen! En de Oudsten vielen aanbiddend neer.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 6
1 Ik bleef toezien. Toen het Lam het eerste van de zeven zegels opende, hoorde ik één
van de vier Dieren roepen als met de stem van de donder: "Kom uit!" 2 Ik zag toe. En zie: een wit paard. En die er op zat, had een boog, en hem werd een
kroon gegeven; als overwinnaar trok hij uit, om nog meer te overwinnen. 3 Toen het Lam het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede Dier roepen: "Kom uit!" 4 En een ander paard kwam te voorschijn, vuurrood. Aan zijn berijder werd het gegeven,
de vrede van de aarde weg te nemen, zodat men elkaar zou vermoorden; een groot zwaard
werd hem ter hand gesteld. 5 Toen het Lam het derde zegel opende, hoorde ik het derde Dier roepen: "Kom uit!" Ik
zag toe. En zie: een zwart paard; en die er op zat, had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde een stem te midden der vier Dieren roepen: "Een maat tarwe voor een tienling,
en voor een tienling drie maten gerst; maar de olie en de wijn moogt ge niet schaden!" 7 Toen het Lam het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde Dier roepen:
"Kom uit!" Ik zag toe. En zie: een vaal paard; en die er op zat, heette de Dood, en
de Onderwereld kwam achter hem aan. 8 En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde, om te doden met zwaard en
hongersnood, met pest en wilde beesten. 9 En toen het Lam het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen,
die waren geslacht om Gods woord en om de getuigenis, die ze hadden beleden. 10 En ze riepen met machtige stem: Hoelang nog, o heilige, waarachtige Heer, Velt Gij
geen oordeel, En wreekt Gij ons bloed niet op hen, Die de aarde bewonen? 11 Toen werd aan ieder van hen een wit gewaad geschonken. Maar er werd hun aangezegd,
dat ze nog een korte tijd moesten rusten, totdat hun mededienaars en broeders, die
gedood zouden worden juist zoals zij, geheel voltallig zouden zijn. 12 Ik bleef toezien, toen het Lam het zesde zegel opende: Een hevige aardbeving brak
los; de zon werd zwart als een haren zak, de maan geheel als bloed; 13 de sterren des hemels vielen neer op de aarde, zoals een vijgeboom zijn onrijpe vijgen
laat vallen, als hij door een sterke wind wordt geschud; 14 de hemel kromp samen als een boek, dat zich oprolt; alle bergen en eilanden vloden
weg van hun plaats. 15 En de koningen der aarde, rijksgroten en legerhoofden, rijken en machtigen, alle slaven
en vrijen, ze verborgen zich in de spelonken en rotsen der bergen. 16 En tot bergen en rotsen riepen ze uit: Valt op ons neer! Verbergt ons voor het aanschijn
van Hem, die op de troon is gezeten, en voor de toorn van het Lam. 17 Want gekomen is de groote Dag van hun toorn! En wie kan dan blijven bestaan!
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 7
1 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde; de vier winden der
aarde hielden ze in bedwang, opdat geen wind zou waaien noch over de aarde, noch over
de zee, noch over een boom. 2 Nog zag ik een anderen engel, opstijgend van de opgang der zon, dragend het zegel
van den levenden God. Met machtige stem riep hij de vier engelen toe, wien het gegeven
was, aarde en zee te beschadigen; 3 en hij sprak: Beschadigt noch aarde, noch zee, noch de bomen, vóórdat we de dienaars
van onzen God op hun voorhoofden hebben gezegeld! 4 En ik hoorde het getal der gezegelden: Honderd vier en veertig duizend gezegelden
uit alle stammen van Israëls zonen: 5 Uit de stam van Juda, twaalf duizend gezegelden. Uit de stam van Ruben, twaalf duizend.
Uit de stam van Gad, twaalf duizend. 6 Uit de stam van Aser, twaalf duizend. Uit de stam van Néftali, twaalf duizend. Uit
de stam van Manasse, twaalf duizend. 7 Uit de stam van Simeon, twaalf duizend. Uit de stam van Levi, twaalf duizend. Uit
de stam van Issakar twaalf duizend. 8 Uit de stam van Zábulon, twaalf duizend. Uit de stam van Josef, twaalf duizend. Uit
de stam van Bénjamin, twaalf duizend gezegelden. 9 Zie, daarna zag ik een overgrote menigte, die niemand kon tellen, uit alle volken
en stammen, naties en talen. Ze stonden voor de troon en het Lam, in witte klederen
gehuld, met palmtakken in hun handen. 10 En ze jubelden met machtige stem, en riepen: Heil onzen God, Die op de troon is gezeten,
Heil aan het Lam! 11 En al de engelen waren geschaard rond de troon, rondom de Oudsten en de vier Dieren;
ze vielen op hun aangezicht neer voor de troon, aanbaden God, 12 en zeiden: Amen! Lof, glorie, wijsheid en dank, De eer, en de macht en de sterkte
Aan onzen God in de eeuwen der eeuwen! Amen! 13 Toen nam één van de Oudsten het woord, en hij sprak tot mij: Die daar, in witte klederen
gehuld: wie zijn ze, en vanwaar zijn ze gekomen? 14 Ik antwoordde hem: Gij weet het, mijn heer! En hij sprak tot mij: Zij zijn het, die
gekomen zijn uit de grote verdrukking, Hun klederen blank hebben gewassen in het Bloed
van het Lam. 15 Daarom bevinden ze zich voor Gods troon, Dienen Hem dag en nacht in zijn tempel! Die
op de troon is gezeten, Zal zijn tent over hen spannen! 16 Ze zullen geen honger meer hebben, noch dorst; De zon, noch de hitte zullen hen treffen. 17 Want het Lam, midden voor de troon, zal hen weiden, Zal hen voeren naar de waterbronnen
des levens! Dan zal God wegwissen Alle tranen uit hun ogen!
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 8
1 Engelen-tafereel van strijd en zege. De zeven bazuinen. Maar toen het Lam het zevende
zegel opende, kwam er een stilte in de hemel, een half uur lang. 2 Toen zag ik de zeven engelen, die voor God staan; en hun werden zeven bazuinen gegeven. 3 Nog kwam er een andere engel, die bij het altaar ging staan; hij had een gouden wierookpan,
en veel wierook werd hem gegeven, om dit met de gebeden van al de heiligen neer te
leggen op het gouden altaar voor de troon. 4 En de walm van de wierook met de gebeden der heiligen steeg op uit de hand van den
engel voor het aanschijn van God. 5 De engel nam de wierookpan, vulde ze met het vuur van het altaar, en wierp dit op
de aarde. En donder brak los en geraas, bliksem en aardbeving. 6 Toen maakten ook de zeven engelen, met de zeven bazuinen, zich gereed om te blazen. 7 De eerste blies: Hagel en vuur brak los, met bloed gemengd, en het werd op de aarde
geworpen. En het derde deel van de aarde verbrandde, het derde deel der bomen verbrandde,
en al het groene gras werd verbrand. 8 De tweede engel blies: Een grote berg, laaiend van vuur, werd in de zee geworpen.
En het derde deel der zee werd bloed, 9 het derde deel van de levende schepsels der zee kwam om, en het derde deel der schepen
verging. 10 De derde engel blies: Een grote ster viel neer uit de hemel, brandend als een fakkel;
ze viel neer op het derde deel der rivieren en op de waterbronnen; 11 en de naam der ster heet: "Alsem". En het derde deel van het water werd alsem, en
vele mensen stierven van het water, omdat het bitter was geworden. 12 De vierde engel blies: Het derde deel der zon werd getroffen, het derde deel der maan,
en het derde deel van de sterren. Zó werd hun derde deel verduisterd; de dag lichtte
niet voor een derde deel, en evenmin de nacht. 13 Ik zag toe. Daar hoorde ik een adelaar, vliegend hoog tegen de hemel, roepen met machtige
stem: Wee! Wee! Wee! de bewoners der aarde, om de laatste stoten van de bazuin der
drie engelen, die thans gaan blazen.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 9
1 De vijfde engel blies: Toen zag ik een ster, die uit de hemel op aarde was neergevallen;
en haar werd de sleutel gegeven van de put van de Afgrond. 2 Ze opende de put van de Afgrond; rook steeg op uit de put als de rook van een geweldige
oven; de zon en de lucht werden verduisterd door de rook uit de put. 3 En uit de rook stegen sprinkhanen op en streken neer op de aarde. En er werd hun een
macht gegeven, zoals aardse schorpioenen die hebben. 4 Maar er werd hun gezegd, dat ze het gras der aarde niet mochten beschadigen, geen
groen en geen boom, doch enkel de mensen, die op het voorhoofd niet dragen het zegel
van God. 5 Niet werd hun vergund, ze te doden, maar wèl ze te kwellen vijf maanden lang; hun
kwelling is pijnlijk als van een schorpioen, als hij een mens steekt. 6 In die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem niet vinden; smachten zullen
ze om te sterven, maar de dood vliedt henen van hen. 7 De sprinkhanen nu zagen er uit als paarden, toegerust tot de strijd. Op hun koppen
droegen ze kronen als van goud; hun gezichten waren als die van een mens; 8 hun haren gelijk aan vrouwenharen; hun tanden gelijk aan leeuwentanden. 9 Ze droegen borstharnassen als ijzeren pantsers, en het geluid hunner vleugels was
als het daveren van wagens met veel paarden, oprukkend ten strijd. 10 Als schorpioenen droegen ze staarten met angels, en in die staarten de macht, om de
mensen te schaden, vijf maanden lang. 11 Tot koning over zich hebben ze den Engel van de Afgrond: zijn naam is "Abaddon" in
‘t hebreeuws, "Apollion" is zijn naam in ‘t grieks. 12 Het eerste "Wee!" is voorbij: zie nog twee "Weeën" komen hierna. 13 De zesde engel blies: En ik hoorde een stem uit de vier hoornen van het gouden altaar,
dat staat voor het aanschijn van God. 14 Ze riep tot den zesden engel met de bazuin: Laat los de vier engelen, die bij de grote
rivier de Eufraat zijn gebonden! 15 En losgelaten werden de vier engelen, die zich gereed hadden gemaakt voor het uur
en de dag, de maand en het jaar, om het derde deel der mensen te doden. 16 Ik hoorde hun getal: Het getal der bereden strijdkrachten was twintigduizend maal
tienduizend. 17 Zó zag ik in het visioen de paarden en hun berijders: ze droegen harnassen, vuurrood,
paars, zwavelgrauw; de koppen der paarden waren als koppen van leeuwen; vuur, rook
en zwavel kwam uit hun bek. 18 Door deze drie plagen werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur,
de rook en de zwavel uit hun bek. 19 Want de macht der paarden ligt in hun bek, maar tegelijk in hun staarten; immers hun
staarten zijn slangen gelijk, en van koppen voorzien: ook hiermee brengen ze letsel
toe. 20 En de rest van de mensen, die door deze plagen niet werden gedood, bekeerden zich
toch niet van de werken hunner handen, van de aanbidding der duivels, en der beelden
van goud, zilver en koper, steen en hout, die niet kunnen zien, niet horen, niet gaan; 21 ze bekeerden zich niet van hun moorden, hun toverij, hun ontucht en diefstal.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 10
1 Toen zag ik een anderen machtigen engel: uit de hemel daalde hij neer, gehuld in een
wolk, de regenboog boven zijn hoofd, zijn aangezicht was als de zon, zijn benen als
zuilen van vuur. 2 Een klein open boekje hield hij in zijn hand. Op de zee zette hij zijn rechtervoet,
zijn linker op het land. 3 En hij schreeuwde het uit met machtige stem, als een brullende leeuw. Terwijl hij
daar schreeuwde, spraken de zeven Donders hun stemmen. 4 En toen de zeven Donders hadden gesproken, wilde ik schrijven. Maar ik hoorde .een
stem uit de hemel, die sprak: "Verzegel wat de zeven Donders hebben gesproken, en
schrijf het niet op." 5 Toen hief de engel, dien ik op de zee en het land zag staan, zijn rechterhand ten
hemel op. 6 Hij zwoer bij Hem, die leeft in de eeuwen der eeuwen, en die de hemel heeft geschapen
met al wat er in is, de aarde met al wat er in is, en de zee met al wat er in is:
Geen tijd blijft er over; 7 maar in de dagen der stem van den zevenden engel, als deze zal blazen, dan is Gods
mysterie vervuld, zoals Hij dit verkondigd heeft aan de profeten, zijn dienaars! 8 En de stem, die ik uit de hemel gehoord had, sprak andermaal tot mij, en ze zeide:
Ga heen; neem het boekje, dat open ligt in de hand van den engel, die op de zee staat
en het land. 9 Ik ging heen naar den engel en vroeg hem, mij het boekje te geven. En hij sprak tot
mij: Neem het en eet het op; voor uw buik zal het bitter zijn, maar in uw mond zal
het zoet zijn als honing. 10 Ik nam dus het boekje uit de hand van den engel, en at het op: in mijn mond was het
zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, was er bitterheid in mijn buik. 11 En men zeide tot mij: Ge moet opnieuw gaan profeteren over volken, naties en talen,
en over talrijke koningen!
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 11
1 Toen werd mij een maatstaf gegeven, een roede gelijk. En hij sprak: Sta op, meet Gods
tempel en het altaar, met hen die er aanbidden. 2 Maar de buitenste voorhof van de tempel laat ge liggen; ge moet hem niet meten; want
hij is overgeleverd aan de heidenen. Die zullen ook de heilige stad vertrappen, twee
en veertig maanden lang. 3 Maar ik zal ook mijn twee Getuigen doen profeteren, in zakken gehuld, .duizend twee
honderd en zestig dagen. 4 Dit zijn de twee olijfbomen en de twee luchters, die voor den Heer der aarde staan. 5 Zo iemand hen wil schaden, komt er vuur uit hun mond en verteert hun vijanden; zo
iemand hen wil schaden, moet hij dus zelf worden gedood. 6 Ze hebben de macht, om de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt, zolang ze profeteren;
macht hebben ze over de wateren, om die in bloed te veranderen; ook om de aarde te
slaan met allerlei plagen, zo vaak ze het willen. 7 Maar wanneer ze hun getuigenis hebben voleind, dan zal het Beest, dat uit de afgrond
omhoog stijgt, strijd met hen voeren, ze overwinnen en doden. 8 En hun lijk zal blijven liggen op de straat der grote stad, geestelijk "Sodoma en
Egypte" geheten, waar ook hun Heer werd gekruisigd; 9 uit volken en stammen, talen en naties zullen er hun lijk zien liggen drie en een
halve dag lang; ze zullen niet toelaten, dat hun lijk in het graf wordt gelegd. 10 En de bewoners der aarde zullen zich over hen verheugen, elkander gelukwensen en elkander
geschenken zenden; want deze beide profeten hadden de bewoners der aarde pijn gedaan. 11 Maar na drie en een halve dag voer in hen een levensgeest uit God, en ze stonden op
hun voeten; grote schrik viel neer op allen, die hen zagen. 12 En ze hoorden een machtige stem uit de hemel, die tot hen riep: "Stijgt op hierheen!"
Toen stegen ze in een wolk ten hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen. 13 En op hetzelfde ogenblik barstte een geweldige aardbeving los; het tiende deel der
stad viel ineen, zeven duizend mensen kwamen bij die aardbeving om. —Toen werden de
overigen zeer bevreesd, en brachten eer aan den God des hemels. 14 Het tweede "Wee" is voorbij; zie het derde "Wee" komt ras. 15 Toen blies de zevende engel: In de hemel weerklonken machtige stemmen; ze riepen:
Gekomen is het koningschap over de wereld Van onzen Heer en zijn Gezalfde. Hij zal
heersen in de eeuwen der eeuwen! 16 En de vier en twintig Oudsten, die op hun troon waren gezeten voor het aanschijn van
God, wierpen zich op hun aangezicht neer, aanbaden God en riepen: 17 Wij danken U, Heer, almachtige God, Die zijt en die waart; Want Gij hebt uw oppermacht
aanvaard, 18 En uw koningschap, hoe de heidenen ook toornen. Uw toorn is gekomen, De tijd van de
heidenen, om te worden geoordeeld: Om te belonen de profeten, uw dienaars, De heiligen,
die uw Naam vrezen, klein en groot; Om te verderven, Die de aarde verdierven! 19 En de Tempel van God in de hemel ging open, en in zijn Tempel verscheen zijn Ark des
Verbonds. Bliksemstralen braken los, geraas en donderslagen, aardbeving en geweldige
hagel.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 12
1 Toen verscheen er een groot teken aan de hemel: een Vrouw, bekleed met de zon, de
maan aan haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. 2 Ze was zwanger, en kreet in haar weeën en in haar barensnood. 3 Nog een ander teken verscheen aan de hemel. Zie:een grote rossige Draak met zeven
koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 Zijn staart sleepte het derde deel van de sterren des hemels weg, en wierp ze op aarde.
En de Draak stelde zich op tegenover de Vrouw, die op het punt stond te baren, om
zodra zij gebaard had, haar Kind te verslinden. 5 Ze baarde een Kind van het mannelijk geslacht, dat alle volkeren zal weiden met ijzeren
staf. En haar Kind werd weggevoerd naar God en zijn troon. 6 Maar de Vrouw nam de vlucht naar de woestijn, waar ze een plaats heeft, door God haar
bereid, om daar te worden gevoed duizend tweehonderd zestig dagen. 7 Toen barstte een strijd in de hemel los: Mikaël met zijn engelen streed tegen den
Draak; ook vochten de Draak en zijn engelen. 8 Maar de laatsten legden het af, en er was geen plaats meer voor hen in de hemel. 9 De grote Draak werd neergesmakt, de oude slang, die Duivel en Satan heet en de ganse
aarde verleidt; neergesmakt op de aarde, neergesmakt zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een machtige stem in de hemel, die riep: Thans is gekomen het heil en
de macht, Het koningschap van onzen God, de heerschappij van zijn Gezalfde; Want neergesmakt
ligt hij, die onze broeders beticht, Die ze beschuldigt voor onzen God, dag en nacht. 11 Overwonnen hebben ze hem door het Bloed van het Lam, Door het woord van hun getuigenis.
Ze hadden hun leven niet lief tot de dood; 12 Juicht daarom hemelen, en die er in woont! Wee echter de aarde en de zee! Want de
duivel is tot u neergedaald; Hij is ziedend van woede: Want hij weet, hij heeft slechts
weinig tijd. 13 En toen de Draak zag, dat hij op aarde was neergesmakt, ging hij de Vrouw vervolgen,
die het Kind had gebaard. 14 Maar aan de Vrouw werden de twee vleugels van den groten adelaar gegeven, om te vliegen
naar de woestijn, naar de plaats, waar ze gevoed wordt een tijd, twee tijden en een
halve tijd, buiten bereik van de slang. 15 Wel spoot de slang uit haar bek water, als een rivier, de Vrouw achterna, om haar
mee te sleuren door de stroom; 16 doch de aarde kwam de Vrouw te hulp; ze opende haar mond en verzwolg de rivier, die
de Draak uit zijn bek had gespoten. 17 Nu ontstak de Draak in woede tegen de Vrouw; hij trok af, om strijd te voeren tegen
de rest van haar zaad, tegen hen, die de geboden van God onderhouden, en de getuigenis
van Jesus bezitten.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 13
1 Hij ging staan aan het strand van de zee. Toen zag ik uit de zee een Beest opstijgen
met tien horens en zeven koppen; op zijn horens tien kronen en op zijn koppen godslasterlijke
namen. 2 Het Beest, dat ik zag, geleek op een panter; zijn poten waren als berenpoten, zijn
muil als de muil van een leeuw. 3 De Draak gaf hem zijn kracht en zijn troon, en grote macht. Doch één van zijn koppen
zag ik als ten dode gewond; maar toch, zijn dodelijke wonde genas. En heel de wereld
liep in verbazing het Beest achterna. 4 Ze aanbaden den Draak, omdat hij macht aan het Beest had gegeven; maar ook het Beest
aanbaden ze, en ze zeiden: Wie is gelijk aan het Beest, En wie kan het bestrijden? 5 Ook had het een bek gekregen, om grootspraak en godslastering uit te braken; en het
was hem gegeven, dit te doen twee en veertig maanden lang. 6 En het opende zijn bek tot het lasteren van God, om zijn Naam te vervloeken, zijn
Woontent en allen die in de hemel verblijven. 7 Ook werd hem toegestaan, strijd te voeren tegen de heiligen, en ze te overwinnen.
En er werd hem macht gegeven over alle stammen en volken, talen en naties; 8 en aanbidden zullen hem alle bewoners der aarde, wier naam niet staat geschreven sinds
de grondvesting der wereld in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is. 9 Wie oren heeft, die hore! 10 Wie tot gevangenis wordt veroordeeld, ga de gevangenis in; wie met het zwaard doodt,
moet zelf met het zwaard worden gedood. Hier geldt slechts het geduld der heiligen
en hun geloof. 11 Toen zag ik een ander beest oprijzen uit de aarde. Het had twee horens als die van
het Lam, maar het sprak als de Draak. 12 Heel de macht van het eerste Beest oefent het uit onder diens ogen. Het doet de aarde,
en die er op wonen, het eerste Beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was; 13 het verricht grote tekenen, zodat het zelfs vuur uit de hemel op aarde doet vallen
voor de ogen der mensen. 14 En de bewoners der aarde verleidt het door de tekenen, die het in staat was te doen
ten overstaan van het Beest; het zegt tot de bewoners der aarde, dat ze een beeld
moeten maken voor het Beest, dat door het zwaard was gewond, maar bleef leven. 15 Zelfs was het bij machte, een geest te geven aan het beeld van het Beest, zodat het
beeld van het Beest begon te spreken. En al wie het beeld van het Beest niet aanbaden,
liet het doden. 16 En aan allen, kleinen en groten, aan rijken en armen, aan vrijen en slaven laat het
een merkteken geven op rechterhand of voorhoofd, 17 zodat niemand kan kopen of verkopen, zo hij dat teken niet draagt, de naam van het
Beest of het getal van zijn naam. 18 Hier komt de wijsheid van pas! Die doorzicht heeft, berekene het getal van het Beest.
Want het is het getal van een mens; zijn getal is zeshonderd zes en zestig.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 14
1 Ik bleef toezien: Zie, op de berg Sion stond het Lam, en tezamen met Hem honderd vier
en veertig duizend, die zijn Naam en de Naam van zijn Vader op hun voorhoofden hadden
geschreven. 2 En ik hoorde een geluid uit de hemel als het geruis van talrijke wateren en het daveren
van geweldige donder, maar toch was het geluid, dat ik hoorde, als dat van citerspelers,
die op hun citers tokkelen. 3 En een nieuw lied hieven ze aan voor de Troon, voor de vier Dieren en de Oudsten;
niemand kon dat lied leren zingen, dan de honderd vier en veertig duizend, die van
de aarde zijn vrijgekocht. 4 Zij zijn het, die zich met vrouwen niet hebben besmet, Want ze zijn maagden. Zij zijn
het, die het Lam volgen, Waar Het ook gaat. Zij zijn het, die zijn vrijgekocht uit
de mensen, Als eerstelingen voor God en het Lam; 5 In hun mond wordt geen leugen gevonden; Ze zijn zonder enige smet. 6 Toen zag ik een anderen engel, vliegend hoog tegen de lucht. Hij moest een eeuwig
Evangelie verkondigen aan hen, die de aarde bewonen, aan alle naties en stammen, talen
en volken. 7 En hij riep met machtige stem: Vreest God! Geeft Hem ere! Want gekomen is het uur
van zijn oordeel. Aanbidt Hem, die hemel en aarde gemaakt heeft, De zee en de waterbronnen. 8 Een andere engel, een tweede, volgde en riep: Gevallen, gevallen! Bábylon de grote!
Die al de volken dronken maakt Met de driftwijn van haar ontucht. 9 Een andere engel, een derde, volgde en riep met machtige stem: Zo iemand het Beest
aanbidt en zijn beeld, Het merkteken aanneemt op voorhoofd of hand; 10 Dan zal hij drinken de wijn van Gods toorn, Onvermengd bereid in de beker van zijn
gramschap. Gepijnigd zal hij worden Door vuur en door zwavel. Ten aanschouwen der
heilige engelen En voor het aanschijn van het Lam. 11 De rook hunner foltering stijgt op in de eeuwen der eeuwen, Ze hebben geen rust dag
of nacht: Zij die aanbidden het Beest en zijn beeld, Al wie het merkteken draagt van
zijn naam. 12 Hier geldt slechts het geduld der heiligen, Die de geboden van God en het geloof in
Jesus bewaren! 13 Toen hoorde ik een stem uit de hemel, die sprak: "Schrijf op: Zalig de doden, die
in den Heer sterven; van nu af! Ja, zegt de Geest, ze zullen uitrusten van hun zwoegen;
want hun werken volgen hen achterna." 14 Ik zag toe, en zie: Een witte wolk, en op die wolk zat Iemand, een Mensenzoon gelijk,
met een gouden kroon op zijn hoofd, een scherpe sikkel in zijn hand. 15 En weer een andere engel trad uit de tempel, en riep met machtige stem tot Hem, die
op de wolk was gezeten: Sla uw scherpe sikkel uit, Want gekomen is het uur om te maaien;
Geel staat de oogst van de aarde. 16 En Die op de wolk was gezeten sloeg zijn sikkel uit over de aarde, en de aarde werd
afgemaaid. 17 Nog een andere engel trad uit de tempel des hemels; ook hij droeg een scherpe sikkel. 18 Weer een andere trad uit van het altaar, en deze had macht over het vuur; hij riep
met geweldige stem tot hem, die de scherpe sikkel voert, en hij sprak: Sla uw scherpe
sikkel uit, Snijd af de trossen van de wijnstok der aarde; Want zijn druiven zijn
rijp. 19 Toen sloeg de engel zijn sikkel uit over de aarde; hij sneed de trossen af van de
wijnstok der aarde, en wierp ze in de grote perskuip van Gods toorn. 20 En buiten de stad werd de perskuip getreden, en uit de kuip stroomde het bloed tot
aan de tomen der paarden, duizend zes honderd stadiën ver.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 15
1 Toen zag ik een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar: Zeven engelen met zeven
plagen, de allerzwaarste; want hiermee heeft Gods toorn zijn toppunt bereikt. 2 Ook zag ik een glazen zee, doorstreept als met vuur; en de overwinnaars van het Beest,
van zijn beeld en het getal van zijn naam, stonden boven op de glazen zee, dragend
de citers van God. 3 En ze zongen het lied van Moses, den dienaar van God, en het lied van het Lam; en
ze zeiden: Groot en wonderbaar zijn uw werken, O Heer en almachtige God! Rechtvaardig
en waarachtig zijn uw wegen, O Koning der volken! 4 Wie zou U niet vrezen, o Heer, uw Naam niet verheerlijken, Want Gij alleen zijt heilig;
Alle volken zullen U komen aanbidden, Want uw oordelen worden thans geopenbaard. 5 Na dit alles bleef ik nog toezien. Daar ging de hemelse tempel van de openbaringstent
open! 6 En de zeven engelen met de zeven plagen traden de tempel uit, gekleed in rein, schitterend
lijnwaad, de borsten met gouden gordels omgord. 7 Eén van de vier Dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap
van God, van den Levende in de eeuwen der eeuwen. 8 En de tempel werd vervuld met rook door de heerlijkheid Gods en zijn macht; en niemand
kon de tempel binnengaan, vóórdat de zeven plagen der zeven engelen waren voltrokken.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 16
1 Toen hoorde ik een machtige stem uit de tempel, die tot de zeven engelen sprak: "Gaat
heen, en giet de zeven schalen van Gods gramschap leeg op de aarde." 2 De eerste ging heen, en goot zijn schaal leeg op de aarde. Kwade en boosaardige zweren
braken uit op de mensen, die het merkteken droegen van het Beest en zijn beeld aanbaden. 3 De tweede goot zijn schaal op de zee leeg: Ze werd bloed, als dat van een dode; en
alle levende wezens der zee kwamen om. 4 De derde goot zijn schaal leeg op de rivieren en de waterbronnen: Ze werden bloed. 5 En den engel der wateren hoorde ik zeggen: Rechtvaardig zijt Gij, de Heilige, die
zijt en die waart, Omdat Gij zulke oordelen velt. 6 Want ze hebben het bloed Van heiligen en profeten vergoten; Bloed hebt Gij hun te
drinken gegeven. Ze hebben het verdiend! 7 En het altaar hoorde ik roepen: Ja waarlijk, Heer en almachtige God, Waarachtig en
rechtvaardig zijn uw oordelen! 8 De vierde engel goot zijn schaal leeg op de zon: Het werd haar gegeven, de mensen
te blakeren met vuur; 9 en de mensen werden geblakerd door geweldige hitte. Maar ze lasterden de Naam van
God, die de macht heeft over die plagen; ze bekeerden zich niet, om Hem eer te geven. 10 De vijfde goot zijn schaal leeg op de troon van het Beest: Zijn rijk werd verduisterd;
en ze verbeten hun tongen van pijn. 11 Maar ze lasterden den God des hemels om hun pijnen en zweren; ze bekeerden zich niet
van hun werken. 12 De zesde engel goot zijn schaal leeg op de grote stroom, de Eufraat: Zijn water droogde
op, zodat de weg was gebaand voor de koningen van de opgang der zon. 13 Toen zag ik uit de mond van den Draak, uit de mond van het Beest, en uit de mond van
den valsen profeet drie onreine geesten uitgaan als kikvorsen; 14 want het zijn duivelsgeesten, die wondertekenen doen, en die zich begeven tot de koningen
van heel de wereld, om hen te verzamelen tot de strijd op de grote dag van den almachtigen
God. 15 "Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij die waakt en zijn kleren aanhoudt, opdat hij
niet naakt ga, en men zijn schaamte niet zie." 16 En ze verzamelden hen op de plaats, in het hebreeuws "Harmagedón" geheten. 17 De zevende goot zijn schaal leeg op de lucht: Er kwam een machtige stem uit de tempel
en van de troon, en ze sprak: "Het is geschied!" 18 Bliksemstralen, geraas en donderslagen barstten los, en een geweldige aardbeving brak
uit; een aardbeving zó verschrikkelijk als er nooit is geweest, sinds er een mens
op aarde woont. 19 En de grote stad scheurde in drie delen uiteen; de steden der heidenen stortten in.
Het grote Bábylon werd voor Gods aanschijn bedacht, om het de beker te geven van de
wijn van zijn verbolgen toorn. 20 Alle eilanden vloden heen, en bergen waren niet meer. 21 Geweldige hagel, zwaar als talenten, viel uit de hemel neer op de mensen. Maar de
mensen lasterden God om de plaag van de hagel; want ontzettend groot was die plaag.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 17
1 Toen kwam een der zeven engelen, die de zeven schalen droegen, naderbij, en hij sprak
tot mij: Kom mee; ik zal u het oordeel doen zien over de grote Ontuchtige, die aan
vele wateren is gezeten, 2 met wie de koningen der aarde overspel hebben bedreven, en aan wier ontucht-wijn de
bewoners der aarde zich hebben bedronken. 3 In geestvervoering bracht hij me naar een woestijn. En ik zag een Vrouw, zittend op
een scharlakenrood Beest, vol van godslasterlijke namen, met zeven koppen en tien
horens. 4 De Vrouw was in purper en scharlaken gekleed, met goud, edelstenen en paarlen getooid.
Ze droeg in haar hand een gouden beker, vol van gruwelen en van de onreinheid harer
ontucht. 5 Op haar voorhoofd stond een naam… een geheim… geschreven: "Het grote Bábylon, de moeder
van de ontuchtigen en van de gruwelen der aarde". 6 Dronken zag ik de Vrouw van het bloed der heiligen en van het bloed der martelaren
van Jesus. Ik was vol verbazing, toen ik haar zag. 7 Maar de engel sprak tot mij: Waarom zijt ge verbaasd? Ik zal u het geheim verklaren
van de Vrouw en van het Beest, dat haar draagt, met de zeven koppen en tien horens. 8 Het Beest, dat ge gezien hebt, wàs, maar is niet; doch het zal opstijgen uit de afgrond
en ten verderve gaan. En de bewoners der aarde, wier naam niet geschreven staat in
het boek des levens van de grondvesting der wereld af, ze zullen verbaasd staan bij
het zien van het Beest, omdat het wàs, niet is, doch zàl zijn. 9 Hier komt het doorzicht van pas, aan wijsheid gepaard. De zeven koppen zijn zeven
bergen, waarop de Vrouw is gezeten. —Maar het zijn ook zeven koningen. 10 Vijf zijn gevallen; één is er. De andere is nog niet gekomen, doch als hij komt, moet
hij een korte tijd blijven. 11 De achtste, ofschoon één van de zeven, is zelf het Beest, dat wàs, en niet is; het
gaat ten verderve. 12 De tien horens, die ge gezien hebt, zijn tien koningen, die de heerschappij nog niet
hebben verkregen, maar die tezamen met het Beest de koninklijke macht zullen bezitten,
één uur lang. 13 Ze zijn eensgezind onder elkander, en stellen hun macht en gezag in dienst van het
Beest. 14 Ze zullen strijd voeren tegen het Lam; maar het Lam zal hen overwinnen, —want Het
is de Heer der heren en de Koning der koningen; —ook de geroepenen zullen dit doen,
de uitverkorenen en de getrouwen, tezamen met Hem. 15 En hij sprak tot mij: De wateren, die ge gezien hebt, waar de Ontuchtige is gezeten,
zijn volken en groepen, naties en talen. 16 De tien horens en het Beest, die ge gezien hebt, ze zullen de Ontuchtige haten, haar
eenzaam maken en naakt, haar vlees verslinden, en haar verbranden met vuur. 17 Want God gaf hun in het hart, zijn Wil te volbrengen: om onderling eensgezind te handelen,
hun heerschappij in dienst van het Beest te stellen, totdat de uitspraken Gods vervuld
zullen zijn. 18 De Vrouw, die ge gezien hebt, is de grote stad, die heerschappij voert over de koningen
der aarde.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 18
1 Daarna zag ik een anderen engel uit de hemel nederdalen, toegerust met grote macht,
en de aarde werd verlicht door zijn luister. 2 Hij riep met machtige stem, en hij sprak: Gevallen, gevallen het grote Bábylon! Het
is een woonplaats van duivels geworden, Een schuiloord van allerlei onreine geesten,
Een toevlucht van allerlei onreine, afschuwelijke vogels. 3 Want alle volken hebben de driftwijn harer ontucht gedronken, De koningen der aarde
hebben met haar geboeleerd; De kooplieden der aarde hebben zich verrijkt Door haar
ontzaglijke weelde. 4 Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel, die sprak: Gaat uit van haar, o mijn
volk! Om geen deel te nemen aan haar zonden, En geen deel te krijgen van haar plagen. 5 Want tot de hemel zijn opgestapeld haar zonden, En God gedenkt haar ongerechtigheid. 6 Zet haar betaald, zoals zij betaald heeft, Geeft haar het dubbele terug van haar werken.
In de beker, waarin zij gemengd heeft, Mengt haar het dubbele terug. 7 In zoveel glorie en weelde zij baadde, Geeft haar evenveel kwelling en rouw. Omdat
ze zegt in haar hart: "Ik troon als koningin, Ben geen weduwe, en ken geen rouw;" 8 Daarom zullen op één dag haar plagen komen: Dood en rouw en hongersnood, En met vuur
zal ze worden verbrand; Want God de Heer, die haar oordeelt, is machtig! 9 En de koningen der aarde, die met haar ontucht hebben bedreven en in weelde gebaad,
ze zullen wenen en klagen over haar, als ze de rook aanschouwen van haar brand. 10 Van verre zullen ze blijven staan uit vrees voor haar plagen, en roepen: Wee, Wee,
de grote stad, Bábylon, de machtige stad; In één uur is uw oordeel gekomen! 11 Ook de kooplieden der aarde zullen wenen en klagen over haar, omdat niemand hun lading
meer koopt: 12 Lading van goud en van zilver, van edelstenen en paarlen, Van fijn linnen en purper,
van zijde en scharlaken, Allerlei reukhout en allerlei werk van ivoor, Van het kostbaarste
hout, van koper, ijzer en marmer. 13 Kaneel en geurige zalf, reukwerk, balsem en wierook, Wijn, olie, meelbloem en tarwe;
Runderen en schapen, paarden en wagens, Mensen-lichamen en mensen-zielen. 14 Het ooft, waar uw ziel naar smacht, ging van u heen, Met alles, wat schittert en blinkt;
Het is voor u verloren gegaan, En nimmermeer zal men het vinden. 15 De handelaars in al deze dingen, die door haar zijn rijk geworden, zullen van verre
blijven staan uit vrees voor haar plagen, en zullen roepen, wenend en klagend: 16 Wee, Wee, de grote stad, Die gekleed was in linnen, purper, scharlaken, Gesmukt met
goud, edelstenen en paarlen: 17 In één uur is al die rijkdom verwoest! En alle stuurlieden, kustvaarders, scheepsvolk,
en al wie zee bouwt, ook zij zullen van verre blijven staan, 18 en roepen bij het zien van de rook van haar brand: "Welke stad is gelijk aan die Grote?" 19 En ze zullen stof op hun hoofden strooien, en roepen wenend en klagend: Wee, Wee,
de grote stad, Waarin allen, die schepen bezitten op zee, Rijk zijn geworden door
haar weelde: Want in één uur werd ze verwoest! 20 Maar gij, hemel, verheug u om haar, gij heiligen, apostelen, profeten; want God heeft
aan haar uw vonnis voltrokken! 21 Toen hief een machtige engel een steen op, groot als een molensteen; hij wierp hem
in zee, en hij sprak: Zó zal met één slag Bábylon worden neergeworpen, De grote stad;
Men zal haar nimmermeer vinden! 22 Geen muziek van citerspelers en muzikanten, Van fluitspelers en trompetters zal in
u worden gehoord, Geen beoefenaar van enige kunst In u nog worden gevonden, Het geluid
van een molen zal nooit meer worden gehoord, 23 Het licht ener lamp nooit meer in u schijnen, De stem van bruidegom en bruid Nooit
meer in u worden vernomen. Want uw kooplieden waren de groten der aarde, En door uw
toverdrank werden alle volkeren verleid; 24 In haar werd het bloed van profeten en heiligen gevonden, Van allen, die vermoord
zijn op aarde.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 19
1 Daarna hoorde ik een machtige stem als van een talrijke schare in de hemel, die riep:
Alleluja! Het heil, de glorie en macht Behoren onzen God; 2 Want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen! De grote Boeleerster heeft Hij
geoordeeld, Haar, die de aarde bedierf door haar ontucht: Hij heeft het bloed van
zijn dienaars opgeëist uit haar hand! 3 En ze herhaalden: Alleluja! Haar rook stijgt op in de eeuwen der eeuwen! 4 En de vier en twintig Oudsten en de vier Dieren vielen neer, aanbaden God, die op
de troon is gezeten, en antwoordden: Amen! Alleluja! 5 Toen ging er een stem uit van de troon, en deze sprak: Looft onzen God, Gij allen,
zijn dienaars, Gij die Hem vreest, Kleinen en groten! 6 En ik hoorde als het gejuich van een talrijke schare, als het geruis van vele wateren,
als het rollen van geweldige donder: Alleluja! Want de Heer, onze God, De Almachtige
heeft zijn koningschap aanvaard! 7 Laat ons blij zijn en juichen, En Hem de glorie geven! Want gekomen is de bruiloft
van het Lam, En zijn Vrouw heeft er zich toe bereid; 8 In blinkend rein lijnwaad mag ze zich kleden, In lijnwaad: de gerechtige werken der
heiligen. 9 Toen sprak hij tot mij: Schrijf op! Zalig zij, die geroepen zijn tot het Bruiloftsmaal
van het Lam. En hij vervolgde: Dit zijn de waarachtige woorden van God! 10 Toen viel ik voor zijn voeten neer, om hem te aanbidden. Maar hij sprak tot mij: Houd
op! Ik ben uw mededienstknecht, en die uwer broeders, die de getuigenis van Jesus
bezitten. Gòd moet gij aanbidden! Want de getuigenis van Jesus is de geest der profetie. 11 Toen zag ik de hemel geopend, en zie: Een wit paard. En Die er op was gezeten, wordt
"Getrouwe en Waarachtige" genoemd; met rechtvaardigheid leidt Hij het oordeel, en
voert Hij de strijd. 12 Zijn ogen waren als een vuurvlam; op zijn hoofd waren talrijke kronen. Hij droeg een
Naam, die niemand verstaat dan Hijzelf. 13 Hij was omhangen met een kleed, gedrenkt in bloed. Zijn Naam wordt geheten: "Het Woord
van God!" 14 Op witte rossen volgen Hem de legerscharen des hemels, gekleed in lijnwaad, wit en
rein. 15 En uit zijn mond kwam een scherp zwaard te voorschijn, om er de volkeren mee te treffen.
Hij zal ze weiden met ijzeren staf; Hij zelf treedt de perskuip van de grimmige toorn
van den almachtigen God. 16 En op zijn kleed en op zijn heup draagt Hij de Naam geschreven: "Koning der koningen,
en Heer der heren". 17 En ik zag een engel staan in de zon; hij riep met machtige stem al de vogels toe,
die vliegen hoog in de lucht: Hierheen! Verzamelt u aan de grote maaltijd van God, 18 Om het vlees van koningen te eten! Het vlees van krijgsoversten en machtigen, Het
vlees van paarden en ruiters, Het vlees van alle vrijen en slaven, Van alle kleinen
en groten! 19 Toen zag ik het Beest en de koningen der aarde met hun legerscharen, die zich hadden
verzameld, om strijd te voeren met Hem, die op het paard was gezeten, en met zijn
legermacht. 20 En gegrepen werd het Beest, en met hem de valse profeet, die onder zijn ogen de wonderen
verricht had, waarmee hij hèn had verleid, die het teken van het Beest hadden aanvaard
en zijn beeld hadden aanbeden: Levend werden beiden in de vuurpoel geworpen, met zwavel
gestookt. 21 En de overigen werden gedood met het zwaard uit de mond van Hem, die op het paard
was gezeten; en alle vogels vraten zich zat aan hun vlees.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 20
1 Toen zag ik een engel uit de hemel nederdalen; de sleutel van de Afgrond en een grote
keten droeg hij in zijn hand. 2 En hij greep den Draak: de oude slang, de duivel en Satan. Hij bond hem vast voor
duizend jaar, 3 en wierp hem in de Afgrond. Toen sloot hij hem in, en legde er een zegel op, opdat
hij de volkeren niet langer zou verleiden, totdat de duizend jaar voleindigd zijn.
Daarna moet hij losgelaten worden voor korte tijd. 4 Nu zag ik tronen; en hun, die er op zaten, werd het oordeel toegewezen. Ook zag ik
de zielen van hen, die om de getuigenis van Jesus en om het woord van God waren onthoofd,
die het Beest noch zijn beeld hadden aanbeden, en het teken niet hadden aanvaard op
hun voorhoofd en hand. En ze leefden en heersten met Christus, duizend jaar lang. 5 De andere doden leefden niet, voordat de duizend jaar voleind zouden zijn. Dit is
de eerste opstanding. 6 Zalig en heilig zijn zij, die deel hebben aan de eerste opstanding. Over hen heeft
de tweede dood geen macht; maar ze zullen priesters zijn van God en van Christus,
en heersen met Hem, duizend jaar lang. 7 Wanneer de duizend jaar voleind zullen zijn, dan zal de Satan worden losgelaten uit
zijn kerker. 8 Dan zal hij uittrekken, om de volkeren te verleiden aan de vier hoeken der aarde,
—"Gog en Magog", —en om ze te verzamelen tot de strijd; hun getal zal zijn als het
zand aan de zee. 9 En ze rukten op over de vlakte der aarde, en omsingelden de legerplaats der heiligen
en de geliefde Stad. Maar vuur viel neer uit de hemel, en verslond ze. 10 En de duivel, die ze verleid had, werd weer neergeworpen in de poel van vuur en zwavel,
waar ook het Beest is en de valse pro feet; gepijnigd zullen ze worden dag en nacht
in de eeuwen der eeuwen. 11 Toen zag ik een grote schitterende Troon; ook Hem, die er op is gezeten. Voor zijn
Aanschijn vloden hemel en aarde heen, zodat hun plaats niet meer gevonden werd. 12 Toen zag ik de doden, groten en kleinen, staan voor de Troon. De boeken werden opengeslagen.
Nog een ander boek werd geopend: het boek des Levens. En de doden werden naar hun
werken geoordeeld, zoals die in de boeken beschreven staan. 13 De zee gaf de doden terug, die er in zijn; Dood en Onderwereld gaven de doden terug,
die er in zijn. En allen werden naar hun werken geoordeeld. 14 Dood en Onderwereld werden in de vuurpoel geworpen; de vuurpoel is de tweede dood. 15 En wie niet geschreven stond in het Boek des Levens, ook hij werd in de vuurpoel geworpen.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 21
1 Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste
aarde waren verdwenen, en ook de zee bestond niet meer. 2 En de heilige Stad, het Nieuw-Jerusalem, zag ik neerdalen van God uit de hemel, toegerust
als een bruid, die voor haar man is getooid. 3 En ik hoorde van de Troon een machtige stem en ze sprak: Zie, de Woonstede Gods bij
de mensen: Hij zal zijn Tent bij hen spannen. Zij zullen zijn volk zijn, Hij: God
met hen! 4 Elke traan wist Hij weg uit hun ogen; En nooit zal de dood er meer zijn, Geen rouw,
geen geween en geen smart; Want het vroegere is voorbij! 5 En Die op de Troon is gezeten, sprak: Zie, Ik maak alles nieuw! En Hij vervolgde:
Schrijf op! Want deze woorden zijn trouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied! Ik ben de Alfa en de Omega; Het Begin en het
Einde! Den dorstige zal ik te drinken geven Uit de bron des eeuwigen Levens, om niet. 7 Die overwint, zal dit alles beërven; Ik zal hem tot God zijn, hij Mij tot zoon. 8 Maar alle lafaards, trouwelozen, Boosdoeners en moordenaars, Ontuchtigen, tovenaars,
Afgodendienaars en leugenaars: Ze krijgen hun deel in de poel, Die brandt van vuur
en zwavel! En dit is de tweede dood. 9 Toen kwam er één van de zeven engelen, die de zeven schalen droegen, vol van de zeven
zwaarste plagen; en hij sprak tot mij: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw van
het Lam. 10 In geestverrukking voerde hij mij weg op een grote en hoge berg. En hij toonde mij
de heilige Stad, Jerusalem, neerdalend van God uit de hemel. 11 Ze prijkte met Gods heerlijkheid; haar lichtglans leek op edelsteen, op jaspis helder
als kristal. 12 Ze had een grote, hoge muur, met twaalf poorten, en twaalf engelen op de poorten;
ook waren er namen in gehouwen: die van de twaalf stammen der zonen Israëls. 13 Ten oosten drie poorten; ten noorden drie poorten; ten zuiden drie poorten; ten westen
drie poorten. 14 De muur der Stad had twaalf grondvesten, en daarop twaalf namen, der twaalf Apostelen
van het Lam. 15 En die met mij sprak, had een gouden roede als maatstaf, om de Stad, haar poorten,
haar muur te meten. 16 De Stad nu was vierkant, haar lengte en breedte gelijk. Hij mat de Stad met de roede:
twaalf duizend stadiën; lengte, breedte en hoogte gelijk. 17 Hij mat ook de muur: honderd vier en veertig el naar mensenmaat, aan engelenmaat gelijk. 18 De bouwstoffen van haar muur waren van jaspis. —De Stad zelf was van zuiver goud,
gelijkend op helder kristal. 19 De grondvesten van de muur der Stad waren met allerlei kostbare stenen gesierd. De
eerste grondvest was jaspis, de tweede saffier, de derde chalcedon, de vierde smaragd, 20 de vijfde sardonyx, de zesde kornalijn, de zevende chrysoliet, de achtste beryllus,
de negende topaas, de tiende chrysopraas, de elfde hyacint, de twaalfde ametyst, 21 De twaalf poorten waren twaalf paarlen; iedere poort op zich één paarl. —Het plein
der Stad was louter goud, doorschijnend als kristal. 22 Maar een tempel zag ik er niet; want de Heer, de almachtige God, is haar tempel; zo
ook het Lam. 23 Ook heeft de Stad de zon niet van node, noch de maan, om haar te beschijnen; want
de Glorie van God doet haar lichten, en het Lam is haar fakkel. 24 De volkeren zullen wandelen in haar licht, de koningen der aarde haar hun heerlijkheid
brengen. 25 Geen enkele dag zullen haar poorten worden gesloten; want nacht zal er niet zijn. 26 Zo zal men haar brengen de heerlijkheid en de glorie der volken. 27 Nooit zal er ingaan iets wat onrein is, noch die gruwelen pleegt of leugens spreekt;
maar zij alleen, die staan geschreven in het boek des Levens van het Lam.
BIJBEL | de openbaring van johannes
Hoofdstuk 22
1 Ook toonde hij mij een stroom van het water des Levens, helder als kristal, opbruisend
uit de Troon van God en van het Lam. 2 En midden op haar plein, aan beide kanten door de stroom omringd, stond de boom des
levens, die twaalf maal vruchten draagt, en elke maand zijn vruchten geeft. De bladeren
van de bomen dienen tot genezing der volken, 3 en geen enkele vervloeking zal er meer zijn. 4 Daar zal ook de Troon zijn van God en het Lam, en zullen zijn dienaars Hem dienen.
Ze zullen zijn Aanschijn aanschouwen, zijn Naam op hun voorhoofd. 5 Dan zal er geen nacht meer zijn, en ze zullen het licht van fakkel en zon niet langer
behoeven. Want God de Heer zal over hen lichten; ze zullen heersen in de eeuwen der
eeuwen! 6 Weer sprak hij tot mij: Deze woorden zijn trouw en waarachtig. De Heer, de God van
de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden, om aan zijn dienaars te tonen,
wat dra geschieden moet. 7 "Zie, ik kom spoedig! Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek onderhoudt." 8 En ik, Johannes, was het, die dit alles hoorde en zag. En toen ik het gehoord en gezien
had, viel ik neer in aanbidding voor de voeten van den engel, die ze mij had getoond. 9 Maar hij sprak tot mij: Doe het niet! Ik ben uw mededienstknecht, en die van de profeten
uw broeders, en van hen, die de woorden van dit boek onderhouden. Gòd moet ge aanbidden! 10 Toen sprak Hij tot mij: "Verzegel niet de woorden der profetie van dit boek. Want
de tijd is nabij!" 11 Wie onrecht doet, laat hem onrecht bedrijven, Wie onrein is, laat hem zich verder
bevlekken; Maar de gerechte moet steeds gerechtiger, De heilige moet nog heiliger
worden. 12 Zie, Ik kom spoedig; mijn loon draag Ik bij Mij, Om ieder te vergelden naar werken. 13 Ik ben de Alfa en Omega, De Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde! 14 Zalig zij, die hun klederen wassen, Om recht te verkrijgen Op de Boom des Levens,
En door de poorten de Stad mogen binnengaan. 15 Maar naar buiten, de honden, De tovenaars en ontuchtigen, De moordenaars en de afgodendienaars,
En alwie de leugen liefheeft en spreekt! 16 Ik, Jesus, heb mijn engel gezonden, Om u dit alles te betuigen ten behoeve der Kerken.
Ik ben Davids Wortel en Spruit; De lichtende Morgenster! 17 En de Geest en de Bruid zeggen: "Kom!" En hij, die het hoort, zegge: "Kom!" Wie dorst
heeft, hij kome! Wie wil, neme het water des Levens, om niet! 18 Ik betuig aan ieder, die de woorden hoort van de profetie van dit boek: Zo iemand
er iets aan toevoegt, dan zal God hèm toevoegen de plagen, die in dit boek staan geschreven. 19 En zo iemand iets afneemt van de woorden van dit boek der profetie, dan zal God hèm
afnemen zijn deel van de Boom des Levens, en van de heilige Stad, waarvan geschreven
staat in dit boek. 20 Hij, die dit alles betuigt, Hij zegt: Ja, Ik kom haastig! "Amen! Heer Jesus, kom!" 21 De genade van den Heer Jesus zij met u allen. Amen!
tobit
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Hoofdstuk 1
1 Tobit was uit de stam van Neftali, en uit een stad, die in Opper-Galilea ligt ten
noorden van Chasor, dus ten noorden van de weg, die naar het westen voert en de stad
Séfet links laat liggen. 2 Toen hij in de dagen van Salmanassar, den koning der Assyriërs, krijgsgevangen was
gemaakt, week hij in de ballingschap toch niet van de weg der waarheid af; 3 zelfs deelde hij al wat hij kon overleggen, dagelijks uit aan zijn medeballingen,
de broeders uit zijn eigen volk. 4 Reeds van zijn prilste jeugd af, toen hij nog in de stam van Neftali woonde, was
er in zijn optreden niets onmannelijks. 5 Wanneer allen naar de gouden kalveren gingen, die Jeroboam, de koning van Israël,
had opgericht, sloot hij alleen zich nooit bij hen aan; 6 hij ging naar Jerusalem, naar de tempel des Heren, om dáár den Heer, den God van
Israël, te aanbidden, en trouw al zijn eerstelingen en tienden te offeren. 7 Ook droeg hij om de drie jaar alle tienden af voor de proselieten en vreemdelingen. 8 Deze en dergelijke voorschriften van de Wet Gods onderhield hij reeds van zijn prilste
jeugd. 9 Nadat hij man was geworden, nam hij een vrouw uit zijn stam, Anna geheten, en verwekte
bij haar een zoon, wien hij zijn eigen naam gaf. 10 Hij leerde hem van kindsbeen af God te vrezen en zich vrij te houden van alle zonde. 11 Toen hij nu met vrouw en kind en geheel zijn stam in ballingschap naar de stad Ninive
was gekomen, 12 en allen van de spijzen der heidenen begonnen te eten, zorgde hij er voor, zich nooit
door hun spijzen te verontreinigen. 13 En daar hij uit geheel zijn hart den Heer indachtig was, bezorgde God hem de gunst
van Salmanassar, den koning; 14 deze gaf hem verlof te gaan, waar hij wilde, en onbelemmerd alles te doen, wat hij
wenste. 15 Zo kon hij allen bezoeken, die in ballingschap leefden, en hun heilzame vermaningen
geven. 16 Toen hij dus eens in Rages kwam, een stad in Medië, met tien talenten zilver bij
zich, waarmee de koning hem had vereerd, 17 trof hij daar onder de vele lieden van zijn eigen volk zijn stamgenoot Gabaël aan;
aan dezen gaf hij de genoemde som gelds tegen een ontvangbewijs in bewaring. 18 Maar toen lange tijd later, na de dood van koning Salmanassar, diens zoon Sinacherib
in zijn plaats regeerde, begon deze de Israëlieten zeer vijandig te behandelen; 19 doch Tobit bleef dagelijks al zijn verwanten bezoeken, om hen te troosten en aan
iedereen, zoveel hij kon, van zijn goederen mede te delen. 20 Aan de hongerigen gaf hij voedsel, de naakten verschafte hij kleding, en die gestorven
waren of gedood, begroef hij met de grootste zorg. 21 Toen dan ook koning Sinacherib uit Judea op de vlucht was gedreven door de plaag,
die God hem wegens zijn godslastering toebracht, en na zijn terugkeer in zijn woede
vele van Israëls kinderen vermoordde, was het Tobit weer, die hun lijken begroef. 22 Maar toen dat aan den koning werd overgebracht, gaf deze bevel, hem te vermoorden
en heel zijn vermogen in beslag te nemen. 23 Daarom ging Tobit met zijn zoon en zijn vrouw op de vlucht, en daar hij vele vrienden
had, slaagde hij er in-ofschoon van alles beroofd-zich verborgen te houden. 24 Maar toen vijf en veertig dagen later de koning door zijn eigen zonen werd vermoord, 25 keerde Tobit naar zijn woning terug.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 2
1 Naderhand, toen er eens op een feestdag des Heren in het huis van Tobit een feestmaaltijd
was aangericht, 2 zeide hij tot zijn zoon: Ga enkele godvrezende stamgenoten van ons uitnodigen, om
bij ons te komen eten. 3 Deze deed het, en vertelde hem bij zijn terugkomst, dat er op straat een Israëliet
vermoord lag. Onmiddellijk stond hij van tafel op, liet de maaltijd onaangeroerd,
en ging zonder gegeten te hebben naar het lijk; 4 hij nam het op en bracht het heimelijk in zijn huis, om het na zonsondergang behoedzaam
te begraven. 5 En eerst na het lijk te hebben verborgen, nam hij zijn maaltijd in droefheid en vrees, 6 het woord indachtig, dat de Heer door den profeet Amos gesproken had: Uw feestdagen
zullen verkeren in geweeklaag en rouw. 7 En na zonsondergang ging hij hem begraven. 8 Maar al zijn bloedverwanten keurden het af en zeiden hem: Men heeft al eens bevel
gegeven, u hiervoor te doden, en nauwelijks zijt gij aan dit doodvonnis ontsnapt;
en nu begraaft gij wederom de doden! 9 Tobit echter vreesde God meer dan den koning; hij bleef de lijken van vermoorden
ophalen, verborg ze in zijn huis en begroef ze in het holst van de nacht. 10 Nu gebeurde het eens, dat hij vermoeid van het begraven thuis kwam, zich tegen de
muur te rusten legde en insliep; 11 en terwijl hij sliep, viel hem uit een zwaluwnest warme drek op de ogen, zodat hij
blind werd. 12 De Heer liet toe, dat deze beproeving hem trof, om de lateren een voorbeeld van geduld
te geven, zoals dat van den heiligen Job. 13 Want ofschoon hij van zijn prilste jeugd steeds godvrezend was geweest en Gods geboden
had onderhouden, en nu met blindheid was geslagen, morde hij toch niet tegen God; 14 neen, onwankelbaar bleef hij in de vreze Gods volharden, en God danken alle dagen
van zijn leven. 15 Maar zoals de stamvorsten den zaligen Job hadden gehoond, zo werd ook hij door zijn
verwanten en vrienden om zijn levenswandel bespot. Ze zeiden: 16 Waar blijft nu uw hoop, waarvoor gij aalmoezen hebt gegeven en begrafenissen hebt
verzorgd? 17 Doch Tobit berispte hen en gaf hun ten antwoord: Spreekt toch niet zo; 18 want wij zijn van het geslacht der heiligen en verwachten het leven, dat God zal
schenken aan hen, die hun trouw jegens Hem nimmer breken4. 19 Intussen ging Anna, zijn vrouw, dagelijks uit weven en bracht dan de eetwaren thuis,
die zij voor haar handenarbeid had kunnen bekomen. 20 Nu gebeurde het eens, dat zij een geitebokje kreeg en meebracht naar huis. 21 Doch toen haar man het hoorde blaten, zeide hij: Wees voorzichtig, het kon wel eens
gestolen zijn; geef het liever aan den eigenaar terug, want iets, dat gestolen is,
mogen we niet eten of behouden. 22 Maar zijn vrouw gaf hem kwaad ten antwoord: Het is nu wel duidelijk genoeg, dat uw
hoop niets meer waard is, en wat er van uw aalmoezen terechtkomt! 23 En op een dergelijke manier bleef zij hem verwijten doen.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 3
1 Toen begon Tobit te zuchten en onder tranen te bidden: 2 Gij zijt rechtvaardig, o Heer, en rechtvaardig is geheel uw gericht; al uw wegen
zijn barmhartigheid, waarheid en recht. 3 Wees dus mijner gedachtig, o Heer, neem geen wraak over mijn zonden, en wil mijn
overtredingen en die van mijn vaderen niet meer gedenken. 4 Omdat wij niet gehoorzaamd hebben aan uw geboden, daarom werden wij overgeleverd
aan plundering, verbanning en dood, aan bespotting en hoon voor alle volkeren, waaronder
Gij ons hebt verstrooid. 5 Ja, Heer; zwaar zijn uw straffen, omdat wij niet geleefd hebben naar uw geboden en
niet in oprechtheid voor uw ogen hebben gewandeld. 6 Welnu dan, Heer; doe met mij wat Gij wilt, maar laat mijn geest opgenomen worden
in vrede; want sterven is mij liever dan leven. 7 Nu gebeurde het dezelfde dag, dat Sara, de dochter van Raguël in Ekbátana, de stad
der Meden, eveneens verwijten moest horen van één der dienstmeisjes van haar vader. 8 Want zij was aan zeven mannen ten huwelijk gegeven, maar de boze geest, Asmodéus
genaamd had hen gedood, zodra zij bij haar waren binnengekomen. 9 Toen zij nu dat meisje berispte over een fout van haar gaf het haar ten antwoord:
Ik hoop, dat we van u nooit een zoon of een dochter te zien krijgen op aarde, moordenares
van uw mannen. 10 Of wilt ge ook mij soms vermoorden, zoals ge reeds zeven mannen vermoord hebt? Op
dat gezegde ging zij naar het bovenvertrek van haar huis en gebruikte drie dagen geen
eten of drinken, 11 maar bleef volharden in gebed en smeekte God onder tranen, haar van die smaad te
bevrijden. 12 Toen zij op de derde dag haar gebed beëindigde, loofde zij den Heer, 13 en sprak: Gezegend is uw Naam, o God onzer vaderen, Gij, d ie weer barmhartigheid
toont, als uw toorn is bevredigd, en in dagen van lijden de zonden vergeeft aan hen,
die U aanroepen. 14 Tot U wend ik mijn aangezicht, Heer, op U richt ik mijn ogen. 15 Ik bid U, Heer, mij uit de boeien dezer schande te bevrijden, of anders mij weg te
nemen van de aarde. 16 Gij weet, Heer, dat ik nooit een man heb begeerd, en mijn ziel rein heb bewaard van
iedere lust. 17 Nooit heb ik aan uitspattingen meegedaan en nooit omgang gezocht met lichtzinnige
mensen. 18 Ik heb slechts een man willen nemen in vreze voor U, en niet om mijn hartstocht te
volgen. 19 Maar òfwel ik was hunner niet waardig, of zij waren wellicht mijner niet waardig,
omdat Gij mij misschien voor een anderen man hebt bestemd. 20 Want uw raadsbesluit kan niemand doorgronden. 21 Doch hiervan is ieder, die U eert, overtuigd: als hij in zijn leven beproefd wordt,
zal hij worden gekroond; als hij in kwelling mocht zijn, zal hij worden bevrijd; en
als hij straf ondergaat, zal hij de weg naar uw barmhartigheid vinden. 22 Want Gij vindt geen behagen in ons verderf; maar na de storm geeft Gij rust, en na
wenen en schreien weer blijdschap. 23 God van Israël, uw Naam zij gezegend voor eeuwig! 24 En hun beider gebed vond gelijktijdig verhoring bij de Majesteit van den allerhoogsten
God. Rafaël, de heilige engel des Heren, werd gezonden, om hen beiden te genezen,
wier gebed terzelfder tijd voor het aanschijn des Heren was uitgesproken.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 4
1 Daar Tobit meende, dat zijn gebed was verhoord en hij dus ging sterven, riep hij
zijn zoon Tobias bij zich, 2 en sprak tot hem: Mijn zoon, luister naar de woorden van mijn mond, en leg ze als
een fundament in uw hart. 3 Wanneer God mijn ziel tot Zich neemt, begraaf dan mijn lichaam, en houd uw moeder
in ere al de dagen van uw leven; 4 want gij moet er aan blijven denken, welke vele gevaren zij voor u heeft doorstaan,
toen zij u droeg. 5 En wanneer ook zij haar levensloop heeft voltooid, begraaf haar dan naast mij. 6 Houd verder iedere dag van uw leven God voor de geest, en wacht u er voor, ooit toe
te stemmen in de zonde, en de geboden van den Heer, onzen God, te overtreden. 7 Deel aalmoezen uit van hetgeen ge bezit, en wend u nooit van een arme af; want dan
wendt ook de Heer zijn aangezicht niet af van u. 8 Zoveel gij kunt, moet gij barmhartigheid betonen. 9 Hebt gij veel, geef dan overvloedig; hebt gij maar weinig, zorg er dan voor, ook
van dat weinige gaarne iets weg te schenken. 10 Want daardoor legt gij een heerlijke schat voor u weg voor de dag van nood; 11 want de aalmoes bevrijdt van alle zonden en van de dood, en duldt niet, dat iemand
de duisternis ingaat. 12 Zo is de aalmoes voor ieder, die ze uitreikt, een waardevol onderpand bij den allerhoogsten
God. 13 Mijn zoon, wacht u voor alle ontucht, en zorg er voor, nooit een misstap te begaan
met een andere vrouw. 14 Laat nooit de hoogmoed heersen in uw hart of uw woord; want alle bederf vond daarin
zijn oorsprong. 15 Als iemand voor u enig werk heeft verricht, geef hem dan onmiddellijk zijn loon,
en houd het loon van uw dienstknecht geen ogenblik achter. 16 Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. 17 Deel uw brood met hen, die hongerig en behoeftig zijn, en dek met uw kleding den
naakte. 18 Schenk uw brood en uw wijn voor de begrafenis van een rechtvaardige, maar eet of
drink er niet van met zondaars. 19 Win altijd de raad in van verstandige mensen. 20 Zegen God ten allen tijde, en vraag Hem, dat Hij uw wegen mag leiden, en al uw plannen
doet slagen. 21 Mijn zoon, ik heb u ook dit nog mee te delen: toen gij nog een kind waart, heb ik
tien talenten zilver in bewaring gegeven aan Gabaël, in Rages, de stad der Meden,
en zijn ontvangbewijs heb ik hier. 22 Denk er daarom eens over na, hoe gij hem kunt bereiken, om de genoemde som van hem
in ontvangst te nemen en hem zijn bewijs terug te geven. 23 Wees overigens niet bevreesd, mijn zoon; al zouden wij ook arm blijven, toch zullen
we vele goederen bezitten, als wij God vrezen, iedere zonde vermijden, en het goede
doen!
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 5
1 Tobias gaf zijn vader ten antwoord: Vader, alles wat gij mij opdraagt, zal ik doen. 2 Maar ik begrijp niet, hoe ik dat geld moet terugkrijgen. Hij kent mij niet, en ik
ken hèm niet; wat voor bewijs zal ik hem geven? Bovendien is zelfs de weg erheen mij
onbekend. 3 Maar zijn vader zeide hem: Wel, ik heb hier toch zijn ontvangbewijs; als gij hem
dat laat zien, zal hij onmiddellijk uitbetalen. 4 En ga nu maar eens zien, of ge een betrouwbaar man kunt vinden, die tegen een behoorlijk
loon met u wil meegaan, om het geld terug te halen, vóórdat ik sterf. 5 Tobias ging er dus op uit, en trof een deftigen jongeman, met opgeschort kleed en
kant en klaar voor de reis. 6 Zonder te weten, dat het een engel Gods was, sprak hij hem aan en vroeg: Waar komt
ge vandaan, edele jongeling? 7 Hij antwoordde: Van de kinderen van Israël. Tobias vroeg verder: Kent gij de weg
naar het land der Meden? 8 Hij antwoordde: Zeker, en alle wegen daarheen heb ik al dikwijls bereisd; ik verbleef
dan bij Gabaël, onzen broeder, die in Rages woont, de stad der Meden in de bergen
van Ekbátana. 9 Tobias verzocht hem: Zoudt ge een ogenblik op mij willen wachten; dan ga ik het aan
mijn vader vertellen. 10 Tobias ging dus naar huis en berichtte dit alles aan zijn vader. En zijn vader stond
er over verbaasd en liet hem vragen, bij hem binnen te komen. 11 De ander deed het, en begroette hem: Vreugde zij u ten allen tijde! 12 Maar Tobit zeide: Wat kan er nog vreugde zijn voor mij, die in duisternis zit en
het licht van de hemel niet zie! 13 De jongeman sprak: Houd goede moed, want God zal u weldra genezen. 14 Toen vroeg Tobit hem: Kunt gij mijn zoon begeleiden naar Gabaël in Rages, de stad
der Meden; ik zal u het loon geven, als gij terugkomt. 15 De engel antwoordde hem: Ik zal hem er heen begeleiden en hem bij u terugbrengen. 16 Tobit vroeg hem verder: Ik bid u mij te willen zeggen, van welke familie en welke
stam gij zijt? 17 De engel Rafaël gaf hem ten antwoord: Zoekt gij de afkomst van den dienaar of den
dienaar zelf, om uw zoon te vergezellen? 18 Maar om u soms niet bezorgd te maken: ik ben Azarias, den zoon van den groten Ananias. 19 Tobit sprak: Dan zijt gij uit een voornaam geslacht; neem het mij daarom niet kwalijk,
dat ik uw afkomst wilde weten. 20 De engel verzekerde hem: Ik zal uw zoon gezond er heen geleiden, en gezond weer bij
u terugbrengen. 21 Toen sprak Tobit: Moge uw reis voorspoedig zijn; God zij met u onderweg, en moge
zijn engel u begeleiden! 22 Toen alles was klaargemaakt, wat voor de reis moest worden meegenomen, nam Tobias
afscheid van zijn vader en zijn moeder, en ze gingen samen op weg. 23 Maar na hun vertrek begon zijn moeder te schreien, en sprak: De staf van onze oude
dag hebt gij weggenomen en van ons heen laten gaan. 24 Hadden wij maar nooit dat geld gehad, waarvoor gij hem hebt uitgestuurd. 25 Want wij waren met onze armoe tevreden; en als wij onzen zoon maar zagen, voelden
wij ons rijk. 26 Maar Tobit antwoordde haar: Schrei maar niet; onze zoon komt zeker behouden aan,
en keert gezond en wel bij ons terug; en uw ogen zullen hem weerzien. 27 Want ik geloof, dat een goede engel Gods hem vergezelt en alles ten beste regelt,
wat hem overkomt, zodat hij vol blijdschap weer bij ons terugkeert. 28 Bij deze verzekering hield de moeder op met schreien en zweeg.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 6
1 Intussen trok Tobias verder, gevolgd door zijn hond; de eerste rust hield hij aan
de rivier de Tigris. 2 Toen hij daar zijn voeten ging wassen, schoot er plotseling een grote vis naar voren,
die hem in zijn voet wilde happen. 3 Geheel van streek schreeuwde Tobias het uit: Heer, hij valt mij aan. 4 Maar de engel sprak: Grijp hem bij de kieuwen, en trek hem naar u toe. Hij deed het
en trok hem op het droge, waar hij lag te spartelen aan zijn voeten. 5 Toen sprak de engel: Haal de ingewanden uit die vis en leg het hart, de gal en de
lever ter zijde; want die kunnen goede diensten bewijzen als geneesmiddel. 6 Toen hij dit had gedaan, bakten zij de vis en aten er van. Op weg naar Ekbátana,
de stad der Meden, 7 stelde Tobias den engel de vraag: Azarias, mijn broeder, zeg mij toch eens, wat er
voor geneeskracht ligt in de dingen, die gij mij van de vis laat bewaren? 8 De engel antwoordde: Als gij een stukje van hart en lever op kolen legt, verdrijft
de rook daarvan bij mannen of bij vrouwen alle mogelijke boze geesten, zodat ze nooit
meer bij hen terugkomen. 9 En de gal dient om er de ogen mee te bestrijken, die witte vlekken vertonen, en ze
daarmee te genezen. 10 Toen zij eindelijk Ekbtana naderden, sprak Tobias tot den engel: Waar wilt gij, dat
wij onze intrek nemen? 11 Hij antwoordde: Hier woont een zekere Raguël, die tot uw stam behoort en zelfs een
bloedverwant van u is. Hij heeft een dochter, die Sara heet; er is geen zoon en ook
geen andere dochter dan deze. 12 Gij hebt dus recht op geheel zijn bezit; maar dan moet ge met haar trouwen. 13 Vraag haar dus aan haar vader; hij geeft u haar zeker tot vrouw. 14 Maar Tobias bracht er tegen in: Ik heb horen zeggen, dat zij al aan zeven mannen
is uitgehuwd, en dat die allen gestorven zijn; ik heb zelfs gehoord, dat een boze
geest ze heeft gedood. 15 Daarom ben ik bang, dat ook mij zo iets overkomt; want ik ben het enige kind van
mijn ouders, en zou dan de schuld zijn, dat die oude mensen van verdriet naar het
dodenrijk gaan. 16 Toen sprak de engel Rafaël tot hem: Luister eens naar me; ik zal u uitleggen, over
wie de duivel macht kan hebben. 17 De boze geest heeft macht over hen, die zó het huwelijksleven beginnen, dat zij God
buiten hun hart en hun geest verbannen, en enkel zinnelust zoeken als een paard of
een muilezel, zonder verstand, 18 maar als gij met haar trouwt en haar kamer betreedt, moet gij u drie dagen lang haar
ontzeggen en slechts met haar bidden. 19 In de eerste nacht zal de boze geest op de vlucht gaan, als de lever van de vis wordt
verbrand. 20 In de tweede nacht zult gij worden toegelaten tot de gemeenschap der heilige aartsvaders. 21 En in de derde nacht zult gij de zegen ontvangen, dat gij flinke kinderen ter wereld
brengt. 22 Eerst als de derde nacht voorbij is, moogt ge het meisje bezitten in de vreze des
Heren, meer gedreven door verlangen naar kroost, dan door genot van de zinnen; dan
zult gij in het geslacht van Abraham gezegend worden in uw kinderen.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 7
1 Daarna gingen zij bij Raguël binnen, die hen vol vreugde ontving. 2 Toen Raguël nu Tobias goed aankeek, zei hij tot Anna, zijn vrouw: Wat lijkt die jongeman
op mijn neef! 3 Daarom vroeg hij: Waar komt gij vandaan, jonge mannen, onze broeders? Zij antwoordden:
Wij zijn uit de stam van Neftali, en behoren tot de ballingen van Ninive. 4 Raguël vroeg verder: Kent gij dan Tobit, mijn broeder? Zij zeiden: Welzeker. 5 En toen Raguël nu veel goeds over hem begon te vertellen, sprak de engel tot hem:
Die Tobit, naar wien gij vraagt, is zijn vader. 6 Toen sprong Raguël op en kuste hem onder tranen; wenend viel hij hem om de hals en
riep uit: 7 Wees gezegend, mijn zoon; want gij zijt het kind van een goed en voortreffelijk man. 8 Ook Anna, zijn vrouw, en Sara, hun dochter, begonnen te schreien. 9 Nadat zij waren uitgesproken, liet Raguël een ram slachten en een feestmaal bereiden.
Maar toen hij hen uitnodigde, zich aan tafel te zetten, 10 sprak Tobias: Ik eet of drink hier niet vandaag, vóórdat gij mijn verzoek hebt ingewilligd
en mij belooft, Sara, uw dochter, te geven. 11 Toen Raguël dat hoorde, werd hij dodelijk verschrikt; want hij wist, wat die zeven
mannen was overkomen, die bij haar waren binnengegaan; daarom beving hem de vrees,
dat ook hem wellicht hetzelfde zou overkomen. Daar hij dus aarzelde en op die vraag
maar geen antwoord gaf, 12 sprak de engel hem toe: Wees niet bevreesd, haar aan hem hier te geven; want omdat
hij God vreest, is uw dochter voor hem tot vrouw bestemd; daarom juist kon geen ander
haar bezitten. 13 Toen sprak Raguël: Nu weet ik zeker, dat God mijn gebeden en mijn tranen voor zijn
aanschijn heeft aanvaard. 14 En ik ben er van overtuigd, dat Hij u daarom tot mij heeft gezonden, opdat zij in
de echt verbonden zou worden met haar bloedverwant, zoals de wet van Moses dat eist;
twijfel er daarom niet aan, ik geef haar aan u. 15 Toen nam hij de rechterhand van zijn dochter, legde die in de rechterhand van Tobias,
en sprak: De God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob zij met u, en Hij
verenige u; moge Hij zijn zegen ten volle over u uitstorten! 16 En zij namen perkament en maakten de huwelijksoorkonde op. 17 Daarna gingen zij aan tafel en prezen God. 18 Intussen riep Raguël zijn vrouw Anna binnen, en zeide haar, de andere kamer gereed
te maken. 19 Toen zij echter haar dochter Sara daar binnen bracht, begon deze te schreien. 20 Maar zij sprak tot haar: Houd moed, mijn kind; de Heer des Hemels zal u vreugde geven
in ruil voor al het verdriet, dat gij verduurd hebt.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 8
1 Na de maaltijd bracht men dus den jongeman bij haar binnen. 2 Maar de woorden van den engel indachtig, haalde Tobias uit zijn reiszak een stuk
van het hart en van de lever te voorschijn, en legde dat op de gloeiende kolen. 3 Toen greep de engel Rafaël den bozen geest, en bond hem vast in de woestijn van Boven-Egypte. 4 Daarna richtte Tobias zich tot het meisje en sprak tot haar: Sara, sta op; wij moeten
vandaag, morgen en overmorgen tot God blijven bidden. Deze drie nachten blijven we
verbonden met God; eerst als de derde nacht voorbij is, zullen we ons huwelijksleven
beginnen. 5 Wij zijn immers kinderen der heiligen, en kunnen dus het huwelijk niet beginnen als
de heidenen, die God niet kennen. 6 Zij stonden dus beiden op en begonnen samen vurig te bidden, dat zij gespaard mochten
blijven. 7 En Tobias sprak: Heer, God van onze vaderen; dat hemel en aarde U loven, met de zee,
de bronnen en de stromen, en met al uw schepselen, die er in wonen. 8 Gij hebt Adam geschapen uit het stof van de aarde, en hem Eva toegewezen als een
hulp. 9 Welnu dan Heer; Gij weet, dat ik niet uit wellust mijn zuster tot vrouw heb genomen,
maar alleen uit verlangen naar kroost, opdat zij uw Naam mogen zegenen in de eeuwen
der eeuwen. 10 Ook Sara sprak: Ontferm U over ons, Heer, ontferm U onzer, en houd ons beiden samen
gezond tot op onze oude dag. 11 Tegen de tijd van het hanengekraai liet Raguël zijn knechten roepen, en dezen gingen
met hem mee, om een graf te delven. 12 Want hij dacht: Er mocht hem toch eens hetzelfde overkomen zijn, als de zeven andere
mannen, die bij haar zijn geweest. 13 Toen zij het graf gereed hadden, ging Raguël terug naar zijn vrouw en zeide haar: 14 Stuur een van uw dienstmeisjes naar binnen, om te zien, of hij dood is; dan kan ik
hem nog begraven, vóórdat het dag wordt. 15 Zij stuurde dus een van haar meisjes; deze ging de kamer binnen en vond ze gezond
en wel, beiden in slaap. 16 Toen zij met dat blijde nieuws terugkwam, loofden Raguël en Anna, zijn vrouw, den
Heer; 17 en ze zeiden: Wij loven U, Heer, God van Israël, omdat er niet is gebeurd, wat wij
vreesden. 18 Neen, Gij hebt ons barmhartigheid bewezen, en ons van den vijand, die ons vervolgde,
bevrijd. 19 Gij hebt medelijden gehad met deze twee, die beiden enig kind zijn. Geef dan, Heer,
dat zij U nog meer mogen loven, en dankoffers brengen voor hun geluk, opdat heel de
heidenwereld moge weten, dat Gij alleen God zijt over heel de aarde! 20 Onmiddellijk gaf Raguël nu aan zijn knechten bevel, om het graf, dat zij gedolven
hadden, nog vóór het daglicht dicht te werpen. 21 Hij liet zijn vrouw een feestmaal klaar maken en alles in gereedheid brengen, wat
er voor het eten nodig was. 22 Ook liet hij twee vette koeien en vier rammen slachten, om een feestmaal te bereiden
voor al zijn buren en vrienden. 23 Toen drong Raguël er bij Tobias op aan, dat hij nog twee weken bij hem zou blijven. 24 En de helft van alles, wat Raguël bezat, schonk hij aan Tobias, en gaf hem een schriftelijk
bewijs, dat na hun dood ook de andere helft in het bezit van Tobias zou komen.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 9
1 Toen riep Tobias den engel bij zich, dien hij nog altijd voor een mens aanzag, en
zeide hem: Azarias, mijn broeder, ik bid u te willen luisteren naar mijn woorden. 2 Als ik mijzelf aan u zou geven als slaaf, zou dat lang niet opwegen tegen uw goede
zorgen. 3 Toch heb ik nog een verzoek aan u: Neem rijdieren en slaven met u mee, en ga naar
Gabaël in Rages, de stad der Meden; overhandig hem zijn bewijs, neem van hem het geld
in ontvangst en nodig hem uit op mijn bruiloft. 4 Gij weet immers zelf, hoe mijn vader de dagen telt; als ik ook maar één dag langer
uitblijf, is hij zielsbedroefd. 5 Maar gij hebt ook gezien, hoe Raguël bij mij heeft aangedrongen, en ik kan zijn dringend
verzoek niet weigeren. 6 Daarom nam Rafaël vier slaven van Raguël en twee kamelen met zich mee, en vertrok
naar Rages, de stad der Meden; daar vond hij Gabaël, overhandigde hem zijn ontvangbewijs
en beurde van hem al het geld. 7 Ook verhaalde hij hem alles, wat er met Tobias, den zoon van Tobit, gebeurd was,
en wist hem zo te bewegen, met hem mee te gaan naar de bruiloft. 8 Toen Gabaël het huis van Raguël binnenkwam, trof hij Tobias aan tafel; deze sprong
op en zij kusten elkander. En Gabaël weende, en loofde God; 9 en hij sprak: Moge de God van Israël u zegenen; want gij zijt de zoon van een voortreffelijk
en rechtvaardig man, die God vreest en veel aalmoezen geeft. 10 Ook aan uw vrouw en uw ouders wens ik zegen toe. 11 Moogt gij uw kinderen en de kinderen uwer kinderen aanschouwen tot in het derde en
vierde geslacht; en moge uw kroost gezegend worden door den God van Israël, die heerst
in de eeuwen der eeuwen! 12 Allen zeiden: Amen! Daarna zetten zij zich aan de maaltijd; maar ook het bruiloftsmaal
vierden zij in de vreze des Heren.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 10
1 Daar Tobias nu wegens deze bruiloft langer uitbleef, werd zijn vader Tobit bezorgd;
en hij zeide Waarom zou mijn zoon nog niet komen, en wat zou hem ginder weerhouden? 2 Zou Gabaël soms gestorven zijn, en niemand hem het geld willen teruggeven? 3 Zo begon hij zeer verdrietig te worden, en Anna, zijn vrouw, eveneens; en beiden
begonnen samen te wenen, omdat hun zoon nog niet bij hen terug was op de dag, dat
zij hem hadden verwacht. 4 Zijn moeder bleef maar schreien en haar tranen wilden niet drogen; en zij zuchtte:
Ach, helaas, mijn zoon; waarom hebben wij u naar den vreemde laten vertrekken, gij,
het licht onzer ogen en de staf van onze oude dag, de troost van ons leven en onze
hoop op nageslacht. 5 Nooit hadden wij u van ons moeten laten heengaan; want in u alleen bezaten wij alles. 6 Doch Tobit sprak tot haar: Wees maar stil en maak u niet ongerust; onze zoon maakt
het goed; de man met wien wij hem hebben laten vertrekken, is geheel te vertrouwen. 7 Maar zij was volstrekt niet te troosten; dagelijks ging zij naar buiten en zag naar
alle kanten uit; alle wegen liep zij af, waarlangs hij misschien zou kunnen terugkeren,
om zo mogelijk reeds van verre hem te zien aankomen. 8 Intussen sprak Raguël tot zijn schoonzoon: Blijf nog wat hier; ik zal uw vader Tobit
berichten, dat gij het nog goed maakt. 9 Maar Tobias gaf hem ten antwoord: Ik weet, dat mijn vader en mijn moeder de dagen
al tellen, en dat het een kwelling is voor hun hart. 10 En nadat Raguël nogmaals bij Tobias had aangedrongen, maar deze bleef weigeren, gaf
hij hem eindelijk Sara mee met de helft van zijn bezit aan slaven en slavinnen, aan
schapen, kamelen en koeien, en met nog veel geld bovendien. En toen hij gezond en
blij van hem ging vertrekken, 11 sprak hij tot hem: De heilige engel des Heren zij met u onderweg, en geleide u behouden
naar huis; ik hoop, dat gij uw ouders in welstand moogt terugzien, en dat mijn ogen
nog uw kinderen zien, eer ik sterf. 12 Dan namen de ouders hun dochter en kusten haar vaarwel; en nog bij het vertrek 13 vermaanden zij haar, dat ze haar schoonouders zou eren en haar man zou beminnen,
dat zij haar gezin zou besturen en orde zou hebben in haar huis en zichzelf onberispelijk
zou gedragen.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 11
1 Op hun terugreis kwamen zij op de elfde dag bij Charan, dat halverwege in de richting
van Ninive ligt. 2 Toen sprak de engel: Tobias, mijn broeder, gij weet in welke toestand gij uw vader
hebt achtergelaten. 3 Als gij het goedvindt, laat ons dan vooruitgaan; de slaven kunnen met uw vrouw en
het vee langzaam achter ons aankomen. 4 Nadat zij daartoe waren besloten, zeide Rafaël tot Tobias: Neem wat gal van de vis
met u mee; want gij zult het nodig hebben. Daarom nam Tobias wat van die gal, en toen
gingen zij op weg. 5 Intussen zat Anna iedere dag langs de weg op een top van een berg, vanwaar zij een
ruim vergezicht had. 6 En toen zij op diezelfde plaats weer eens zat uit te zien naar zijn komst, zag zij
haar zoon reeds in de verte aankomen. Zij herkende hem terstond, en haastig ging zij
het nieuws aan haar man vertellen, en riep: Luister, uw zoon komt er aan! 7 Onderwijl sprak Rafaël tot Tobias: Als gij binnenkomt in uw huis, aanbid dan onmiddellijk
den Heer, uw God, en breng Hem uw dank. Ga dan naar uw vader, en kus hem. 8 Bestrijk aanstonds zijn ogen met de gal van de vis, die gij bij u hebt; want ge kunt
er zeker van zijn, dat zijn ogen terstond zullen opengaan, zodat uw vader het licht
van de hemel kan zien en zich in uw aanblik verheugen. 9 De hond, die hen onderweg vergezeld had, liep hen intussen vooruit, en als bode van
het blijde nieuws kwispelde hij vrolijk met zijn staart. 10 Toen stond zijn blinde vader op en strompelend begon hij te lopen; hij strekte de
handen uit naar zijn kind en liep zo zijn zoon tegemoet. 11 Hij omhelsde hem en kuste hem; zijn vrouw deed evenzo, en beiden begonnen te schreien
van blijdschap. 12 Nadat zij God hadden aanbeden en gedankt gingen zij zitten. 13 Toen nam Tobias wat van de gal van de vis en streek het zijn vader op de ogen. 14 En na ongeveer een half uur wachten begon de witte vlek, als het velletje van een
ei, uit de ogen los te laten. 15 Tobias pakte het vast, en trok het zijn vader van de ogen. Op hetzelfde ogenblik
ontving deze het gezicht terug. 16 Toen verheerlijkten zij God, hijzelf met zijn vrouw, en allen, die hem kenden. 17 En Tobit sprak: Ik loof U, Heer God van Israël; want wel hebt Gij mij gekastijd,
maar mij ook genezen; want zie, nu aanschouw ik weer Tobias, mijn zoon. 18 Zeven dagen later kwam ook Sara, de vrouw van zijn zoon, behouden aan, met al de
slaven, het vee en de kamelen, en met al het geld, zowel dat van de vrouw als hetgeen
hij van Gabaël had terugontvangen. 19 Hij verhaalde zijn ouders al de weldaden, die God hem bewezen had door den man, die
hem vergezeld had, 20 Nu kwamen ook Achior en Nabat, de neven van Tobias, vol blijdschap hem bezoeken,
om hem geluk te wensen met al de weldaden, die God hem had bewezen. 21 En zij vierden zeven dagen feest, en allen waren met grote blijdschap vervuld.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 12
1 Toen riep Tobit zijn zoon bij zich en sprak tot hem: Wat kunnen wij geven aan dezen
heiligen man, die u begeleid heeft? 2 Tobias gaf zijn vader ten antwoord: Vader, ja, wat zullen wij hem voor loon geven;
of wat kan er opwegen tegen zijn weldaden? 3 Hij heeft mij behouden heen en terug gebracht en bij Gabaël het geld gehaald; hij
heeft mij een vrouw bezorgd, den bozen geest van haar verdreven en aan haar ouders
vreugde verschaft; hij heeft mij gered uit de greep van de vis, en uzelf het licht
van de hemel weer doen aanschouwen. Ja, wij zijn met allerlei weldaden door hem overladen.
Wat kunnen wij hem geven, dat daartegen opweegt? 4 Maar ik bid u, vader; vraag hem, of hij misschien de helft wil aanvaarden van alles,
wat wij hebben meegebracht. 5 De vader en de zoon riepen hem dus terzijde en vroegen hem, of hij de helft van alles,
wat zij hadden meegebracht, zou willen aanvaarden. 6 En terwijl hij nog met hen alleen was, sprak hij tot hen: Richt uw dank tot God in
de hemel, en looft Hem tegenover al wat leeft; want Hij heeft u zijn barmhartigheid
bewezen. 7 Zeker, het is goed, het geheim van een koning verborgen te houden; maar de werken
Gods openbaar maken en prijzen, is eervol. 8 Bidden en vasten is een voortreffelijk werk, en aalmoezen geven is meer waard, dan
schatten gouds te verzamelen. 9 Want de aalmoes redt van de dood; zij is het, die reinigt van de zonden, en barmhartigheid
en eeuwig leven doet vinden. 10 Maar wie zonden bedrijven en onrecht, zijn hun eigen vijand. 11 Ik ga u dus de waarheid bekend maken, en wat nog omsluierd is, zal ik u niet langer
verbergen. 12 Toen gij onder tranen uw gebeden verrichtte, toen gij de doden begroeft en uw eten
er voor liet staan, toen gij overdag de doden in uw huis gingt verbergen, om ze 's
nachts te begraven, toen droeg ik uw gebeden op aan den Heer. 13 Maar omdat gij welgevallig waart aan God, daarom moest gij door lijden worden beproefd. 14 Doch nu heeft de Heer mij gezonden, om u te genezen, en Sara, de vrouw van uw zoon,
van den bozen geest te bevrijden. 15 Want ik ben de engel Rafaël, één van de zeven, die voor s Heren aanschijn staan. 16 Toen zij dat hoorden, verschrokken zij hevig, en wierpen zich sidderend neer, met
het gelaat op de grond. 17 Maar de engel sprak tot hen: Vrede zij u; vreest niet. 18 Want het was door Gods wil, dat ik bij u vertoefde; zegent Hem en zingt Hem lof. 19 Het had wel de schijn, dat ik met u at en dronk; maar ik geniet onzichtbare spijs
en drank, die geen mens kan aanschouwen. 20 Nu is het tijd, dat ik terugkeer naar Hem, die mij heeft gezonden; looft gij echter
den Heer en verkondigt al zijn wonderdaden. 21 Toen hij dat gezegd had, werd hij aan hun ogen onttrokken, zodat zij hem niet meer
konden zien. 22 Nog drie uur lang bleven zij diep gebogen liggen en loofden God; toen stonden zij
op, en verkondigden al zijn wonderdaden.
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 13
1 En de oude Tobit opende zijn mond, om den Heer te loven, en sprak: Groot zijt Gij,
Heer, in eeuwigheid, En tot in alle eeuwen duurt uw rijk. 2 Want Gij slaat wel, maar geneest weer, Gij brengt naar de onderwereld, en voert eruit
terug; Niemand is er, die uw hand kan ontlopen. 3 Kinderen Israëls, looft den Heer, En prijst Hem, dat de heidenen het horen; 4 Want Hij verspreidde u onder volken, die Hem niet kennen. Om zijn wonderdaden te
verkonden en hen te doen weten, Dat er geen almachtige God is dan Hij. 5 Hij heeft ons getuchtigd om onze zonden, Maar Hij zal ons weer redden om zijn barmhartigheid. 6 Ziet toch, wat Hij voor ons heeft gedaan, En looft Hem in vreze en siddering; Verheerlijkt
door uw daden den Koning der eeuwen. 7 Ik zelf wil Hem loven in het land van mijn ballingschap; Want Hij heeft zijn glorie
getoond aan het zondige volk. 8 Bekeert u dan, zondaars; beoefent voor God de gerechtigheid; En gelooft, dat Hij
u barmhartig zal zijn. 9 Met geheel mijn ziel wil ik in Hem mij verblijden. 10 Looft den Heer, gij allen, die Hij heeft uitverkoren; Viert dagen van blijdschap,
en brengt Hem uw lof. 11 Jerusalem, gij stad van God, De Heer heeft u gestraft, om wat uw handen misdeden. 12 Loof nu den Heer door uw goede daden. En wil den God der eeuwen prijzen, Opdat Hij
zijn tent weer in u opbouwe, Al uw ballingen tot u terugroepe, En gij weer vreugde
moogt hebben in alle eeuwen der eeuwen. 13 Gij zult stralen in schitterend licht, En alle uiteinden der aarde zullen u huldigen. 14 Van verre zullen de volkeren komen, En met hun gaven in uw midden den Heer aanbidden;
Uw land zullen zij beschouwen als heilig, 15 Want zij komen tot U, om de heerlijke Naam te vereren. 16 Vervloekt zijn allen, die u verachten; En die u belasteren, worden allen gestraft.
Maar gezegend zijn zij, die u weer opbouwen. 17 Dan zult gij weer vreugde vinden in uw kinderen, Daar zij allen gezegend worden en
bijeengebracht bij den Heer. 18 Gelukkig allen, die u beminnen, En verheugd zijn over uw vrede. 19 Loof, mijn ziel, den Heer, Want Hij heeft Jerusalem, zijn stad, Bevrijd van al haar
kwelling, Hij, de Heer, onze God! 20 Ik zal gelukkig zijn, als mijn geslacht blijft bestaan, Om de heerlijkheid van Jerusalem
te aanschouwen. 21 Jerusalems poorten worden dan opgebouwd uit safier en smaragd, En heel de kring van
haar muren uit kostbare steen. 22 Al haar pleinen worden met zuiver wit marmer belegd, In haar straten wordt het Alleluja
gezongen. 23 Gezegend de Heer, die haar groot heeft gemaakt, Hij heerse over haar in de eeuwen
der eeuwen! Amen!
BIJBEL | tobit
Hoofdstuk 14
1 En dit is het einde der geschiedenis van Tobit. Nadat Tobit het gezicht had teruggekregen,
leefde hij nog twee en veertig jaar, en mocht de kinderen van zijn kinderen nog aanschouwen. 2 Hij bereikte de leeftijd van honderd en twee jaar, en werd toen met alle eer in Ninive
begraven. 3 Want zes en vijftig jaar oud verloor hij het licht der ogen en in zijn zestigste
jaar kreeg hij het terug. 4 De rest van zijn leven was zeer gelukkig; hoe meer hij vooruit ging in de vreze des
Heren, hoe meer hij vrede genoot. 5 Maar toen hij ging sterven, liet hij zijn zoon Tobias met diens zeven jonge zonen,
zijn kleinkinderen, komen, en sprak tot hen: 6 De ondergang van Ninive moet dichtbij zijn; want het woord des Heren kan niet falen.
Onze broeders, die buiten het land van Israël verstrooid zijn, zullen daarheen terugkeren; 7 heel het land, dat verlaten ligt, zal weer bevolkt worden, en het huis van God, dat
daar verbrand neerligt, zal worden herbouwd. Allen, die God vrezen, keren daarheen
terug; 8 zelfs de heidenen zullen hun afgoden verlaten en naar Jerusalem komen, om daar te
gaan wonen; 9 en al de koningen der aarde zullen den Koning van Israël aanbidden en daar zich verblijden4. 10 Mijn kinderen, luistert dus naar uw vader: Blijft trouw in de dienst van den Heer,
en beijvert u te doen wat Hem behaagt; 11 beveelt uw kinderen, de gerechtigheid te beoefenen en de weldadigheid, God voor ogen
te houden en Hem trouw te loven ten allen tijde met geheel hun kracht. 12 Mijn kinderen, luistert nog verder naar mij: Gij moet hier niet blijven; maar als
gij uw moeder naast mij in hetzelfde graf hebt begraven, begeeft u dan aanstonds op
weg, om van hier te vertrekken; 13 want ik zie, dat de boosheid hier de ondergang zal brengen. 14 Tobias trok dan ook na de dood van zijn moeder met zijn vrouw, zijn kinderen en kleinkinderen
uit Ninive weg, en keerde naar zijn schoonouders terug. 15 Hij trof hen welvarend aan in gezegende ouderdom; hij zorgde voor hen en sloot hun
zelf de ogen. Hij erfde heel het vermogen van Raguëls huis, en zag nog de kinderen
van zijn kinderen tot in het vijfde geslacht. 16 En nadat hij in de vreze des Heren met vreugde de leeftijd van negen en negentig
jaar had bereikt, werd hij ten grave gedragen. 17 Ook al zijn verwanten en heel zijn geslacht bleven in een deugdzaam leven en een
heilige levenswandel volharden, zodat zij welgevallig waren aan God en de mensen,
aan al de bewoners van dat land.
judit
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Hoofdstuk 1
1 Eerste deel. De benauwing van betoel door Holofernes. Nabukodonosors woede op het
westen en het Joodse land. Toen Arpaksad, de koning der Meden, een groot aantal volkeren
aan zijn heerschappij had onderworpen, bouwde hij een zeer sterke stad, die hij Ekbátana
noemde. 2 Uit vierkant gekapte stenen trok hij de muren op van zeventig el hoogte en dertig
el breedte; hij voorzag haar van torens, die honderd el hoog 3 en aan alle vier zijden twintig voet breed waren, en hij maakte haar poorten even
hoog als de torens. 4 Overtuigd van zijn macht ging hij groot op de kracht van zijn leger, en op de roem
van zijn strijdwagens. 5 Maar in het twaalfde jaar van zijn regering ondernam Nabukodonosor, de koning der
Assyriërs, die in de grote stad Ninive regeerde, een veldtocht tegen Arpaksad en nam
hem gevangen 6 in de grote vlakte, die Ragaoe heet. Hij werd daarbij geholpen door de bevolking
aan de Eufraat, de Tiger en de Jádason, onder aanvoering van Arjok, den koning der
Elamieten 7 Maar toen zijn rijk daardoor in aanzien gestegen was, werd Nabukodonosor hoogmoedig.
En hij zond een oproep, om zich bij hem aan te sluiten, aan alle bewoners van Cilicië,
Damascus en de Libanon, 8 aan de volksstammen op de Karmel en in Gilad, aan de bewoners van Galilea in de grote
vlakte van Jizreël, 9 aan allen die in Samaria woonden en over de Jordaan tot aan Jerusalem toe, en aan
de gehele landstreek Gésjem tot aan de grens van Ethiopië. 10 Naar al deze volkeren zond Nabukodonosor, de koning der Assyriërs, zijn afgezanten; 11 maar allen weigerden eenstemmig, zonden hen onverrichterzake terug en wezen hen oneerbiedig
af. 12 Toen ontstak koning Nabukodonosor in felle woede tegen al die landen, en zwoer bij
zijn troon en zijn rijk, dat hij zich op al die gebieden zou wreken.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 2
1 In het dertiende jaar van koning Nabukodonosor, op de twee en twintigste dag van
de eerste maand, werd in het paleis van Nabukodonosor, den koning der Assyriërs, besloten,
dat men wraak zou nemen. 2 Hij ontbood daarom alle oudsten en al zijn veldheren en legeraanvoerders, deelde
hun zijn geheime plannen mee, 3 en vertelde hun, dat hij voornemens was, de gehele aarde aan zijn heerschappij te
onderwerpen. 4 Toen dit plan algemene instemming had gevonden, liet koning Nabukodonosor zijn opperbevelhebber
Holoférnes bij zich ontbieden, 5 en zeide hem: Trek op tegen alle landen in het westen, en vooral tegen hen, die mijn
bevel hebben geminacht. 6 Geen enkel rijk moogt ge sparen, en alle versterkte steden moet ge aan mij onderwerpen. 7 Daarop werden alle veldheren en aanvoerders van het assyrische leger door Holoférnes
opgeroepen, en begon hij, zoals de koning hem had opgedragen een leger aan te werven
van honderd twintigduizend man voetvolk en twaalfduizend boogschutters te paard. 8 Aan de kop van het gehele leger liet hij een ontelbaar aantal kamelen vooruittrekken,
met een grote voorraad legerproviand, en ontelbare kudden runderen en schapen. 9 Verder gaf hij bevel, dat er in heel Syrië op zijn doortocht graan voor hem moest
gereed liggen, 10 en zelf nam hij zeer veel goud en zilver mee uit het paleis van den koning. 11 Daarna brak hij met heel dat leger op, met wagens, ruiters en boogschutters, die
als sprinkhanen de oppervlakte der aarde bedekten. 12 Toen hij nu de grens van Assyrië was overgetrokken en bij het hoge Ange-gebergte
gekomen was, dat links van Cilicië ligt, bestormde hij daar alle burchten, veroverde
er alle vestingen, 13 en nam de beroemde stad Melóti met geweld in. Vervolgens plunderde hij alle inwoners
van Tarsjisj en daarna de Israëlieten, die aan de rand van de woestijn ten zuiden
van het land der Chaldeën woonden. 14 Daarna trok hij de Eufraat over, kwam in Mesopotamië, verwoestte daar alle versterkte
steden van de rivier de Abrona af tot aan de zee, 15 en veroverde het gehele gebied tot aan de zuidelijke grenzen van Jáfet. 16 Hij voerde alle Midjanieten gevangen weg, legde beslag op al hun bezittingen en joeg
iedereen over de kling, die zich verzette. 17 En toen de oogsttijd was aangebroken, zakte hij af naar de vlakte van Damascus, stak
al het veldgewas in brand en liet alle bomen en wijngaarden omhakken. 18 Alle bewoners der aarde waren bang voor hem.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 3
1 Toen zonden de koningen en vorsten van al die steden en streken, van syrisch Mesopotamië
en het syrisch gebied Sobal en van Lúdië en Cilicië hun gezanten naar Holoférnes.
Ze zeiden hem: 2 Wees niet langer op ons vertoornd; want het is beter, dat wij met behoud van ons
leven den groten koning Nabukodonosor dienen en ons aan u onderwerpen, dan dat wij
sterven en door onze ondergang de ellende der slavernij over ons volk zouden brengen. 3 Al onze steden en bezittingen, al onze bergen, heuvels en vlakten, de kudden runderen,
schapen, geiten, paarden en kamelen, al wat wij bezitten aan have en goed, dat alles
staat te uwer beschikking. 4 Doe met al onze bezittingen wat gij wilt; 5 wij en onze kinderen zijn uw slaven. 6 Kom tot ons als een vredelievend heerser, en maak gebruik van onze dienstbaarheid,
zoveel gij verkiest. 7 Daarop kwam hij met zijn ruiterij en een geweldig leger de bergen af, en maakte zich
meester van alle steden en alle inwoners van het land. 8 Uit alle steden lijfde hij de sterkste en beste mannen als hulptroepen bij zijn leger
in; 9 en zó groot was de vrees in die streken, dat de vorsten en de aanzienlijkste inwoners
van al die steden tezamen met het volk hem bij zijn aankomst tegemoet gingen, 10 en hem inhaalden met kransen, fakkels en reidansen, onder begeleiding van pauken
en fluiten. 11 Maar ondanks dit alles waren zij niet in staat, zijn hardvochtig gemoed tot mildheid
te stemmen, 12 en hij verwoestte hun steden. Ook hakte hij hun heilige bossen om; 13 want koning Nabukodonosor had hem opdracht gegeven, alle inheemse goden uit te roeien,
opdat de volkeren, die Holoférnes aan zijn macht zou kunnen onderwerpen, hem alleen
als god zouden erkennen. 14 Nadat hij zo door het syrisch gebied Sobal, geheel Apaméa en geheel Mesopotamië was
heengetrokken, kwam hij bij Jizreël in de streek Géba aan, 15 veroverde de steden, en bleef daar dertig dagen, om in die tijd zijn gehele legermacht
samen te trekken.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 4
1 Toen de Israëlieten in het land Juda dit hoorden, begonnen zij zeer bevreesd voor
hem te worden; 2 een ontzettende angst sloeg hun om het hart, daar zij bang waren, dat hij met Jerusalem
en de tempel van den Heer hetzelfde zou doen als met de andere steden en haar tempels. 3 Daarom zonden zij een oproep naar het gehele gebied van Samaria tot aan Jericho toe,
om de bergtoppen te bezetten, 4 hun dorpen te versterken en proviand in te slaan met het oog op de oorlog. 5 Ook zond de priester Eljakim een schrijven aan alle bewoners van Betoel, dat tegenover
Esdrelon ligt, nog vóór de vlakte en dicht bij Dotan, en gelastte aan allen, bij wie
de doortocht zou kunnen plaats hebben, 6 dat zij de bergpassen moesten bezetten, waarlangs men Jerusalem kon bereiken, en
dat zij overal wachtposten moesten uitzetten, waar zich mogelijkerwijze een smalle
kloof tussen de bergen bevond. 7 En de kinderen van Israël deden, wat de priester Eljakim hun had opgedragen. 8 Nu riep heel het volk met grote aandrang tot den den Heer en vrouwen vernederden
zich in vasten en gebeden; 9 de priesters deden het boetekleed aan, kinderen wierpen zich neer voor de tempel,
en men bedekte het altaar des Heren met een boetekleed. 10 Eenparig smeekten zij den Heer, den God van Israël, dat Hij zou verhinderen, dat
hun kinderen werden geroofd, hun vrouwen buit gemaakt, hun steden verwoest, dat hun
heiligdom zou worden onteerd en zij zelf tot spot zouden worden voor de heidenen. 11 Daarop trok Eljakim, de hogepriester van den Heer, geheel Israël rond en sprak hun
toe: 12 Weet wel, dat de Heer uw gebeden zal verhoren, als gij maar blijft volharden in vasten
en gebeden voor den Heer. 13 Denkt aan Moses, den dienaar des Heren. Hij versloeg Amalek, dat op zijn macht en
sterkte, zijn leger, schilden, wagens en ruiters vertrouwde, niet omdat Moses streed
met het zwaard, maar omdat hij vrome gebeden stortte. 14 Zo zal het ook nu met alle vijanden van Israël gaan, als gij volhardt, zoals gij
zijt begonnen. 15 Door deze woorden aangespoord, bleven zij in hun gebed tot God voor het aanschijn
des Heren volharden, 16 zó zelfs, dat zij, die den Heer brandoffers moesten opdragen, dit deden met een boetekleed
aan en met as op hun hoofd. 17 En met heel hun hart smeekten zij God, dat Hij zijn volk Israël zou bijstaan. Achior
raadt Holofernes de oorlog met de Joden af.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 5
1 Maar nu deelde men Holoférnes, den opperbevelhebber van het assyrische leger, mee,
dat de Israëlieten hun maatregelen hadden getroffen, om weerstand te bieden en dat
zij de bergpassen bezet hielden. 2 Toen ontstak hij in hevige woede, ontbood alle vorsten en hoofden van Moab en Ammon, 3 en sprak tot hen: Zegt mij eens, wat is dat voor een volk, dat in de bergen woont;
wat voor steden hebben zij, hoe zien die er uit, en hoe groot zijn ze? Hoe groot en
hoe sterk is hun leger, en wie is hun aanvoerder? 4 Waarom zijn ze van alle volken in het westen de enigen, die geweigerd hebben, ons
tegemoet te komen en ons in vrede te ontvangen? 5 Toen antwoordde Achior, het hoofd van alle Ammonieten: Zo ge naar mij wilt luisteren,
zal ik u de waarheid zeggen over dit volk, dat in de bergen woont en komt er geen
leugen uit mijn mond. 6 Dit volk stamt af van de Chaldeën, 7 en woonde eerst in Mesopotamië. Maar omdat zij de goden van hun voorvaders, die in
het land der Chaldeën woonden, niet wilden dienen, 8 verlieten zij het veelgodendom, de godsdienst van hun voorouders, 9 en dienden den énen God van de hemel, die hun bevel gaf, het land te verlaten en
zich in Kanaän te vestigen. Bij het uitbreken van een hongersnood, die het gehele
land teisterde, trokken zij naar Egypte af en groeiden daar, in de loop van vierhonderd
jaar, tot zulk een menigte aan, dat hun getal niet meer te berekenen was. 10 Maar toen de koning van Egypte hen onderdrukte, en hen als slaven dwong, klei en
tichelstenen te maken voor de bouw van hun steden, riepen zij den Heer aan; en Hij
sloeg het gehele land van Egypte met verschillende plagen. 11 Nadat daarom de Egyptenaren hen van zich hadden weggejaagd en de plaag was opgehouden,
wilden zij hen echter terughalen, om hen opnieuw tot slaven te maken. 12 Toen opende de God van de hemel de zee voor de Israëlieten, zodat zij konden vluchten;
want als een muur stond het water aan weerskanten onbewegelijk overeind, zodat zij
droogvoets hun weg konden vervolgen over de bodem der zee. 13 Maar toen een ontelbaar leger van Egyptenaren hun ook hier achterna ging, sloeg het
water over de Egyptenaren heen, zodat er niemand overbleef, om het gebeurde aan het
nageslacht te vertellen. 14 Na hun doortocht door de Rode Zee, sloegen de Israëlieten hun legerplaats op in de
woestijn van het Sinaïgebergte, waar nog nooit een mens had kunnen wonen en geen mensenkind
zich had gevestigd. 15 Daar werden bittere bronnen voor hen in zoet drinkwater veranderd, en kregen zij
veertig jaar lang voedsel uit de hemel. 16 Overal waar zij binnentrokken zonder pijl en boog, zonder schild en zwaard, streed
hun God voor hen en behaalde de zege. 17 Niemand was bij machte, dit volk te weerstaan, behalve wanneer het was afgeweken
van de dienst van den Heer, zijn God. 18 Want telkens, wanneer zij iemand anders dan hun eigen God vereerden, werden zij prijsgegeven
aan plundering, zwaard en verachting. 19 Maar zodra zij berouw toonden, dat zij de dienst van hun God hadden verlaten, gaf
de God van de hemel hun de kracht terug, om weerstand te bieden. 20 Zo versloegen zij ten slotte de koningen der Kanaänieten, Jeboesieten, Perizzieten,
Chittieten, Chiwwieten, Amorieten en alle machthebbers van Chesjbon, en namen hun
landen en steden in bezit. 21 Zolang zij dus voor het aanschijn van hun God geen zonde bedreven, hadden zij voorspoed;
want hun God haat de ongerechtigheid. 22 Toen zij dan ook jaren geleden van de weg, die God hun had voorgeschreven, waren
afgeweken, werden zij in een groot aantal oorlogen door de volkeren vernietigd en
de meesten van hen gevangen weggevoerd naar een vreemd land. 23 Maar omdat ze zich toen tot hun God hebben bekeerd, zijn ze onlangs uit de wijde
verstrooiing weer bijeen gekomen, hebben zich weer overal in de bergen gevestigd en
zijn opnieuw in het bezit van Jerusalem, waar hun heiligdom is. 24 Mijn heer dient dus een onderzoek in te stellen. Als zij zich tegenover hun God aan
een of andere zonde hebben schuldig gemaakt, moeten wij tegen hen optrekken; want
dan zal hun God hen zeker aan u overleveren, en zullen zij zich moeten buigen onder
het juk van uw macht. 25 Maar als dit volk niet tegen zijn God heeft gezondigd, zullen wij niet tegen hen
bestand zijn; want dan zal hun God ze verdedigen, en zullen wij voor de gehele wereld
te schande staan. 26 Toen Achior deze toespraak geëindigd had, waren alle legeraanvoerders van Holoférnes
woedend, en wilden hem doden. Ze riepen tot elkander: 27 Hoe durft die man beweren, dat de Israëlieten weerstand kunnen bieden aan koning
Nabukodonosor en zijn leger? Het zijn maar ongewapende en hulpeloze mensen, die niets
van krijgskunst verstaan. 28 Laat ons het gebergte intrekken; dan kan Achior zien, dat hij ons bedriegt. En als
wij hun voornaamste mannen hebben gevangen genomen, zal hij tegelijk met hen door
het zwaard worden gedood. 29 Dan zullen alle volkeren moeten erkennen, dat Nabukodonosor de god der wereld is,
dat hij alleen god is en niemand anders.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 6
1 Hierop zeide Holoférnes in heftige verontwaardiging tot Achior: 2 Omdat gij ons hebt voorspeld, dat het volk van Israël door zijn God wordt verdedigd,
zal ik u laten zien, dat alleen Nabukodonosor god is, en niemand anders. 3 Want wanneer wij hen allen als één man hebben verslagen, zult ook gij tegelijk met
hen door het zwaard der Assyriërs omkomen en zal heel Israël met u worden uitgeroeid
en verdelgd. 4 Dan zult ge ondervinden, dat Nabukodonosor de heer is van de gehele aarde. Het zwaard
van mijn soldaten zal uw zijde doorboren; ge zult worden doorstoken en neervallen
onder de gewonden van Israël; ge zult niet langer meer leven, maar tegelijk met hen
worden omgebracht. 5 Welnu, als ge meent, dat uw voorspelling op waarheid berust, dan behoeft ge toch
niet zo somber te kijken! Waarom is uw gelaat zo bleek, wanneer ge toch werkelijk
meent, dat mijn woorden niet uitkomen? 6 Maar om u te overtuigen, dat u hetzelfde lot als hun staat te wachten, daarom zult
ge van dit ogenblik af bij dit volk worden ondergebracht. En wanneer zij door mijn
zwaard hun verdiende straf zullen ondergaan, dan zal mijn wraak ook u treffen. 7 Daarop gaf Holoférnes zijn dienaars bevel, Achior gevangen te nemen, naar Betoel
te brengen en aan de Israëlieten over te leveren. 8 De dienaars van Holoférnes grepen hem dus vast en trokken met hem door de vlakte.
Maar toen zij bij het gebergte waren gekomen, kwamen er slingeraars op hen af. 9 Ze gingen dus het gebergte niet in, doch bonden Achior met handen en voeten aan een
boom, lieten hem zo met touwen gebonden daar achter en keerden terug naar hun heer. 10 Nu kwamen de Israëlieten van Betoel naar omlaag en gingen naar hem toe. Zij maakten
hem los en namen hem mee naar Betoel, waar zij hem in de kring van het volk plaatsten
en hem vroegen, waarom de Assyriërs hem geboeid hadden achtergelaten. 11 In die dagen waren Oezzi-ja, de zoon van Mika uit de stam Simeon, en Karmi, die ook
Gotoniël heette, de bestuurders der stad. 12 Te midden van de oudsten en in tegenwoordigheid van het gehele volk vertelde nu Achior
alles, wat hij op de vragen van Holoférnes had geantwoord, hoe de soldaten hem, om
wat hij gezegd had, hadden willen vermoorden. 13 en hoe Holoférnes zelf in grote woede het bevel had gegeven, Achior aan de Israëlieten
uit te leveren, om hem, na zijn overwinning op de Israëlieten, onder verschillende
folteringen te laten doden, omdat hij gezegd had, dat de God van de hemel hun beschermer
was. 14 Toen Achior dit alles verteld had, viel het gehele volk voor God in aanbidding neer,
en stortte onder algemeen klagen en wenen eenparig zijn gebeden uit voor den Heer. 15 Men sprak: Heer, God van hemel en aarde, ziet hoe overmoedig ze zijn, en aanschouw
onze vernedering. Zie genadig neer op uw heilig volk, en toon, dat Gij hèn niet verlaat,
die op u hopen, maar hèn vernedert, die op zichzelf vertrouwen en groot gaan op hun
eigen kracht. 16 Toen het wenen bedaard was en het volk de gehele dag in gebed had doorgebracht, troostten
zij Achior. 17 Ze zeiden: De God van onze vaderen, wiens macht gij hebt verkondigd, zal alles voor
u ten beste keren, zodat gij getuige zult zijn van hun val. 18 En wanneer de Heer onze God zijn dienaars zal hebben bevrijd, dan moge God, die onder
ons woont, ook met u zijn, en kunt ge, zo ge wilt, met al de uwen bij ons wonen. 19 Na dit onderhoud nam Oezzi-ja hem mee naar zijn huis, en richtte voor hem een groot
feestmaal aan. 20 Hij nodigde alle oudsten daarbij uit, en omdat de vasten juist was geeindigd, aten
zij gezamelijk. 21 Daarna werd het volk weer bijeengeroepen; zij bleven de gehele nacht bijeen in gebed,
en smeekten den God van Israël om hulp.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 7
1 De volgende dag liet Holoférnes zijn troepen tegen Betoel oprukken. 2 Het waren honderd twintigduizend man voetvolk en twee en twintigduizend ruiters,
behalve de hulptroepen van alle jongemannen, die hij in de provincies en de steden
had gevangen genomen en meegevoerd. 3 Allen maakten zich tegelijkertijd op voor de strijd tegen de Israëlieten. Langs de
berghelling trokken zij naar de top, die Dotan beheerst, en verspreidden zich van
het punt, dat Belmáin heet, tot Chelmon tegenover Esdrelon. 4 Toen nu de Israëlieten hun grote overmacht zagen, wierpen zij zich op de grond, strooiden
as op hun hoofd en smeekten gezamenlijk, dat de God van Israël Zich over zijn volk
zou ontfermen. 5 Daarna namen zij hun wapens op, bezetten de punten, waar zich een smal bergpad bevond,
en bleven daar dag en nacht op wacht. 6 Nu ontdekte Holoférnes, die intussen de omgeving in ogenschouw nam, aan de zuidzijde
buiten de stad een bron, waarop hun waterleiding aansloot, en liet de watertoevoer
afsnijden. 7 Daar er echter niet ver buiten de muren nog andere bronnen waren, waaruit men de
Joden heimelijk water zag putten, niet zozeer om te drinken dan wel om zich te verfrissen, 8 gingen de Ammonieten en Moabieten naar Holoférnes en zeiden: De Israëlieten vertrouwen
niet op hun lansen en pijlen, maar op de bergen, die hen beschermen, en op de steil
aflopende heuvels, die hen beschutten. 9 Wilt gij hen dus zonder slag of stoot in uw macht krijgen, dan moet gij de bronnen
laten bewaken en hen verhinderen, water te putten. Zo kunt ge hen zonder wapengeweld
om het leven brengen, of zullen zij van uitputting hun stad overgeven, die volgens
hen onneembaar is, omdat zij in de bergen ligt. 10 Holoférnes en zijn lijfwacht vonden dit een uitstekend voorstel; hij gaf dus bevel,
bij elke bron een wachtpost te plaatsen van honderd man. 11 Toen deze bewaking twintig dagen geduurd had, was de watervoorraad in de putten van
alle inwoners van Betoel opgeraakt, en was er in de stad geen voldoende drinkwater
meer, zelfs niet voor één enkele dag, ook als men het volk slechts een geringe hoeveelheid
water zou geven. 12 Daarom gingen alle mannen en vrouwen, de jongemannen en de kinderen naar Oezzija,
en riepen allen tezamen: 13 God moge oordelen tussen u en ons; want gij hebt ons in het ongeluk gestort. Omdat
ge geen vrede hebt willen sluiten met de Assyriërs, heeft God ons aan hen verkocht. 14 Dit is ook de reden, waarom ons niemand te hulp komt, en dat wij voor hun ogen van
dorst en volkomen uitputting bezwijken. 15 Roep nu alle burgers bijeen, om ons allen vrijwillig aan de soldaten van Holofèrnes
over te geven. 16 Want het is beter voor ons, met behoud van ons leven, God in gevangenschap te dienen,
dan te sterven en door de hele wereld bespot te worden, als wij onze vrouwen en kinderen
voor onze ogen zien sterven. 17 Wij bezweren u heden bij hemel en aarde en bij den God onzer vaderen, die ons straft
volgens onze zonden: Geef de stad nu over aan het leger van Holoférnes, en laat het
zwaard spoedig een einde aan ons maken; want anders wordt het maar nodeloos uitgesteld,
terwijl wij versmachten van dorst. 18 Hierop begonnen alle aanwezigen luid te jammeren en te wenen, en urenlang riepen
zij eenparig tot den Heer en zeiden: 19 Ook wij hebben gezondigd, evenals onze vaderen; wij hebben verkeerd gedaan en zonden
bedreven. 20 Ontferm U over ons in uw barmhartigheid, of straf onze misdaden met uw eigen gesels,
maar lever ons, die U belijden, niet over aan een volk, dat U niet kent. 21 Duld niet, dat men onder de heidenen zegt: "Waar is hun God?" 22 En toen zij, vermoeid van dit roepen en afgemat van het schreien, zwegen, 23 stond Oezzi-ja op, en sprak met tranen in de ogen: Broeders, houdt moed; laat ons
nog vijf dagen wachten op Gods barmhartigheid. 24 Misschien zal Hij een einde maken aan zijn verbolgenheid, en zijn Naam verheerlijken. 25 Maar als er na verloop van vijf dagen geen hulp is gekomen, zullen wij doen, wat
gij zegt.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 8
1 Deze uitspraak werd ook gehoord door een weduwe, die Judit heette. Zij was de dochter
van Merari, den zoon van Oezzi zoon van Josef, zoon van Oezzi-ja, zoon van Elai, zoon
van Jamnor, zoon van Gedeon, zoon van Rafaïm, zoon van Achitoeb, zoon van Melki-ja,
zoon van Enan, zoon van Natanja, zoon van Sjelatiël, zoon van Sjimon, zoon van Ruben. 2 Haar man heette Manasse, en was tijdens de gersteoogst gestorven. 3 Want toen hij eens op het veld toezicht hield op de schovenbinders, kreeg hij een
zonnesteek; hij stierf in zijn woonplaats Betoel en werd daar bij zijn vaderen begraven. 4 De achtergebleven Judit was op dit ogenblik reeds drie jaar en zes maanden weduwe. 5 Zij had op haar huis een afgezonderd vertrek laten maken, waar zij met haar dienstmaagden
in eenzaamheid leefde. 6 Om haar lenden droeg zij een boetekleed; zij vastte iedere dag van haar leven, uitgezonderd
op sabbat, nieuwe maan en de feesten van het huis van Israël. 7 Zij was een buitengewoon schone vrouw. Ook had haar man haar grote rijkdommen nagelaten,
veel personeel en bezittingen, met grote kudden runderen en schapen. 8 Bij allen stond zij in hoog aanzien, omdat zij godvrezend was; en er was niemand,
die zich afkeurend over haar uitliet. 9 Toen zij dan hoorde, dat Oezzi-ja beloofd had, de stad na vijf dagen te zullen overgeven,
liet zij de oudsten Kabri en Karmi bij zich ontbieden. 10 En toen dezen bij haar gekomen waren, sprak zij tot hen: Hoe is het mogelijk, dat
Oezzi-ja de eis heeft ingewilligd, om de stad aan de Assyriërs over te geven, als
er binnen vijf dagen geen hulp voor u komt? 11 Hoe hebt gij het gewaagd, den Heer op de proef te stellen? 12 Dat is geen taal, om barmhartigheid af te smeken, maar om toorn en gramschap te doen
ontbranden. 13 Gij hebt den Heer willen voorschrijven, wanneer Hij zijn barmhartigheid moet tonen,
en hebt naar eigen willekeur Hem een dag daarvoor bepaald. 14 Maar de Heer is lankmoedig; laat ons hierover berouw verwekken, en Hem onder tranen
om vergiffenis smeken. 15 Want God dreigt niet, gelijk een mens, en wordt niet toornig als een mensenkind. 16 Wij moeten ons dus voor Hem vernederen, Hem dienen vol ootmoed, 17 en Hem onder tranen smeken, ons zijn barmhartigheid te tonen, maar enkel zoals Hij
dat wil. Dan zullen wij ons later over onze vernedering verheugen, zoals wij nu door
hun overmoed in verwarring geraken. 18 Want wij hebben niet gezondigd, zoals onze vaderen. Zij hebben hun God verlaten en
vreemde goden aanbeden; 19 en om die misdaad werden zij aan het zwaard en de plundering prijsgegeven en door
hun vijanden bespot. Maar wij kennen geen anderen God, dan Hem alleen. 20 Laat ons dus deemoedig op zijn vertroosting wachten. Ons bloed zal Hij wreken op
onze vijanden, die ons verdrukken, en alle volkeren, die tegen ons opstaan, zal Hij
vernederen en onteren, Hij de Heer, onze God. 21 Welnu dan, broeders, gij zijt de oudsten van Gods volk; van u hangt dus hun leven
af. Spreekt hun weer moed in. Laat hen bedenken, dat ook onze vaderen werden beproefd,
opdat zou blijken, of zij hun God waarachtig dienden. 22 Zij moeten bedenken, hoe Abraham, onze vader, op de proef werd gesteld en door veel
wederwaardigheden werd gelouterd, en zo Gods vriend is geworden. 23 Zo is het ook met Isaäk, Jakob, Moses gegaan en met allen, die God welgevallig waren;
zij hebben grote beproevingen doorstaan, en bleven trouw. 24 Maar zij, die de beproevingen niet wilden aanvaarden in de vreze des Heren, doch
ongeduldig werden en oneerbiedig tegen den Heer, 25 zij werden uitgeroeid door den verdelger en door de slangen gedood. 26 Wij moeten ons dus niet tegen het lijden verzetten, 27 maar bedenken, dat deze straffen minder zijn dan onze zonden verdienen, en dat God
ons met deze slagen tuchtigt als zijn dienaars, niet dus om ons te vernielen, zoals
wij menen, maar om ons te verbeteren. 28 Oezzi-ja en de oudsten gaven haar ten antwoord: Al wat ge zegt, is waar, en er is
niets tegen in te brengen. 29 Bid gij dus voor ons; want gij zijt een vrome en godvruchtige vrouw. 30 Nu sprak Judit: Wanneer gij toegeeft, dat mijn woorden van God komen, 31 houdt u er dan van overtuigd, dat ook mijn plannen van God zijn, en bidt slechts
tot God, dat Hij mijn plan ondersteunt. 32 Stelt u vannacht bij de stadspoort op, zodat ik met mijn dienstmaagd ongehinderd
vertrekken kan. En smeekt dan den Heer, dat Hij binnen de vijf dagen, die gij bepaald
hebt, genadig neerziet op Israël, zijn volk. 33 Maar ik wil niet, dat gij achter mijn plannen tracht te komen; zolang gij niets van
mij hoort, hebt gij niets anders te doen, dan tot den Heer onzen God voor mij te bidden. 34 Oezzi-ja, de vorst van Juda, sprak tot haar: Ga in vrede! De Heer moge u bijstaan,
om wraak te nemen op onze vijanden. Daarna gingen ze heen.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 9
1 Toen de oudsten waren weggegaan, trok Judit zich terug in haar bidvertrek, deed een
boetekleed aan, strooide as op haar hoofd, wierp zich neer voor den Heer en riep 2 Heer, God van mijn vader Simeon; Gij hebt hem een zwaard gegeven, om wraak te nemen
op de vreemdelingen, die in hun bedorvenheid een maagd overweldigden en haar lichaam
op schandelijke wijze onteerden. 3 Gij hebt toen hun vrouwen ten prooi, hun dochters in gevangenschap en heel hun bezit
als buit aan uw dienaars gegeven, die in gloeiende ijver voor U waren ontstoken. Ik
smeek U, mijn Heer en mijn God, kom nu ook mij, een weduwe, te hulp. 4 Gij hebt bewerkt, wat vroeger geschiedde, en wat erop volgde, hebt Gij beraamd; Gij
wilt dus ook, wat nu geschiedt. 5 Want al uw wegen zijn gebaand en al uw beslissingen tevoren bepaald. 6 Richt thans uw blik op het assyrische leger, zoals Gij vroeger uw blik hebt geworpen
op de troepen der Egyptenaren, toen zij in vertrouwen op hun strijdwagens, ruiterij
en hun talrijke soldaten, uw dienaars gewapend achtervolgden. 7 Toen hebt Gij uw blik over dat leger laten gaan: en de duisternis sloeg hen met verlamming, 8 de afgrond greep hun voeten vast en het water golfde over hen heen. 9 Heer, laat het ook hun zo vergaan, die op hun overmacht vertrouwen, die groot gaan
op hun wagens en speren, op hun schilden, pijlen en lansen; 10 hun die niet weten, dat Gij onze God zijt, die van ouds de oorlog beslist; hun die
niet weten, dat uw Naam is "de Heer". 11 Verhef uw arm, als in vroeger dagen, en breek hun sterkte door uw macht. Verpletter
hun kracht onder uw toorn, omdat zij besloten, uw heiligdom te onteren, de woonplaats
van uw Naam te bezoedelen, en met hun zwaard de hoornen van uw altaar af te slaan. 12 Heer, laat de hoogmoedige met zijn eigen zwaard worden onthoofd; 13 maak hem weerloos, als zijn ogen mij zien, en sla hem neer door de slimheid van mijn
lippen. 14 Verleen mijn hart standvastigheid, om hem te verachten, en geef mij kracht, om hem
neer te slaan. 15 Want het zal een gedenksteen zijn voor uw Naam, als hij door de hand van een vrouw
ten val wordt gebracht. 16 Neen, Heer, niet in een groot getal ligt uw macht, en uw beslissing steunt niet op
de kracht van paarden. Nooit waart Gij de trotsen genegen, maar het gebed van nederigen
en ootmoedigen heeft U altijd behaagd. 17 God van de hemel, Schepper der wateren en Heer van het ganse heelal, verhoor het
gebed van een rampzalige, die op uw ontferming vertrouwt. 18 Heer, gedenk uw verbond, leg mij een schrander woord in de mond en steun de plannen,
die ik heb beraamd, opdat uw huis geheiligd blijft, 19 en alle heidenen mogen erkennen, dat Gij alleen God zijt, en dat er geen andere is
buiten U.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 10
1 Toen zij haar dringende bede tot den Heer had geëindigd, stond zij op van de plaats,
waar zij zich voor den Heer had neergeworpen, 2 riep haar dienstmaagd en ging naar beneden in haar huis. Daar deed zij haar boetekleed
uit, legde haar weduwkleed af, 3 waste zich en zalfde zich met mirrebalsem. Zij maakte haar hoofdhaar op, legde er
een hoofdband omheen, en trok haar feestkleren aan. Zij bond sandalen aan haar voeten,
deed haar armbanden om, haar halssnoeren, oorhangers en ringen, en tooide zich met
al haar sieraden. 4 En de Heer verleende haar nog groter schoonheid, omdat zij zich opsierde niet uit
zinnelijkheid maar met een vrome bedoeling; daarom vermeerderde de Heer nog haar schoonheid,
zodat zij aan allen verscheen in onvergelijkelijke pracht. 5 Nu gaf zij haar dienstmaagd een leren zak met wijn, een kruik olie, geroosterd gerstebrood,
vijgenkoeken, brood en kaas, en begaf zich op weg. 6 Bij de stadspoort gekomen, troffen zij daar Oezzi-ja aan met de oudsten der stad,
die op haar wachtten. 7 Toen zij haar zagen, stonden zij stom van verbazing over haar schoonheid, 8 maar stelden geen vragen. Zij lieten haar doorgaan en zeiden slechts: De God van
onze vaderen schenke u zijn genade en steune u met zijn kracht bij al de plannen,
die gij beraamt, opdat Jerusalem op u mag roemen en uw naam wordt genoemd onder het
getal van de heiligen en rechtvaardigen. 9 En allen, die daar tegenwoordig waren, riepen eenparig: Amen, Amen! 10 En in gebed tot den Heer ging Judit met haar dienstmaagd de poort uit. 11 Toen zij nu bij het aanbreken van de dag de berg afdaalde, kwamen er assyrische verkenners
op haar af, die haar aanhielden en zeiden: Waar komt ge vandaan, en waar gaat ge naar
toe? 12 Zij antwoordde: Ik ben een hebreeuwse vrouw; ik ben van hen weggevlucht, omdat ik
voorzie, dat zij uw prooi zullen worden, daar zij u hebben geminacht en zich niet
vrijwillig aan u wilden overgeven, om genade bij u te vinden. 13 Daarom dacht ik bij mezelf: Ik zal naar Holoférnes gaan, den legeraanvoerder, om
hem hun geheimen te verraden, en hem te zeggen, langs welke weg hij hen overrompelen
kan, zonder ook maar één man van zijn leger te verliezen. 14 Toen de mannen haar antwoord hadden gehoord, staarden zij haar aan met verbaasde
ogen, omdat zij door haar schoonheid waren verbluft. 15 En ze zeiden tot haar: Gij hebt uw leven gered, door het besluit te nemen, naar omlaag
te komen en tot onzen veldheer te gaan. 16 Ge kunt er zeker van zijn, dat hij u goed zal behandelen, als ge voor hem verschijnt,
en dat ge hem zeer welkom zult zijn. Zij brachten haar dus naar de tent van Holoférnes,
en dienden haar aan. 17 Maar nauwelijks was zij voor hem verschenen, of hij werd door haar aanblik overweldigd. 18 En zijn dienaars zeiden tot hem: Wie zou het volk der Hebreën kunnen verachten, dat
zulke schone vrouwen heeft? Dit alles reeds is reden genoeg, om hen te bestrijden! 19 Zodra Judit Holoférnes bemerkte, die gezeten was achter een muskietengaas van purper-
en gouddraad, bezet met smaragden en edelstenen, 20 zag zij hem aan en boog zich diep voor hem ter aarde, om hem te huldigen. Maar op
bevel van hun heer richtten de dienaars van Holoférnes haar op.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 11
1 Holoférnes zeide tot haar: Wees gerust en vrees niet; nog nooit heb ik iemand kwaad
gedaan, die bereid was koning Nabukodonosor te dienen; 2 en wanneer uw volk mij niet met minachting had bejegend, zou ik mijn lans niet tegen
hen hebben opgeheven. 3 Maar vertel mij nu eens: waarom zijt ge van hen weggegaan en hebt ge het besluit
genomen, naar ons over te lopen? 4 Judit antwoordde hem: Luister welwillend naar de woorden van uw dienstmaagd; want
zo ge de raad van uw dienstmaagd volgt, zal de Heer iets groots met u doen. 5 Bij het leven van Nabukodonosor, den koning der wereld, en bij zijn kracht, die u
is toevertrouwd, om alle afgedwaalden te tuchtigen: aan u is het te danken, dat niet
alleen de mensen hem dienen, maar dat ook de dieren op het veld hem gehoorzamen. 6 Want uw scherpzinnigheid is aan alle volkeren bekend; en de gehele wereld weet, dat
gij de enige bekwame en krachtige man zijt in geheel zijn rijk, en in alle landstreken
wordt uw krijgskunst geroemd. 7 Ook zijn de woorden van Achior ons niet onbekend gebleven, en weten wij, wat er op
uw bevel met hem is gebeurd. 8 Welnu, het staat vast: onze God is door de zonde zozeer beledigd, dat Hij door zijn
profeten aan het volk bekend heeft gemaakt, dat Hij het overlevert om zijn zonden. 9 En omdat de Israëlieten weten, dat zij hun Heer hebben vergramd, heeft een grote
angst voor u zich van hen meester gemaakt. 10 Bovendien is er hongersnood bij hen uitgebroken, en zijn ze door gebrek aan water
ten dode gedoemd. 11 Ze zijn al tot het besluit gekomen, hun vee te doden en het bloed daarvan te drinken. 12 Ook zijn ze van plan, de voorraad koren, wijn en olie, die aan den Heer hun God is
gewijd, als voedsel te gebruiken, ofschoon God hun heeft verboden, hun hand daarnaar
uit te steken; zij willen zich voeden met wat zelfs niet met de handen mag worden
aangeraakt. En omdat zij dit hebben gedaan, zullen zij zonder enige twijfel aan de
ondergang worden prijsgegeven. 13 Toen ik, uw dienstmaagd, dit begreep, ben ik van hen weggevlucht, en heeft de Heer
mij naar u gezonden, om u dit mee te delen. 14 Maar omdat uw dienstmaagd den Heer moet dienen, ook zolang ik bij u ben, daarom zal
uw dienares s'nachts naar buiten moeten gaan, om tot God te bidden. 15 Dan zal Hij mij te kennen geven, wanneer Hij hen straft voor hun zonden, en zal ik
bij u komen, om u ervan op de hoogte te brengen. Daarna zal ik u midden door Jerusalem
leiden; heel het volk van Israël zal in uw macht zijn, als schapen zonder herder,
en zelfs geen hond zal tegen u blaffen. 16 Dit alles werd mij door God voorspeld; 17 en omdat God vertoornd op hen is, ben ik gezonden, om het u te berichten. 18 Al wat zij gezegd had vond bij Holoférnes en zijn dienaars een gunstig gehoor. Zij
stonden verbaasd over haar wijsheid, en zeiden tot elkander: 19 Op de hele wereld is er geen vrouw met zo'n schoon gelaat, die zo verstandig kan
spreken. 20 En Holoférnes sprak tot haar: God heeft goed gedaan, u vooruit te zenden, om het
volk aan ons over te leveren. 21 Gij hebt iets goeds beloofd. Welnu, als God dit voor mij in vervulling doet gaan,
zal uw God ook mijn God zijn; dan zult gij in het paleis van Nabukodonosor hoog in
aanzien staan, en zal uw naam bekend worden over de gehele aarde.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 12
1 Daarop liet hij haar in het vertrek brengen, waar zijn schatten lagen, en gaf hij
opdracht, dat zij daar haar verblijf zou hebben. Maar toen hij gelastte, dat men haar
van zijn eigen gerechten moest voorzetten, 2 gaf Judit ten antwoord: De spijzen, die gij me wilt laten voorzetten, zal ik nu niet
kunnen gebruiken; want dan zou ik me schuldig maken aan een overtreding; ik zal dus
eten van wat ik zelf heb meegebracht. 3 Holoférnes zeide tot haar: Maar wat zullen wij dan voor u kunnen doen, wanneer de
voorraad op is, die ge zelf hebt meegebracht? 4 Judit antwoordde: Mijn heer, zo waar gij leeft; uw dienares zal dit alles nog niet
hebben verbruikt, eer God door mijn hand mijn plannen ten uitvoer heeft gebracht.
Nu leidden zijn dienaren haar in de tent, die hij had aangewezen. 5 En toen zij daar binnenging, vroeg zij verlof, om 's nachts en voor zonsopgang naar
buiten te gaan, om te bidden en den Heer aan te roepen. 6 En hij beval zijn lijfwacht, haar drie dagen lang vrij in- en uit te laten gaan,
om haar God te aanbidden. 7 Zo ging zij 's nachts naar het dal van Betoel, waar zij zich waste aan de waterbron. 8 En terwijl ze dan weer naar boven ging, bad zij den Heer, Israëls God, dat Hij haar
in staat zou stellen, haar volk te bevrijden. 9 Dan ging zij rein haar tent weer binnen, bleef daar tot de avond, en nuttigde daar
haar spijzen. 10 Maar de vierde dag gaf Holoférnes een maaltijd aan zijn dienaars. En hij beval Vágao,
zijn kamerdienaar: Ga naar de hebreeuwse vrouw en tracht haar er toe te bewegen, dat
zij er vrijwillig in toestemt, bij mij te wonen; 11 want de Assyriërs vinden het een schande en een belediging voor een man, wanneer
een vrouw er in slaagt, hem ongerept te verlaten. 12 Vágao ging dus naar Judit en zeide: Ik hoop, dat het schone meisje er niet tegen
opziet, bij mijn heer te komen, om in zijn tegenwoordigheid geëerd te worden, en met
hem vrolijk te eten en wijn te drinken. 13 Judit antwoordde: Hoe zou ik het durven wagen, mij tegen mijn heer te verzetten? 14 Ik zal alles doen, wat hij goed en aangenaam vindt. Want wat hem aangenaam is, zal
ook voor mij het beste wezen, zolang ik leef. 15 Zij stond dus op, en deed haar mooiste kleren aan. Toen zij bij Holoférnes binnenkwam
en voor hem stond, 16 raakten zijn zinnen geheel verward; want hij begeerde haar met brandend verlangen. 17 En Holoférnes zeide haar: Drink nu, lig aan en wees vrolijk; want ge hebt genade
bij mij gevonden. 18 Judit antwoordde: Ja heer, ik zal drinken; want nog nooit in mijn leven werd ik zó
geëerd. 19 Maar zij nam wat haar dienstmaagd voor haar had klaar gezet, en at en dronk bij hem. 20 Holoférnes was verrukt over haar, en dronk zoveel wijn, als hij heel zijn leven nog
niet had gedronken.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 13
1 Toen het laat was geworden en zijn dienaars haastig naar hun tenten waren gegaan,
sloot Vágao het vertrek af en ging heen; 2 want allen waren loom van de wijn. 3 Zo bleef Judit alleen in de tent 4 met Holoférnes, die bedwelmd op zijn bed lag, omdat hij te veel had gedronken. 5 Tevoren had Judit haar dienstmaagd bevolen, buiten voor de kamer gereed te staan
en daar te wachten. 6 Nu trad Judit voor het bed en met tranen in de ogen bad zij in stilte, terwijl alleen
haar lippen bewogen: 7 Heer, God van Israël, maak mij sterk, en zie op dit ogenblik neer op het werk van
mijn handen, om Jerusalem te verheerlijken, zoals Gij beloofd hebt. Laat mij voleinden,
wat ik in vertrouwen op U meende te kunnen volbrengen! 8 Hierop sloop zij naar de zuil aan het hoofdeinde van zijn bed, en maakte zijn zwaard
los, dat daaraan was opgehangen. 9 Zij trok het uit de schede, greep hem bij de haren en riep: Heer, God, geef mij nu
kracht! 10 En met twee krachtige slagen in zijn nek sloeg zij hem het hoofd af. Ze duwde de
romp van het bed en trok het muskietengaas van de zuilen. 11 Onmiddellijk daarop ging ze naar buiten, gaf het hoofd van Holoférnes aan haar dienstmaagd,
en beduidde haar, het in haar etenszak te bergen. 12 Evenals de andere keren, gingen ze nu samen naar buiten, alsof ze wilden gaan bidden;
ze liepen de legerplaats door, staken het dal over en kwamen zo voor de stadspoort. 13 Reeds uit de verte riep Judit de wachters op de muren toe: Maakt de poorten open,
want God is met ons; Hij heeft zijn kracht in Israël getoond! 14 Zodra de mannen haar stem maar hoorden, riepen zij de oudsten der stad, 15 en alles kwam toegelopen, groot en klein, omdat zij niet meer hadden verwacht, dat
zij zou terugkomen. 16 Zij staken de lichten aan en stelden zich allen om haar heen. Nu ging Judit op een
verhevenheid staan, en nadat zij stilte geboden had, en allen zwegen, 17 sprak ze: Looft den Heer, onzen God; want Hij heeft hen niet verlaten, die op Hem
hopen! 18 Door mij, zijn dienares, heeft Hij de ontferming in vervulling doen gaan, die Hij
aan Israëls huis had beloofd; door mijn hand heeft Hij deze nacht den vijand van zijn
volk gedood. 19 Nu haalde zij het hoofd van Holoférnes uit de zak te voorschijn, liet het hun zien
en sprak: Hier is het hoofd van Holoférnes, den aanvoerder van het assyrische leger,
en hier is het muskietengaas, waaronder hij zijn roes lag te slapen, toen de Heer
hem neersloeg door de hand van een vrouw. 20 Zo waar de Heer leeft; zijn engel heeft mij beschermd, toen ik hier wegging, terwijl
ik daar woonde, en nu ik hier terug ben. De Heer heeft niet toegelaten, dat zijn dienares
werd onteerd. Vrij van iedere smet van zonde heeft Hij mij bij u teruggebracht, om
mij te verheugen over zijn zege, over mijn redding en over úw bevrijding. 21 Looft Hem allen; want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn barmhartigheid! 22 Allen aanbaden den Heer en zeiden tot haar: De Heer heeft u gezegend met zijn kracht;
want door u heeft Hij al onze vijanden vernietigd. 23 En Oezzi-ja, de vorst van het volk Israël, sprak haar toe: Meer dan alle vrouwen
op aarde zijt gij, dochter, gezegend door den Heer, den allerhoogsten God! 24 Geprezen zij de Heer, de Schepper van hemel en aarde, die u bijstond, om den aanvoerder
van onze vijanden het hoofd af te slaan. 25 Ja, vandaag heeft Hij uw naam zó verheerlijkt, dat de mensen u steeds zullen prijzen,
zolang zij de kracht van God voor eeuwig gedenken. Omdat uw volk in druk en nood verkeerde,
hebt gij uw leven veil gehad en onze ondergang voorkomen voor het oog van onzen God. 26 En heel het volk antwoordde: Amen, Amen! 27 Daarop werd Achior geroepen. Toen hij gekomen was, sprak Judit tot hem: De God van
Israël, van wien gij getuigd hebt, dat Hij wraak op zijn vijanden neemt, Hij zelf
heeft in deze nacht door mijn hand het hoofd van alle ongelovigen geveld. 28 Overtuig u ervan; hier is het hoofd van Holoférnes, die in zijn trotse overmoed den
God van Israël verachtte, en u met de ondergang bedreigde, toen hij sprak: "Als het
volk van Israël in mijn macht is, laat ik uw zijde met een zwaard doorboren." 29 Zodra Achior het hoofd van Holoférnes ontwaarde, werd hij door schrik overmand en
viel bewusteloos neer op de grond. 30 Toen hij weer was bijgekomen en zich hersteld had, wierp hij zich voor Judit neer,
om haar te huldigen. En hij sprak: 31 Gezegend zijt gij door uw God in alle tenten van Jakob! Want bij alle volken, die
uw naam zullen horen, zal de God van Israël om u worden verheerlijkt!
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 14
1 Het leger van Holofernes wordt door de Joden verslagen. Maar nu sprak Judit tot het
hele volk: Broeders, luistert naar mij. Hangt dit hoofd aan onze muren op. 2 Bij zonsopgang moet iedereen naar zijn wapens grijpen, en rukt gij zo krachtig mogelijk
uit. Maar gij moet niet omlaag gaan, doch alleen een schijnuitval doen. 3 Dan zullen de voorposten zeker naar hun bevelhebber lopen, om hem te bewegen, de
strijd aan te binden. 4 En wanneer dan hun aanvoerders naar de tent van Holoférnes gaan en daar zijn bebloede
romp zullen vinden, zal de schrik hen bevangen. 5 Zodra gij hen dan op de vlucht ziet slaan, zet gij hen onmiddellijk achterna; want
de Heer zal hen onder uw voeten verpletteren. 6 Toen nu Achior zag, op hoe krachtige wijze de God van Israël Zich openbaarde, zwoer
hij de heidense godsdienst af en geloofde in God; hij liet zich besnijden en werd
met heel zijn geslacht bij het volk van Israël ingelijfd tot de dag van vandaag. 7 Zodra de dag was aangebroken, hingen zij het hoofd van Holoférnes op aan de muur.
Alle mannen grepen naar hun wapens, en rukten met groot lawaai en geschreeuw naar
buiten. 8 Toen de voorposten dit zagen, liepen zij haastig naar de tent van Holoférnes; 9 ook zij, die zich in de tenten bevonden, kwamen aangelopen en maakten lawaai voor
de ingang van het slaapvertrek, om hem te wekken. Met opzet maakten zij dit leven,
opdat Holoférnes door dit lawaai zou wakker worden en niet op de gewone wijze moest
worden gewekt. 10 Want niemand durfde bij het slaapvertrek van den bevelhebber der Assyriërs aankloppen
of daar binnengaan. 11 Nu kwamen ook de oversten, hoofden en alle legeraanvoerders van den assyrischen koning
toegelopen, en zeiden tot de kamerdienaars: 12 Gaat toch naar binnen en maakt hem wakker; want de muizen zijn uit hun holen gekropen
en wagen het, ons tot de strijd uit te dagen. 13 Nu ging Vágao het slaapvertrek binnen, bleef voor het voorhangsel staan en klapte
in de handen, omdat hij meende, dat hij nog met Judit sliep. 14 Maar toen hij in het bed niets hoorde bewegen, ging hij naar het voorhangsel en lichtte
het op. Toen zag hij het bebloede lijk van Holoférnes onthoofd op de grond. Hij gaf
een luide gil, brak in snikken uit en scheurde zijn klederen. 15 Hij rende de tent van Judit binnen, en toen hij ze daar niet vond, liep hij op de
soldaten toe, die buiten stonden, 16 en schreeuwde: Een hebreeuwse vrouw heeft geheel alleen schande gebracht over het
huis van koning Nabukodonosor; want Holoférnes ligt onthoofd op de grond! 17 Toen ze dit hoorden, scheurden alle aanvoerders van het assyrische leger hun klederen.
Ondragelijke angst en ontzetting grepen hen aan; zij raakten hun bezinning geheel
en al kwijt, 18 en een weergaloos geschreeuw brak er in hun legerplaats los.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 15
1 Toen het hele leger vernam, dat Holoférnes vermoord was, verloren zij hun bezinning
en waren zichzelf niet meer meester. Opgejaagd door louter angst en ontzetting, zochten
zij hun heil in de vlucht. 2 Zonder iets met elkaar te bespreken, lieten zij moedeloos alles in de steek, om in
de grootste haast de Hebreën te ontvluchten, die zij gewapend achter zich aan hoorden
komen. Zij vluchtten voort langs velden en wegen en langs de paden in het gebergte. 3 Toen de Israëlieten hen op de vlucht zagen slaan, renden zij hun achterna; ze kwamen
omlaag en begonnen achter hen aan op trompetten te blazen en luidkeels te schreeuwen. 4 En terwijl de Assyriërs niet bij elkaar konden blijven en overhaast vluchtten, kwamen
de Israëlieten in gesloten gelederen achter hen aan, en sloegen zodoende allen neer,
die zij achterhaalden. 5 Intussen had Oezzi-ja alle steden en gewesten van Israël laten waarschuwen. 6 En nu zond ieder gewest en elke stad de best gewapende jongemannen achter hen aan,
die met het zwaard hen achtervolgden tot aan de grenzen van hun gebied. 7 De burgers van Betoel, die waren achtergebleven, drongen nu de legerplaats der Assyriërs
binnen. Zij legden beslag op al wat de Assyriërs hadden achtergelaten, en veroverden
een grote buit. 8 De anderen, die als overwinnaars in Betoel terugkwamen, brachten de rest van hun
bezittingen mee: een niet te tellen hoeveelheid vee en lastdieren en heel hun have.
zodat iedereen, groot en klein, een rijk aandeel kreeg in die buit. 9 Toen kwam de hogepriester Jojakim met al de oudsten van Jerusalem naar Betoel, om
Judit te zien. 10 En toen zij voor hen verscheen, begonnen allen haar eenparig te prijzen en zeiden:
Gij zijt de roem van Jerusalem, de vreugde van Israël, de trots van ons volk! 11 Want moedig zijt ge opgetreden en onwrikbaar was uw hart, omdat gij de kuisheid hebt
liefgehad, en na de dood van uw man geen anderen hebt gewild. Daarom heeft de hand
van den Heer u gesterkt, en zult ge geprezen zijn voor eeuwig! 12 En heel het volk riep: Amen, Amen! 13 In dertig dagen kon het volk van Israël ternauwernood de buit der Assyriërs bijeen
brengen. 14 En alles wat het eigendom van Holoférnes bleek te zijn, gaf men aan Judit; alles
wat er aanwezig was aan goud, zilver, kledingstukken, edelstenen en allerlei huisraad,
dat alles werd haar door het volk geschonken. 15 En heel het volk, tezamen met de vrouwen, meisjes en jongemannen, gaf zich aan de
feestvreugde over onder harp- en citerspel.
BIJBEL | judit
Hoofdstuk 16
1 Toen zong Judit dit lied voor den Heer: 2 Heft aan voor den Heer met paukenslag, Zingt voor den Heer met cimbelspel; Laat nieuwe
zangen voor Hem klinken, Verheft en zegent zijn Naam! 3 De oorlog wordt door Hem beslist: De Heer is zijn naam; 4 Hij sloeg bij zijn volk zijn legerplaats op, Om ons te verlossen van al onze vijanden. 5 Uit de bergen van het noorden kwam Assjoer aan Met zijn ontelbare legerscharen; Hun
drommen hielden de beken tegen, Hun paarden vulden de dalen. 6 Hij dreigde, mijn gebied te verbranden, Mijn jongemannen met het zwaard te vermoorden,
Mijn kinderen uit te leveren als buit, Mijn maagden voor gevangenschap. 7 Maar de almachtige Heer heeft hem neergeveld. Hem overgeleverd in de hand van een
vrouw. Zij heeft hun veldheer doorboord; 8 Niet door jongemannen is hij gevallen! Hij werd niet verslagen door Titanen-zonen,
Niet overrompeld door geweldige reuzen; Maar Judit, de dochter van Merari, Zij maakte
hem weerloos door haar schoon gelaat. 9 Haar weduwkleren legde zij af, Om Israëls zonen weer op te heffen; 10 Met reukwerk zalfde zij haar gelaat, Met een hoofdband bond zij haar lokken op. Een
nieuw kleed deed zij aan, om hem te verlokken. 11 Door haar sandalen werd zijn oog betoverd, In haar schoonheid lag zijn hart gevangen:
Maar met het zwaard doorkliefde zij zijn nek. 12 De Perzen huiverden voor haar durf, De Meden sidderden voor haar moed; 13 Het kamp der Assyriërs begon te schreeuwen, Bij de komst van mijn kinderen, zwak
en versmachtend van dorst. 14 Zonen van jonge vrouwen doorboorden hen, En sloegen hen neer als weggelopen slaven;
Zij kwamen om in de strijd, Voor het aanschijn van den Heer, mijn God! 15 Nu laat ons voor den Heer een loflied zingen, Een nieuwe lofzang voor onzen God! 16 Jahweh, Heer, Gij zijt geweldig, Uw kracht is wonderlijk, niet te weerstaan! 17 Geheel uw schepping moet u dienen. Gij spraakt een woord: zij waren er, Gij zondt
uw geest: en zij werden geschapen, Want aan uw stem kan niemand weerstaan. 18 Als water drijven de bergen weg van hun fundamenten. En rotsen smelten voor uw aanschijn
als was. 19 Wie den Heer blijft vrezen, is altijd groot; 20 Maar wee de naties, die zich tegen mijn volk verheffen! Waarachtig, de almachtige
Heer zal hen bestraffen En hen bezoeken op de oordeelsdag. 21 Hun vlees geeft Hij prijs aan vuur en wormen, Zodat zij branden, voor eeuwig het
voelen! 22 De verdere geschiedenis van Judit. Na dit overwinningsfeest trok heel het volk naar
Jerusalem, om den Heer te aanbidden; en zodra allen gereinigd waren, droegen zij hun
brandoffers op, hun vrijwillige gaven en geschenken. 23 Judit schonk als een wijgeschenk de gehele wapenrusting van Holoférnes, die het volk
haar had gegeven, met het muskietengaas, dat zij zelf uit zijn slaapvertrek had meegenomen. 24 Vrolijk gestemd bleef het volk bij het heiligdom, en vierde met Judit drie maanden
lang het blijde feest van deze overwinning. 25 Daarna ging ieder terug naar zijn huis. Judit bleef te Betoel in het hoogste aanzien,
en was beroemd in heel Israël, 26 omdat zij niet alleen moedig was, maar ook kuis. Want nadat Manasse haar man was
gestorven, had zij heel haar verder leven geen omgang meer met een man. 27 Op de feestdagen verscheen zij in al haar pracht; 28 overigens bleef zij in het huis van haar man. Zij werd honderd en vijf jaar oud.
Aan haar dienstmaagd schonk zij de vrijheid. Zij stierf in Betoel en werd bij haar
man begraven; 29 heel het volk rouwde zeven dagen om haar. 30 Zolang zij leefde, en ook lange tijd na haar dood, was er niemand, die Israël verontrustte. 31 De feestdag van deze overwinning werd door de Hebreën in de reeks van heilige dagen
opgenomen, en werd van toen af tot op de dag van heden door de Joden gevierd.
wijsheid
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
Hoofdstuk 1
1 Bemint de gerechtigheid, gij heersers der aarde: Houdt den Heer voor ogen in rechtschapenheid,
En zoekt Hem in oprechtheid des harten. 2 Want Hij laat Zich vinden door wie Hem niet beproeven, En openbaart Zich aan die
Hem niet wantrouwen. 3 Gedachten van wantrouwen toch trekken van God af; Beproeft men zijn almacht, dan
verslaat zij de dwazen. 4 Neen, in een arglistige ziel treedt de wijsheid niet binnen; Zij woont niet in een
lichaam, in de macht der zonde. 5 Want de heilige geest der tucht vlucht alle onoprechtheid, Keert zich af van zondige
gedachten, En trekt zich terug, als de ongerechtigheid nadert, 6 Zeker, de wijsheid is een geest vol mensenliefde; Maar zij laat den lasteraar niet
ongestraft voor zijn taal. Want God is getuige van zijn nieren, Waarachtige bespieder
van zijn hart, En beluisteraar van zijn tong. 7 Ja, de geest des Heren vervult het heelal; Alles samenhoudend, draagt Hij kennis
van ieder woord. 8 Daarom blijft niemand verborgen, die goddeloos spreekt; De straffende rechtvaardigheid
gaat hem niet voorbij. 9 Want zelfs de gedachten van den zondaar worden ontleed; Het gerucht van zijn woorden
dringt door tot den Heer, Zodat zijn zonden worden bestraft. 10 Een naijverig oor toch verneemt alle geluid; Zelfs het zachtste gemompel blijft niet
verborgen. 11 Wacht u dus wel voor nutteloos morren, En behoedt uw tong voor de laster; Want zelfs
heimelijk spreken blijft niet ongestraft, En een mond, die lastert, brengt dood aan
de ziel. 12 Zoekt toch niet de dood door uw verkeerde wandel; Berokkent u geen verderf door de
werken van uw handen. 13 Want het is niet God, die de dood heeft gemaakt; Hij vindt geen vreugde in de ondergang
van de levenden. 14 Hij toch heeft alles geschapen om te leven, En de schepselen der aarde helpen mee.
Geen verderfbrengend gift bevindt zich daarin, Zelfs het dodenrijk heeft geen macht
op aarde; 15 Want de gerechtigheid is onsterfelijk. 16 Maar de goddelozen roepen de dood met daden en woorden, Ze smachten er naar, als
was hij een vriend; Ze hebben met hem een verbond gesloten, Omdat ze verdienen, zijn
buit te worden.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 2
1 Want ze zeggen tot elkander in valse waan: Ons leven is maar kort en vol verdriet;
Geen redmiddel, als het einde van den mens is gekomen; Nooit heeft men van iemand
gehoord, die uit het dodenrijk redt. 2 Ja, bij toeval is het, dat wij ontstonden, En later zal het zijn, als hadden wij
nooit bestaan; Want rook is de adem in onze neus, Ons denken een vonk, ontslagen aan
ons hart. 3 Dooft ze uit, het lichaam vergaat tot stof, En de geest vervliegt als ijle lucht; 4 Onze naam wordt spoedig vergeten, En niemand denkt er meer aan onze werken. Zo snelt
ons leven voorbij als een drijvende wolk, En lost zich op als een nevel, Die door
de stralen van de zon wordt verdreven, Tot neerslaan gebracht door haar gloed. 5 Ja, ons leven is een vluchtige schaduw, En ons einde kan niet worden herroepen; Want
het wordt verzegeld, en niemand keert terug. 6 Komt dan, laat ons profiteren van het goed, dat wij hebben, En flink van de wereld
genieten, zolang wij nog jong zijn; 7 Verzadigen wij ons met kostbare wijn en met zalven, Geen lentebloesem mag ons ontgaan! 8 Omkransen wij ons met rozenknoppen, eer ze verwelken, 9 Geen hof blijve verstoken van ons pleizier. Overal willen wij de sporen achterlaten
van onze vreugd; Want dit is ons deel, en dit komt ons toe. 10 Wij willen den armen vrome verdrukken, geen weduwe sparen, Noch het witte haar van
den hoogbejaarden grijsaard ontzien. 11 Onze kracht zal de maatstaf zijn van wat recht is; Want het zwakke bewijst zijn eigen
nutteloosheid. 12 Wij willen den vrome belagen, want hij is ons tot last, En verzet zich tegen ons
doen. Hij beschuldigt ons van wetsovertreding, En verwijt ons, dat wij misdoen tegen
de tucht. 13 Hij beroemt er zich op, kennis van God te bezitten, En noemt zichzelf een kind van
den Heer. 14 Hij is ons een aanklacht van onze gezindheid, Reeds zijn aanblik strekt ons tot last; 15 Want zijn leven wijkt af van dat der anderen, Zijn wegen zijn geheel verschillend. 16 Wij gelden voor hem als valse munt, Hij mijdt onze wegen als drek; Het einde der
rechtvaardigen prijst hij gelukkig, En trots noemt hij God zijn vader. 17 Wij willen eens zien, of zijn woorden waar zijn, En de proef nemen, hoe het wel met
hem afloopt. 18 Want is de rechtvaardige Gods zoon, dan zal Hij hem helpen, En uit de hand van zijn
vijanden redden. 19 Met smaad en mishandeling zullen wij hem beproeven, Om zijn zachtmoedigheid te zien,
zijn geduld te toetsen. 20 Wij willen hem veroordelen tot een schandelijke dood; Want hij wordt toch gered,
zo beweert hij. 21 Zo denken ze, maar ze dwalen; Want hun boosheid maakt hen blind; 22 Ze hebben geen begrip van Gods geheimen, Verwachten geen loon voor heiligheid, En
geloven niet in een kroon voor vlekkeloze zielen. 23 Toch heeft God den mens geschapen voor onsterfelijkheid, En hem gemaakt als een beeld
van zijn Wezen. 24 Maar de afgunst van den duivel bracht de dood in de wereld; 25 Die hèm toebehoren, zullen hem smaken.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 3
1 Maar de zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand; Geen kwelling kan hen deren. 2 In het oog der dwazen was het, of zij stierven; Men beschouwde hun einde wel als
een ramp, 3 En hun heengaan van ons als het einde van alles: Maar toch zijn zij in vrede. 4 Want al scheen het voor de mensen, dat ze werden gestraft, Toch is het de onsterfelijkheid,
die hen wacht, 5 En na die korte kastijding worden ze rijkelijk beloond. Want God was het, die hen
beproefde En hen Zijner waardig bevond; 6 Als goud in de smeltoven heeft Hij hen beproefd, Maar als een aangenaam brandoffer
hen aanvaard. 7 Als de tijd van hun vergelding komt zullen zij schitteren Als sprankelende vonken
in een stoppelveld; 8 Zij zullen de volkeren richten en de naties beheersen, En de Heer zal hun koning
zijn voor eeuwig. 9 Die op Hem hopen, zullen zijn trouw ondervinden, En die Hem trouw zijn, in zijn liefde
verblijven; Want genade en erbarming vallen zijn uitverkorenen ten deel. 10 Maar de zondaars worden naar hun gezindheid bestraft, Omdat ze den vrome verachten
en den Heer verlaten. 11 Want ongelukkig, wie wijsheid en tucht versmaden! Ijdel is hun hoop en hun zwoegen
vergeefs, Nutteloos zijn hun werken; 12 Hun vrouwen zijn onbezonnen, Hun kinderen slecht; 13 Vervloekt is hun geslacht! Maar gelukkig de kinderloze, die haar reinheid bewaart,
En haar sponde zondeloos weet: Bij de vergelding der zielen oogst zij haar vrucht! 14 Zo ook de eunuch, die geen boosheid bedrijft, En geen kwaad begeert tegen den Heer;
Want een heerlijk loon ontvangt hij voor zijn trouw, Een kostelijk aandeel in de tempel
des Heren. 15 Overheerlijk toch is de vrucht der goede werken, En de wortel der wijsheid blijft
onvergankelijk. 16 Maar de kinderen van echtbrekers gedijen niet; Kroost, dat in zonde verwekt is, gaat
te gronde. 17 Al leven ze ook lang, ze zijn niet in tel, En eerloos is ten slotte hun ouderdom; 18 En sterven ze jong, ze hebben geen hoop, Geen vertroosting op de dag van het oordeel. 19 Want rampzalig is het einde van een boos geslacht!
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 4
1 Beter kinderloosheid, verbonden met deugd; Want deze blijft onsterfelijk in de herinnering,
Daar zij geacht wordt door God en de mensen. 2 Zolang zij er is, volgt men haar na, En is zij heengegaan, men voelt het gemis; Voor
eeuwig triomfeert zij, de lauwerkrans dragend, Omdat zij door smetteloos strijden
de kamp heeft gewonnen. 3 Maar het grote kindertal zal den zondaar niet baten: Door de onechte spruiten slaat
het geen diepe wortels. En kan het geen vaste grondslag vinden. 4 Al schiet het ook een tijdlang nieuwe loten, Het staat toch niet vast, en wordt geschud
door de storm; En door de kracht van de winden wordt het ontworteld. 5 Aan alle kanten worden zijn jonge loten gebroken, Hun vrucht is ongenietbaar, te
wrang om te eten, En nergens voor te gebruiken. 6 Ja, kinderen, uit zondige omgang geboren, Getuigen bij het oordeel tegen het misdrijf
der ouders. 7 Maar de vrome vindt rust, al sterft hij vroeg. 8 Want niet om lange levensduur is de ouderdom eervol, Niet naar het aantal der jaren
wordt hij berekend; 9 Maar wijsheid is voor de mensen grijze haren, Een smetteloos leven hoge ouderdom. 10 Daar hij Gode welgevallig was, werd hij bemind, Daar hij tussen zondaars leefde,
werd hij opgenomen: 11 Weggerukt, opdat het kwaad niet zijn geest zou bederven, Of bedrog niet zijn ziel
zou verleiden. 12 Want de betovering van het kwaad verduistert het goede, En de roes der lusten bederft
de onschuldige geest. 13 Vroeg voleindigd, heeft hij vele jaren bereikt; 14 Want zijn ziel was den Heer welgevallig, En daarom nam Hij hem ijlings weg uit het
kwaad. Maar de mensen, die het zagen, verstonden het niet, En kwamen niet op de gedachte: 15 Dat over zijn geliefden genade en erbarming komen, En zegenrijke vergelding over
zijn heiligen. 16 Maar de vrome stelt zijn dood boven het leven der bozen, Zijn vroeg beëindigde jeugd
boven de hoge ouderdom der zondaars. 17 Want dezen zien wel het eind van den wijze, Maar begrijpen niet, wat de Heer met
hem voor heeft, En waarom Hij hem in veiligheid bracht. 18 Ze zien het en geven hun verachting te kennen, Maar de Heer lacht ze uit. 19 Eens toch worden ze een eerloos lijk, Een spot onder de doden voor eeuwig; Want Hij
slaat ze ter aarde neer in verstomming, En rukt ze van hun grondvesten los. Dan worden
ze geheel weggevaagd; Ze zullen pijn moeten lijden, En hun gedachtenis zal vergaan. 20 Bij de afrekening van hun zonden verschijnen ze met angst, En hun eigen misdaden
treden als getuigen tegen hen op.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 5
1 Dan staat de rechtvaardige met groot vertrouwen Tegenover hen, die eens hem verdrukten,
En verachtelijk neerzagen op zijn zwoegen. 2 Dezen zullen bij dat gezicht van grote vreze worden bevangen, Geheel ontsteld over
dat onverwachte heil; 3 Ze zullen tegen elkander zeggen, met rouw in het hart, En in hun zielsangst zuchten: 4 Dit is nu de man, dien wij vroeger bespotten Als een toonbeeld van hoon, wij verdwaasden.
Wij hebben zijn leven voor waanzin gehouden, En zijn einde voor eerloos; 5 Hoe wordt hij nu onder de kinderen Gods geteld, En deelt hij het lot van de heiligen! 6 Wij dwaalden dus af van de weg der waarheid; Het licht van de deugd verlichtte ons
niet, En de zon ging niet over ons op. 7 Wij tobden ons af op de wegen van zonde en verderf, Trokken ongebaande woestijnen
door, Maar de weg des Heren kenden wij niet! 8 Wat baatte ons dan die overmoed; Wat hebben geld en grootdoen ons gebracht? 9 Het ging alles voorbij als een schaduw, Voorbij als een loos gerucht; 10 Als een schip, dat de golvende wateren klieft, Zonder dat men een spoor van zijn
doortocht kan vinden, Of een pad van zijn kiel in de baren. 11 Of zoals men bij een vogel, die vliegt door de lucht, Geen enkel teken meer vindt
van zijn weg: De ijle lucht wordt gezwiept door het slaan van zijn vleugels En gekliefd
door de kracht van zijn vlucht; Met klapperende wieken trekt hij er door, Daarna wordt
geen spoor van zijn tocht meer gevonden. 12 Of zoals een pijl, naar het doel geschoten, De lucht doorklieft, die terstond zich
weer sluit, Zodat men zijn baan niet kan zien: 13 Zó zijn wij geboren en ook weer gestorven, Zonder een spoor te kunnen tonen van deugd;
Midden in onze boosheid overviel ons het einde. 14 Ja, de hoop van den zondaar is als kaf, meegesleurd door de wind, Als het lichte
schuim, voortgedreven door de storm, Als rook, door een windvlaag verspreid; Ze vervliegt
als de herinnering aan een gast van één dag. 15 Maar de rechtvaardigen blijven eeuwig leven; Bij den Heer vinden zij hun loon, De
Allerhoogste zorgt voor hen. 16 Daarom zullen zij het rijk der glorie ontvangen, En een heerlijke kroon uit de hand
van den Heer; Want Hij beschermt hen met zijn rechterhand, En beschut hen met zijn
arm. 17 Hij neemt zijn ijverzucht als pantser, En bewapent de schepping om den vijand te
straffen; 18 Als harnas gordt Hij zijn rechtvaardigheid aan, En zet zijn onfeilbaar oordeel op
als helm; 19 Hij neemt zijn onoverwinlijke heiligheid als schild, 20 Scherpt zijn strenge gramschap tot zwaard, En het heelal strijdt met Hem mee tegen
de dwazen. 21 De welgemikte pijlen van de bliksem schieten neer, Vliegen van de strakgespannen
wolkenboog naar hun doel, 22 En grimmige hagelstenen worden uit de slinger geworpen; De wateren der zee storten
zich kokend over hen uit, En de stromen bruisen onstuimig aan; 23 De adem van den Almachtige steekt tegen hen op, En jaagt hen uiteen als een orkaan.
Zo maakt boosheid de aarde tot een woestenij, En werpt ongerechtigheid de tronen van
vorsten omver!
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 6
1 Hoort dan, koningen, en luistert, Geeft acht, gij, die geheel de aarde bestuurt; 2 Leent uw oor, gij, die heerst over velen, En groot gaat op het getal uwer onderdanen! 3 Want uw macht werd u gegeven door den Heer, En uw heerschappij door den Allerhoogste.
Hij zal uw daden nagaan en uw plannen doorvorsen; 4 Want ofschoon gij dienaren van zijn koningschap zijt, Hebt gij niet recht geregeerd,
niet de wet onderhouden, En niet gewandeld naar Gods wil. 5 Vol verschrikking treedt Hij weldra tegen u op; Want hooggeplaatsten wacht een zeer
streng gericht. 6 De mindere toch verdient vergeving en medelijden, Maar de meerdere wordt des te strenger
gestraft. 7 Ja, Hij, die de Heer is van allen, vreest niemand, Voor geen grootheid is Hij beducht;
Want groot en klein heeft Hij geschapen, Hij zorgt op gelijke wijze voor allen: 8 Maar de machtigen wacht eens een streng onderzoek. 9 Tot u dus, vorsten, zijn mijn woorden gericht, Opdat gij wijsheid leert en niet ten
val komt. 10 Want wie het heilige heilig behandelt, wordt heilig, En wie dit geleerd heeft, kan
verantwoording geven. 11 Luistert dus gretig naar mijn woorden, Hoort ze verlangend aan; dan wordt gij wijs. 12 Schoon is de wijsheid, nimmer verwelkt zij; Wie haar beminnen, krijgen haar gemakkelijk
te zien. Wie haar zoeken, zullen haar vinden; 13 Zij voorkomt zelfs die wens, en vertoont zich het eerst. 14 Wie vroeg om haar opstaat, behoeft zich niet te vermoeien; Want hij vindt haar zitten
voor zijn deur. 15 Naar haar te verlangen is het toppunt van doorzicht, En wie zich geen slaap om haar
gunt, is dra zonder zorgen; 16 Want zelf gaat zij rond en zoekt, wie haar waard zijn, Vertoont zich vriendelijk
aan hen op hun wegen, En treedt hun tegemoet bij iedere gedachte. 17 Want haar aanvang is oprecht verlangen naar tucht, 18 En verlangen naar tucht is liefde; Liefde is het onderhouden van haar geboden, Het
onderhouden der geboden onderpand van onsterfelijkheid, 19 En onsterfelijkheid brengt in de nabijheid van God: 20 Zo voert het verlangen naar wijsheid tot het koningschap! 21 Als dus tronen en schepters u behagen, vorsten der volken, Eert dan de wijsheid,
om voor eeuwig koning te zijn. 22 Ik wil u verkonden, wat wijsheid is, en hoe zij ontstond; Ik wil u niet haar geheimen
verbergen, Maar haar spoor volgen sinds het begin van haar wording; Ik wil haar kennis
aan het licht doen treden, En in geen enkel opzicht de waarheid voorbijgaan. 23 Ik wil mij ook niet laten leiden door verterende afgunst, Want die gaat met wijsheid
niet samen; 24 Maar een groot getal wijzen is de redding der wereld, En een verstandig vorst de
welvaart van zijn volk. 25 Laat u dus door mijn woorden onderrichten, En gij zult er uw voordeel bij vinden.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 7
1 Ook ik ben sterfelijk, zoals alle anderen, Een nazaat van den eerste, en die werd
uit aarde gemaakt; In de schoot van een moeder werd ik tot een lichaam gevormd, 2 In de tijd van tien maanden uit geronnen bloed, Uit het zaad van een man En de lust,
aan echtelijke omgang verbonden. 3 Ook ik ademde na de geboorte de gemeenschappelijke lucht, En kwam terecht op de aarde,
die allen doet lijden; Ik schreide mijn eerste geluid, gelijk alle anderen, 4 Werd in windselen grootgebracht onder veel zorgen. 5 Want geen koning had ooit bij zijn geboorte een ander begin; 6 Gelijk is voor allen de aanvang en het einde van het leven. 7 Daarom heb ik gebeden: toen werd mij inzicht gegeven; Ik smeekte: en de geest van
wijsheid kwam in mij. 8 Ik heb haar gesteld boven schepters en tronen; Bij haar vergeleken, telde ik rijkdom
voor niets, 9 Zelfs de kostbaarste steen stelde ik niet met haar gelijk; Want alle goud is met
haar vergeleken wat stof, En zilver geldt naast haar enkel als slijk. 10 Meer dan gezondheid en schoonheid had ik haar lief, En gaf haar de voorkeur boven
het licht; Want de glans, die zij uitstraalt, dooft nooit. 11 Tegelijk met haar viel mij groter goed nog ten deel, Want onmetelijke rijkdom ligt
in haar handen; 12 Ik genoot van dit alles, daar de wijsheid het meebracht, Zonder te weten, dat zij
er de moeder van was. 13 In oprechtheid heb ik haar leren kennen, En zonder afgunst deel ik haar mee, 14 Want zij is voor de mensen een onuitputtelijke schat; Die hem benutten, verwerven
Gods vriendschap, Omdat ze welgevallig worden door gaven van deugd. 15 Moge God mij dan geven, overeenkomstig mijn kennis te spreken, En gedachten te vormen,
zijn gaven waardig! Hij toch is de leidsman der wijsheid, Hij toont aan de wijzen
de weg; 16 Want in zijn hand zijn wij, evenals onze woorden, Alle inzicht, bekwaamheid en kunnen. 17 Ja, Hijzelf schonk mij betrouwbare kennis der dingen, Om de bouw van het heelal en
de kracht der elementen te kennen: 18 Het begin, het einde en het midden der tijden, Het wenden van de zonnestand, en de
wisseling van de jaargetijden, 19 De kringloop der jaren en de stand van de sterren. 20 De natuur van de dieren en de aard der wilde beesten, De macht van de geesten en
de gedachten der mensen, De soorten van planten en de krachten der wortels: 21 Verborgen of zichtbaar, ik heb alles leren kennen, Want de wijsheid, die alles maakte,
leerde het mij. 22 Want in haar is een geest, verstandig en heilig, Enig, veelzijdig, onstoffelijk,
Vaardig, doordringend en smetteloos, Helder, onkwetsbaar, bedacht op het goede, scherp,
Onweerstaanbaar, weldadig, menslievend. 23 Standvastig, betrouwbaar, zonder zorgen, Alles vermogend en alles besturend, Al de
andere geesten doordringend, Hoe verstandig, rein en scherpzinnig zij ook zijn. 24 Want de wijsheid is sneller dan al wat beweegt, Zij doordringt en doortrekt alles
door de kracht van haar reinheid. 25 Want zij is een ademtocht van de Majesteit Gods, Een reine uitstraling van de glorie
van den Almachtige; Daarom kan niets, wat besmet is, haar raken. 26 Zij is de weerglans van het eeuwige licht, Een vlekkeloze spiegel van Gods kracht,
Het beeld van zijn volmaaktheid. 27 Zij is slechts één, maar kan alles, Blijft zelf steeds dezelfde, terwijl ze alles
vernieuwt; Van geslacht tot geslacht treedt zij binnen in heilige zielen, En vormt
ze tot vrienden Gods en profeten. 28 Want God heeft hen alleen lief, Die met de wijsheid vertrouwd zijn. 29 Zij is schoner dan de zon en heel het leger der sterren, Met het licht vergeleken,
is de voorrang aan haar; Want op het licht volgt de nacht, Maar de wijsheid wordt
nooit door de boosheid verwonnen.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 8
1 Haar kracht strekt zich uit van het ene eind tot het andere, Zij is het, die alles
ten beste beschikt. 2 Ik had haar lief en zocht haar sinds mijn jeugd, Zocht haar te winnen als bruid;
Want ik werd verliefd op haar schoonheid. 3 Zij roemt haar edele afkomst; Want zij leeft in gemeenschap met God, En Hij, die
de Heer is van alles, bemint haar. 4 Ja, zij is ingewijd in de kennis van God, En is zijn raadsvrouw bij zijn werken. 5 Als rijkdom een begerenswaardig bezit is in het leven, Wat is er rijker dan de wijsheid,
die alles bewerkt; 6 En als iemand naar scherpzinnigheid streeft, Wie ter wereld is vaardiger dan zij? 7 Heeft iemand de gerechtigheid lief, Heel haar streven is op deugden gericht; Want
zij leert matigheid en voorzichtigheid, Rechtvaardigheid en sterkte; En niets bestaat
er, dat nuttiger is Voor den mens in zijn leven. 8 Wanneer iemand streeft naar rijke ervaring, Zij kent het verleden en doorziet de
toekomst; Zij verstaat de zin van spreuken, En de oplossing van raadsels; Wonderen
en tekenen kent zij te voren Met de lotgevallen van tijden en eeuwen. 9 Ik besloot dus, haar te nemen als levensgezellin, Wetend. dat zij mij het goede zal
raden, En zal troosten in zorgen en smart. 10 Door haar zal ik roem verwerven bij het volk, En eer bij de oudsten, ofschoon ik
nog jong ben. 11 Bij het rechtspreken zal ik scherpzinnig zijn, En bewondering vinden in het oog van
de vorsten. 12 Zwijg ik, dan zullen ze wachten, Als ik spreek, aandachtig luisteren; En al voer
ik nog langer het woord, Ze leggen de hand op hun mond. 13 Door haar zal ik onsterfelijkheid verwerven, Een eeuwig aandenken achterlaten bij
wie na mij komen. 14 Ik zal volkeren besturen en naties onderwerpen, 15 Gevreesde tyrannen zullen met schrik van mij horen; Bij mijn volk zal ik goed zijn,
En dapper in de krijg. 16 Als ik terugkeer naar huis, bij haar vind ik rust; Want de omgang met haar heeft
nimmer iets bitters, En met haar verkeren geeft nimmer verdriet, Maar vreugde en blijdschap. 17 Omdat ik dit bij mijzelf bedacht, En overwoog in mijn hart: Dat er onsterfelijkheid
ligt in het gezelschap der wijsheid, 18 En edel genot in haar vriendschap, Onuitputtelijke rijkdom in het werk van haar handen,
Doorzicht in de innige omgang met haar, En roem in het deelnemen aan haar gesprekken:
Daarom zocht ik overal rond, hoe haar tot mij te nemen. 19 Ik was een knaap van schone gestalte, En ik had een voortreffelijke ziel ontvangen; 20 Of liever, omdat ik voortreffelijk was, Kwam ik in een lichaam zonder gebreken. 21 Maar ik begreep, haar nooit te zullen bezitten, als God ze niet gaf; En het is reeds
wijsheid te weten, wiens gave zij is. Daarom wendde ik mij tot den Heer in gebed,
En sprak uit het diepst van mijn hart:
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 9
1 God der vaderen, barmhartige Heer, Die door uw woord het heelal hebt geschapen, 2 En door uw wijsheid den mens hebt gevormd, Opdat hij zou heersen over uw schepping, 3 Heilig en rechtvaardig de wereld besturen, En rechtzinnig van hart zou regeren: 4 Verleen mij de wijsheid, die op uw troon is gezeten, En sluit mij niet buiten de
kring uwer kinderen. 5 Ik ben toch uw dienstknecht, de zoon van uw dienstmaagd, Een mens vol zwakheid en
kortstondig van leven, Die weinig begrip heeft van recht en van wetten. 6 Ja, al is iemand ook de volmaaktste der mensen, Zonder uw wijsheid geldt hij voor
niets; 7 Toch hebt Gijzelf mij verkoren tot koning van uw volk, Tot vorst van uw zonen en
dochters. 8 Gij liet mij een tempel bouwen op uw heilige berg, En een altaar in de stad, waar
Gij woont, Als een beeld van de heilige tent, Die Gij van de aanvang af hebt bereid. 9 Bij U toch is de wijsheid, die uw werken kent, Die tegenwoordig was, toen Gij de
wereld schiept; Die weet, wat behaaglijk is in uw ogen En wat recht is naar uw geboden. 10 Zend haar neer uit de heilige hemel, En doe haar uitgaan van de troon uwer glorie,
Opdat zij mij ter zijde sta bij mijn werken, En ik moge weten, wat U behaagt. 11 Zij toch weet alles en begrijpt alles; Zij zal mij beleidvol bij mijn daden besturen,
En mij beschermen door haar glorie. 12 Dan zullen mijn werken welbehaaglijk zijn, Zal ik uw volk rechtvaardig besturen,
En de troon van mijn vader waardig zijn. 13 Want wie van de mensen zou Gods wil kunnen kennen; Wie achterhalen, wat de Heer verlangt? 14 De gedachten der stervelingen zijn immers weifelend, En onzeker onze berekeningen. 15 Want het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel, De aardse tent belemmert de
geest bij het denken; 16 Nauwelijks bevroeden wij de dingen der aarde, Zelfs wat voor de hand ligt, verstaan
wij met moeite. Wie zal dan de dingen des hemels doorgronden, 17 Wie uw wil kunnen kennen, Als Gij geen wijsheid zoudt schenken, Niet van boven uw
heilige geest zoudt zenden? 18 Zo alleen vinden de bewoners der aarde rechte paden, Leren de mensen wat U welgevallig
is, En worden zij gered door de wijsheid.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 10
1 Zij heeft den eerstgeschapen vader der wereld Reeds bescherming verleend, toen hij
nog alleen was. Ook uit zijn zondeval heeft zij hem gered, 2 En hem de kracht geschonken, om over alles te heersen. 3 Maar toen een ongerechte in zijn toorn van haar afviel, Kwam hij om door de woede,
waarin hij zijn broeder doodde. 4 En toen om hem de vloed kwam over de aarde, Bracht de wijsheid weer redding, En loodste
den rechtvaardige op nietig hout er doorheen. 5 Nadat de volken verspreid waren om de algemene boosheid, Vond zij den gerechte, bewaarde
hem voor God zonder smet, En deed hem standvastig blijven, ondanks de liefde voor
zijn kind. 6 Zij redde den rechtvaardige, bij de ondergang der zondaars, Toen hij het vuur ontvluchtte,
dat op de vijf steden neerkwam. 7 Daar bevindt zich nog altijd als teken der boosheid Een altijd dampende woestenij,
Met planten, die op verkeerde tijden vruchten dragen, En een hoge zoutzuil als herinnering
aan een ongelovige vrouw. 8 Want zij, die de weg der wijsheid hadden verlaten, Verloren niet alleen de kennis
van het goede, Maar lieten de wereld ook een herinnering na aan hun dwaasheid, Opdat
niet verborgen zou blijven, wat zij hebben misdreven. 9 Maar wie de wijsheid dienden, heeft zij uit kwelling gered. 10 Toen de rechtvaardige vluchtte voor de toorn van zijn broeder, Heeft zij hem langs
veilige wegen geleid; Zij heeft hem het rijk van God laten zien, En hem kennis van
het heilige geschonken. Zij maakte hem rijk bij zijn moeitevol werk, En schonk hem
overvloedige vrucht van zijn arbeid; 11 Zij stond hem ter zijde tegen de hebzucht van zijn verdrukkers, Zij was het, die
hem rijkdom schonk. 12 Zij beschermde hem tegen zijn vijanden, En beschutte hem tegen zijn belagers; Bij
een felle strijd schonk zij hem de overwinning, Opdat hij zou weten, dat vroomheid
alles in kracht overtreft. 13 Zij liet den rechtvaardige, die verkocht was, niet in de steek, Maar bewaarde hem
voor de zonde; Zij daalde met hem in de kerker af, 14 En liet hem in zijn boeien niet alleen. Ja, zij verschafte hem een koningsschepter
En macht over hen, die eerst hem verdrukten; Zij bewees, dat zijn aanklagers leugenaars
waren, En verleende hem eeuwige roem. 15 Zij heeft een heilige natie, een geslacht zonder smet, Bevrijd van het volk der verdrukkers; 16 Zij ging binnen in de ziel van den dienaar des Heren, En weerstond schrikwekkende
vorsten met tekenen en wonderen. 17 Zij verschafte de heiligen het loon voor hun zwoegen, En geleidde hen langs een wondere
weg; Overdag werd zij voor hen een beschutting, En 's nachts als het licht van de
sterren. 18 Zij voerde hen door de Rode Zee En geleidde hen over het grote water; 19 Maar hun vijanden liet zij verdrinken, En spoelde uit de diepte der zee hen weer
aan. Zo hebben de rechtvaardigen de zondaars geplunderd. 20 Zij bezongen, o Heer, uw heilige Naam, En prezen eenstemmig uw hand, die hier streed; 21 Want de wijsheid opende de mond van de stommen, En maakte de tong van de kleinen
welsprekend.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 11
1 Zij liet hun ondernemingen slagen Onder leiding van een heilig profeet. 2 Ze trokken door een onbewoonbare steppe, En richtten hun tenten op in onbegaanbare
oorden; 3 Ze boden weerstand tegen hun vijanden, En sloegen hun tegenstanders af. 4 Als ze dorst hadden, riepen ze tot U; En uit een steile rots ontvingen ze water,
En lessing van hun dorst uit harde steen. 5 Ja, hetzelfde, dat hun vijanden als straf overkwam Werd hùn een zegen in hun nood. 6 Want terwijl de altijdstromende bron van de Nijl Door walgelijk bloed werd vertroebeld, 7 Tot straf voor hun bevel, om de kinderen te doden, Gaaft Gij hùn onverhoopt rijkelijk
water. 8 Maar door hun eigen dorst hebt Gij hun getoond, Hoe Gij hun vijanden eens hadt gestraft; 9 Want door die beproeving, die een liefdevolle terechtwijzing was, Begrepen zij de
kwelling der bozen, die in toorn werden gestraft. 10 Hen toch hebt Gij als een waarschuwend vader beproefd, Maar de anderen als een streng
vorst gericht en gestraft. 11 Hun kwelling bleef na het vertrek der eersten even groot als tevoren; 12 Ja, een dubbele smart greep hen aan: Hun zuchten bij de herinnering aan het verleden. 13 Toen ze immers vernamen, dat hun eigen plagen Voor de eersten in weldaad verkeerden,
erkenden ze de hand des Heren. 14 Want dien ze te vondeling hadden gelegd en spottend afgewezen, Moesten ze ten slotte
bewondering schenken, Daar ze zelf een heel andere dorst leden dan de rechtvaardigen. 15 Omdat ze, door hun dwaze, goddeloze gedachten misleid, Redeloos gedierte en nietige
insecten vereerden, Hebt Gij hun een menigte redeloze dieren gezonden als straf, 16 Om hun te leren, dat men gestraft wordt in hetgeen men misdoet. 17 Want het was niet moeilijk geweest voor uw almachtige hand, Die toch de aarde gemaakt
heeft uit vormloze stof, Hun een menigte beren te zenden of grimmige leeuwen, 18 Of nieuw-geschapen, ongekende, woedende beesten. Beesten, die gloeiende adem uitsnuiven
of sissende wolken rook, Of die vreselijke vonken uit de ogen schieten; 19 Die niet slechts door hun geweld hen hadden kunnen verdelgen, Maar wier aanblik alleen
hen van schrik had doen sterven. 20 Ook zonder dat hadden ze door één windstoot kunnen vallen, Door uw wraakgericht achtervolgd,
En voortgejaagd door uw machtige adem; Maar Gij hebt alles geordend naar maat, getal
en gewicht. 21 Zeker, Gij kunt overal uw grote macht ontplooien; Wie zou er kunnen weerstaan aan
de kracht van uw arm? 22 Want heel de aarde is voor U als een stofje op de weegschaal, Als een dauwdruppel,
die 's morgens neervalt op het land. 23 Maar Gij ontfermt U over allen, omdat Gij alles vermoogt; Gij let niet op de zonden
der mensen, opdat zij zich bekeren. 24 Want Gij omsluit in uw liefde alles wat er bestaat, En verafschuwt niets van wat
Gij gemaakt hebt. Ja, als Gij iets haat, hadt Gij het niet geschapen. 25 Hoe zou iets kunnen bestaan, als Gij het niet wilt; Of iets kunnen standhouden, als
Gij het niet roept? 26 Maar Gij spaart alles, omdat het van U is, Gij, minnaar van al wat leeft, o Heer!
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 12
1 Want uw onsterfelijke geest is in alles, 2 En daarom straft Gij de zondaars slechts matig; Gij houdt hun door die waarschuwing
hun misdaad voor ogen, Opdat zij de zonde verlaten en U trouw blijven, Heer. 3 Ook de vroegere bewoners van uw heilig land 4 Hebt Gij gehaat om hun schandelijk leven, 5 Om hun toverkunst en afschuwelijke gebruiken: Het meedogenloos moorden van kinderen,
Het eten van ingewanden, en vlees en bloed van mensen. Daarom hebt Gij die ingewijden
uit hun festijnen weggerukt, 6 En de ouders, die eigenhandig hun arme kinderen doodden, Door de hand van onze vaderen
willen verdelgen: 7 Opdat het land, dat door U het hoogst wordt geschat, Een waardige bevolking zou opnemen
van kinderen Gods. 8 Toch hebt Gij ook hen, als mensen, genadig behandeld, En als voorlopers van uw leger
horzels gezonden, Om hen slechts langzaam uit te roeien; 9 Al hadt Gij de zondaars in de krijg aan de gerechten kunnen overleveren, Of in eens
verdelgen door grimmige dieren of een streng bevel. 10 Door niet in eens te straffen gaaft Gij hun tijd tot bekering, Ofschoon Gij wist,
dat hun geslacht was bedorven, Dat de boosheid hun was aangeboren, En dat hun gezindheid
in eeuwigheid niet zou veranderen, 11 Daar hun zaad was vervloekt van de aanvang af. Niet uit ontzag voor iemand gaaft
Gij uitstel aan hun zondestraf; 12 Want wie zal durven zeggen: "Wat doet Gij?" Of wie zal zich verzetten tegen uw oordeel?
Wie klaagt U aan, als Gij volken verdelgt, die Gij zelf hebt geschapen; Of wie treedt
er tegen U op als verdediger van zondige mensen? 13 Er is geen God buiten U, die zorg draagt voor allen, En zo bewijst, dat Gij niet
onrechtvaardig straft. 14 Geen koning of vorst kan U rekenschap vragen over wien Gij kastijdt; 15 Maar omdat Gij rechtvaardig zijt, ordent Gij alles rechtvaardig. Wie geen straf verdient,
straffen, Acht Gij in strijd met uw macht. 16 Want uw macht is de grond van uw rechtvaardigheid; En juist wijl Gij alles beheerst,
wordt door U alles gespaard. 17 Want Gij toont uw kracht slechts, als men uw almacht uitdaagt; Gij straft enkel wie
ze kent, en toch overmoedig is. 18 Maar hoe groot ook uw kracht is, Gij straft met zachtheid, En heerst over ons met
grote toegevendheid; Want als Gij maar wilt, het kunnen ligt in uw macht. 19 Maar Gij hebt door zo te handelen uw volk willen leren, Dat menslievendheid een plicht
is voor den rechtvaardige; En Gij hebt aan uw zonen de blijde hoop gegeven, Dat Gij
na de zonden bekering schenkt. 20 Want als Gij de vijanden uwer kinderen, die de dood verdienden, Zo behoedzaam en
omzichtig gestraft hebt, Tijd en gelegenheid gegeven, om zich van het kwaad te bekeren: 21 Met welk een omzichtigheid zult Gij dan uw kinderen richten, Wier vaderen Gij onder
eed en verbond de heerlijkste beloften hebt gegeven! 22 Ons wijst Gij terecht, onze vijanden geselt Gij duizendmaal, Opdat wij, als wij straffen,
aan uw goedheid zouden denken, En als wij gestraft worden, op barmhartigheid hopen. 23 Daarom ook hebt Gij de bozen, die in dwaasheid hun leven vergooiden, Door hun eigen
gruwelen gefolterd. 24 Want ze waren op de ergste doolwegen afgedwaald, Door de meest verachte en afschuwelijke
beesten als god te beschouwen, En zo zichzelf te misleiden als onnozele kinderen. 25 Daarom hebt Gij hun, als kinderen zonder verstand, Een straf gezonden, die hen bespottelijk
maakte. 26 Maar wie na een kastijding met spot zich niet betert, Zal een straf ondergaan, die
God waardig is. 27 Want in hun lijden, toen ze zich enkel maar ergerden Over hun waangoden, waarmee
ze werden gekweld, Hadden ze den waren God moeten vinden, dien ze vroeger miskenden:
Daarom kwam de allerzwaarste straf over hen.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 13
1 Want grote dwazen zijn alle mensen, die God niet kennen: Die niet door de zichtbare
goederen heen Hem vermogen te zien, Wel zijn werken aanschouwen, maar den Schepper
niet vinden; 2 Maar die het vuur of de wind of de vluchtige lucht, Of de kring van de sterren of
het geweldige water, Of de luchters des hemels aanzien als goden, die de wereld besturen. 3 Als zij door hun schoonheid bekoord, ze als god beschouwden, Hadden zij moeten begrijpen,
dat hun Meester heerlijker is; Want de Maker van alle schoonheid heeft ze geschapen. 4 En als hun macht en werking ze in bewondering bracht, Hadden zij moeten inzien, dat
hun Schepper veel machtiger is. 5 Want uit de grootheid en schoonheid der schepselen Kent men door vergelijking den
Schepper. 6 Toch zijn dezen nog minder te laken: Want zij dwalen wel, maar zoeken toch God en
willen Hem vinden; 7 Zij onderzoeken tenminste zijn werken en vorsen ze na, Maar worden misleid door de
schijn van hun uiterlijke pracht. 8 Van de andere kant zijn ook zij niet geheel zonder schuld: 9 Want als zij hun kennis zo ver konden brengen, Dat zij in staat waren, het heelal
te doorvorsen, Waarom hebben zij dan niet veeleer den Heer van dat alles gevonden? 10 Maar werkelijk rampzalig zijn zij, die op doden vertrouwen, Doordat zij het werk
van mensenhanden beschouwen als god: Goud en zilver, kunstproducten en dierenbeelden,
Of waardeloze steen, oudtijds door mensenhanden bewerkt; 11 Of een stevige boom, die een houtbewerker omzaagt, En geheel in het rond zorgvuldig
van zijn schors ontdoet, Die hij keurig bewerkt en tot een meubel maakt, Dat het gemak
des levens kan dienen. 12 Wat er afvalt bij het werk, benut hij om zijn maal te bereiden, En zo zijn buik te
vullen. 13 Blijft er dan nog wat over, dat nergens voor dient, Een krom stuk hout, met knoesten
doorgroeid, Dan gaat hij het bewerken voor tijdverdrijf, En geeft er handig een vorm
aan voor zijn ontspanning: Hij geeft het de gedaante van een mens, 14 Of de gestalte van een armzalig beest. Dan smeert hij er wat menie op, en kleurt
het van buiten rood; En wat voor vlekken het heeft, ze worden met verf bedekt. 15 Dan maakt hij er een passend voetstuk onder, En hangt het aan de wand met een spijker
vast; 16 Zo zorgt hij er voor, dat het niet kan vallen. Want hij weet wel, dat het zich niet
zelf kan redden: Het is maar een beeld, dat hulp behoeft. 17 Maar als hij voor zijn bezit, voor vrouw en kinderen wil bidden, Schaamt hij zich
niet, tot het levenloze ding te gaan spreken: Om gezondheid bidt hij het zwakke, 18 Om leven vraagt hij het dode; Om bijstand smeekt hij het machteloze, Om een voorspoedige
reis, wat geen voet kan verzetten; 19 Voor winst en arbeid en succes bij het werk Vraagt hij kracht aan wat zijn eigen
hand niet kan roeren.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 14
1 Weer een ander, die een zeereis begint, En de wilde golven gaat doorklieven, Roept
een hout aan, dat veel brozer is Dan het vaartuig, dat hem draagt. 2 Want hieraan werd door winzucht de nodige zorg besteed, En met vakkundig inzicht
werd het gebouwd. 3 En het is uw Voorzienigheid, o Vader, die het bestuurt; Want Gij baant ook op zee
een weg, Een veilig pad te midden der golven. 4 Gij toont daardoor, dat Gij in staat zijt, uit alles te redden, Zodat men ook zonder
stuurmanskunst zee zou durven kiezen. 5 Maar daar Gij de werken uwer wijsheid niet onbenut wilt laten, Vertrouwen de mensen
hun leven toe aan een klein stuk hout, En varen op een scheepje behouden door de branding. 6 Ook in de oude tijd, bij de ondergang der trotse reuzen, Ontkwam de hoop der wereld
op een schip; En door uw hand bestuurd, bewaarde hij voor de wereld Het zaad voor
een nageslacht. 7 Want gezegend is het hout, dat tot gerechtigheid dient. 8 Maar vervloekt het beeld, door mensenhand gemaakt, tegelijk met zijn maker: Deze,
omdat hij het heeft gemaakt; Het vergankelijk beeld, omdat het god wordt genoemd. 9 Want de goddeloze is bij God gehaat met zijn goddeloos werk; 10 En het maaksel wordt gestraft tegelijk met hem, die het maakte. 11 Ja, ook over de beelden der heidenen komt het gericht, Omdat zij een gruwel werden
onder de schepselen Gods, Een ergernis voor de zielen der mensen, En een valstrik
voor de voeten der dwazen. 12 Want de gedachte aan beelden was het begin van de afval, Het uitvinden ervan werd
het bederf des levens. 13 Ze bestonden niet van de aanvang af, En zullen niet eeuwig blijven; 14 Want door de ijdele waan der mensen kwamen ze in de wereld, En daarom is hun een
spoedig einde beschoren. 15 Een vader toch, verteerd door onverwachte smart, Maakte een beeld van zijn kind,
te vroeg hem ontrukt; Die als mens was gestorven, vereerde hij nu als god, En stelde
voor zijn ondergeschikten een plechtige eredienst in. 16 Toen die slechte gewoonte zich mettertijd had verbreid, 17 Gold zij als wet, en vereerde men beelden op bevel der vorsten. Want als men om de
verre afstand henzelf niet kon vereren, Maakte men zich uit de verte een voorstelling
van hun gestalte. Men vervaardigde een prachtig beeld van den gevierden koning, Om
met alle ijver den afwezige te vleien, als was hij er bij; 18 En de eerzucht van den kunstenaar bewoog zelfs wie den koning niet kenden. Om diens
verering nog te vergroten. 19 Want om den vorst te behagen, gaf hij zich alle moeite, Om door zijn kunst het beeld
zo schoon mogelijk te maken; 20 En het volk, misleid door de schoonheid van het werk, Aanbad, dien men te voren als
mens eerde, voortaan als god. 21 En dit is voor de mensen een valstrik geworden: Dat zij door ongeluk gedreven of
om vorsten te vleien, Aan hout of steen de Naam gaven, die slechts toekomt aan Eén. 22 Maar, zij dwalen niet alleen in de kennis van God! Neen, terwijl zij door hun onkunde
leven in grote strijd, Begroeten zij zulk een ellende nog als vrede. 23 Want zij offeren hun kinderen, vieren verborgen geheimen, Of dolle feestgelagen met
vreemde gebruiken, 24 En verwaarlozen de reinheid van leven en huwelijk. De een vermoordt den ander of
krenkt hem door echtbreuk; 25 Overal heerst zonder onderscheid moord en doodslag, Diefstal, bedrog en verleiding,
onbetrouwbaarheid, oproer en meineed; 26 Vervolging der goeden, ondank voor weldaden, Verpesting der zielen, onkuisheid tegen
de natuur, Verwording van het huwelijk, echtbreuk en ontucht. 27 Want de verering der verfoeilijke afgoden Is het begin, de oorzaak en het einde van
alle kwaad. 28 Ja, zij vieren hun dolle feesten en profeteren leugens, Leven losbandig en doen valse
eden zonder wroeging; 29 Want zij stellen hun vertrouwen op levenloze goden, En verwachten daarom geen straf
voor hun meineed. 30 Maar een rechtvaardige straf treft hen voor dit dubbel vergrijp: Dat zij goden vereren,
maar kwaad denken van God; En door meineed en bedrog de deugd vertreden. 31 Ja, al bezitten zij, bij wie men zweert, ook geen macht, Toch volgt de straf der
zonde steeds op het misdrijf der bozen.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 15
1 Maar Gij, onze God, zijt goedertieren en trouw; Lankmoedig en vol ontferming bestuurt
Gij het heelal. 2 Wij zijn van U; zondigen wij ook, wij erkennen uw macht! Maar wij willen niet zondigen,
wetende, dat wij U toebehoren! 3 Want U kennen is volmaakte gerechtigheid, Uw macht beseffen de wortel der onsterfelijkheid. 4 Neen, ons heeft geen bedriegelijk uitvindsel van mensen misleid, Noch de nutteloze
arbeid van schilders; Geen beeld met bonte kleuren besmeerd, 5 Dat door zijn aanblik den dwaas verleidt, Om de dode gestalte te minnen van een levenloos
beeld. 6 Minnaars der boosheid en waard op zo iets te hopen Zijn zij, die ze maken, en die
ze liefde en eerbied betonen. 7 Een pottebakker bijvoorbeeld kneedt moeizaam de weke klei, En vormt ten onzen gerieve
allerlei vaten. Uit hetzelfde leem vormt hij zonder verschil De vaten, die dienen
voor een eerzaam gebruik, Maar ook, die voor iets anders bedoeld zijn; En welke bestemming
elk van beide zal vinden, Het is de pottebakker, die het beslist. 8 Met onzalige ijver maakt hij uit dezelfde klei een nietigen god: Hij, die kort geleden
zelf uit aarde ontstond, En binnenkort terugkeert naar haar, waaruit hij werd genomen,
Als de ziel, die hij te leen kreeg, wordt teruggevorderd. 9 Maar hij denkt er niet aan, dat hij eens zal verdwijnen, En dat hij een kortstondig
leven heeft. Neen, hij wil zich met goud- en zilversmeden meten, Bootst den koperslager
na, En gaat er nog groot op, dat hij namaak levert. 10 Zijn hart is enkel as, Nietiger nog dan zand zijn hoop; Zijn leven is nog minder
waard dan het leem. 11 Want hij miskent Hem, die hem maakte, Die hem een werkzame geest inblies, En een
levende ziel in hem plantte. 12 Ja, hij beschouwt ons leven als een spel, Ons bestaan als een winstgevende kermis;
Uit alles, zelfs uit het kwaad, meent hij voordeel te moeten trekken. 13 Toch weet hij beter nog dan anderen, dat hij zondigt, Als hij uit stof der aarde
broze potten en beelden maakt. 14 Grote dwazen zijn zij allen, erger nog dan een kind, De vijanden van uw volk, die
het hebben verdrukt. 15 Want alle goden der heidenen houden zij voor god, Ofschoon die hun ogen niet kunnen
gebruiken, om te zien, Hun neus niet, om lucht in te ademen, Hun oren niet, om te
horen, De vingers van hun handen niet, om te tasten, En wier voeten niet in staat
zijn, om te gaan. 16 Want het is een mens, die ze heeft gemaakt; Eén, die zelf de geest in leen kreeg,
heeft ze gevormd. Ja, een mens vermag niet eens, een god te maken, aan zich gelijk: 17 Zelf sterfelijk, maakt hij met snode handen een levenloos ding; Maar zelf is hij
beter, dan dat wat hij aanbidt, Want hij bezit het leven, dat andere niet! 18 Zelfs vereren zij de afschuwelijkste beesten, Die door hun domheid nog lager staan
dan de anderen, 19 Die niet mooi genoeg zijn, om er van te houden, Zoals dat bij het zien van dieren
mogelijk is: Maar aan wie Gods lofspraak en zegen zijn ontgaan.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 16
1 Daarom werden zij door zulke dieren naar verdienste gestraft, En door een menigte
ongedierte gekweld; 2 Maar in plaats van die straf deedt Gij goed aan uw volk: Toen Gij als ongewone spijs
voor hun gretige honger Hun de kwartel als voedsel hebt bezorgd. 3 Want als de anderen begeerden te eten, Moest door de afschuw voor hetgeen op hen
neerkwam Zelfs de natuurlijke honger vergaan; Terwijl dezen na een kortstondig gebrek
Zelfs een wonderbaar voedsel ontvingen. 4 Voor die verdrukkers moest onvermijdelijk gebrek ontstaan, Maar hùn werd enkel getoond,
hoe hun vijanden werden bestraft. 5 Ja, toen hèn de grimmige woede van dieren overviel, En zij door de beet van kronkelende
slangen vergingen, Bleef uw toorn toch niet eindeloos duren. 6 Zij werden ter waarschuwing een tijdlang verschrikt, Maar ontvingen een reddend symbool,
Om aan de geboden van uw wet te worden herinnerd. 7 Want wie er naar keek, werd niet gered door wat hij zag, Maar door U, den Redder
van allen; 8 En daardoor hebt Gij onze vijanden bewezen, Dat Gij het zijt, die uit alle nood bevrijdt. 9 Want de anderen werden gedood door de beet van sprinkhaan en vlieg, En voor hèn werd
geen genezing gevonden, Omdat ze verdiend hadden, zó te worden gestraft. 10 Maar uw kinderen kon de tand van giftige slangen niet deren; Want uw ontferming kwam
tussenbeiden, om hen te genezen. 11 Al werden zij gestoken, om ze te herinneren aan uw geboden, Toch werden zij terstond
weer gered, Opdat zij niet uw geboden geheel en al zouden vergeten, En niet van uw
goedheid zouden worden verstoken. 12 Neen, geen kruid was het, geen pleister, die hen genas, Maar uw woord, Heer, dat
alles geneest; 13 Gij toch hebt macht over leven en dood, Gij voert naar de poorten van het dodenrijk
af, en brengt weer omhoog. 14 Een mens daarentegen kan in zijn boosheid wel doden, Maar de geest, die ontvlood,
niet doen keren, En geen buitgemaakte ziel weer bevrijden. 15 Onmogelijk is het, uw hand te ontvluchten! 16 Want de goddelozen, die weigerden, U te erkennen, Werden door de kracht van uw arm
getuchtigd, Door hevige regen en hagel en verschrikkelijk onweer vervolgd, Of door
het vuur van de bliksem verteerd. Ja, nog wonderlijker: in het alles blussende water
Woedde het vuur met ongewone kracht. Ja, de schepping strijdt voor de rechtvaardigen! 18 Want nu eens werd het vuur getemperd, Om het ongedierte niet te verbranden, Dat was
losgelaten op de zondaars, Opdat ze heel duidelijk zouden begrijpen, Dat ze door Gods
oordeel werden vervolgd; 19 Dan weer brandde het, midden in water boven zijn kracht, Om de gewassen van het zondige
land te vernielen. Uw volk daarentegen hebt Gij met Engelenspijze gevoed, 20 En zonder moeite toebereid brood uit de hemel gezonden, Dat alle geneugten bood en
ieders smaak voldeed. 21 Want uw gave openbaarde uw goedheid jegens uw kinderen, Doordat zij de begeerte voldeed
van wie ze genoot, En veranderde in wat men verlangde. 22 Sneeuw en ijs weerstonden het vuur en smolten niet, Opdat men zou begrijpen, dat
de oogst der vijanden werd verteerd Door het vuur, dat in de hagel vlamde, En in de
stortbuien heen en weer flitste; 23 Terwijl het van de andere kant zijn eigen kracht vergat, Opdat de rechtvaardigen
voedsel zouden hebben. 24 Want de natuur is onderdanig aan U, die haar schiep; Zij spant zich in tot bestraffing
der zondaars, Maar matigt zich, om wel te doen aan wie zich verlaten op U. 25 Daarom heeft zij ook toen zich in alles geplooid, Uw alvoedende gave gediend, zoals
de gebruikers het wensten: 26 Opdat uw zonen, die Gij liefhadt, Heer, zouden leren, Dat niet de soorten van vruchten
de mensen voeden, Maar dat uw woord onderhoudt, wie op U betrouwt. 27 Want ofschoon het door het vuur niet kon worden verteerd, Smolt het bij de warmte
van een vluchtige zonnestraal weg. 28 Zo moest men inzien, dat men U vóór zonsopgang moet danken, En vóór de komst van
het licht voor U moet verschijnen. 29 Want de hoop van ondankbaren smelt als rijp in de winter, Stroomt weg als water,
dat nergens toe dient.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 17
1 Ja, groot zijn uw gerichten, en niet te doorgronden; Daarom vervielen die kortzichtige
mensen in dwaling. 2 Want die goddelozen meenden, het heilige volk te verdrukken; Maar in duisternis gebonden,
in lange nacht gekluisterd, Lagen ze onder eigen dak gevangen, Verstoken van de eeuwige
Voorzienigheid. 3 Want terwijl ze zich verborgen waanden met hun heimelijke zonden. Onder een donkere
sluier van vergetelheid, Werden ze uiteengejaagd en hevig beangstigd, Door allerlei
schrikbeelden ontsteld; 4 De schuilhoek, die hen verborg, behoedde hen niet voor vrees, Maar angstige geluiden
drongen van alle kant tot hen door, En sombere spoken doemden op met trieste gezichten. 5 Geen vuur had kracht genoeg, om licht te geven; Zelfs de sterren met haar helder
geflikker Konden die sombere nacht niet verlichten. 6 Slechts een vuur, dat van zelf ontstond, gaf hun af en toe licht; Dan schrokken zij
op, maar als dat licht weer verdween, Leek hun, wat zij hadden gezien, nog erger. 7 Daar lagen nu de listen van hun toverkunst; Het pochen op hun kennis liep uit op
schande. 8 Want zij, die angst en vrees uit zieken beloofden te bannen, Waren nu zelf ziek van
belachelijke angst. 9 Want als er niets angstigs was, dat hen verschrikte, Dan werden ze opgejaagd door
het kruipen van wormen Of het sissen van slangen, en stierven van angst, En durfden
niet kijken naar de lucht, die men nergens ontloopt. 10 Want de boosheid toont zich laf en veroordeelt zichzelf; Altijd ducht ze gevaren,
door het eigen geweten gekweld. 11 Vrees toch is niets anders dan het prijsgeven Van de hulpmiddelen, die het overleg
ons kan bieden. 12 En al is soms inwendig de angst niet zo groot, Men voelt hem erger, als men de oorzaak
der kwelling niet kent. 13 Anderen weer, die in de werkelijk ondragelijke nacht, Welke uit de boezem van de
ondragelijke hel was ontglipt, In hun gewone sluimer lagen gedompeld, 14 Werden ofwel door wonderlijke beelden gepijnigd, Of door vertwijfeling verlamd, Of
door een plotselinge en onverwachte angst overvallen. 15 Zo zonk toen iedereen neer, waar hij was, Gevangen en opgesloten in een kerker zonder
boeien. 16 Want of hij landman was of herder, Of werkman, zwoegend in de eenzaamheid: Onverhoeds
werd hij door de onafwendbare ramp overvallen; Door dezelfde boeien van duisternis
werden allen gekneveld. 17 En was het nu het suizen van de wind, Of het zoet gekweel van vogels op lommerrijke
takken, Of het bruisen van onstuimig stromend water, Of het donderend geraas van neervallende
stenen, 18 Of het onzichtbare lopen van huppelende dieren, Of het luid gehuil van brullende
wilde beesten, Of een echo, die weerkaatste tegen de helling der bergen: Het sloeg
ze lam van schrik. 19 Want terwijl heel de wereld straalde in helder licht, En ongestoord zich bezighield
met allerlei werk, 20 Lag over hen alleen een donkere nacht gespreid: Een beeld der duisternis, die hen
eens zal opnemen. Toch hadden ze meer last van zichzelf dan van de duisternis.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 18
1 Maar voor uw heiligen was het volop licht! En toen de anderen hun stem vernamen,
zonder hen zelf te zien, Prezen ze hen gelukkig, ondanks hun lijden van vroeger; 2 Ze waren verheugd, dat men het geleden onrecht niet wreekte, En vroegen vergiffenis
voor hun vroegere vijandschap. 3 Gij gaaft hùn daarentegen een vurige zuil, Als gids voor de onbekende tocht, En als
een onschadelijke zon voor de roemvolle reis. 4 Want de anderen hadden verdiend, van het licht te worden beroofd, En in duisternis
gevangen te blijven, Omdat ze uw kinderen in boeien hadden geklonken, Door wie het
onvergankelijk licht van de Wet Aan de wereld moest worden geschonken. 5 Ze hadden besloten, de kinderen der heiligen te doden; Maar één kind werd te vondeling
gelegd en gered. Gij hebt hen, tot straf, van een menigte kinderen beroofd, En ze
allen tezamen in het bruisende water verdelgd. 6 Aan onze vaderen was die nacht tevoren aangekondigd, Opdat zij wel zouden weten,
op welke eed zij hadden vertrouwd, En vol goede moed zouden zijn. 7 Zo werd de redding van de rechtvaardigen En de ondergang van den vijand door uw volk
verwacht. 8 Ja, door de straf, die Gij over uw tegenstanders deedt komen, Hebt Gij òns geroepen
en verheerlijkt. 9 Want terwijl de heilige kinderen der vromen heimelijk offerden, Stelden zij eensgezind
vast als goddelijke wet, Dat de heiligen gelijkelijk geluk en gevaar zouden delen,
En hieven zij reeds het loflied der vaderen aan. 10 Maar daar klonk als een wanklank het geklaag van den vijand, En weergalmde hun geschrei
om het betreurde kind! 11 Knecht en heer werden getroffen door dezelfde straf, Onderdaan en vorst droegen hetzelfde
leed; 12 Allen zonder onderscheid, en door een en dezelfde dood, Hadden lijken zonder tal.
Ja, de levenden waren niet toereikend, om ze te begraven, Daar het edelste van hun
kroost door één slag was verdelgd; 13 En die om hun toverkunsten bij alles ongelovig waren gebleven, Moesten bij de dood
der eerstgeborenen erkennen, Dat dit volk de zoon was van God! 14 Want terwijl een diepe stilte alles omgaf, En de nacht was voortgeijld tot de helft
van zijn baan, 15 Sprong uw alvermogend woord van uw koningstroon in de hemel Als een grimmig krijgsman
midden in het land van verderf, 16 En droeg als een scherpe degen uw onherroepelijk bevel. Daar stond het; overal verspreidde
het de dood, En terwijl het over de aarde schreed, reikte het tot de hemel. 17 Toen werden ze plotseling door vreselijke dromen verschrikt; Onverwachte angsten
stortten zich over hen uit. 18 Hier viel de een half dood neer, daar de ander, En deed de oorzaak van zijn sterven
nog kennen: 19 Want de dromen, die hen verschrikten, Hadden het hun gemeld, Opdat ze de dood niet
zouden vinden, Zonder te weten, waarom dat onheil hen trof. 20 Zeker, ook over de gerechten kwam de beproeving des doods, Een slachting onder het
volk in de woestijn; Maar toen duurde uw gramschap niet lang. 21 Want snel sprong een onberispelijk man voor hen in de bres, Met het wapen, aan zijn
ambt verbonden: Gebed en verzoenend wierookoffer. Hij weerstond de toorn, maakte een
einde aan de plaag, En toonde, dat hij uw dienaar was. 22 Het was niet door lichaamskracht, dat hij de toorn bedwong, Noch door geweld van
wapenen; Maar door zijn woord hield hij den bestraffer tegen, Door te herinneren aan
de eed en het verbond met de vaderen. 23 Want toen de lijken reeds bij hopen op elkander lagen, Trad hij er tussen, weerde
de gramschap af, En versperde haar de weg naar hen, die nog leefden; 24 Want hij droeg heel de wereld op zijn opperkleed; Op vier rijen stenen stond de roem
der vaderen gegrift, En op de diadeem van zijn hoofd uw Majesteit 25 Hiervoor week de verdelger terug, hiervoor had hij ontzag; Want de proeve van uw
gramschap was reeds genoeg.
BIJBEL | wijsheid
Hoofdstuk 19
1 Maar tegen de goddelozen woedde de gramschap Meedogenloos ten einde toe. Want Hij
wist reeds tevoren, hoe ze zich zouden gedragen: 2 Hoe ze hun eerst zouden toestaan, weg te trekken, Zelfs zouden aandringen, heen te
gaan, Maar dan, door spijt gedreven, hen zouden vervolgen. 3 Ja, nog waren ze bezig met rouwbetoon, Nog klaagden ze hun leed aan het graf van
hun doden, Of ze namen reeds een ander, een dwaas besluit, En gingen als vluchtelingen
achtervolgen, Die zij hadden gesmeekt om heen te gaan. 4 Want een welverdiend noodlot dreef hen tot dit uiterste, En deed hen vergeten, wat
er gebeurd was: Zij moesten de straf ten volle ondergaan, Die nog aan hun kwelling
ontbrak; 5 Maar uw volk moest een wondere doortocht bekomen, Terwijl de anderen een ongewone
dood zouden vinden. 6 Want heel de schepping werd in haar natuur hervormd, Om dienstbaar te zijn aan uw
bevelen, Opdat uw kinderen zonder letsel zouden worden behouden. 7 De wolk overschaduwde hun legerplaats, Droog land zag men oprijzen, waar vroeger
water was: Een heerbaan zonder hindernis door de Rode Zee, Een groenend veld uit de
geweldige vloed! 8 Heel het volk trok er doorheen, Beschermd door uw hand, En aanschouwde vol verbazing
uw wonderen. 9 Want zij waren als paarden, die ter weide gaan, Als huppelende lammeren, En loofden
U, Heer, die hen had gered. 10 Zo dachten zij terug aan wat in het vreemde land was gebeurd: Hoe niet uit levende
wezens, maar uit de aarde muggen kwamen, Hoe niet de waterdieren, maar de Nijl kikvorsen
spuwde. 11 Later zagen zij ook vogels op nieuwe wijze ontstaan, Toen zij uit zinnelust om lekkere
spijzen vroegen; 12 Want om hun lust te voldoen, stegen er kwakkels op uit de zee. 13 En de straffen kwamen niet over de zondaars Zonder voorafgaande tekenen door felle
bliksems. Het was immers billijk, dat ze leden voor hun boze daden, Daar ze de vreemdelingen
vreselijk hadden gehaat. 14 Want terwijl anderen slechts onbekenden gastvrijheid weigerden, Hadden zij gasten,
die weldoeners waren, tot slaven gemaakt. 15 Bovendien, voor de anderen is er nog een zekere verschoning, Daar zij de vreemdelingen
aanstonds vijandig ontvingen; 16 Maar dezen namen hen eerst met vreugde op, En gaven hun dezelfde rechten, Doch verdrukten
hen later met slavenwerk. 17 Daarom werden ook zij als met blindheid geslagen, Zoals die anderen aan de deur van
den rechtvaardige, Toen ieder, in dichte duisternis gehuld, De toegang zocht naar
zijn eigen deur. 18 Zo toonden de elementen zich telkens weer anders, Zoals bij een citer de tonen de
aard van het rythme veranderen, Al behouden zij altijd dezelfde klank; Uit de feiten
kan men dat duidelijk zien. 19 Want landdieren werden veranderd in waterdieren, En zwemmende dieren kwamen over
het land; 20 Het vuur kreeg in het water nog groter kracht, En het water vergat zijn macht, om
te blussen. 21 Daarentegen werd het vlees van tengere dieren Niet verzengd door de vlammen, waarin
zij rondliepen, Noch het hemels voedsel gesmolten, Dat makkelijk wegdooit als ijs. 22 Want Gij, Heer, hebt uw volk In alles groot gemaakt en verheerlijkt; Gij hebt het
nimmer verlaten, Maar altijd en overal geholpen!
wijsheid van jezus sirach
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51
Hoofdstuk 1
1 De wijsheid van Jesus Sirach. Eerste afdeling. De wijsheid in de practijk van het
leven. Eerste reeks. De wijsheid en onze plichten jegens God en mensen. Inleiding.
Het zedelijk karakter van de wijsheid. Alle wijsheid komt van den Heer, En bij Hem
blijft zij tot in eeuwigheid. 2 Het zand van de zee, de druppels van de regen, En de dagen der eeuwen, wie kan ze
tellen? 3 De hoogte des hemels, de breedte der aarde, En de diepte van de oceanen, wie zal
ze doorgronden? 4 Maar vóór alle dingen werd de wijsheid geschapen, En van eeuwigheid bestaat de verstandige
kennis. 6 De wortel der wijsheid, wien werd ze geopenbaard, En haar raadsbesluiten, wie kan
ze kennen? 8 Eén is er wijs, bovenmate vreeswekkend: De Heer, die op zijn troon is gezeten! 9 Hij heeft haar geschapen, gezien en geteld, Over al zijn werken haar uitgestort. 10 Zij toeft dus bij allen, naar gelang Hij ze gaf; Hij deelt haar mee aan wie Hem beminnen. 11 De vreze des Heren is eer en roem; Zij is blijdschap en een vreugdekrans. 12 De vreze des Heren verheugt het hart; Zij geeft blijdschap, vreugde en lengte van
dagen. 13 Wie den Heer vreest, gaat het goed aan het einde; Op de dag van zijn dood zal hij
genade vinden. 14 Het begin der wijsheid is den Heer te vrezen; Reeds vóór de geboorte wordt zij de
vromen ingeschapen. 15 Bij de mensen heeft zij een eeuwige woonstee gevestigd, En zich toevertrouwd aan
hun geslacht. 16 De volheid der wijsheid is den Heer te vrezen, En dronken maakt zij met haar vruchten. 17 Heel haar huis vult zij op met haar schatten, En haar voorraadschuren met haar vruchten. 18 De kroon der wijsheid is de vreze des Heren; Zij laat vrede bloeien en blakende welstand. 19 Zij doet kennis en verstandig inzicht stromen, En brengt, die haar trouw blijven,
hoog in ere. 20 De wortel der wijsheid is den Heer te vrezen, En haar takken zijn lengte van dagen. 21 De vreze des Heren houdt de zonde verre; Wie daaraan vasthoudt, wendt de gramschap
af. 22 Wie ten onrechte toornig wordt, krijgt geen gelijk; Want de onstuimigheid van zijn
toorn brengt hem ten val. 23 Maar de lankmoedige wacht, tot zijn tijd is gekomen; En daarna wordt blijdschap zijn
deel. 24 Tot het goede ogenblik houdt hij zijn woorden in; Daarom loven de lippen der braven
zijn doorzicht. 25 In de schatten der wijsheid zijn wijze spreuken; Maar voor den zondaar is godsvrucht
een gruwel. 26 Begeert ge dus wijsheid, onderhoud de geboden; En de Heer zal ze u schenken. 27 Want wijsheid en tucht zijn de vreze des Heren; Trouw en deemoed vinden zijn welbehagen. 28 Wees dus niet ongehoorzaam aan de vreze des Heren, En treed haar niet tegen met een
weifelend hart. 29 Huichel ook niet tegenover de mensen, Maar geef acht op uw lippen; 30 Verhef u niet, opdat ge niet valt, En geen schande brengt over uzelf. Want de Heer
zal uw geheimen onthullen, En in de kring der gemeente u doen vallen, Omdat ge niet
wandelt naar de vreze des Heren, En uw hart vol bedrog is.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 2
1 Mijn zoon, zijt ge besloten, den Heer te dienen. Bereid u dan voor op beproeving. 2 Wees sterk en standvastig, En blijf kalm in tijd van tegenspoed; 3 Blijf Hem trouw en val niet af, Opdat ge groot moogt zijn bij uw einde. 4 Neem alles aan wat u overkomt; Blijf geduldig bij de verschillende rampen. 5 Want het goud wordt beproefd in het vuur, Godgevallige mensen in de oven van het
lijden. 6 Blijf vertrouwen op Hem, Hij neemt u weer aan; Houd het rechte pad en blijf op Hem
hopen. 7 Gij, die den Heer vreest, verbeidt zijn erbarmen, En wijkt niet af, opdat gij niet
valt. 8 Gij, die den Heer vreest, blijft op Hem vertrouwen; En uw loon zal u niet ontgaan. 9 Gij, die den Heer vreest, hoopt op geluk. Op eeuwige vreugde en ontferming. 10 Schouwt naar de vroegere geslachten en ziet: Wie vertrouwde er op den Heer. en is
te schande geworden; Wie volhardde in zijn vreze, en werd verlaten, Of wie riep Hem
aan. en vond geen verhoring? 11 Want genadig is de Heer en barmhartig; Hij vergeeft de zonden en redt ten tijde van
nood. 12 Maar wee de weifelende harten en slappe handen; Wee den zondaar, die op twee wegen
gaat. 13 Wee het bange hart, dat geen vertrouwen meer heeft, En daarom geen beschutting zal
vinden. 14 Wee u, die het geduld hebt verloren; Want wat zult gij doen, als de Heer komt met
bezoeking? 15 Die den Heer vrezen, onderhouden zijn geboden; En die Hem lief hebben, bewaren zijn
wegen. 16 Die den Heer vrezen, zoeken zijn welbehagen; En die Hem beminnen, zijn vol van zijn
Wet. 17 Die den Heer vrezen, houden hun harten bereid, En vernederen zich voor zijn aanschijn. 18 Vallen we dus liever in de handen des Heren, Dan in de handen der mensen; Want zo
groot zijn heerlijkheid is, Zo groot is ook zijn ontferming!
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 3
1 Kinderen, luistert naar het woord van uw vader, En handelt er naar, opdat het u wel
ga. 2 Want de Heer heeft den vader gesteld over de kinderen, En het recht van de moeder
over haar zonen vastgelegd. 3 Wie zijn vader eerbiedigt, krijgt vergiffenis van zonden, 4 En wie zijn moeder eert, verzamelt zich schatten. 5 Wie zijn vader acht, beleeft vreugde aan zijn kinderen; En wanneer hij bidt, zal
hij worden verhoord. 6 Wie zijn vader eert, zal lang blijven leven, En wie den Heer gehoorzaamt, verkwikt
zijn moeder. 7 Wie den Heer vreest, eert zijn vader en moeder, En dient zijn ouders als zijn meesters. 8 Mijn zoon, geef eer aan uw vader, in woord en daad, Opdat u niets overkome dan zegen. 9 De zegen van vader bevestigt de wortel, De vloek van moeder rukt de aanplanting uit. 10 Ga niet groot op de schande van uw vader; Want dat is voor u geen eer. 11 De roem van een man is de eer van zijn vader, Zijn grootste smaad de schande van
zijn moeder. 12 Mijn zoon, kom op voor de eer van uw vader, En verwaarloos ze niet al de dagen uws
levens. 13 Als zijn geest verzwakt, wees dan toegevend; Veracht hem nooit, zolang hij leeft. 14 De weldaad, aan vader bewezen, wordt nimmer vergeten, Maar als een offer voor de
zonde u toegerekend. 15 Op de dag van nood zal ze u worden herdacht, Als hitte op rijp smelt ze uw zonde
weg. 16 Maar wie zijn vader veracht, is een booswicht; En wie zijn moeder vervloekt, beledigt
zijn Schepper. 17 Mijn zoon, als ge rijk zijt, wandel in deemoed, En ge wordt meer bemind dan wie geschenken
geeft. 18 Verneder uzelf voor al het grote der wereld; Dan zult ge barmhartigheid vinden bij
God. 20 Want groot is Gods barmhartigheid, Aan de nederigen openbaart Hij zijn raadsbesluit. 21 Streef niet naar wat u te boven gaat, En tracht het verborgene niet te doorgronden. 22 Denk alleen aan wat bereikbaar voor u is; Want wat verborgen is, hebt ge niet nodig. 23 Verdiep u niet in wat u te boven gaat, Want te veel werd u reeds te zien gegeven; 24 Eindeloos immers zijn de gedachten der mensen, En boze voorstellingen misleiden. 25 Waar geen oogappel is, helpt geen licht; En wie geen verstand heeft, hem baat geen
wijsheid. 26 Met een vermetel hart loopt het slecht af; Maar wie het goede bemint, zal er wel
bij varen. Een hart, dat twee wegen gaat, kent geen geluk; Want door zijn boosheid
vindt het er zijn verderf. 27 Een vermetel hart zal veel pijn moeten lijden, Want in zijn verstoktheid stapelt
het zonde op zonde. 28 Loop niet om artsenij voor de wonde van den verwaande; Er is toch geen genezing,
want zijn planting is slecht. 29 Een verstandig hart begrijpt de spreuken der wijzen. En een oplettend oor verneemt
de wijsheid graag. Wie verstandig en wijs is, houdt zich ver van de zonde, En legt
zich op werken van gerechtigheid toe. 30 Zoals vlammend vuur wordt geblust met water, Zo wist gerechtigheid de zonde uit. 31 Wie goed doet, gaat het goed in het leven; En mocht hij soms wankelen, dan vindt
hij een steun.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 4
1 Mijn zoon, spot niet met het leven van den arme, En laat de ogen van den bedrukte
niet versmachten. 2 Stel een hongerig mens niet teleur, En verberg u niet voor een gebroken hart. 3 Verbitter het gemoed van den arme niet, En wil hem uw gave niet weigeren. 4 Veracht de bede van den arme niet, 5 Geef hem geen aanleiding, om u te vloeken; 6 Want als de bedroefde roept in zijn zielesmart, Dan hoort zijn Schepper naar zijn
schreien. 7 Maak u bemind bij de gemeente, En buig uw hoofd voor de groten der stad; 8 Maar neig ook uw oor tot den arme, En beantwoord vriendelijk zijn groet. 9 Help den bedrukte tegen zijn verdrukkers; Wees niet bang, om rechtvaardig vonnis
te vellen. 10 Wees voor de wezen als een vader, Voor de weduwen als een man; God noemt u dan zijn
zoon En redt u in zijn liefde van het verderf. 11 Tweede reeks. De wijsheid en de gevaren, die ons bedreigen. Inleiding. De zegeningen
der wijsheid. De wijsheid onderricht haar kinderen, En waarschuwt allen, die haar
zoeken. 12 Wie haar beminnen, beminnen het leven, En die haar zoeken, vinden welbehagen bij
God. 13 Wie haar vasthouden, vinden glorie bij Jahweh, En wonen in de zegen van God; 14 Wie haar dienen, dienen den Heilige, Wie haar beminnen, worden door God bemind. 15 Wie naar mij luistert, oordeelt rechtvaardig, Wie naar mij hoort, zal wonen in mijn
huis; 16 Wie mij vertrouwt, zal mij beërven, En zijn geslacht zal mij blijven bezitten. 17 Want omzichtig ga ik met hem om, En stel hem in het begin op de proef; Vrees en angst
slinger ik op hem neer, En toets hem eerst door beproeving. Maar als zijn hart van
mij is vervuld, 18 Maak ik hem gelukkig, en ontsluier hem mijn geheimen. 19 Doch valt hij van mij af, dan verwerp ik hem, En lever hem over aan verdelgers. 20 Mijn zoon, benut de tijd en vrees het kwaad; Dan behoeft ge u niet over uzelf te
schamen. 21 Want er is een schaamte, die tot zonde voert, Maar ook een schaamte, die eer brengt
en genade. 22 Wees niet toegevend voor uzelf; Dan komt ge niet ten val tot eigen verderf. 23 Houd op zijn tijd het woord niet achter, En uw wijsheid niet verborgen; 24 Want in het spreken leert men de wijsheid kennen, Het inzicht in het antwoord van
de tong. 25 Strijd niet tegen de waarheid, Erken met schaamte uw ongelijk. 26 Schaam u niet, terug te keren van het kwaad, En roei niet op tegen de stroom. 27 Onderwerp u niet aan een dwaas, Maar verzet u niet tegen de overheid. 28 Strijd voor de deugd tot aan de dood, En Jahweh zal strijden voor u. 29 Wees geen zwetser met de tong, En slap en traag in uw daden; 30 Wees thuis niet als een leeuw, En schuw en bang voor uw knechten. 31 Uw hand zij niet open om te krijgen, En gesloten, als ze moet geven.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 5
1 Verlaat u niet op uw rijkdom; Denk niet: "Ik ben machtig genoeg." 2 Verlaat u niet op uw schatten, Om uw lusten na te jagen; Loop uw hart en uw ogen
niet na, Om toe te geven aan kwade begeerten. 3 Zeg niet: "Wie kan er tegen mijn rijkdom aan;" Want Jahweh wreekt de vervolgden. 4 Denk niet: Ik heb gezondigd, maar Hij doet mij niets; Want Hij is een lankmoedige
God. 5 Reken niet vast op vergiffenis, Om zonde op zonde te stapelen, 6 En te zeggen: Groot is zijn ontferming; Hij vergeeft mij al mijn zonden wel. Want
bij Hem is barmhartigheid, maar ook toorn, En zijn gramschap rust op de bozen. 7 Toef dus niet, om tot Hem terug te keren, En stel het niet uit van dag tot dag; Want
plotseling breekt zijn gramschap los, Op de dag der vergelding wordt ge verpletterd. 8 Stel geen vertrouwen op bedriegelijke schatten, Want zij baten u niet op de dag van
de wraak. 9 Ga niet wannen bij iedere wind, En wandel niet langs iedere weg; 10 Houd aan uw overtuiging vast, En blijf bij uw woord. 11 Wees prompt om te luisteren, En geef antwoord met geduld. 12 Hebt ge iets te zeggen, geef dan antwoord; Zo niet, houd de hand op uw mond. 13 Eer en schande liggen in de hand van den zwetser, En 's mensen tong is zijn val. 14 Ge moogt niet dubbelhartig heten, Of met uw tong den naaste lasteren; Want voor den
dief is schande weggelegd, En bittere smaad voor de dubbele tong. 15 Werp geen smaad op groot of klein,
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 6
1 En word niet hun vijand in plaats van hun vriend. Verguizing en schande erft de lasteraar,
Evenals de slechtaard met dubbele tong. 2 Laat u niet door uw hartstocht beheersen, Want hij graast uw kracht af als een stier; 3 Hij vreet uw blad, rukt af uw vruchten, En laat u achter als een dorre boom. 4 Want onbeheerstheid brengt verderf over wie er aan toegeeft, En verschaft leedvermaak
aan den vijand; 5 Maar zachte woorden maken vele vrienden, En vriendelijke lippen worden gaarne gegroet. 6 Leef met vele mensen op goede voet, Maar uw vertrouweling zij slechts één uit duizend. 7 Wint ge een vriend, doe het door beproeving, En stel niet te gauw in hem uw vertrouwen. 8 Want soms is men vriend, zolang het uitkomt, Maar blijft het niet bij tegenspoed; 9 Menig vriend verkeert dan in vijand, En legt de twist tot uw schande uit. 10 Vriend is hij, als hij uw tafel deelt; Maar men vindt hem niet in tijd van nood. 11 Gaat het u goed, hij is het met u eens; Maar gaat het u slecht, hij gaat van u heen. 12 Als het ongeluk u treft, keert hij zich van u af, En houdt zich voor u verborgen. 13 Houd u dus ver van uw vijand, Maar wees voorzichtig met uw vrienden. 14 Een trouwe vriend is een sterke burcht; Wie er een vindt, ontdekt een vermogen. 15 Voor een trouwen vriend bestaat geen prijs, Zijn waarde is niet te betalen. 16 Een trouwe vriend is een buidel des levens; Wie God vreest, zal hem bekomen. 17 Wie den Heer vreest, is trouw in de vriendschap; Want zoals men zelf is, zo is ook
de vriend. 18 Derde reeks. De wijsheid en onze maatschappelijke plichten. Inleiding. Aansporing
tot beoefening der wijsheid. Mijn zoon, streef van uw jeugd af naar tucht, En tot
in ouderdom zult ge wijsheid vinden. 19 Nader tot haar als een ploeger en maaier, En wacht dan op haar rijke oogst; Want
in haar dienst behoeft ge maar weinig te zwoegen, Om weldra haar vruchten te eten. 20 Hinderlijk is ze slechts voor den dwaas, En de onverstandige kan haar niet dragen; 21 Zij drukt op hem als een zware steen, Hij zal niet aarzelen, haar af te werpen. 22 Want de tucht is, zoals het woord het zegt; Daarom is ze slechts weinigen welkom. 23 Mijn zoon, luister, en aanvaard mijn les; Versmaad mijn raadgeving niet. 24 Steek uw voeten in haar boeien, En uw hals in haar gareel; 25 Zet uw schouder er onder en draag ze, En laat haar banden u niet verdrieten. 26 Nader tot haar met heel uw ziel, En houd haar wegen met al uw kracht. 27 Vraag en vors; zoek en ge zult vinden; En hebt ge haar vast, laat ze niet weer los. 28 Want tenslotte vindt ge er rust, En wordt zij voor u een genot. 29 Haar net wordt u dan een sterke burcht, En haar boeien een kleed van brokaat; 30 Haar juk wordt een sieraad van goud, Haar banden purperen snoeren. 31 Dan trekt zij u een feestkleed aan, En siert u met een heerlijke kroon. 32 Mijn zoon, als ge er lust in hebt, wordt ge wijs, En verstandig, als ge uw hart er
op zet; 33 Als ge komt om te luisteren En uw oor open zet, wordt ge wijs. 35 Luister dus graag naar iedere onderrichting, En laat geen wijze spreuk u ontgaan. 36 Zie wie er wijs is, en ga dien bezoeken; Uw voet verslijte zijn drempel. 37 Uw gedachte blijve bij de vreze des Allerhoogsten, En uw peinzen bij zijn geboden;
Dan zal Hij uw hart verstandig maken En u wijsheid geven, zoveel ge begeert.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 7
1 Doe geen kwaad, dan treft u geen kwaad; 2 Houd u ver van de zonde, dan wijkt ze van u. 3 Zaai geen wind tegen uw broeder, Want zevenvoudig zoudt ge hem maaien. 4 Vraag van God geen heerschappij, Noch een erezetel van den koning; 5 Reken uzelf niet rechtvaardig voor God, En speel voor den koning niet den wijze. 6 Streef er niet naar, een ambt te bekleden, Zo ge de overmoed niet kunt breken; Anders
gaat ge wellicht voor een machtige op zij, En laadt ge een smet op uw eerlijkheid. 7 Bezondig u niet in de bijeenkomst aan de poort, En breng u niet ten val in de gemeente; 8 Waag het niet, uw fout te herhalen, Want reeds de eerste maal blijft ge niet ongestraft. 9 Denk niet: Hij zal wel neerzien op mijn vele gaven; Als ik den Allerhoogste maar
offer, neemt Hij mij aan. 10 Wil uw gebeden niet verkorten, En stel de gerechtigheid niet uit. 11 Zie nooit minachtend op een ongelukkige neer; Bedenk, dat er Eén is, die verheft
en vernedert. 12 Beraam geen misdaad tegen uw broeder, Noch tegen een vriend of tegen een buur. 13 Schep geen behagen in leugen op leugen; Want daarop vertrouwen brengt geen zegen. 14 Wees geen prater in de bijeenkomst der groten, En gebruik niet veel woorden, als
gebidt. 15 Wees niet afkerig van moeilijke arbeid, Noch van de landbouw, door God zo gewild. 16 Schat u niet hoger dan uw medeburgers; Bedenk, dat de toorn niet zal uitblijven. 17 Verneder uw hoogmoed, zo diep gij kunt; Want het einde van den mens is de worm. Zeg
niet te gauw: Wat is dat een ramp! Laat het over aan God, en aanvaard zijn beschikking. 18 Ga een vriend niet verruilen voor geld, Of een trouwen broeder voor goud van Ofir. 19 Een verstandige vrouw moet ge niet verachten; Want bevallige schoonheid gaat boven
paarlen. 20 Wees niet hard voor een slaaf, die trouw voor u werkt, Noch voor een knecht, die
u vol toewijding dient; 21 Bemin een verstandigen slaaf als uzelf, En weiger hem de vrijheid niet. 22 Draag ook zorg voor uw vee, En doe het niet weg, zolang het van nut is. 23 Hebt ge zonen: houd ze in tucht, En neem voor hen vrouwen, als ze nog jong zijn. 24 Hebt ge dochters: draag dan zorg voor haar reinheid; Ga niet uitgelaten met ze om. 25 Huw uw dochter uit en uw taak is volbracht; Maar geef haar ten huwelijk aan een verstandig
man. 26 Hebt ge een vrouw, verstoot haar niet; En huw niet een, die gescheiden is. 27 Eer uw vader met heel uw hart, En vergeet nooit de smarten van uw moeder. 28 Bedenk, dat ge aan hen het bestaan hebt te danken; Wat kunt ge hun geven, voor wat
zij gaven aan u? 29 Heb vreze voor God, met heel uw hart, En eerbied voor zijn priesters; 30 Bemin uw Schepper met heel uw kracht, En laat zijn dienaars niet in de steek. 31 Eer God en eerbiedig den priester, En geef hem zijn aandeel, zoals het u is voorgeschreven:
Het brood, de zoenoffers, en de hefoffers, De reinigingsoffers en de heilige tienden. 32 Reik echter ook den arme uw hand, Opdat uw zegen volkomen zij. 33 Geef aan alle levenden uw gaven, En weiger ook de doden uw liefde niet. 34 Houd u niet ver van die wenen, Maar treur met hen, die bedroefd zijn; 35 Trek uw hart niet af van den zieke, En ge zult door hem worden bemind. 36 Bij al uw handelen denk aan het einde, En in eeuwigheid zult ge niet zondigen.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 8
1 Begin geen twist met een grote; Waarom zoudt ge u tegen hem keren? Strijd niet met
iemand, die sterker is; Waarom in zijn handen vallen? 2 Twist niet met iemand die rijk is; Hij zou een prijs voor u betalen, om u te verderven.
Want het goud heeft velen overmoedig gemaakt, Zelfs het hart van vorsten verleid. 3 Strijd niet tegen een grote mond; Want het is hout werpen op het vuur. 4 Heb geen omgang met een dwaas; Anders gaan hoogstaande lieden u verachten. 5 Maar veracht niemand, die zich van zijn zonde bekeert; Bedenk, dat wij allen schuldig
zijn. 6 Spot nooit met iemand om zijn ouderdom, Want ook wij worden oud. 7 Wees niet verheugd over iemands dood; Bedenk, dat wij allen eens sterven. 8 Versmaad de raad der wijzen niet, Maar houd u bezig met hun spreuken; Van hen toch
kunt ge wijsheid leren, Om sterk te staan tegenover vorsten. 9 Veracht de verhalen der ouden niet, Die zij hoorden van hun vaderen; Van hen toch
kunt ge wijsheid leren, Om antwoord te geven in tijd van nood. 10 Kom niet te dicht bij de kolen der zondaars; Anders wordt ge verbrand door hun gloed. 11 Loop niet weg voor den spotter; Laat hem niet zitten als iemand, die u een hinderlaag
legt. 12 Geef niet te leen aan iemand, die machtiger is, En als ge het doet, beschouw het
dan als verloren. 13 Blijf geen borg boven uw vermogen; Maar blijft ge borg, reken dan op betalen. 14 Begin geen proces met een rechter; Want hij kan uitspraak doen, zoals hij wil. 15 Ga niet op reis met een waaghals; Ge zoudt grote ongelukken kunnen belopen. Want
hij doet, wat hem invalt, En ge gaat door zijn dwaasheid te gronde. 16 Begin geen strijd met een driftkop, En rijd niet met hem de woestijn in; Want bloed
heeft voor hem geen waarde, En hij brengt u om, zonder dat iemand u redt. 17 Pleeg geen overleg met een dwaas; Hij kan uw plannen toch niet geheim houden. 18 Doe in andermans bijzijn niet wat geheim moet blijven; Want ge weet niet, wat hij
zal doen. 19 Leg uw hart niet bloot aan iedereen, Maar stoot ook vriendelijkheid niet af.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 9
1 Wees niet achterdochtig op de vrouw aan uw boezem; Ge leert haar maar kwaad tot uw
eigen nadeel. 2 Lever u niet over aan uw vrouw, En laat haar niet over u heersen. 3 Onderhoud geen betrekking met andere vrouwen, Om niet in haar strikken te vallen. 4 Leg het niet aan met zangeressen; Anders zetten zij u in vlam met haar mond. 5 Blik niet begerig naar jonge meisjes; Anders beloopt ge nog straf. 6 Geef u niet af met slechte vrouwen; Want zij brengen uw erfgoed er door. 7 Spied niet rond in de straten der stad, En slenter niet over haar pleinen. 8 Wend uw blik af van een mooie vrouw, En kijk niet naar schoonheid, die u niet toekomt.
Door vrouwenschoonheid kwamen velen ten val; Want de hartstocht vlamt op als een vuur. 9 Eet niet samen met andermans vrouw, En zit niet dronken met haar aan, Opdat het hart
zich niet tot haar neige, En gij ten grave zoudt dalen in bloed. 10 Laat een ouden vriend niet gaan, Want een nieuwe is niet zo aanhankelijk. Als nieuwe
wijn is een nieuwe vriend; Eerst als hij oud is, kunt ge hem drinken. 11 Wees niet jaloers op een zondaar, Want ge weet niet, welk lot hem nog treft. 12 Benijd den trotsaard niet, al gaat het hem goed; Bedenk, dat hij niet tot de dood
ongestraft blijft. 13 Houd u ver van den man, die macht heeft te doden, Dan hoeft geen vrees voor de dood
u te kwellen; Maar moet ge hem naderen, doe niets verkeerds, Opdat hij u niet het
leven beneemt. Weet, dat ge loopt temidden van strikken, 14 Geef uw naaste antwoord naar best vermogen, Maar win zelf raad bij de wijzen in. 15 Pleeg overleg met verstandige mensen, Maar ieder besluit zij naar Jahweh's Wet. 16 Eet met rechtschapen mannen uw brood, En in de vreze Gods zij uw roem. 17 In vaardige handen is de kunst goed bewaard; Wie het volk bestuurt, moet wijs zijn
van inzicht. 18 Een praatvaar is gevreesd in de stad, Een woord uit zijn mond is niet gewild.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 10
1 Een verstandig vorst houdt zijn volk in tucht, En het bestuur van een wijze is welgeordend. 2 Zoals de vorst van een volk, zo ook zijn beambten; En zoals het hoofd van een stad,
zo ook haar bewoners. 3 Een onbesuisd koning brengt verderf over de stad, Maar de wijsheid van haar vorst
brengt de stad tot bloei. 4 In de hand van God rust het bestuur van de wereld; In iedere tijd geeft Hij haar
den geschikten man. 5 In de hand van God ligt ieders gezag; Hij verleent den bestuurder zijn aanzien. 6 Verdruk den naaste niet met geweld, En bewandel niet de weg van de hoogmoed. 7 Hoogmoed is gehaat bij God en de mensen, Bij beiden nog erger dan verdrukking. 8 De heerschappij ging over van volk op volk, Ter oorzake van verdrukking en hoogmoed. 9 Wat durft stof en as zich verheffen, Wiens lichaam reeds bij zijn leven verteert. 10 Een lichte ziekte: de dokter lacht; Heden nog koning: komt hij morgen ten val. 11 En sterft de mens, hij krijgt als zijn deel ontbinding en maden, ongedierte en wormen. 12 De trots begint, als de mens tot macht komt; Dan keert zijn hart zich af van zijn
Schepper. 13 Want de hoogmoed is een vergaarbak van zonde, Een bron, waaruit ongerechtigheid opborrelt.
Daarom zal God dat hart met kwelling vervullen, En hem slaan tot vernietiging toe. 14 De troon der hovaardigen stort God omver; Hij zet de deemoedigen in hun plaats. 16 De sporen der trotsen wist God uit, En hun stronk houwt Hij af tot de grond; 17 Hij rukt ze uit het land en drijft ze weg, En doet hun gedachtenis van de aarde verdwijnen. 18 Want hoogmoed past niet aan den mens, Verwaten trots niet aan het kind van de vrouw. 19 Welk mensengeslacht staat hoog in ere? Dat geslacht is in ere, dat God vreest. Welk
mensengeslacht is zonder eer? Dat geslacht is veracht, dat de geboden overtreedt. 20 Zoals een vorst geëerd is in de kring van zijn broeders, Zo is een godvrezende geëerd
in Gods ogen; 22 Bijwoner, vreemdeling, buitenlander of arme: Hun aller roem is de vreze Gods. 23 Veracht dus geen arme, die rechtschapen is, En eer geen zondaar, wie het ook zij. 24 Prins, vorst en rechter staan in ere, Maar geen is er groter, dan wie God vreest. 25 Een verstandige slaaf wordt door vrijen gediend, En geen wijze, die er om mort. 26 Wees niet eigenwijs, dat gij slechts werkt, als het u lust, En poch niet ten tijde
van nood; 27 Beter wie werkt en van alles genoeg heeft, Dan wie pocht, maar niets heeft te eten. 28 Mijn zoon, houd in alle ootmoed uzelf in ere, En bezorg u de achting, zoals het behoort. 29 Wie zal hem rechtvaardigen, die zichzelf veroordeelt; Wie hem eren, die zichzelf
onteert?. 30 Soms worden armen geëerd om hun wijsheid, Terwijl anderen in ere zijn om hun bezit. 31 Werd zo'n arme eens rijk, hoeveel groter zijn eer; Werd zo'n rijke eens arm, hoeveel
groter zijn schande!
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 11
1 De wijsheid van een arme verheft zijn hoofd, En geeft hem een plaats onder de vorsten. 2 Wil dus niemand prijzen om zijn schone gestalte, En niemand minachten om zijn uiterlijk. 3 De bij is maar nietig onder al wat er vliegt, Maar wat zij voortbrengt, overtreft
al het andere. 4 Spot dus niet met het kleed van een stakker, En lach niet om iemand in kwade doen;
Want wonderbaar zijn de werken des Heren, En zijn beschikkingen zijn voor de mensen
verborgen. 5 Misdeelden bestegen dikwijls de troon, En aan wien niemand dacht, verwierf de kroon; 6 Maar vele aanzienlijken kwamen ten val, En machtigen vielen het ongeluk ten prooi. 7 Verwerp dus niet, eer ge hebt onderzocht: Eerst onderzoeken en dan verwerpen! 8 Mijn zoon, geef geen antwoord, vóór ge hebt geluisterd, En val den spreker niet in
de rede; 9 Gaat de zaak u niet aan, twist er niet om, En bemoei u niet met de ruzie der bozen. 10 Mijn zoon, waarom zoudt ge uw zaken vermeerderen; Want niet zonder schade breidt
ge ze uit. Hoe meer ge u haast, hoe minder ge slaagt; En hoe meer ge zoekt, hoe minder
ge vindt. 11 Soms tobt men zich af, men zwoegt en men ijlt, En toch bereikt men geen doel. 12 Daarnaast staat een tobber, een stakker, Zonder kracht, en door en door arm; 13 Maar Jahweh ziet genadig hem aan, En schudt het stof en het vuil van hem af; Hij
richt zijn hoofd op en heft hem omhoog, En velen staren met verbazing hem aan. 14 Goed en kwaad, leven en dood, Armoe en rijkdom komen van Jahweh!. 16 In duisternis dwalen is het lot van de zondaars, Wie kwaad doen, bij hen blijft het
kwaad; 17 Maar zegen des Heren blijft het deel der gerechten, Zijn genade geeft hun altijd
geluk. 18 Soms wordt iemand rijk door heel veel zwoegen, En dit is het loon, dat hij krijgt: 19 Eens denkt hij: Rust wil ik vinden; Nu ga ik genieten van mijn bezit. Maar hij weet
niet, wat hem gaat overkomen; Hij laat het anderen achter, en sterft. 20 Mijn zoon, volbreng standvastig uw plicht, Zodat ge vergrijst in uw werk. 21 Verwonder u niet over de zondaars; Vertrouw op Jahweh en wacht op zijn licht! Want
gemakkelijk is het in de ogen van Jahweh, Plotseling den arme rijk te maken. 22 De zegen Gods is het loon van den rechtvaardige; Te zijner tijd ontluikt zijn hoop. 23 Denk niet: Wat heb ik nog nodig; Ik doe, wat ik wil; wat wens ik nog meer? 24 Denk niet: Ik heb toch genoeg; Welk ongeluk kan mij nog treffen? 25 Op de dag van geluk vergeet men het ongeluk; Op de dag van ongeluk denkt men niet
meer aan geluk. 26 Want gemakkelijk is het voor Jahweh, Den mens nog op zijn sterfdag zijn gedrag te
vergelden. 27 De tijd van ongeluk doet de vreugde vergeten, En 's mensen einde openbaart, wat hij
is. 28 Vóór de dood dus niemand gelukkig prijzen, Eerst aan zijn einde erkent men den mens. 29 Haal niet iedereen in uw huis; Want vaak wordt een misdaad gepleegd door zwervers. 30 Als een lokvogel in een kooi is het hart van den trotse, Als een spion, die het zwakke
punt verkent; 31 Door laster verdraait hij het goede tot kwaad, En sticht hij tweespalt onder uw vrienden. 32 Zoals uit een vonk veel vlammen laaien, Zo loert het Belialskind op bloed. 33 Ontwijk dus den kwade, want kwaad brengt hij voort; Waarom zoudt ge een blijvende
smet op u laden? 34 Ga niet om met den boze, want hij bederft uw gedrag, En maakt u afkerig van uw plicht.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 12
1 Als ge wel doet, let dan op aan wien, Opdat ge van uw weldadigheid loon moogt verwachten. 2 Doe wel aan den rechtvaardige: dan wordt ge beloond; Zo niet door hem, dan tenminste
door Jahweh. 3 Maar de weldoener van bozen wordt niet beloond; Hij doet er immers geen goed werk
mee. 4 Geef den goede, maar weiger den boze; 5 Verkwik den kleine, en geef niet aan den trotse. Geef hem geen wapens in de hand:
Hij zou er mee tegen u strijden; 6 Want ook God haat de bozen, En oefent vergelding aan de slechten. 7 Dubbel treft u de boze ten tijde van nood, Voor al het goede, dat ge hem deedt. 8 Een vriend kan men niet erkennen bij voorspoed; Maar bij ongeluk verbergt de vijand
zich niet. 9 Als het goed gaat, is ook de vijand een vriend; Maar bij ongeluk gaat de vriend zelfs
lopen. 10 Vertrouw dus nooit op een vijand, Want als ijzerroest zit hij vol boosheid; 11 Al luistert hij naar u nog zo gedwee, Blijf zorgvuldig voor hem op uw hoede. Wees
voor hem als iemand, die een spiegel poetst, Begrijp, dat men nooit zeker is tegen
roest. 12 Geef hem geen plaats aan uw zijde; Anders jaagt hij u op en neemt uw plaats in beslag.
Zet hem niet aan uw rechterhand, Opdat hij niet uw zetel bezet; Dan zoudt ge ten slotte
mijn woord begrijpen, En moeten instemmen met mijn klachten. 13 Wie beklaagt een slangenbezweerder, die wordt gebeten, Of allen, die zich bij wilde
beesten wagen? 14 Evenmin hem, die met een hoogmoedige omgaat, En zich in diens zonde verstrikt. 15 Een tijdlang blijft hij, zonder zich te doen kennen, Maar als ge gaat wankelen, houdt
hij het niet uit. 16 Met zijn lippen is de vijand wel vriendelijk, Maar in zijn hart graaft hij diepe
kuilen; 17 Met zijn ogen weet de vijand te wenen, Maar ziet hij de kans, hij wordt niet zat
van uw bloed. 18 Treft u een ongeluk, dan is hij aanwezig, Als wilde hij helpen, maar hij belaagt
uw hiel; Dan schudt hij het hoofd en klapt in de handen, En vertrekt zijn gezicht
tot een grijns.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 13
1 Wie pek aanraakt, aan zijn hand blijft het kleven; Wie met een spotter omgaat, krijgt
zijn manieren. 2 Wilt ge dragen, wat te zwaar voor u is? Waarom dan omgang hebben met wie rijker is
dan gij? Kan de pot wel samengaan met de ketel? Stoten ze tegen elkander, de pot zal
breken. 3 Doet de rijke onrecht, hij beroemt er zich op; De arme moet nog smeken, als hij verdrukt
wordt. 4 Zo ge hem van dienst zijt, buit hij u uit; Als ge er bij neervalt, spaart hij u niet. 5 Zo lang ge hebt, doet hij vriendelijk met u, Maar maakt u arm zonder enige spijt. 6 Heeft hij u nodig, dan is hij verknocht, Schertst met u, en doet erg vertrouwelijk; 7 Totdat hij geslaagd is. drijft hij zijn spel met u, Tweemaal, driemaal kleedt hij
u uit. Ziet hij u later, dan loopt hij u voorbij, En schudt zijn hoofd over u. 8 Geef dus acht, word niet te overmoedig; Word niet gelijk aan mensen zonder verstand. 9 Nadert er een prins, houd u op een afstand, Met des te groter aandrang zal hij u
ontbieden; 10 Dring u niet op, anders wijst men u terug, Blijf ook niet te ver, anders wordt ge
vergeten. 11 Ga niet te vrijpostig met hem om, En vertrouw niet te veel op zijn praten; Want hij
praat zo veel, om u te beproeven, Hij schertst met u en hoort u uit. 12 Meedogenloos drijft hij met iemand de spot, Onbarmhartig legt hij lagen voor velen. 13 Wees dus gewaarschuwd en blijf op uw hoede; Ga niet om met mensen van geweld. 15 Zoals ieder wezen zijns gelijke bemint, Evenzo de mens dengene, die op hem gelijkt. 16 Ieder wezen sluit zich aan bij zijn soort, Zo moet ook de mens slechts omgaan met
zijns gelijke. 17 Sluit de wolf zich soms aan bij het lam? Evenmin de boze bij den rechtvaardige. 18 Is er wel vrede tussen hyena en hond? Evenmin is er vrede tussen rijk en arm. 19 De ezel der steppe is een prooi voor den leeuw, Zo zijn de armen de kudde der rijken. 20 Zoals de trotse de ootmoed veracht, Zo minacht de rijke den arme. 21 Wankelt de rijke, hij wordt gesteund door een vriend; Maar wankelt de arme, men stuurt
hem van den een naar den ander. 22 Als de rijke spreekt, heeft hij vele handlangers, En zijn lelijke woorden noemt men
nog mooi. Maar spreekt de arme, dan lacht men hem uit; Al spreekt hij verstandig,
hij vindt geen gehoor. 23 Als de rijke spreekt, zwijgen allen stil, En hemelhoog verheft men zijn onzin. Maar
spreekt een arme, dan zegt men: "Wie is dat?" Begaat hij een vergissing, dan stoot
men hem neer. 24 Goed is de rijkdom, als hij is zonder zonde; Maar slecht is de armoe, die voortkomt
uit kwaad. 25 's Mensen hart verandert zijn gelaat, Hetzij ten goede of ten kwade; 26 Een blij gelaat is het teken van een goed geweten, In eenzaamheid peinzen het teken
van zinnen op kwaad.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 14
1 Gelukkig de mens dus, wiens mond hem niet aanklaagt, En wiens hart geen beschuldiging
tegen hem uit; 2 Gelukkig de mens, wiens geweten geen verwijten doet, Want zijn hoop zal nimmer vergaan! 3 Een gierig mens heeft niets aan rijkdom, En een vrek is met goud niet gebaat. 4 Wie zich zelf te kort doet, spaart voor anderen, En vreemden genieten van zijn goed. 5 Wie zichzelf niets gunt, is voor niemand goed; Maar ook zelf geniet hij niet van
zijn bezit. 6 Wie slecht is voor zichzelf, geen slechter dan hij; Maar hij wordt ook beloond voor
zijn slechtheid! 7 Doet hij soms goed, het is bij vergissing; Want tenslotte komt zijn ondeugd uit. 8 Slecht is de mens met hebzuchtige blik; Hij wendt het gelaat af en bekommert zich
om niemand, 9 Het oog van den vrek heeft aan zijn bezit niet genoeg, En het afgunstig oog mergelt
hem uit. 10 Het gierig oog ziet uit naar spijzen, Want niets staat er op zijn tafel; Maar een
goed mens heeft spijs genoeg, Zelfs uit een droge bron stroomt water op tafel. 11 Mijn zoon, zo ge wat hebt, doe uzelf dan te goed, En geniet ervan naar vermogen; 12 Denk er aan, dat de dood niet draalt, Dat de tijd, die u rest, u niet wordt gemeld. 13 Voordat ge sterft, doe wel aan uw naaste, Geef hem, zoveel ge maar kunt; 14 Maar ontzeg ook uzelf geen gelukkige dag, Laat uw deel van het genot u niet ontsnappen. 15 Moet ge niet uw bezit aan anderen achterlaten; Zullen zij uw vermogen niet verdelen
door het lot? 16 Geef dus uw naaste, en vertroetel uzelf, Want in het dodenrijk is geen vreugde meer
te vinden; 17 Alle vlees wordt oud als een kleed, Want van ouds luidt de wet: Het moet sterven! 18 Zoals de bloesem ontspruit aan de groene boom, En het ene verwelkt, als het andere
ontluikt, Zo ook het geslacht van vlees en bloed: Het ene sterft uit, het andere komt
op; 19 Al zijn werken zullen vergaan, Want het werk van zijn handen komt achter hem aan. 20 Vierde reeks. De wijsheid en de zonde der mensen. Inleiding. De vruchten der wijsheid.
Gelukkig de mens, die bedacht is op wijsheid, En naarstig zich toelegt op inzicht; 21 Die zijn hart er op zet, haar wegen te kennen, En inzicht te krijgen in haar geheimen; 22 Die haar achtervolgt, als was hij een verspieder, En al haar wegen beloert; 23 Die door haar venster naar binnen gluurt, En luistervink speelt aan haar deur; 24 Die rond haar huis zijn verblijfplaats zoekt, En zijn tentpin in haar muren drijft; 25 Die aan haar zijde zijn tent opslaat, En daar een goede woning vindt; 26 Die zijn nest in haar lover bouwt, En op haar takken verpoost; 27 Die in haar schaduw zich tegen de hitte beschut, En een schuilhoek vindt om te wonen.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 15
1 Wie Jahweh vreest, zal dit alles doen, En wie de Wet nastreeft, zal haar vinden; 2 Zij treedt als een moeder hem tegemoet, En ontvangt hem als de vrouw zijner jeugd. 3 Dan spijst zij hem met het brood der wijsheid, En laaft hem met het water der kennis; 4 Hij kan op haar steunen zonder te wankelen, Op haar vertrouwen, en nooit tevergeefs. 5 Zij zal hem verheffen boven zijn makkers, Zijn mond ontsluiten in de vergadering. 6 Vreugde en blijdschap zal hij vinden, En eeuwige roem doet zij hem erven. 7 Maar zondaars verkrijgen haar nooit, En trotsaards zijn voor haar blind; 8 Van spotters houdt zij zich verre, En leugenaars gedenken haar niet. 9 In de mond van den zondaar past haar lof niet, Want hij heeft haar van God niet verkregen; 10 Maar de mond van den wijze verkondigt haar lof, Want wie haar bezit, kan haar aan
anderen leren. 11 Denk niet: Mijn zonde komt van God; Want wat Hij haat, dat kan Hij niet doen. 12 Zeg toch niet: Hij heeft mij doen vallen; Want Hij heeft den zondaar niet nodig. 13 Jahweh haat alle zonde en kwaad, En die hem vrezen, bewaart Hij er voor. 14 Sinds God den mens schiep in de aanvang, Heeft Hij hem overgelaten aan zijn eigen
verstand. 15 Als ge wilt, kunt ge de geboden bewaren. Als ge wijs zijt, volbrengt ge zijn wil. 16 Vóór u zijn neergelegd water en vuur; Steek uit uw hand naar wat ge verkiest. 17 Vóór den mens ligt de keus tussen leven en dood; Wat hij verlangt, dat wordt hem
gegeven. 18 Onmetelijk is de wijsheid van Jahweh; Sterk is zijn kracht en alles doorschouwt Hij. 19 De ogen van God zien neer op zijn werken, En Hij kent alle daden der mensen; 20 Hij heeft den mens niet bevolen te zondigen, En daarom zegent Hij zondaars niet.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 16
1 Verblijd u niet om de schoonheid van knapen, die niet deugen, En verheug u niet over
goddeloze kinderen; 2 Al gedijen ze ook, schep er geen vreugde in, Als zij de vreze des Heren niet hebben. 3 Heb geen verwachtingen van hun leven, En stel geen vertrouwen in hun toekomst; Want
één, die Gods wil doet, is meer waard dan duizend, Beter kinderloos sterven, dan veel
slechte kinderen. 4 Door één godvrezende blijft een stad bewoond; Maar door een geslacht van zondaars
gaat ze te gronde. 5 Meer dergelijke dingen hebben mijn ogen gezien, Nog sterker gevallen vernamen mijn
oren: 6 In de bende der bozen ontvlamde het vuur. In het goddeloze volk ontbrandde de toorn; 7 Hij schonk geen vergiffenis aan de reuzen der oudheid, Die de wereld beroerden door
hun kracht. 8 De medeburgers van Lot heeft Hij niet gespaard, Toen zij Hem tartten door hun overmoed; 9 Evenmin de volkeren, door de banvloek getroffen, Maar om hun zonden dreef Hij ze
weg. 10 Zo ook de zeshonderdduizend man voetvolk, Die werden verdelgd om de verstoktheid
huns harten. 11 Ja, al bleef er maar één hardnekkig, Wonder, als hij niet zou worden gestraft. Want
bij Hem is erbarming, maar ook gramschap; Hij spaart en vergeeft, maar stort op de
bozen zijn toorn. 12 Zo groot zijn ontferming, zo groot ook zijn straffen; Hij oordeelt eenieder volgens
zijn werken. 13 De boze zal met zijn bezit niet ontkomen; Maar de hoop van de goeden zal Hij nimmer
beschamen. 14 Ieder, die gerechtigheid doet, zal worden beloond; Iedere mens ontvangt van Hem naar
zijn werken. 17 Denk niet: Ik ben voor God verborgen; Wie in den hoge denkt er aan mij? Onder zo'n
grote massa word ik niet bemerkt; Wat ben ik onder zo vele mensen? 18 Zie, hemel en hemel der hemelen, afgrond en aarde, Zij beven, als Hij er op neerziet; 19 De grondslagen der bergen, de fundamenten der aarde, Zij sidderen, als Hij ze beschouwt. 20 En toch schenkt Hij geen aandacht aan mij; Wie zou er letten op mijn wegen? 21 Als ik zondig, geen oog dat het ziet; Als ik lieg in het diepste geheim, wie weet
het? 22 Een goede daad, wie maakt ze bekend; Wat heb ik te hopen, al doe ik mijn plicht? 23 Stompzinnigen zijn het, die zo denken; Alleen een dwaas kan zo spreken! 24 Luistert naar mij en verneemt mijn wijsheid, Schenkt aandacht aan mijn woorden; 25 Na diep gepeins zal ik mijn geest laten sprankelen, Met bescheidenheid mijn kennis
verkonden. 26 Toen God in den beginne zijn werken schiep, En volgens hun taak hun een plaats bereidde, 27 Heeft Hij voor immer hun werk geordend, Voor altijd hun gebied vastgesteld. Ze worden
niet hongerig en lijden geen dorst, En houden niet op met hun werk; 28 Er is er niet één, die den ander verdringt, 29 Nooit zijn ze aan zijn woord ongehoorzaam. 30 Toen blikte de Heer op de aarde neder, En vervulde haar met zijn gaven; 31 Hij heeft haar met allerlei levende wezens bedekt, Die eens tot haar zullen terugkeren.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 17
1 De Heer heeft den mens uit aarde geschapen, Maar Hij voert hem ook tot haar terug; 2 Hij schonk hun slechts weinige dagen, een vaste tijd, En gaf hun macht over wat er
op aarde bestaat. 3 Naar hun aard heeft Hij hen met macht bekleed, En naar zijn beeld hen geschapen; 4 Alle vlees vervulde Hij met ontzag voor den mens, Want Hij maakte hem heer over dieren
en vogels. 6 Hij schonk hun een tong, ogen en oren, En gaf hun een hart om te denken; 7 Met verstand en kennis vervulde Hij hen, En toonde hun, wat goed is en kwaad. 8 Hij plaatste zijn oog in hun hart, Opdat zij de grootheid zijner werken zouden begrijpen. 10 Zij zullen de lof verkonden van zijn heilige Naam, Om de grootheid van zijn werken
te prijzen. 11 Hij gaf hun nog weer nieuwe kennis, Toen Hij hun de wet des levens gaf; 12 Hij sloot met hen een eeuwig verbond, En openbaarde hun zijn wetten. 13 Hun ogen hebben zijn grote glorie aanschouwd, Hun oren zijn heerlijke stem vernomen. 14 Hij sprak tot hen: "Wacht u voor alle kwaad"; En gaf iedereen geboden over zijn naaste. 15 Hun wegen liggen altijd voor Hem open, En zijn niet verborgen voor zijn ogen; 19 Al hun werken staan als de zon voor zijn aanschijn, Want zijn ogen rusten steeds
op hun wegen. 20 Hun ongerechtigheden zijn voor Hem niet verborgen; Al hun zonden liggen open voor
den Heer. 22 Als een zegelring bewaart Hij de aalmoes der mensen, Iemands weldaad als de appel
van het oog; 23 Later verheft Hij Zich om het hun te belonen, Of om straf op hun hoofd te doen komen. 24 Toch schenkt Hij bekering aan de boetvaardigen. En moedigt de vertwijfelden aan: 25 Keer terug tot den Heer, en verlaat de zonden; Bid voor zijn aanschijn, en verminder
het kwaad. 26 Bekeer u tot God, wend u af van het onrecht. Haat, zo diep als ge kunt, alle gruwel!'. 27 Wie zal in het dodenrijk den Allerhoogste loven, Zoals de levenden Hem prijzen? 28 Een dode is niet meer; hij heeft alle lof gestaakt; De levende en gezonde kunnen
Jahweh nog loven. 29 Hoe groot is Jahweh's ontferming, En zijn erbarming voor die zich tot Hem bekeren! 30 Niet alles toch is volmaakt bij de mensen, Daar het mensenkind niet onsterfelijk
is. 31 Wat straalt er meer dan de zon; toch wordt ze verduisterd: En de mens is maar een
schepsel van vlees en bloed. 32 Hij overziet het heir aan de hoge hemel, Maar de mensen zijn allen stof en as.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 18
1 Hij die in eeuwigheid leeft, en het heelal heeft geschapen, 2 Jahweh alleen wordt rechtvaardig bevonden. 4 Geen mens is in staat, zijn werken te melden; Wie zou zijn grootheid kunnen doorgronden? 5 Wie zou zijn grote macht kunnen meten, Of wie zijn barmhartigheid kunnen verhalen? 6 Niets kan men er af doen en niets er aan toevoegen: Jahweh's wonderwerken zijn niet
te doorgronden. 7 Als de mens er mee eindigt, is het pas begonnen; Als hij er mee ophoudt, staat hij
verlegen. 8 Wat is de mens en waartoe van nut; Wat brengt hij voor voordeel of nadeel? 9 Het getal zijner dagen is op zijn hoogst honderd jaar; 10 Een druppel water der zee, een korreltje zand. 11 Daarom is Jahweh lankmoedig met hem, En stort Hij zijn erbarming over hem uit. 12 Hij ziet en weet, hoe moeilijk zij zich bekeren; Daarom vermeerdert Hij nog zijn
erbarmen. 13 Een mens ontfermt zich slechts over zijn naaste, Maar God ontfermt Zich over alle
vlees. Hij tuchtigt, bestraft en onderricht, En leidt als een herder zijn kudde; 14 Hij ontfermt Zich over hen, die zijn tucht aanvaarden, En zich beijveren voor zijn
wetten. 15 Kind, voeg bij uw gave geen verwijt, Geen krenkend woord bij een gift. 16 Brengt de dauw geen verkoeling na de hitte? Zo is een goed woord beter nog dan een
gave. 17 Zie, gaat een goed woord niet een goede gave te boven? Een beminnelijk man beschikt
over beide; 18 Maar een dwaas doet liefdeloos verwijten, En de gift van zo'n vitter perst tranen
uit de ogen. 19 Vóór ge spreekt, moet ge leren, En genezen, eer de ziekte er is. 20 Onderzoek uzelf vóór het oordeel, Om op het uur der bezoeking erbarming te vinden; 21 Vóórdat ge ziek wordt, moet ge u vernederen, Ten tijde der zonden reeds bekering
tonen. 22 Verzuim niet, op tijd een belofte te vervullen, En wacht niet tot de dood, om die
schuld te voldoen. 23 Eer ge iets belooft, moet ge u bezinnen; Wees niet als een mens, die Jahweh beproeft. 24 Denk aan de toorn op de dag van het einde, Aan de tijd der vergelding, als God Zich
afkeert; 25 Denk aan de honger ten tijde van weelde, Aan armoe en gebrek in dagen van rijkdom. 26 Van 's morgens tot 's avonds wisselt de tijd; Alles ijlt voorbij voor het aanschijn
van Jahweh. 27 Een verstandig man neemt zich bij alles in acht, En wacht zich in zondige tijden
voor een misstap. 28 Wie verstandig is, wil wijsheid leren, En prijst hem, die haar heeft gevonden. 29 Die spreuken verstaan, onderrichten de wijsheid, En brengen scherpzinnige gelijkenissen
voort. 30 Loop niet achter uw begeerten aan, En houd u ver van uw lusten; 31 Als ge u toestaat, wat de hartstocht wil, Maakt ge uzelf tot een vreugd voor uw vijand. 32 Verheug u niet over een weinig genot, Want dubbel zwaar valt dan het gemis; 33 Wees geen verkwister en geen drinker, Want dan blijft er niets in de buidel.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 19
1 Wie zo doet, wordt zeker niet rijk; Want wie het kleine versmaadt, gaat te gronde. 2 Wijn en vrouwen maken het hart overmoedig, En wie met deernen zich afgeeft, is nog
vermeteler; 3 Verrotting en wormen nemen hem in bezit, Want een vermetel mens wordt weggerukt. 4 Wie lichtvaardig gelooft, is lichtzinnig van hart; Wie zo zich bezondigt, misdoet
tegen zichzelf. 5 Want wie zich over boosheid verheugt, wordt veracht, 6 En wie praatjes herhaalt, heeft geen verstand. 7 Wil daarom nooit iets oververtellen, Dan zal men ook u niet bekladden. 8 Hetzij vriend of vijand, vertel het niet; Kan het zonder zonde, breng het niet aan. 9 Want men hoort u aan, en is voor u op zijn hoede, En ter gelegener tijd zal men u
er om haten. 10 Hebt ge iets gehoord, laat het met u sterven; Wees gerust: het doet u niet bersten. 11 De dwaas krijgt weeën van een nieuwtje, Zoals de barende van haar dracht; 12 Zoals een pijl vasthaakt in het vlees van de schenkel, Zo een nieuwtje in het hart
van den dwaas. 13 Ondervraag uw vriend, of hij het niet heeft gedaan; En deed hij het wel, dat hij
het niet weer doe. 14 Ondervraag uw vriend, of hij het niet heeft gezegd, En zei hij het wel, dat hij het
niet weer zegge. 15 Ondervraag uw vriend, want men lastert veel; Geloof dus niet al wat men zegt. 16 Men doet soms een misstap, maar zonder bedoeling; Maar wie heeft er niet met zijn
tong gezondigd? 17 Ondervraag uw vriend, eer ge hem bedreigt, En neem de Wet van den Allerhoogste in
acht. 20 Volmaakte wijsheid is de vreze des Heren, Volkomen wijsheid streeft naar het volbrengen
der Wet; 22 Maar de kennis der boosheid is geen wijsheid, En de raad der zondaars geen verstand. 23 Er is een schranderheid, die een gruwel is, En er zijn onverstandigen zonder boosheid. 24 Beter zwak van inzicht, maar godvrezend, Dan een groot verstand, maar de Wet overtredend. 25 Er is een geslepen sluwheid, maar onrechtvaardig, Die het recht verdraait, als ze
vonnis velt. 26 Men gaat soms rond, als gebukt onder rouw, Maar zijn binnenste is vol bedrog; 27 Met gebogen hoofd, als wezenloos, Maar onverhoeds zal hij u overvallen. 28 Hij mist de kracht, om zonde te doen, Maar zo gauw hij de kans ziet, doet hij kwaad. 29 Aan het gezicht kent men den mens, Aan de gelaatstrekken kent men den wijze. 30 's Mensen kleding, zijn lachen en gang Tonen, wat hij werkelijk is.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 20
1 Soms is een terechtwijzing wel wat ontijdig; Zwijgen kan soms verstandig zijn. 2 Toch is het beter, te berispen dan te razen; Want wie bekent, wordt voor slechter
bewaard. 4 Als een ontmande, die in hartstocht een jonkvrouw onteert: Zo is hij, die een berisping
geeft met geweld. 5 Er zijn er, die hun wijsheid tonen door zwijgen, Zoals anderen zich gehaat maken
door hun gepraat. 6 Er zijn er, die zwijgen, bij gebrek aan een antwoord, Maar anderen zwijgen, en wachten
hun tijd. 7 De wijze zwijgt, tot zijn tijd is gekomen, Maar de zwetser en dwaze let op geen tijd. 8 Aan een praatvaar heeft men een hekel, En wie zich veel aanmatigt, wordt gehaat. 9 Een schijnbaar succes strekt den mens soms tot onheil, En een gewin wordt soms een
verlies. 10 Soms brengt een geschenk u geen voordeel, En soms wordt het dubbel vergolden. 11 Soms vindt men vernedering in plaats van glorie, En anderen heffen na de vernedering
het hoofd omhoog. 12 De een koopt veel voor weinig geld, Een ander betaalt het zevenvoudig. 13 De wijze maakt zich bemind met spreken, Het vleien der dwazen is tevergeefs. 14 Het geschenk van een dwaas zal u niet baten, Want in plaats van één heeft hij vele
ogen; 15 Hij geeft slechts weinig, maar doet veel verwijten, En zet zijn mond als een omroeper
open. Vandaag zal hij lenen, morgen eist hij het terug; Hoe hatelijk is zo'n mens! 16 De dwaas moet zeggen: Ik heb geen vriend; Ik ontvang geen dank voor mijn gaven. 17 Die zijn brood eten, hebben een valse tong; Wat lachen zij hem dikwijls uit! Want
zonder takt deelt hij uit, wat hij moest behouden, Met wat hij niet hoeft te behouden. 18 Liever een gladde vloer dan een gladde tong; Daardoor komt de boze spoedig ten val. 19 Een ontijdig woord is als een onaangenaam mens; Een onbeschaafd man heeft het steeds
in de mond. 20 Een spreuk uit de mond van een dwaas heeft geen waarde; Want hij zegt ze niet op
de rechte tijd. 21 Soms wordt men door armoe belet om te zondigen; Men heeft dan ook geen last van de
wroeging. 22 Maar velen storten zich in het verderf door schaamte, En gaan te gronde om wille
van een dwaas; 23 Zij doen aan een vriend beloften uit menselijk opzicht, En maken hem zo tot vijand
om niet. 24 De leugen is een lelijke vlek op den mens; Toch vindt men ze dikwijls in de mond
van onbeheersten. 25 Beter een dief, dan wie altijd liegt; Maar beiden oogsten verderf. 26 Het gedrag van een leugenaar is eerloos, En zijn schande kleeft hem altijd aan. 27 Wie wijs is in het spreken, brengt zichzelf vooruit; Want een verstandig mens behaagt
aan de groten. 28 Wie het land bewerkt, maakt hoge schelven, Maar wie gerechtigheid oefent, wordt zelf
verheven. 29 Giften en geschenken verblinden het oog van den wijze, En houden als een muilkorf
de berisping terug in zijn mond. 30 Verborgen wijsheid en een verstopte schat: Wat voor nut hebben beide? 31 Beter een mens, die zijn dwaasheid verbergt, Dan een, die zijn wijsheid verstopt.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 21
1 Mijn zoon, hebt ge gezondigd, doe het niet meer, En bid voor uw vroegere zonden. 2 Vlucht voor de zonde als voor een slang, Want als ge haar nadert, zal ze u bijten;
Leeuwentanden zijn haar tanden, Ze verslinden de zielen der mensen. 3 Iedere zonde is als een tweesnijdend zwaard; Geen genezing is er voor haar wonde. 4 Bedreiging en hoogmoed verwoesten de rijkdom, Daardoor stort het huis van den trotse
in puin; 5 Maar het gebed van den kleine dringt door tot Gods oor, En hem zal spoedig recht
wedervaren. 6 Wie berisping haat, volgt het spoor van den zondaar; Maar wie God vreest, neemt ze
ter harte. 7 De snoever is alom bekend, Maar de verstandige merkt diens misstappen wel. 8 Wie zijn huis gaat bouwen met andermans geld, Is als een, die stenen vergaart voor
de winter. 9 De bent der zondaars is een stapel vlas; Hun einde is het vlammende vuur. 10 De weg der zondaren is vrij van stenen; Maar aan het einde ervan ligt de diepte der
hel. 11 Wie de Wet onderhoudt, is heer van zijn denken; Want wijsheid is het einde van de
vreze des Heren. 12 Wie niet schrander is, wordt niet geleerd; Maar er is ook een schranderheid, die
vol bitterheid is. 13 De kennis van een wijze zwelt aan als een stortvloed, En zijn schranderheid als een
levende bron; 14 Maar het hart van den dwaas is als een gebroken kruik, Het kan geen enkele kennis
behouden. 15 Als de verstandige een wijs woord verneemt, Prijst hij het en voegt er een ander
aan toe; Hoort de lichtzinnige het, dan walgt het hem, En hij werpt het achter zijn
rug. 16 Het gesprek van den dwaas is als een last op reis, Maar op de lippen van den wijze
ligt bevalligheid; 17 In de vergadering hangt men aan de mond van den wijze, En zijn woorden overdenkt
men in het hart. 18 Voor een dwaas is de wijsheid als een vervallen huis; Zijn kennis beperkt zich tot
ordeloze woorden. 19 De tucht is voor den dwaas als kluisters aan de voeten, Als boeien aan de rechterhand. 20 Lacht de dwaas, hij schatert het uit; De wijze echter glimlacht nauwelijks. 21 De tucht is voor den wijze als een sieraad van goud, Als een armband aan de rechterhand. 22 De dwaas rent hals-over-kop de huizen binnen, Maar een man van ervaring blijft bescheiden
buiten; 23 De dwaas gluurt door de deur naar binnen, Maar een welopgevoed man blijft buiten
staan. 24 Het staat onbeschaafd, aan de deur te luisteren; Een wijs man zou daarbij van schaamte
vergaan. 25 De dwaas heeft de mond vol over anderen; De wijze weegt zijn woorden op een schaal. 26 De dwazen hebben het hart in de mond; De wijze heeft zijn mond in het hart. 27 Als een dwaas den satan vervloekt, Dan vervloekt hij zichzelf; 28 Wie kwaadspreekt, schandvlekt zichzelf, En is gehaat in heel de buurt.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 22
1 De luiaard gelijkt op een smerige steen: Iedereen geeft af op zijn schande. 2 Een luiaard gelijkt op het vuil van de mesthoop: Ieder, die het aanraakt, veegt zijn
hand af. 3 Een tuchteloos meisje is een schande voor haar vader; Zo'n dochter berokkent hem
oneer. 4 Een verstandige dochter vindt haar man; Een eerloze echter wordt een smart voor haar
vader. 5 De schaamteloze maakt vader en man te schande, En wordt door beiden veracht. 6 Een ontijdig woord is als muziek ten tijde van rouw, Maar slagen en tucht zijn altijd
wijsheid. 9 Wie een dwaas onderricht, lijmt scherven aaneen, Maakt een slaper wakker uit diepe
rust. 10 Wie spreekt tot een dwaas, spreekt tot iemand, die droomt; Ten slotte zal hij zeggen:
"Wat is er?" 11 Ween over een dode, want het licht ging uit; Ween ook over een dwaas, want het verstand
is heen. Ween minder over een dode, want hij heeft rust bekomen; Maar het leven van
een dwaas is erger nog dan de dood. 12 Zeven dagen moet men een dode bewenen, Maar den dwaas en goddeloze geheel zijn leven. 13 Spreek niet veel met een dwaas, En ga niet om met onverstand; Wacht u voor hem, om
geen last te hebben, En niet door zijn aanraking te worden besmet. Ontwijk hem, en
ge zult rust vinden, En geen last hebben van zijn dwaasheid. 14 Wat is er zwaarder dan lood? Is zijn naam niet "een zot"? 15 Zand en zout en ijzerklompen Zijn lichter te dragen dan een overstandig mens. 16 Houten spanten, bij het bouwen verbonden, Laten bij geen schokken los; Zo zal het
hart, dat vasthoudt aan een welberaamd plan, Geen ogenblik van zijn stuk geraken. 17 Een hart, dat zich verlaat op een verstandig besluit, Is sterk als een glad gepleisterde
muur; 18 Maar stenen zonder kalk op elkaar gestapeld, Houden geen stand voor de storm. Zo
is het hart, dat de plannen vreest van een dwaas, Tegen geen enkele angst bestand. 19 Wie in het oog prikt, doet tranen vloeien, Wie prikt in het hart, wekt gevoeligheid
op; 20 Wie een steen gooit naar vogels, jaagt ze weg, Wie zijn vriend beschimpt, verbreekt
de vriendschap. 21 Al trekt getegen uw vriend ook het zwaard, Wanhoop niet: het komt weer terecht; 22 Al zet ge een mond op tegen uw vriend, Wees niet bevreesd; het kan nog worden hersteld;
Maar voor schimpen, trots en geheimen verklappen, Voor geniepige zetten gaat iedere
vriend op de loop. 23 Blijf uw vriend in armoe trouw, Opdat ge ook in zijn voorspoed moogt delen. Verlaat
hem niet ten tijde van nood; Dan deelt ge ook in zijn welvaart. 24 Vóór het vuur geeft de oven rook en smook: Zo gaat schelden aan bloedvergieten vooraf. 25 Nooit zal ik me schamen, een vriend te beschermen, En nooit zal ik me voor hem verbergen; 26 En al zou hij mij soms met kwaad vergelden, Ieder, die het hoort, zal zich dan voor
hem wachten. 27 Wie geeft mij een wacht op mijn mond, Een goedsluitend zegel op mijn lippen, Opdat
ik er niet door ten val moge komen, En mijn tong mij niet in het verderf moge storten?
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 23
1 Jahweh, Vader en Heer van mijn leven, Laat niet toe, dat ik door hen bezwijk. 2 Wie stelt er een tuchtroede bij mijn verstand, En een wijze regel over mijn hart,
Opdat ze mijn fouten niet sparen, En mijn zonden niet verdragen. 3 Anders zouden mijn misslagen zich verdubbelen, En mijn zonden nog talrijker worden;
Zou ik bezwijken voor mijn belagers, En mijn vijand zich over mij verheugen. 4 Jahweh, Vader en God van mijn leven, Laat mij toch niet aan hun willekeur over; 5 Laat de hovaardij mijner ogen niet toe, En houd de begeerlijkheid verre van mij; 6 Laat gulzigheid en ontucht mij niet beheersen, En lever mij niet over aan schandelijke
hartstocht. 7 Luistert, kinderen, naar de regels over het spreken; Want wie ze in acht neemt, wordt
er niet door gevangen. 8 De zondaar laat zich door zijn lippen verstrikken, De lasteraar en trotse komen er
door ten val. 9 Gewen uw mond niet aan het zweren; Heb geen gewoonte de heilige Naam te gebruiken. 10 Want zoals een slaaf, die steeds ondervraagd wordt, Niet vrij kan blijven van striemen,
Zo zal ook wie zweert en altijd Gods naam noemt, Niet vrij kunnen blijven van zonde. 11 Een man, die veel zweert, is vol zonde; De roede zal niet wijken van zijn huis. Doet
hij het lichtvaardig, dan is het al zonde, En houdt hij die eed niet, het is een dubbele
zonde; En zweert hij vals, hij blijft niet ongestraft, Want zijn huis zal zich vullen
met rampen. 12 Er is nog een spreken, dat gelijk staat met de dood; Mocht het in het erfdeel van
Jakob niet worden gevonden! Want van rechtvaardigen blijft dit alles verre; Die wentelen
zich niet in de zonde. 13 Gewen uw mond niet aan zedeloos vuil; Want in dergelijke taal ligt zonde. 14 Denk aan uw vader en uw moeder, Wanneer ge te midden van groten zit, Opdat ge u niet
bij hen vergete, En door uw gewoonte u slecht gedraagt. Dan zoudt ge wensen, niet
te zijn geboren, En zoudt ge de dag van uw geboorte vervloeken; 15 Want een man, die aan liederlijke taal is gewend, Leert het nooit van zijn leven
meer af. 16 wee klassen stapelen zonden op, En de derde haalt zich de Toorn op de hals; 17 Een geile ziel is als een brandend vuur, Dat niet wordt geblust, eer het verslonden
heeft. Een mens, die onreinheid begaat met zichzelf, Houdt niet op, vóór het vuur
is gedoofd. Een ontuchtig mens smaakt alle brood goed; Hij heeft er nooit genoeg van
tot aan zijn dood. 18 Een mens, die de trouw van de echt overtreedt, Denkt bij zichzelf: Wie ziet mij?
Duisternis omringt mij, de muren houden mij schuil; Geen mens, die mij ziet; wat heb
ik te vrezen? De Allerhoogste gedenkt mijn zonden niet. 19 Hij is enkel bevreesd voor de ogen der mensen! Hij denkt er niet aan, dat de ogen
des Heren Tienduizendmaal helderder zijn dan de zon; Dat zij alle wegen der mensen
overschouwen, En de meest verborgen hoeken doorzien. 20 Vóór het bestaat is Hem alles bekend, En zeker, nadat het volbracht is. 21 Zo een wordt bestraft op de pleinen der stad, En gegrepen, waar hij het niet had
verwacht; Voor iedereen wordt hij tot spot, Omdat hij de vreze des Heren niet kent. 22 Zo ook de vrouw, die haar man heeft verlaten, En een erfgenaam van een ander onderschuift! 23 Want vooreerst heeft zij de Wet van den Allerhoogste overtreden, Ten tweede misdreven
tegen haar man; Ten derde heeft zij in ontucht echtbreuk gepleegd, En kinderen onderschoven
uit een anderen man. 24 Zij zal voor de gemeente worden gebracht, En naar haar kinderen zal men onderzoek
doen. 25 Haar kinderen zullen geen wortel schieten, En haar takken dragen geen vrucht; 26 Haar nagedachtenis zal een vervloeking blijven, Haar schande niet worden uitgewist. 27 Zo zullen al haar landgenoten erkennen, En die achterblijven het inzien: Dat er niets
beter is dan de vreze des Heren, Niets zoeter dan Jahweh's gebod te volbrengen.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 24
1 Vijfde reeks. De wijsheid en onze verhouding tot anderen. Inleiding. Het hooglied
der wijsheid. De wijsheid gaat zichzelve prijzen, Te midden van haar volk zich roemen. 2 Zij opent haar mond in de gemeente van den Allerhoogste, En gaat zich verheffen voor
zijn heirschaar; Bij het uitverkoren volk gaat zij zich loven, En onder de gezegenden
zich verheerlijken: 3 "Uit de mond des Allerhoogsten kwam ik voort, En bedekte de aarde als een nevel; 4 In de hoogten had ik mijn woontent, Op de wolkenzuil mijn troon. 5 Ik alleen doorliep de kring des hemels, En wandelde in de diepten van de afgrond; 6 Over de golven der zee en heel de aarde, In iedere stam en volk toonde zich mijn
macht. 7 Bij die allen zocht ik een rustplaats, Een erfdeel, waar ik kon blijven. 8 Toen gaf de Schepper van het heelal mij zijn bevel; Hij, die mij vormde, wees mijn
tent een plaats, En sprak: "In Jakob zal uw woontent zijn, In Israël uw erfdeel." 9 Vóór de eeuwen, van de aanvang af door Hem gevormd, Blijf ik tot in eeuwigheid bestaan. 10 In de heilige tent deed ik dienst voor zijn aanschijn, En kreeg ik op de Sion vaste
voet; 11 Hij deed mij wonen in zijn geliefde stad, En vestigde in Jerusalem mijn heerschappij. 12 Zo schoot ik wortel in een roemvol volk, In het erfdeel van Jahweh, midden in zijn
bezit. 13 Ik rees omhoog als een ceder op de Libanon, Als een cypres op de berg Hermon; 14 Ik schoot op als een palm in En-Gédi, Als rozenstruiken in Jericho, Als een schone
olijf op het veld, En groot werd ik als een plataan. 15 Ik geurde als kaneel en muskaat, Verspreidde zoete reuk als kostelijke mirre, Als
hars of nagelen en balsem, Als de geur van wierook in de Tent. 16 Ik strekte als een terebint mijn takken uit, En mijn twijgen waren vol schoonheid
en pracht; 17 Als een wijnstok schoot ik frisse loten, En mijn bloesem gaf heerlijke en rijke vrucht. 18 Ik ben de moeder van de schone liefde, Van de godsvrucht, de kennis en de heilige
hoop; In mij is alle genade van leven en waarheid, In mij alle hoop op leven en deugd. 19 Komt tot mij, gij die mij begeert, En verzadigt u aan mijn vruchten. 20 Aan mij te denken is zoeter dan honing, Mij te bezitten gaat boven honingraat uit; 21 Wie mij eten, blijven naar mij hongeren, Wie mij drinken, dorsten naar meer. 22 Wie naar mij luistert, wordt nimmer te schande, En wie zich om mij beijveren, zondigen
niet." 23 Dit alles is het Verbondsboek van den Allerhoogste, De wet, die Moses gaf als erfgoed
voor Jakobs gemeenten; 25 Die wijsheid geeft, overvloedig als de Pisjon, Als de Tigris in de dagen der eerstelingen; 26 Die inzicht verleent, zo vol als de Eufraat, Als de Jordaan in de dagen van de oogst. 27 Die kennis doet stromen als de Nijl, Als de Gichon in de tijd van de wijnoogst. 28 Geen eerste heeft haar kunnen doorgronden, Geen laatste heeft haar doorvorst; 29 Want rijker dan de zee is haar inhoud, Rijker dan de grote Oceaan haar zin. 30 En ik kwam als een zijtak uit die stroom, Als een kanaal, dat een lusthof bevloeit. 31 Ik sprak: "Drenken wil ik mijn hof, En besproeien mijn weide." En zie, mijn zijtak
wies tot een stroom, En mijn stroom tot een zee. 32 Nog meer wil ik wijsheid doen stralen als de morgen, En tot in de verte ze doen lichten; 33 Verder nog de onderrichting als een profetie laten stromen, En ze achterlaten voor
verre geslachten. 34 Ziet, ik zwoeg niet voor mijzelf alleen, Maar ook voor allen, die haar zoeken.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 25
1 In drie dingen vindt mijn ziel behagen; Want lieflijk zijn ze voor God en de mensen:
Eendracht onder broeders, liefde voor den evenmens, En man en vrouw, die bij elkander
goed passen. 2 Maar drie soorten mensen haat mijn ziel; Een diepe afschuw heb ik van hun leven:
Een trotsen arme, een rijken bedrieger, En een overspeligen grijsaard, zonder verstand. 3 Als ge niet opspaart in uw jeugd, Hebt ge niets in voorraad, als ge oud zijt! 4 Hoe schoon staat de grijze haren het oordeel, De ouden, goede raad te weten. 5 Hoe schoon past wijsheid bij grijsaards, Overleg en raad bij mannen van aanzien. 6 Rijke ervaring is de kroon der bejaarden, Maar hun roem is de vreze des Heren. 7 Negen dingen ken ik, die ik prijs in het hart, En het tiende neem ik op de tong:
Een man, die vreugde ondervindt van zijn kinderen, En hij, die de val van zijn vijanden
beleeft. 8 Gelukkig, wie samenwoont met een verstandige vrouw, En hij, die niet ploegt met os
en ezel tezamen; Gelukkig, wie niet struikelt door de tong, En hij, die niet zijn
mindere hoeft te dienen. 9 Gelukkig, wie een vriend mocht vinden, En hij, die spreekt voor luisterende oren. 10 Hoe groot is hij, die wijsheid vond; Maar niemand gaat hem te boven, die Jahweh vreest! 11 De vreze des Heren gaat alles te boven; Wie haar bezit, met wien zal men hem vergelijken? 12 De vreze des Heren is het begin van de liefde; Maar het geloof is het begin van onze
verbinding met Hem. 13 Liever iedere wonde dan een hartewonde, Iedere boosheid dan vrouwenboosheid; 14 Iedere tegenkanting dan die van haters, Iedere wraak dan die van vijanden. 15 Geen vergif is erger dan slangenvergif, Geen toorn heviger dan vrouwentoorn. 16 Ik wil liever wonen met een leeuw of een draak, Dan huizen bij een kwade vrouw. 17 Boosheid vertrekt het gelaat van een vrouw, En maakt haar uiterlijk nors als dat
van een beer; 18 Al zit haar man in de kring van zijn vrienden, Onwillekeurig moet hij zuchten. 19 Geen kwelling is groter dan die van een vrouw; Moge het lot van de zondaars haar
treffen! 20 Als een zandige helling voor oude voeten, Is een praatzieke vrouw voor een rustig
man. 21 Laat u niet verleiden door de schoonheid van een vrouw, en koester geen begeerten
naar wat ze bezit; 22 Want het is een harde slavernij en een schande, Als een man wordt onderhouden door
zijn vrouw. 23 Een boze vrouw bezorgt een bedrukt gemoed, Een treurig gelaat en harteleed; Slappe
handen en knikkende knieën, Al wie haar man niet gelukkig maakt. 24 Van een vrouw kwam het begin van de zonde; Om haar moeten wij allen sterven. 25 Geef geen vrije loop aan het water, Geen vrijheid aan een boze vrouw. 26 Als ze niet wandelt aan uw hand, Zal ze u beschamen tegenover uw vijanden. Snijd
haar dan af van uw vlees, Opdat zij u niet blijve misbruiken.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 26
1 Een goede vrouw, gelukkig haar man; Want het getal zijner dagen verdubbelt. 2 Een kranige vrouw verzorgt haar man, En vervult zijn jaren met vrede. 3 Een goede vrouw is een goede gave, De godvrezenden valt ze ten deel; 4 Rijk of arm, hun hart is monter, Hun gelaat ten allen tijde verheugd. 5 Voor drie dingen is mijn hart beducht, En het vierde doet mij ontstellen: Opspraak
in de stad, oploop van volk, En lastertaal, alle erger dan de dood. 6 Maar hartzeer en smart is een vrouw, Die jaloers is op een ander; Want haar tong
is een gesel, En aan iedereen geeft ze zijn deel. 7 Een koppel ossen, dat schichtig opspringt, Zo is een slechte vrouw; Die haar in toom
wil houden, Grijpt als in een schorpioen. 8 Grote ergernis is een dronken vrouw; Want zij houdt haar schande niet verborgen. 9 Men erkent de wellust van een vrouw Aan het opslaan der blikken, aan de wimpers der
ogen! 10 Houd streng de wacht over een lichtzinnige vrouw, Opdat ze geen gelegenheid vindt,
zich te vergooien; 11 Waak over de vrouw met onbeschaamde ogen, En verwonder u niet, als ze u ontrouw wordt. 12 Zoals een dorstige wandelaar de mond open doet, En drinkt van alle water, dat hij
vindt, Zo zet zij zich neer bij iedere paal, En opent de koker voor iedere pijl. 13 De gratie van een vrouw behaagt aan haar man, En haar verstandigheid versterkt zijn
gebeente. 14 Een zwijgzame gade is een gave des Heren; Niets weegt er op tegen een welopgevoede
vrouw. 15 Een zedige gade is een grote zegen; Want niets weegt er op tegen een kuise vrouw. 16 Zoals de zon, die opgaat aan Gods hoge hemel, Zo siert de schoonheid van een goede
vrouw haar huis. 17 Als een stralende lamp op de heilige luchter, Is de schoonheid van haar gelaat op
haar statig postuur; 18 Als gouden kolommen op zilveren voetstukken, Rusten haar sierlijke benen op welgevormde
voeten. 28 Over twee dingen is mijn hart bedroefd, En om het derde word ik toornig: Als een
rijk man door armoe gebrek lijdt, En beroemde mannen worden veracht; Maar als iemand
van gerechtigheid terugvalt in zonde, Hem heeft de Heer bestemd voor het zwaard. Wie
handel drijft, ontkomt moeilijk aan misdrijf, En een koopman blijft niet vrij van
zonde;
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 27
1 Om geld hebben velen gezondigd, Want wie rijk wil worden, doet een oogje toe. 2 Zoals men een pin slaat tussen de voegen der stenen, Zo wringt de zonde zich vast
tussen koop en verkoop. 3 Houdt iemand zich niet nauwgezet aan de vreze des Heren, Dan gaat zijn huis weldra
te gronde. 4 Schudt men de zeef, dan blijft het kaf; Zo 's mensen fouten, als men hem nader beschouwt. 5 Het werk van den pottenbakker wordt beproefd in de oven; Zo beproeft men een mens
door een gesprek. 6 Aan de vrucht erkent men, hoe een boom is gekweekt, Het hart van den mens aan wat
hij zegt. 7 Prijs daarom niemand, vóór ge hem hoort spreken; Want dat is de toetssteen voor den
mens. 8 Jaagt ge de gerechtigheid na, ge zult haar bereiken, En ge trekt haar aan als een
erekleed. 9 Zoals de vogels zich neerzetten bij hun soort, Zo blijft de trouw bij die haar beoefenen; 10 Maar zoals de leeuw loert op buit, Zo loert de zonde op wie onrecht doet. 11 Het spreken van den rechtvaardige is altijd wijs, Maar de dwaas is veranderlijk als
de maan. 12 Zijt ge bij dwazen, let op uw tijd; Maar in de kring van verstandigen kunt ge altijd
vertoeven. 13 De gesprekken van dwazen geven maar aanstoot, Hun lachen gaat met zondige uitspatting
gepaard. 14 Wie onophoudelijk zweren, doen de haren te berge rijzen, En hun kijven maakt iemand
de oren doof. 15 De twist van gelijkhebbers loopt uit op bloedvergieten, En hun kijven is niet aan
te horen. 16 Wie geheimen verraadt, verliest het vertrouwen, En vindt geen vriend meer naar zijn
hart, 17 Heb uw vriend lief en blijf hem trouw, Maar loop hem niet meer na, als ge zijn geheim
hebt verklapt. 18 Want zoals iemand zijn vermogen verliest, Zo hebt ge de vriendschap van uw vriend
verbeurd; 19 En zoals ge een vogel uit uw hand laat vliegen, Hebt ge uw vriend laten gaan, en
ge krijgt hem niet terug. 20 Loop hem niet na, want hij is reeds ver; Hij is gevlucht als een ree uit de strik. 21 Een wonde kan men verbinden, een belediging vergeven, Maar wie geheimen verklapt,
heeft niets meer te hopen. 22 Wie knipoogjes geeft, broedt op kwaad, En wie het bemerkt, trekt zich van hem terug. 23 In uw bijzijn spreekt hij mooie woorden, En staat verrukt over wat ge zegt. Maar
later spreekt hij andere taal, En verwekt aanstoot met uw woorden. 24 Veel dingen haat ik, maar niets zo zeer als hem; Ook voor Jahweh is hij een afschuw. 25 Wie een steen omhoog werpt, krijgt hem zelf op het hoofd; Een verraderlijke slag
slaat diepe wonden. 26 Wie een kuil graaft, valt er zelf in; Wie strikken zet, wordt er zelf in gevangen. 27 Wie kwaad beraamt, wordt er zelf door getroffen, Zonder dat hij weet, vanwaar het
komt. 28 Spot en hoon zijn het lot van de trotsen, Want de wraak loert op hem als een leeuw. 29 Wie blij zijn met het ongeluk van gerechten, lopen zelf in de val, En smart verteert
hen vóór hun dood. 30 Wrok en toorn, ook die zijn afschuwelijk; Alleen een zondig mens loopt er mee rond.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 28
1 Wie zint op wraak, vindt wraak bij God; Deze rekent hem zeker zijn zonden toe. 2 Vergeef dus uw naaste het onrecht, Dan worden op uw bede ook uw zonden vergeven. 3 De ene mens koestert toorn tegen den ander; Toch verwacht hij genezing van God. 4 Voor een mens, zijns gelijke, heeft hij geen erbarming; Toch bidt hij om vergiffenis
van zonden! 5 Ofschoon ook hij vlees is, koestert hij wrok; Wie zal hem dan vergiffenis van zonden
verwerven? 6 Denk aan de uitersten en houd op met uw vijandschap, Aan ontbinding en dood, en onderhoud
de geboden; 7 Denk aan de geboden en wrok niet tegen uw naaste, Aan het verbond van den Allerhoogste
en vergeef zijn fout. 8 Wacht u voor twist, en ge vermindert uw zonden; Want een toornig mens doet de strijd
ontbranden. 9 Een goddeloze zaait tweedracht zelfs tussen vrienden, En sticht vijandschap onder
hen, die in vrede leven. 10 Naar gelang het hout is, brandt het vuur; Hoe machtiger de mens, hoe feller zijn
toorn. Zijn gramschap groeit met zijn rijkdom; En hoe heftiger men is, des te harder
de strijd. 11 Hars en pek doen het vuur oplaaien; Onbezonnen strijd loopt op bloedvergieten uit. 12 Als ge een vonk aanblaast, vlamt ze op; Spuwt ge er op, ze dooft uit, al komt het
allebei uit één mond. 13 Vervloekt de lasteraar en de dubbele tong; Want zij hebben velen, die in vrede leefden,
ongelukkig gemaakt. 14 De tong van een derde heeft de rust van velen verstoord, En ze opgejaagd van volk
tot volk; Versterkte steden heeft ze gesloopt En paleizen van groten verwoest; Ze
heeft de macht van volken gebroken, En sterke naties vernield. 15 De tong van een derde heeft wakkere vrouwen verdreven, En van de vrucht van haar
arbeid beroofd; 16 Wie er geloof aan slaat, heeft geen rust, Geen vrede meer in zijn huis. 17 Een slag met de gesel maakt striemen, Maar een slag van de tong slaat de beenderen
stuk; 18 Velen zijn gesneuveld door de scherpte van het zwaard, Maar niet zo veel als er door
de tong zijn gevallen. 19 Gelukkig hij, die er voor bleef bewaard En geen prooi werd van haar woede, Die haar
juk niet behoefde te slepen En met haar boeien niet werd gebonden. 20 Want haar juk is een ijzeren juk, Haar boeien zijn koperen boeien; 21 Een vreselijke dood is de dood, die zij toebrengt, En de onderwereld is beter dan
zij. 22 Over de rechtvaardigen heeft ze geen macht; Die worden door haar vlam niet gebrand. 23 Maar wie den Heer verlaten, worden haar prooi, In hen vat ze vlam en wordt niet gedoofd;
Op hen wordt ze losgelaten als een leeuw, Als een panter zal ze hen verscheuren. 24 Zie, uw wijngaard omheint ge met doornen; Stel deur en grendel dan ook aan uw mond! 25 Uw goud en zilver weegt ge zorgvuldig; Maak schaal en gewicht dan ook voor uw mond. 26 Zie toe, dat ge niet door haar struikelt, En neervalt voor hem, die op u loert.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 29
1 Wie barmhartig is, leent zijn naaste; En wie hem steunt, onderhoudt de geboden. 2 Leen den naaste, als hij in nood is; Maar van uw kant, geef het den naaste op tijd
ook terug. 3 Houd uw woord, en behandel hem eerlijk; En steeds zult ge krijgen, wat ge nodig hebt. 4 Velen beschouwen het geleende als een vondst; Zo brengen ze hun helpers in last. 5 Men kust iemands hand, totdat men ontvangt, En wegens zijn geld spreekt men heel
bescheiden; Maar als men moet teruggeven, stelt men uit, Betaalt met klachten en geeft
de schuld aan de tijd. 6 Kan men betalen, men geeft nauwelijks de helft, En beschouwt dat nog als een vondst;
Kan men het niet, dan berooft men hem van zijn geld, En wordt hem vijandig zonder
enige grond. Met vloeken en schelden betaalt men hem terug, Met schimpen inplaats
van te eren; 7 Juist om die boosheid keren velen zich af: Zij duchten, zo maar te worden beroofd. 8 Toch moet ge grootmoedig zijn jegens den arme, En hem niet laten wachten op hulp. 9 Ontferm u over den naaste, want het is u geboden; Zend hem niet ledig weg in zijn
nood. 10 Besteed liever uw geld voor een broer of een vriend, Dan het onder een steen te verstoppen
en te verliezen. 11 Beleg uw schat, zoals de Allerhoogste het beveelt, En hij zal u meer baten dan goud. 12 Sluit werken van naastenliefde in uw schatkamers op, Want ze zullen u bevrijden van
alle kwaad; 13 Beter dan een machtig schild en een sterke lans Zullen ze voor u strijden tegen den
vijand. 14 Een goed mens blijft borg voor zijn naaste; Slechts wie geen schaamte kent, laat
hem in de steek. 15 Vergeet niet de weldaad van uw borg; Want hij zette zichzelf voor u op het spel. 16 De zondaar vergeet de goedheid van zijn borg; Ondankbaar laat hij zijn redder in
de steek. 17 Het borgen heeft vele welgestelden te gronde gericht, Ze heen en weer geslingerd
als de golven der zee; 18 Het heeft mannen van aanzien uit hun bezit verdreven, En ze tot zwervers gemaakt
onder vreemde volken. 19 De zondaar komt door borgstelling ten val, En wie zich met alles bemoeit, vervalt
in processen. 20 Help dus den naaste naar uw vermogen; Maar let op uzelf, dat ge er niet inloopt. 21 De eerste behoefte van het leven is water en brood, En kleding en woning tot bedekking
der schaamte. 22 Beter arm te leven onder de schutse van zijn dak, Dan heerlijke spijzen bij vreemden. 23 Met weinig of veel, blijf tevreden; Dan verwijt men u niet, dat ge vreemdeling zijt. 24 Een ellendig leven: van huis tot huis; Want waar ge gast zijt, kunt ge niet vrijuit
spreken. 25 Ge geeft te eten en te drinken in ondank, En daarbij moet ge nog beledigingen horen: 26 "Kom binnen, vreemdeling; bereid de dis, Hebt ge iets meegebracht, geef mij te eten." 27 "Ga heen, vreemdeling, ik kan u niet hebben; Mijn broeder komt bij me; ik heb de
ontvangkamer nodig." 28 Hard zijn die dingen voor een man met verstand: Men verwijt u uw afkomst en scheldt
u woekeraar.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 30
1 Wie zijn zoon liefheeft, gewent hem aan de roede, Om ten slotte vreugde aan hem te
beleven. 2 Wie zijn zoon goed opvoedt, wordt om hem geprezen, En in de kring van bekenden kan
hij groot op hem gaan. 3 Wie zijn zoon onderricht, maakt zijn vijand jaloers, En kan zich bij zijn vrienden
over hem verheugen. 4 Sterft zijn vader, het is alsof hij niet dood is; Want hij laat zijn evenbeeld achter. 5 Bij zijn leven zag hij het met vreugde, En bij zijn einde heeft hij geen kommer; 6 Want den vijand laat hij een wreker na, En de vrienden een, die hun goedheid vergeldt. 7 Wie zijn zoon vertroetelt, verdubbelt zijn smart; Want bij ieder geschrei wordt zijn
hart ontsteld. 8 Een ongebreideld paard slaat op hol; Zo gaat een teugelloze zoon er van door. 9 Vertroetel uw kind, en het maakt u benauwd; Scherts er mee, en het doet u pijn. 10 Lach het niet toe, anders doet het u wenen, En ge maakt ten slotte uw tanden stomp. 11 Laat het geen baas zijn in zijn jeugd, En duld zijn gebreken niet; Zoals ge een adder
de kop verplet, Breek het de ribben, als het nog klein is. 12 Buig zijn nek in zijn jeugd, En kastijd het, zolang het nog klein is; Anders komt
het in opstand en verzet tegen u, En berokkent u hartzeer. 13 Tuchtig uw kind en verzwaar zijn juk; Anders wordt het u in zijn dwaasheid de baas. 14 Beter een arme, die gezond is van leden, Dan een rijke, geslagen met ziekte; 15 Gezondheid van lichaam is mij liever dan goud, En opgewektheid van geest is beter
dan paarlen. 16 Geen schat is groter dan een sterke gezondheid, Geen goed meer waard dan blijheid
van hart; 17 Beter de dood dan een bitter leven, Beter eeuwige rust dan voortdurend leed. 18 Lekkernijen, opgediend aan een gesloten mond, Zijn als spijzen, neergezet voor een
afgodsbeeld. 19 Wat heeft een afgodsbeeld aan een offer; Het kan immers niet eten of ruiken. Zo is
ook hij, die door den Heer wordt gestraft, En rijkdom bezit, zonder ervan te kunnen
genieten: 20 Hij ziet het met zijn ogen en steunt, Als een ontmande, die zuchtend een meisje omhelst. 21 Geef u niet over aan droefheid, Opdat ge door uw tobben niet te gronde gaat; 22 Want blijheid van hart is 's mensen leven, En vreugde maakt zijn dagen lang. 23 Houd kalm uw ziel en rustig uw hart, En jaag alle neerslachtigheid verre van u; Want
droefheid is voor velen de dood geweest, En neerslachtigheid dient tot niets. 24 Nijd en gramschap verkorten het leven, En zorg maakt oud voor de tijd; De slaap van
een opgeruimd mens is als een lekkernij En zijn eten bekomt hem goed.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 31
1 De slapeloosheid van een rijke teert zijn lichaam uit, En tobben verdrijft hem de
slaap; 2 De zorg voor zijn onderhoud houdt hem wakker, En brengt meer slapeloosheid dan een
ernstige kwaal. 3 De rijke slooft zich af, om schatten op te hopen, En houdt hij er mee op, hij kan
genieten; 4 Maar de arme slooft zich af en verspilt zijn kracht, En gaat hij rusten, hij lijdt
gebrek. 5 Wie het goud najaagt, blijft niet zonder schuld, En wie het geld bemint, geraakt
in zonde. 6 Velen reeds werden verstrikt door het goud, Of door hun vertrouwen te stellen in
paarlen; 7 Want het is een struikelblok voor de dwazen, Wie onverstandig is, raakt erin verstrikt. 8 Gelukkig de rijke, die ongerept wordt bevonden, En de mammon niet na loopt. 9 Wie is hij: dan gaan wij hem prijzen; Want iets groots volbracht hij bij zijn volk. 10 Wie werd er beproefd en ongerept bevonden? Het zal hem strekken tot roem. Wie kon
zondigen en deed het niet, Kwaad doen en wilde het niet? 11 Daarom is zijn geluk bestendig, En de gemeente verkondigt zijn lof. 12 Als ge aanzit aan de dis van een grote, Zet dan geen gulzige mond daarbij op. Zeg
niet: "Er is van alles genoeg;" 13 Bedenk, dat jaloerse ogen een ramp zijn. Jaloerser dan het oog heeft God niet geschapen;
Daarom stort het bij alles tranen. 14 Kijkt iemand naar iets, strek er uw hand niet naar uit, En tast niet met hem in dezelfde
schotel. 15 Bedenk, dat uw disgenoot is als gij zelf: Let dus op alles, waar ge hekel aan hebt; 16 Eet als een man van wat men u voorzet, En niet met lange tanden, anders wordt ge
veracht. 17 Houd het eerst op, uit beleefdheid; Smak niet bij het eten, anders wordt ge bespot; 18 En zijt ge met velen aangezeten, Steek dan uw hand niet voor den ander heen. 19 Heeft een verstandig mens niet aan weinig genoeg? Hij zal er geen hinder van hebben
op bed. Maar de dwaas heeft last van slapeloosheid, Van pijn en draaien der ingewanden. 20 Gezond is de slaap bij een lege maag; En als men 's morgens opstaat, is men fris. 21 Dwingt men u dus, veel te eten, Spuw het uit, het zal u verlichten. 22 Luister, mijn zoon, en versmaad mij niet; Dan zult ge ten slotte mijn woorden verstaan:
Wees bescheiden bij al uw doen, Dan zal geen schade u treffen. 23 Wie aan tafel wellevend is, wordt geprezen, Zijn goede manieren worden altijd geloofd; 24 Maar over een lomperd spreekt men schande in de poort, Men vergeet zijn ongemanierdheid
niet. 25 Wees ook geen held bij de wijn; Want de wijn bracht velen ten val. 26 Zoals het werk van den smid wordt beproefd in de oven, Zo ontpopt zich grootspraak
door de wijn. 27 De wijn is voor den mens een levenswater, Als hij hem met mate drinkt. Wat is het
leven zonder wijn? Hij werd in den beginne voor de vreugde geschapen! 28 Vreugde voor het hart, blijdschap en genot, Is de wijn, wordt hij matig gedronken; 29 Maar hoofdpijn, schelden en twist brengt de wijn, Wordt hij te haastig en driftig
gezwolgen. 30 Veel wijn is voor den dwaas een valstrik, Het verteert zijn kracht en veroorzaakt
wonden. 31 Berisp uw vriend niet bij een wijngelag, En minacht hem niet bij zijn vreugde; Spreek
hem geen harde woorden toe, En plaag hem niet met oude schulden.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 32
1 Stelt men u als leider aan, verhef u niet, Maar wees in hun kring als een der hunnen;
Zorg eerst voor hen en ga dan zitten, 2 Geef ieder het nodige en neem dan plaats. Dan eren zij u tot uw vreugde, En ontvangt
ge de krans voor uw beleid. 3 Grijsaard, spreek want dat komt u toe; Maar bescheiden en wijs, zonder het zingen
te storen. 4 Wordt er gezongen, spreek dan niet; Verkondig uw wijsheid niet ontijdig. 5 Als een karbonkel op een sieraad van goud. Is de melodie van een lied bij een drinkgelag; 6 Als een zegel van smaragd, in goud gevat, Is de klank van het lied bij zoete wijn. 7 Jongeling, spreek alleen, wanneer het moet, Als men u twee- of driemaal dringend
vraagt; 8 Wees kort van stof en spreek heel weinig, Als iemand, die het wel weet, maar zwijgt. 9 Voer onder ouderen niet het grote woord, En zwets niet te veel, waar voornamen zijn; 10 Zoals de bliksem uitgaat voor de donder, Zo loopt de bescheidenheid de gunst vooruit. 11 Is de tijd gekomen, draal dan niet, Ga naar uw huis, en toef niet langer; 12 Daar kunt ge schertsen en u vermaken, Maar in vreze Gods, en zonder schande! 13 Dank dan uw Schepper voor dit alles, Die u verkwikte met zijn gaven. 14 Zesde reeks. De wijsheid en onze plichten van staat. Inleiding. Gods wet en het menselijk
handelen. Wie God zoekt, ontvangt onderrichting; Wie op Hem acht, vindt welbehagen. 15 Wie de Wet nastreeft, zal ze ook vinden; Maar wie huichelt, raakt er in verstrikt. 16 Wie Jahweh vreest, begrijpt wat recht is; Rechtvaardige oordelen ontstromen zijn
hart. 17 Maar de zondaar ontwijkt het onderricht, En buigt de Wet naar eigen wil. 18 Een bedachtzaam mens houdt de wijsheid voor ogen, Maar overmoedigen en spotters slaan
geen acht op de Wet. 19 Onderneem dus niets zonder eerst te overleggen, Dan behoeft ge uw daden niet te berouwen; 20 Dan gaat ge geen weg, die vol ligt met strikken, En struikelt ge niet tweemaal over
een hindernis. 21 Waag u niet op de weg der bozen, 22 Maar geef acht op uw einde. 23 Bij al uw handelen, let op uw ziel, Want wie dat doet, onderhoudt de Wet; 24 Wie de Wet onderhoudt, bewaart zijn ziel, Wie op God betrouwt, wordt niet te schande.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 33
1 Wie Jahweh vreest, hem treft geen onheil; En wordt hij beproefd, hij wordt telkens
bevrijd. 2 Het is niet verstandig, de Wet te haten, Want men verliest de koers als een schip
in de storm. 3 Een verstandig man geeft acht op Gods woord, En vertrouwt op zijn Wet als op een
orakel. 4 Bereid uw zaak voor en handel dan; Zorg eerst voor een rusthuis en neem dan rust. 5 Als het rad van een wagen is het hart van een dwaas, Als een wentelend wiel zijn
gedachten. 6 Wie telkens wisselt van vriend, gelijkt op een hengst, Die hinnikt onder iederen
ruiter. 7 Waarom verschilt de ene dag van de ander? Het licht komt toch van dezelfde zon! 8 Door Jahweh's wijsheid zijn ze onderscheiden, Sommige er van zijn dagen van feest; 9 Want sommige heeft Hij gezegend en geheiligd, En andere tot gewone dagen gemaakt. 10 Zo is iedere mens uit stof, Omdat de mens uit aarde is gemaakt. 11 Maar Jahweh's wijsheid deed hen uiteengaan, En maakte hun wegen verschillend. 12 Sommigen van hen heeft Hij gezegend en verheven; Hen geheiligd, en tot Zich getrokken;
Anderen heeft Hij gevloekt en vernederd, En ze verdreven uit hun woonsteden. 13 Zoals de klei in de hand van den pottenbakker Vorm ontvangt naar zijn verkiezing,
Zo is de mens in de hand van zijn Schepper: Van Hem ontvangt hij zijn taak. 14 Tegenover het kwaad staat het goed, Tegenover het leven de dood; Tegenover den goede
staat de slechte, Zoals licht tegenover duisternis staat. 15 Zie naar al de werken Gods; Altijd zijn het er twee, het een tegenover het ander. 16 Al ben ik als laatste gekomen, Als een arenlezer achter de maaiers, 17 Toch snelde ook ik onder Gods zegen toe, En heb als een oogster mijn wijnkuip gevuld. 18 Ziet, hoe ik niet alleen voor mijzelf heb gewerkt, Maar voor allen, die wijsheid
zoeken. 19 Hoort dus, prinsen van geheel het volk, Gij, leiders der gemeente, luistert naar
mij! 20 Kind of vrouw, broer of vriend, Laat ze niet heersen over uw leven. 21 Zo lang er leven in u is en adem, Zij niemand over u de baas. Geef uw vermogen niet
aan een ander, Opdat ge hem later niet behoeft te vragen. 22 Want beter is het, dat uw kinderen u moeten bidden, Dan dat gij naar de hand van
uw kinderen moet zien. 23 Blijf heer en meester bij al wat ge doet, 24 En werp geen smet op uw eer; Als het getal van uw dagen voleind is, Op de dag van
de dood, verdeel eerst dan uw bezit. 25 Zoals hooi, stok en last bij den ezel, Zo passen straf en werk bij den slaaf. 26 Laat uw slaaf werken, zonder verpozen, Want maakt ge het hem licht, dan wordt hij
u ontrouw. 27 Juk, boeien en roede maken hem gedwee; Bestraf dus een slechten slaaf met gestrengheid. 28 Laat uw slaaf werken, en hij wordt niet opstandig; Want ledigheid veroorzaakt veel
kwaad. 29 Zet hem aan het werk, zoals het hem past; En gehoorzaamt hij niet, sla zijn voeten
in kluisters. 30 Maar ga u nooit tegen iemand te buiten, En doe nimmer iets zonder recht. 31 Bezit ge een slaaf, heb hem lief als uzelf, Want ge hebt hem ook nodig als uzelf; 32 Hebt ge een slaaf, beschouw hem als broeder, En woed niet tegen uw eigen bloed. 33 Want behandelt ge hem slecht, dan loopt hij weg; En zijt ge hem kwijt, waar vindt
ge hem terug?
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 34
1 Ijdele en bedriegelijke hoop is goed voor een zot, En droomgezichten brengen de dwazen
van streek; 2 Zoals iemand naar een schaduw grijpt of de wind najaagt, Zo is hij, die op dromen
vertrouwt. 3 Een droomgezicht: dat is het een in plaats van het ander; In plaats van een gelaat
de schim van een gelaat. 4 Wat reins kan er komen van iets dat onrein is; En welke waarheid van de leugen? 5 Waarzeggerij, wichelarij en dromen zijn ijdel; Want het hart beeldt zich in, wat
het hoopt. 6 Komen ze niet van den Allerhoogste als een openbaring, Schenk er dan geen aandacht
aan. 7 Want de droom heeft reeds velen bedrogen, En die er op hoopten, teleurgesteld; 8 Maar de Wet gaat zonder bedrog in vervulling, De wijsheid in de mond van wetsgetrouwen
komt uit. 9 Een man van ervaring weet veel; Want wie veel heeft beleefd, kan verstandig spreken. 10 Wie niets ondervond, weet weinig; Maar wie veel heeft gereisd, deed veel kennis op. 11 Veel heb ik gezien op mijn tochten, En mij overkwam veel meer dan ik zeg: 12 Zelfs was ik vaak in doodsgevaren, Maar door Gods hulp werd ik eruit gered. 13 De geest van die Jahweh vrezen, zal leven, Want hun hoop is op hun Redder gesteld. 14 Wie Jahweh vreest, is niet beangst En niet versaagd, want Hij zelf is zijn hoop. 15 Wie Jahweh vreest, gelukkig zijn ziel! Wie is het, op wien hij vertrouwt, en Wie
is zijn steun? 16 De ogen van Jahweh rusten op wie Hem beminnen; Hij is een machtig schild en een sterke
steun, Een beschutting tegen de hitte, een schaduw voor de middagzon, Een stut bij
struikelen en een hulp bij vallen; 17 Hij verkwikt de ziel, en verlicht de ogen, Hij schenkt genezing, leven en zegen. 18 Een offer uit onrechtvaardig goed is een bezoedeld offer; Zo'n bespotting van de
zondaren vindt geen behagen. 19 De offers der zondaars zijn niet welgevallig aan God, En om de veelheid der offers
vergeeft Hij geen zonden. 20 Al wie een zoon vermoordt voor het oog van zijn vader, Is hij, die offers brengt
uit het bezit van de armen. 21 Het brood der behoeftigen is het leven der armen, En wie er van rooft, is een man
des bloeds; 22 Wie den naaste zijn levensonderhoud ontrooft, is een moordenaar, En wie het loon
onthoudt aan zijn knecht, vergiet bloed. 23 De een bouwt op, de ander breekt af; Wat hebben zij er meer van dan last? 24 De een bidt en de ander vloekt; Naar wiens stem zal Jahweh nu horen? 25 Zo iemand na zijn reiniging weer een lijk aanraakt, Wat baat hem dan zijn reiniging? 26 Zo is het met hem, die vast om zijn zonden, En daarna weer hetzelfde gaat doen. Wie
zal er luisteren naar zijn gebed; Wat baat hem dan zijn kastijding?
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 35
1 Wie de Wet onderhoudt, brengt vele offers; Wie de geboden vervult, een vrede-offer. 2 Wie de liefde beoefent, draagt een spijsoffer op; Wie een aalmoes geeft, een offer
van dank. 3 Een Gode behaaglijk offer is het, de zonde te mijden, En een zoenoffer, zich te onthouden
van kwaad. 4 Verschijn dus niet met lege handen voor Jahweh; Want dit alles moet geschieden, zoals
het is voorgeschreven. 5 Het offer van den brave is als vet op het altaar, Als een lieflijke geur voor den
Allerhoogste; 6 Het offer van een rechtvaardige is welbehaaglijk, En zal voortdurend in herinnering
blijven. 7 Breng met gulheid Jahweh uw lof, En verminder de eerstelingen uwer handen niet; 8 Zet een vrolijk gezicht bij iedere gave, En offer blijmoedig uw tienden. 9 Geef aan God, naar gelang Hij u schonk, Met vreugde en naar uw vermogen; 10 Want Hij is een God van vergelding, Die u zevenvoudig teruggeeft. 11 Tracht niet, Hem om te kopen, want Hij neemt het niet aan, En vertrouw niet op een
offer van onrecht; 12 Want Hij is een rechtvaardig God, Hij kent geen aanzien des persoons. 13 Hij is niet partijdig tegen den arme; Neen, Hij luistert naar het geween der verdrukten. 14 Hij wijst het zuchten der wezen niet af, Noch dat van de weduwe, als zij blijft klagen. 15 Lopen de tranen haar niet langs de wangen, En getuigt niet haar zuchten tegen wie
ze deed stromen? 16 Haar klagen zal genade vinden, En haar smeken dringt door de wolken heen. 17 Het schreien van den verdrukte dringt door de wolken, En rust niet, voordat het God
heeft bereikt; 18 Het wijkt niet, totdat de Allerhoogste er op neerziet, En de rechtvaardige Rechter
recht heeft verschaft. 19 Neen, God zal niet dralen; Als een krijgsheld deinst Hij niet terug, 20 Tot Hij den verdrukker de lenden heeft verbrijzeld, En op de volkeren zijn wraak
heeft gekoeld; 21 Tot Hij de staf der trotsen heeft veroverd, En de schepter der bozen gebroken; 22 Tot Hij den mens zijn werk heeft vergolden: Het eigenmachtige doen van de mensen; 23 Tot Hij de zaak van zijn volk heeft beslecht, En het heeft verblijd met zijn heil! 24 Lieflijk is zijn ontferming ten tijde van druk, Als een onweersbui ten tijde van
droogte.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 36
1 Red ons, God van het heelal, En boezem alle naties schrik voor U in; 2 Hef uw hand op tegen het vreemde volk, Opdat zij uw machtige daden aanschouwen. 3 Zoals Gij hùn uw heiligheid getoond hebt in òns, Laat òns zo uw heerlijkheid zien
in hén: 4 Opdat zij erkennen, zoals wij het weten, Dat er geen God is buiten U! 5 Vernieuw de tekenen, herhaal uw wonderen, Verheerlijk uw hand, maak sterk uw arm; 6 Wek uw gramschap op, stort uw toorn uit, Buig den vijand, stoot den tegenstander
terug. 7 Verhaast het einde, de tijd van uw komst; Want wie zal U zeggen: Wat doet Gij? 9 Verpletter het hoofd van de vorsten van Moab, Dat zeggen durft: Niemand hoger dan
ik! 10 Roep alle stammen van Jakob terug, Opdat ze hun erfdeel bezitten als vroeger; 11 Erbarm U over het volk, dat naar U wordt genoemd: Over Israël, dat Gij als eerstgeborene
hebt verkoren. 12 Ontferm U over uw heilige stad, Jerusalem, de plaats van uw woning; 13 Vervul de Sion met uw majesteit, En uw tempel met uw glorie! 14 Leg getuigenis af voor den eersteling uwer schepping, Vervul de profetie, in uw Naam
gesproken; 15 Geef het loon aan hen, die op U vertrouwen, En laat uw profeten waarachtig worden
bevonden. 16 Luister naar het gebed van uw dienaren, Naar Aärons zegen over uw volk; 17 Dan zullen al de grenzen der aarde weten, Dat Gij God zijt voor eeuwig! 18 De keel neemt iedere spijze aan, Maar de ene spijs is beter dan de andere; 19 Het gehemelte proeft het lekkere wild, Een verstandig hart de verleidelijke leugen. 20 Een arglistig hart brengt droefheid, Maar een verstandig man weet er zich tegen te
weren. 21 Een vrouw neemt iederen man; Maar de ene vrouw is beter dan de andere. 22 De schoonheid van een vrouw brengt vreugde op het gelaat, En gaat alle weelde der
ogen te boven; 23 Heeft ze daarbij een zachte tong, Dan is haar man de gelukkigste mens. 24 Wie een vrouw neemt, wint een kostbaar goed, Een hulp hem gelijk, een zuil om te
steunen. 25 Zonder omheining wordt de wijngaard verwoest; Zonder vrouw dwaalt men doelloos rond. 26 Wie zal er vertrouwen op een legerbende, Die rondtrekt van stad tot stad? 27 Zo is de man, die geen tehuis heeft; Hij legt zich neer, waar de nacht hem verrast.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 37
1 Iedere vriend zegt: Ik ben uw vriend; Maar sommigen zijn enkel vrienden in naam. 2 Is het niet jammer als de dood, Zo een boezemvriend uw vijand wordt? 3 Wee den slechten vriend! Waartoe werd hij geschapen? Om de aarde te vullen met valsheid. 4 Een slechte vriend ziet naar de dis, En in tijd van nood blijft hij weg. 5 Een goede vriend strijdt mee tegen den vijand, En grijpt het schild tegen den tegenstander. 6 Vergeet dus uw makker niet in de strijd, En laat hem niet in de steek bij uw buit. 7 Iedere raadgever wijst met de hand, Maar sommigen raden in eigen belang. 8 Neem u dus voor een raadsman in acht, En onderzoek van tevoren zijn bedoeling. Want
hij denkt ook aan zichzelf; Waarom zou hij er schade door lijden? 9 Hij zegt wel. op uw belangen te letten, Maar feitelijk let hij op uw bezit. 10 Ga niet te rade bij wie u benijdt, En verberg uw plan voor wie jaloers op u is. 11 Raadpleeg geen vrouw over haar mededingster, Geen lafaard over krijg; Geen koopman
over zaken, Geen koper over waren; Geen slecht mens over liefdediensten, Geen hardvochtige
over barmhartigheid; Geen luiaard over werken, Geen achteloos wachter over ontdekken
van onraad. 12 Maar raadpleeg steeds den godvrezende, Van wien ge weet, dat hij de Wet onderhoudt;
Die in zijn hart één met u is, En medelijden heeft, als ge valt. 13 Maar let ook op de raad van uw eigen hart; Want wie is u trouwer dan dit? 14 's Mensen hart zegt hem beter de waarheid, Dan zeven wachters op een post. 15 En bid bij dit alles ook tot God, Dat Hij uw schreden richt in de waarheid. 16 Het begin van iedere daad is het woord; Vóór iedere handeling komt de gedachte. 17 De wortel van alle plannen is het hart; Vier loten spruiten er uit voort: 18 Goed en kwaad, dood en leven, Maar de tong is ze allen de baas. 19 Er zijn wijzen, die wijs zijn voor anderen, Maar dwaas voor zichzelf; 20 Er zijn wijzen, die om hun woorden gehaat zijn, En zich van alle geneugten beroven. 22 Sommige wijzen zijn wijs voor zichzelf, En genieten zelf de vrucht van hun wijsheid; 23 Anderen echter zijn wijs voor hun volk, De vrucht van hun wijsheid komt allen ten
goede. 24 Wie wijs is voor zichzelf, wordt met geneugten verzadigd, En allen die hem zien,
prijzen hem gelukkig; 26 Maar wie wijs is voor zijn volk, zal eer beërven, En zijn naam blijft leven voor
eeuwig. 27 Mijn zoon, beproef uzelf in uw leven, Zie wat slecht voor u is, en neem het niet; 28 Want niet alles is goed voor iedereen, Niet iedere spijs verkieslijk voor allen. 29 Wees nooit overdadig bij genot, Niet onmatig bij lekkere spijzen; 30 Want in veel eten nestelt de ziekte, En van onmatigheid komt braken. 31 Velen vinden door slempen de dood; Maar wie zich in acht neemt, verlengt zijn leven.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 38
1 Houd den arts te vriend, voordat ge hem nodig hebt; Want ook hij is door God geschapen. 2 Van God heeft de arts zijn kennis, Van den koning zelfs krijgt hij geschenken. 3 De geneesheer wordt om zijn kennis geëerd, En staat voor vorsten als hun gelijke. 4 God doet uit de aarde artsenijen ontspruiten; Een verstandig mens veracht ze dus
niet. 5 Werd het water niet zoet door het hout, Opdat iedereen zijn kracht zou kennen? 6 Zo gaf Hij ook aan de mensen kennis, Om door haar kracht beroemd te worden. 7 Door haar stilt de geneesheer de smart, Bereidt de apotheker balsem; 8 Opdat Gods werk niet zou verdwijnen, De genezing niet van het aanschijn der aarde. 9 Mijn zoon, maak u bij ziekte niet ongerust; Maar bid tot God, want Hij geneest. 10 Vlucht de zonde, volbreng het goede, En reinig uw hart van alle kwaad; 11 Breng een wierookoffer van zoete geur, En offer vet, zoveel ge kunt. 12 Doch maak ook plaats voor den arts, Stoot hem niet af, want ge hebt hem nodig; 13 Ja, er komt een tijd, dat zijn hand alleen nog kan redden. 14 Want ook hij bidt tot God, Dat Hij zijn onderzoek doet slagen En de genezing, tot
behoud van het leven. 15 Wie zondigt voor het aanschijn van zijn Schepper, Valt in de handen van den arts. 16 Mijn zoon, stort tranen over een dode, Rouw en hef een klaagzang aan; Begraaf zijn
lijk, zoals het betaamt, En trek u niet terug bij zijn dood. 17 Treur, mijn zoon, zing uw klaagzang uit, En rouw over hem, zoals het behoort: Eén
dag, twee dagen zelfs ter voorkoming van opspraak, Maar getroost u dan in uw smart. 18 Droefheid immers kan slechts schaden, Want treurigheid ondermijnt de kracht. 19 Is de dode begraven, dan wijke de smart; Want het leven van een bedroefde is een
vloek. 20 Laat uw hart zich niet langer aan hem hechten; Denk niet meer aan hem, maar denk
aan uw einde. 21 Gedenk hem niet meer, want voor hem geen hoop! Hem brengt ge geen nut, en uzelf doet
ge schade. 22 Bedenk, dat zijn lot ook het uwe zal zijn: Gisteren hem en heden u. 23 Als de dode rust, moet ook zijn aandenken rusten; Als zijn ziel is verscheiden, moet
ge u troosten. 24 De wijsheid van den schriftgeleerde moet steeds groeien; Slechts wie vrij is van
zaken, kan kennis verwerven. 25 Hoe zou wijs kunnen worden, wie de ploeg hanteert, En trots de drijversstok zwaait
als een lans; Die de koeien uitdrijft en schreeuwend ze terugleidt, En alleen maar
kan praten met kalven: 26 Hij wijdt zijn hart aan het eggen der vorens. Zijn zorg aan het mesten van de stal. 27 Zo ook iedere arbeider en ambachtsman, Die dag en nacht hun werk verrichten, 28 Zo ook de smid, die bij zijn aambeeld hurkt, En vol aandacht het ruwe ijzer bekijkt;
De rook van het vuur verschrompelt zijn vlees, Hij vecht tegen de gloed van de oven;
Het slaan van de hamer verdooft hem de oren, Zijn ogen zijn op het model gericht:
Hij wijdt zijn hart aan de voltooiing van zijn werk, Zijn zorg aan het polijsten,
als het gereed is. 29 Zo ook de pottenbakker, die bij zijn werk gezeten, Met zijn voeten de draaischijf
beweegt; Die steeds bekommerd is om zijn bedrijf, En altijd zwoegt om een groot getal. 30 Hij geeft met zijn arm een vorm aan de klei, En kneedt met zijn voeten haar stugheid:
Hij wijdt zijn hart aan het beste glazuur, Zijn zorg aan het bakken in de oven. 31 Zij allen vertrouwen op hun handen, En ieder is wijs in zijn eigen werk; 32 Zonder hen wordt er geen stad gebouwd, En kan men wonen, noch reizen. 33 Maar in de vergadering zijn ze niet in tel, En ze zitten niet op de stoel van den
rechter; Want van wet en oordeel hebben ze geen verstand, 34 En wijsheidsspreuken kennen ze niet. Maar enkel wereldse zaken verzorgen, En al hun
aandacht besteden aan hun vak. Ze snijden figuren op zegelringen, En weven steeds
maar wisselende kleuren: Hij wijdt zijn hart aan de gelijkenis der beelden, Zijn zorg
aan het voltooien van zijn werk.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 39
1 Geheel anders is hij, die zijn geest er op richt, Om de Wet van den Allerhoogste
te begrijpen: Die de wijsheid van alle ouden doorvorst, En zich bezighoudt met de
profetieën; 2 Die vasthoudt, wat beroemde mannen hebben geleerd, En tracht door te dringen in spreuken
en strofen; 3 Die duistere gelijkenissen achterhaalt, En zich bezighoudt met raadselachtige spreuken. 4 Temidden der groten verricht hij zijn dienst, En durft voor den vorst te verschijnen;
Door het land van vreemde volken trekt hij rond, Want hij beproeft goed en kwaad bij
de mensen. 5 Hij staat er op, vroeg te verschijnen voor zijn Schepper en Heer, Om voor het aanschijn
van den Allerhoogste te bidden; Hij opent zijn mond tot gebed, En vraagt om vergeving
van zijn zonden. 6 Zo het den oppersten Heer behaagt, Zal Hij hem vervullen met de geest van verstand;
Dan zal hij woorden van wijsheid doen stromen, En Jahweh loven in zijn gebed. 7 Hij zal Gods wil en beleid verstaan, En zijn geheimenissen overwegen, 8 De tucht van zijn leer onderrichten, En roemen op de Wet van Jahweh's verbond. 9 Velen zullen zijn wijsheid prijzen, En nimmer wordt zij vergeten; Zijn gedachtenis
zal nooit vergaan, Want zijn naam blijft leven van geslacht tot geslacht. 10 De volkeren zullen zijn wijsheid roemen, En de gemeente zal zijn lof verkonden; 11 Zolang hij leeft, wordt hij boven duizend geprezen, En gaat hij te ruste, dan nog
meer. 12 Zevende reeks. De wijsheid en de wederwaardigheden des levens. Inleiding. Lofzang
op gods wijze leiding. Nog eenmaal wil ik mijn gedachten uiten; Want vol ben ik als
de volle maan! 13 Luistert naar mij, gij vrome zonen, dan schiet gij loten Als een roos, die opbloeit
aan een beek op het veld; 14 Dan verspreidt gij goede geur als wierook, En laat bloemen ontluiken als een lelie.
Verheft uw stem en zingt een lied; Looft den Heer om al zijn werken. 15 Geeft glorie aan zijn Naam, En prijst Hem met een jubellied, Met harpgezang en citerspel;
En zo moet gij uw loflied zingen: 16 De werken Gods zijn alle goed; Al wat nodig is, geeft Hij in overvloed op zijn tijd. 17 Door zijn woord stelt Hij de wateren als een muur, Of door het bevel van zijn mond
in zijn voorraadskamer 18 Wat Hem behaagt, komt ook tot stand, Geen hindernis is er, als Hij helpt. 19 Het doen van iedere mens ligt voor Hem open, Niets blijft verborgen voor zijn oog; 20 Hij blikt van eeuwigheid tot eeuwigheid, Geen grenzen zijn er voor zijn heil. Niets
is Hem klein of gering, Maar ook niets wonderlijk of te zwaar. 21 Men moet dus niet zeggen: Waarom dit of dat? Want alles werd voor zijn doel bestemd.
Niet zeggen: Dit is slechter dan dat; Want op zijn tijd is alles voortreffelijk. 22 Hij doet zijn zegen stromen als de Nijl, En verkwikt de aarde als de Eufraat. 23 Maar zijn toorn verdrijft de volken, Zoals Hij de gouwen veranderde in zout. 24 Voor de gerechten zijn zijn paden effen, Maar onbegaanbaar voor de slechten; 25 Goed schonk Hij aan de goeden van de aanvang af, Maar voor de kwaden maakte Hij goed
tot kwaad. 26 De eerste behoefte voor 's mensen leven Zijn water en vuur, ijzer en zout, Het meel
van de tarwe, melk en honing, Het sap van de druif, met olie en kleding. 27 Goed is dit alles voor de goeden, Maar voor de slechten wordt het slecht. 28 Er zijn winden, die tot straf zijn geschapen, En de bergen doen schudden, als ze
razen; Die op de dag van gramschap hun kracht laten zien, En de toorn van hun Schepper
bedaren. 29 Vuur en hagel, honger en pest, Ook die zijn geschapen als straf. 30 Verscheurende dieren, schorpioenen en adders Zijn een wrekend zwaard, om de slechten
te doden; 31 Zij allen werden met bedoeling geschapen, In zijn schuren bewaard, op hun tijd ontboden.
Als Hij ze gebiedt, jubelen ze het uit; Worden ze geroepen, zijn bevelen weerstreven
ze niet. 32 Daarom was ik er van de aanvang van overtuigd, Begreep het en legde het schriftelijk
vast: 33 De werken Gods zijn alle goed, Al wat nodig is, geeft Hij in overvloed op zijn tijd! 34 Zeg dus niet: Dit is slechter dan dat; Want op zijn tijd is alles voortreffelijk. 35 Juicht daarom met heel uw hart En zegent de Naam van den Heilige!
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 40
1 Grote kommer heeft God beschikt, Een zwaar juk drukt op den mens Van de dag af, dat
Hij komt uit de schoot van zijn moeder, Tot de dag, dat hij terugkeert tot de moeder
van allen! 2 Angstige bezorgdheid en hartevrees, Zorg voor de toekomst tot aan de dag van de dood 3 Is het lot van hem, die op een eretroon zetelt, Als van hem, die neerzit in zak en
as; 4 Van hem, die de mijter draagt met gouden band, Als van hem, die gekleed gaat in dierenvellen.
Toorn, naijver, zorg en vrees, Angst voor de dood, twist en strijd zijn zijn deel, 5 Zelfs als hij rust op zijn legerstede, Ontstelt de nachtelijke slaap nog zijn hart; 6 Een kort ogenblik slechts heeft hij rust, Dan ziet hij in de droom, als was hij klaar
wakker. 7 Hij slaat op de vlucht voor de droom van zijn geest, Als een vluchteling, die wegholt
voor zijn vervolger; Maar is hij ontkomen, dan schiet hij wakker, En ziet verbaasd,
dat hij niets had te vrezen. 8 Op alle vlees van mens en dier, Maar op den zondaar zevenvoudig, 9 Drukt pest en bloed, en koorts en zwaard, Verwoesting, vernieling, honger en dood. 10 Wel werd om den slechte het zwaard geschapen, En komt de ondergang om zijnentwil; 11 Maar al wat uit de aarde komt, keert terug naar de aarde, Doch wat van boven komt,
naar boven. 12 Ieder onrechtvaardig geschenk gaat te niet, Maar eerlijkheid houdt eeuwig stand. 13 Onrechtvaardig goed is als een woeste stroom, Als een machtige vloed bij een onweersbui: 14 Ze rukken wel rotsen mee in hun vaart, Maar weldra zijn ze voor altijd voorbij. 15 Een goddeloos geslacht zal geen loten doen spruiten; Want de wortel van den boze
ligt op puntige rotsen. 16 Het riet aan de oever van de stroom, Verdwijnt vóór alle andere planten: 17 Maar de liefde wijkt in eeuwigheid niet, En rechtvaardigheid houdt eeuwig stand. 18 Een leven van wijn en most mag zoet zijn, Maar daarboven gaat het, een schat te vinden; 19 Kind en stad houden de naam in stand, Maar daarboven gaat, wie wijsheid vindt. Vee
en land verhogen het aanzien, Maar daarboven gaat een wijze vrouw; 20 Wijn en lied verblijden het hart, Maar daarboven gaat de liefde van vrienden. 21 Luit en harp veraangenamen het lied, Maar daarboven gaat een zachte tong; 22 Schoonheid en bevalligheid trekken het oog, Maar daarboven gaat het gewas op het
veld. 23 Vriend en makker geven op tijd hun raad, Maar daarboven gaat een verstandige vrouw; 24 Broer en helper steunen in tijden van nood, Maar daarboven gaat de hulp van de deugd. 25 Goud en zilver schragen de voet, Maar daarboven gaat een goede raad; 26 Rijkdom en weelde verblijden het hart, Maar daarboven gaat de vreze Gods. Bij de
vreze Gods is er aan niets gebrek, Naast haar behoeft men geen andere hulp; 27 De vreze Gods is als een paradijs vol zegen, Een baldakijn, dat alle glorie overtreft. 28 Mijn zoon, wil niet van aalmoezen leven; Beter dood dan een bedelaar. 29 Een man, die naar andermans tafel moet snakken, Diens leven heet geen leven meer.
Men bezoedelt zich met gekregen brokken; Een verstandig man krijgt er maagpijn van. 30 Een brutale mond smaakt het gebedelde zoet; Maar in zijn binnenste brandt het als
vuur.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 41
1 Ach dood, hoe bitter is de gedachte aan u Voor den man, die rustig in zijn woning
zit; Voor den man zonder zorgen, wien alles gelukt, Die nog kracht bezit, om het genot
te plukken. 2 Maar dood, hoe goed is uw lot Voor den armen man, wiens kracht is gesleten; Voor
den man, die struikelt en tegen alles zich stoot, En lastig wordt, omdat hem geen
hoop meer blijft. 3 Wees niet bang voor de dood, uw lot; Bedenk, dat allen, hetzij vóór u of na u, hetzelfde
treft; 4 Dit is het lot, dat God aan alle vlees heeft beschoren. Waarom dan de Wet van den
Allerhoogste gevloekt? Hetzij duizend jaar of honderd of tien: Het dodenrijk verantwoordt
het niet. 5 Het kroost der bozen is een verachtelijk broed, Het ras der slechten een verdwaasd
geslacht. 6 Den zoon van den zondaar wordt de macht ontnomen; Steeds blijft de schande op zijn
geslacht. 7 De zoon zal zijn goddelozen vader vervloeken, Omdat hij om zijnentwil wordt veracht. 8 Wee u, dus, goddeloze mannen, Die de Wet van den Allerhoogste verlaat! 9 Vermenigvuldigt gij u, het is tot schade, En als gij zonen verwekt, tot zuchten;
Komt gij ten val, het is een blijvende vreugde, En sterft gij, dan is het tot vloek. 10 Wat uit stof is geboren, keert terug tot stof; Maar de zondaar valt van het ene niet
in het andere. 11 De mens is wel naar zijn lichaam een zucht, Maar de naam van den brave zal nimmer
vergaan. 12 Draag dus zorg voor uw naam, want hij blijft u langer Dan duizend kostbare schatten. 13 Een goed leven duurt slechts weinige dagen, Maar een goede naam duurt dagen zonder
tal. 14 Verborgen wijsheid en een verstopte schat; Wat voor nut hebben beide? 15 Beter een mens, die zijn dwaasheid verbergt, Dan een, die zijn wijsheid verstopt. 16 Hoort, kinderen, de les over de schaamte, En schaamt u, zoals ik het u leer: Niet
iedere schaamte komt te pas, Niet alle blozen is goed. 17 Schaam u voor vader en moeder over ontucht, Voor vorst en prins over leugen; 18 Voor heer en meesteres over bedriegen, Voor gemeente en volk over ontrouw; 19 Voor vriend en makker over onrecht, En voor uw woonplaats over vreemden; 20 Over het breken van eed en verdrag, Over het leunen op de ellebogen aan tafel; 21 Over het weigeren van een gave, die gevraagd wordt, Over het zwijgen, als men u groet; 22 Over het afwijzen van een vriend; Over het niet uitbetalen van loon, 23 Over het blikken naar andermans vrouw, 24 Over gemeenschap met haar dienstmaagd; 25 Over smadende woorden jegens uw vriend, Over verwijten doen, als ge wat geeft; 26 Over het verdraaien van wat ge hoort zeggen, En over het openbaren van geheime bespreking. 27 Dan zult ge u schamen, zoals het behoort, En welbehagen vinden bij al wat leeft!
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 42
1 Maar schaam u niet over wat nu gaat volgen, En zondig niet uit menselijk opzicht: 2 Over de Wet van den Allerhoogste en zijn bestel, Over zijn geboden, zodat ge den
zondaar ontslaat; 3 Over verantwoording geven aan vriend of vorst, Over het verdelen van erfenis en bezit; 4 Over juistheid van balans en weegschaal, Over ongereptheid van maat en gewicht; 5 Over winsten, groot of klein, Over het betalen van koopwaar; Over veelvuldig bestraffen
der kinderen, Over bloedig kastijden van een slechten slaaf. 6 Bij een slechte vrouw is een zegel verstandig; Waar veel handen zijn, komt een sleutel
van pas. 7 Schrijf op, als ge iets in bewaring geeft; Uitgaven en inkomsten, alles op schrift! 8 Schaam u niet, een dwaas of een zot terecht te wijzen, Of zelfs een grijsaard, die
plannen van ontucht beraamt. Dan zult ge werkelijk verstandig blijken, En achtenswaardig
voor al wat leeft! 9 Een dochter is voor een vader een zorgelijke schat, De zorg over haar verstoort zijn
slaap; In haar jeugd: dat ze niet blijft zitten, En is ze getrouwd: dat ze niet wordt
verstoten. 10 In haar meisjesjaren: dat ze zich niet laat verleiden, In het huis van haar man:
dat ze niet ontrouw wordt; In het huis van haar vader: dat ze geen moeder wordt, In
het huis van haar man: dat ze niet kinderloos blijft. 11 Houd uw dochter goed onder tucht, Opdat ze u geen kwade naam bezorgt, Geen gepraat
in de stad of oploop van volk, U niet te schande maakt voor de bijeenkomst in de poort.
De plaats, waar ze verblijft, zij geen venster, Geen plek, waar men iedereen ziet,
die voorbijgaat. 12 Ze mag geen man haar schoonheid doen zien. Zelfs niet deelnemen aan de gesprekken
der vrouwen. 13 Want zoals de mot uit het kleed, Zo komt de slechtheid der vrouw van een andere vrouw. 14 Beter een slechte man dan een slechte vrouw; Want een huis vol schande brengt zo'n
vrouw te weeg. 15 Tweede afdeling. De wijsheid in de historie. Eerste deel. Lof der wijsheid in Gods
schepping. Ik wil de werken Gods gedenken, En wat ik gezien heb, verkonden. Door Gods
woord werden zij geschapen; Zij volbrengen zijn wil naar zijn bestel. 16 Zoals de zon het heelal verlicht, Straalt Jahweh's glorie over al zijn werken. 17 Gods heiligen zelfs zijn niet bij machte, Jahweh's wonderwerken te roemen. God heeft
zijn legerscharen kracht gegeven, Om voor zijn glorie te kunnen bestaan. 18 Hij peilt de afgrond en het mensenhart; Hij doorschouwt ze in al hun naaktheid. 19 Hij onthult verleden en toekomst, En maakt bekend, wat verborgen is; 20 Er bestaat geen kennis. die Hem ontbreekt, Geen ding, dat Hem ontgaat. 21 De kracht van zijn Wijsheid staat ongeschokt, Hij alleen is van eeuwigheid. Hij wordt
niet groter en niet kleiner: Geen raadsman heeft Hij van node. 22 Hoe lieflijk toch zijn al zijn werken, Al zien wij er slechts een vonkje van! 23 Hij alleen leeft en blijft voor eeuwig, Al het andere is ondergeschikt aan zijn doel; 24 Alles verschilt, het een van het ander, Maar niets is geschapen zonder doel. 25 Het een is nog beter dan het ander; Wie kan zich verzadigen aan die pracht?
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 43
1 De grootste luister is het firmament in zijn klaarheid, De gedaante des hemels verkondigt
zijn glorie. 2 De zon straalt haar gloed uit bij haar opgang; Hoe wonderbaar is het werk van Jahweh! 3 's Middags doet zij de aardkorst branden; Wie is er dan tegen haar hitte bestand? 4 Zoals de laaiende oven het erts doet gloeien, Zet de zon op haar tocht de bergen
in brand; De stralen der zon verzengen het land, En door haar licht wordt het oog
verblind. 5 Hoe groot is Jahweh, die dat schiep, En door zijn woord zijn helden leidt! 6 Ook de maan straalt haar licht op geregelde tijden, Als een blijvend teken geeft
zij de tijdsduur aan; 7 Zij bepaalt de feesten en vaste dagen, Als een lieflijk licht doorloopt zij haar
baan. 8 Iedere maand begint zij opnieuw; Hoe indrukwekkend haar wisseling! Een legerstandaard
in de wolken daarboven; Zij overdekt het firmament met haar glans. 9 De sterren zijn de pracht en de luister des hemels, Haar licht glanst in de hoogten
Gods; 10 Op Gods woord staan zij pal, En worden niet moe op hun post. 11 Beschouw de regenboog en loof zijn Schepper, Want heerlijk is hij in zijn luister; 12 Hij omvademt het hemelgewelf met zijn pracht, Het is Gods eigen hand, die hem spant. 13 Zijn almacht slingert de bliksem, En schiet zijn straffende pijlen; 14 Zijn bevel heeft de voorraadkamers geschapen, Waaruit de wolken vliegen als vogels. 15 Door zijn grootheid maakt Hij de wolken hard, En brokkelen de hagelstenen zich er
van af; 16 De bergen sidderen door zijn kracht. De zuidenwind vliegt vol schrik voor Hem heen, 17 De stem van zijn donder doet de aarde beven, Met de noordenwind, met storm en orkaan. 18 Hij stuurt zijn sneeuw als een vogelzwerm, Als neerstrijkende sprinkhanen valt ze
omlaag; Haar witte pracht verblindt het oog, En voor haar jachten beeft het hart. 19 Ook strooit Hij de rijp uit, als was het zout, Zodat bloemen ontluiken als van saffier. 20 Hij laat de koude noordenwind blazen, Die het ijs doet stollen door zijn vorst; Elk
watervlak wordt er mee bedekt, De vijver bekleed als met een pantser. 21 Door droogte verbrandt Hij het gras op de bergen, En de groene landouwen als een
vlam; 22 Maar het druppelen der wolken brengt voor alles genezing, De dauw weer verkwikking
na de brand. 23 Hij liet op zijn woord de zeespiegel dalen, En plaatste de eilanden in de oceaan. 24 Die de zee bezeilen, kunnen haar gevaren vertellen; Onze oren tuiten, als wij het
horen: 25 Daar zijn gewrochten, de wonderbaarste onder zijn schepsels, Allerlei soort dieren
en geweldige monsters; 26 Door Hem worden ze uitgezonden als boden, Die zijn wil volbrengen naar zijn bestel. 27 Wij willen er niets meer aan toevoegen; Want kort gezegd: Hij is alles! 28 Prijzen wij Hem, wij doorgronden Hem niet; Want Hij gaat al zijn werken te boven. 29 Ontzagwekkend is Jahweh boven alle begrip, En wonderbaar zijn zijn daden. 30 Wilt gij Jahweh loven, verheft dan uw stem, Zoveel gij kunt, want het is nooit genoeg!
Schept steeds nieuwe kracht om te prijzen, En wordt niet moede, want gij benadert
Hem niet. 31 Wie heeft Hem aanschouwd en kan Hem beschrijven; Wie zal Hem loven, zoals Hij is? 32 Meer nog is er verborgen, dan wat ik noemde; Slechts weinig heb ik van zijn werken
gezien. 33 Jahweh heeft dit alles geschapen, En heeft aan de vromen wijsheid verleend.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 44
1 Nu wil ik de vrome mannen prijzen, Onze vaderen, naar hun geslachten, 2 Aan wie de Allerhoogste veel glorie gaf, Die groot waren in vroegere tijden: 3 Heersers van landen door hun koningschap, Mannen van naam door hun kracht; Raadsheren
door hun schranderheid, Profeten door hun voorzeggingen. 4 Leiders van volkeren door hun plannen, Vorsten door hun scherpzinnigheid; Wijze denkers
door hun geleerdheid, Bestuurders door hun waakzaamheid.\line Leiders van volkeren
door hun plannen, Vorsten door hun scherpzinnigheid; Wijze denkers door hun geleerdheid,
Bestuurders door hun waakzaamheid. 5 Zangers van psalmen op maat, Dichters van spreuken op schrift; 6 Mannen van rijkdom, steunend op hun kracht, Vreedzaam wonend in hun oord. 7 Zij allen stonden bij hun tijdgenoten in ere, En waren in hun dagen beroemd; 8 Sommigen van hen verwierven een naam, Zodat men van hen met lof bleef gewagen. 9 Toch waren er anderen, die men niet meer gedacht; Zodra ze vergingen, was het uit.
Ze zijn, als waren ze er nimmer geweest, En hun kinderen eveneens. 10 Maar de eersten waren vrome mannen, Wier hoop niet is vervlogen; 11 Hun geluk houdt stand bij hun geslacht, Hun erfdeel blijft bij hun kinderen. 12 Hun kroost houdt vast aan Gods verbond, Hun kinderen, om hunnentwil; 13 Hun aandenken blijft voor immer, Hun gerechtigheid wordt niet vergeten. 14 In vrede werd hun lichaam begraven, Maar hun naam leeft voort van geslacht tot geslacht; 15 Van hun wijsheid blijft de gemeente gewagen, En de vergadering verkondigt hun lof. 16 Henok verkeerde met Jahweh en werd opgenomen: Een toonbeeld van wijsheid voor alle
geslachten. 17 Noë werd rechtschapen en onberispelijk bevonden; In de tijd der verdelging werd hij
een nieuwe stam. Om zijnentwil bleef er een rest behouden, Om het verbond met hem
hield de zondvloed op; 18 Een eeuwig verbond werd er met hem gesloten, Dat nooit meer alle vlees zou worden
verdelgd. 19 Abraham werd de vader van vele volken; Er kleefde geen smet op zijn eer. 20 Want hij volbracht de bevelen van den Allerhoogste, En sloot met Hem een verbond;
Hij sneed zich het verbond in zijn vlees, En werd trouw bevonden in de beproeving. 21 Daarom beloofde Hij hem onder ede: De volkeren te zegenen in zijn zaad, Hem talrijk
te maken als het zand op de aarde, Als de sterren zijn zaad te verheffen, Een bezit
hun te geven van zee tot zee, Van de Eufraat tot aan de grenzen der aarde. 22 Ook aan Isaäk beloofde Hij hetzelfde, Om wille van Abraham, zijn vader. 23 Daarna schonk Hij aan Israël het verbond der vaderen, En de zegen rustte op zijn
hoofd. Want hèm stelde Hij in het eerstgeboorterecht, Aan hèm gaf Hij zijn erfbezit,
Dat Hij had vastgesteld voor de stammen, Als een erfdeel voor de twaalf.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 45
1 Uit hem liet Hij een man ontspruiten, Die genade vond in aller oog, Bemind bij God
en bij de mensen: Moses, zijn gedachtenis blijve in ere! 2 Want Hij eerde hem als een god, En maakte hem machtig door vreselijke werken. 3 Op zijn woord geschiedden onmiddellijk wonderen; Zo maakte Hij hem sterk voor den
vorst. Hij gaf hem geboden voor het volk, En liet hem zijn Glorie aanschouwen; 4 Om zijn trouw en zijn deemoed Koos Hij hem uit onder alle vlees. 5 Hij liet hem zijn eigen stem vernemen, Toen Hij hem binnenvoerde in de wolk; Hij
legde de geboden in zijn hand, De wet des levens en der wijsheid, Om aan Jakob zijn
wetten te leren, Zijn beschikkingen en voorschriften aan Israël. 6 Hij verhief Aäron, even heilig als hij, Zijn broeder uit de stam van Levi. 7 Hij sloot met hem een eeuwig verbond, En verleende hem een ereambt; Hij maakte hem
gelukkig met zijn luister En bond hem buffelhoornen aan. 8 Hij bekleedde hem met volle pracht, En tooide hem met kostelijke gewaden: Met heupkleed,
onder- en opperkleed, 9 Rondom met granaten bezet. Met belletjes volop in het rond, Om te klingelen bij het
gaan, En hun klank te doen horen in het heiligdom, Als een teken voor zijn volksgenoten. 10 Met een heilig gewaad van goud en blauw, En purper: een kunstgewrocht; Met de borsttas
voor de orakelstenen, Uit scharlaken: een werk van weefkunst. 11 Met de edelstenen op de borsttas, Als een zegel gesneden, in goud gevat: Een gedachtenis,
in letters gegrift, Voor al de stammen van Israël. 12 Met de gouden diadeem op de mijter, De plaat, met het inschrift: "Aan Jahweh gewijd;"
Een heerlijke luister en grootse statie, Een lust voor de ogen, volmaakte pracht. 13 Vóór hem heeft zo iets nimmer bestaan, En zo zal in eeuwigheid geen onbevoegde zich
kleden; Alleen voor zijn zonen werd het zo verordend, En zo zal het blijven van geslacht
tot geslacht. 14 Zijn offer werd geheel verteerd, Bestendig, tweemaal iedere dag. 15 Moses stelde hem tot priester aan, En zalfde hem met heilige olie. Het werd voor
hem een eeuwig verbond, En voor zijn geslacht, als de dagen des hemels: Om Hem te
dienen, zijn priester te zijn, En zijn volk te zegenen met zijn Naam. 16 Uit alle levenden koos Hij hem uit, Om brandoffers en de beste stukken te offeren,
Om geurige wierook en het reukoffer te branden, En om verzoening te verkrijgen voor
zijn volk. 17 Hij vertrouwde hem zijn geboden toe, En gaf hem macht over recht en wet: Om aan zijn
volk de wet te leren, Het recht aan de kinderen van Israël. 18 Onbevoegden stonden tegen hem op Uit afgunst in de woestijn: De mannen van Datan
en Abiram, En de bent van Kore in hevige twist. 19 Maar Jahweh zag het en ziedde van woede, En verdelgde hen in gloeiende toorn; Een
wonder zelfs wrochtte Hij tegen hen, En verteerde hen in zijn laaiend vuur. 20 Maar aan Aäron gaf Hij nog hoger luister, Door hem een eigen erfdeel te schenken;
Hij gaf voor zijn onderhoud de heilige tienden, En de offers van Jahweh mochten zij
eten. 22 Maar in het land van het volk bezat hij geen deel, In hun midden kreeg hij geen erfgoed;
Want Jahweh is zijn deel, Zijn erfgoed onder Israëls zonen. 23 Vervolgens Pinechas, de zoon van Elazar: Hij was de derde, die dit ambt bekleedde,
Omdat hij voor den God van het heelal had geijverd, En in de bres was gesprongen voor
zijn volk; Zijn hart had hem daartoe aangedreven, Om verzoening te verwerven voor
Israëls kinderen. 24 Daarom sloot Hij ook met hem een verbond, Een verbond van vrede, om het heiligdom
te verzorgen, Zodat bij hem en bij zijn geslacht Het hogepriesterschap voor eeuwig
zou blijven. 25 Het was dus een verbond als dat met David, Den zoon van Jesse, uit Juda's stam: Want
zoals de erfenis des konings alleen overgaat op zijn zonen, Zo ook het erfdeel van
Aäron op heel zijn geslacht. Zegent dus Jahweh, die zo goed voor u is, En die met
luister u heeft gekroond! 26 Hij moge u wijsheid des harten verlenen, Om zijn volk rechtvaardig te richten, Opdat
uw geluk niet zal tanen, Noch uw macht tot in verre geslachten.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 46
1 Josuë, de zoon van Noen, was een machtig held, Moses' dienaar in het profetenambt;
Die geschapen was, zoals zijn naam verluidt, Om een grote redding te zijn voor zijn
uitverkorenen. Om wraak te nemen op den vijand, En Israël in het bezit van zijn erfdeel
te stellen. 2 Wat was hij groot, toen hij zijn hand verhief, En zijn lans zwaaide tegen de stad! 3 Wie had er voor hem stand kunnen houden, Daar hij de krijg van Jahweh streed? 4 Stond de zon niet stil op zijn bevel; Werd niet één dag toen als twee? 5 Hij riep den Allerhoogste aan, Toen de vijanden hem rondom belaagden; En de allerhoogste
God verhoorde hem, Met hagelstenen van geweldige kracht. 6 Hij slingerde ze neer op het vijandige volk, En verdelgde Kanaän op de helling der
bergen, Opdat alle volkeren onder de ban zouden weten, Dat Jahweh neerzag op hun krijg. 7 Maar ook, omdat hij God had gehoorzaamd, En in de dagen van Moses Hem trouw was gebleven:
Hij en Kaleb, de zoon van Jefoenne: Door stand te houden, toen het volk afviel, Door
de toorn af te wenden van de gemeente, En het boze morren tot bedaren te brengen, 8 Daarom werden zij beiden alleen uitgezonderd Van de zesmaal honderdduizend zwervers,
En binnengevoerd in hun erfdeel, In het land, dat druipt van melk en honing. 9 Aan Kaleb verleende hij bovendien kracht, Die hem bijbleef in zijn ouderdom. Hij
voerde hem op naar de hoge streken, Waar zijn kroost zich een erfdeel verwierf; 10 Opdat heel het geslacht van Jakob zou weten, Dat het goed is, Jahweh trouw te volgen! 11 Ook de Rechters, ieder bij name, Allen, die onbedorven waren van hart En God niet
ontrouw werden: Hun gedachtenis blijve in zegening, 12 Hun gebeente schiete nieuwe loten, En hun naam leve voort in hun zonen! 13 Geëerd bij zijn volk, door zijn Schepper bemind, Was hij, wiens geboorte werd afgebeden:
Aan Jahweh gewijd in het profetenambt, Samuël, de Rechter en Priester. Op Gods bevel
stelde hij het koningschap in, En zalfde vorsten over het volk. 14 Hij gaf bevelen aan het vergaderde volk, En trok de tenten van Jakob rond; 15 Om zijn onkreukbaarheid was hij gezocht als profeet, Om zijn woord werd hij als ziener
vertrouwd. 16 Hij riep tot Jahweh, toen de vijand rondom hem belaagde, En offerde een vlekkeloos
lam. 17 En Jahweh deed uit de hemel zijn donder weergalmen, Men hoorde zijn stem in machtig
gedreun; 18 Hij sloeg de aanvoerders van den vijand te pletter, En bracht al de vorsten der Filistijnen
ten onder 19 En toen de tijd was gekomen van zijn ontslapen, Riep hij Jahweh en zijn gezalfde
tot zijn getuige: "Van wien heb ik geschenken, een schoen slechts genomen?" En niemand
was er, die er antwoord op gaf. 20 Zelfs na zijn dood werd hij nog ondervraagd En voorspelde den koning zijn lot; Hij
verhief uit de aarde zijn profetische stem, Om een einde te maken aan het kwaad van
het volk.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 47
1 Na hem trad Natan op, En stond voor het aanschijn van David. 2 Ja, zoals het vet wordt afgezonderd van het offer, Zo David van Israël. 3 Hij speelde met leeuwen als met lammeren, Met beren als met jonge schapen. 4 In zijn jonge jaren sloeg hij den reus, En nam de schande weg van het volk; Door
de hand aan de slinger te slaan, Brak hij de trots van Goliat. 5 Want hij riep tot den allerhoogsten God, En Deze gaf kracht aan zijn hand, Om den
ervaren krijgsman neer te vellen, En de hoorn van zijn volk te verheffen. 6 Daarom zongen de meisjes hem toe, En prezen hem met "Tienduizend". Toen hij de kroon
droeg, voerde hij krijg, 7 En vernederde den vijand in het rond; Hij sloeg de grimmige Filistijnen te pletter,
En brak hun hoorn tot de dag van vandaag. 8 Bij al zijn daden gaf hij lof Aan den allerhoogsten God in psalmgezangen. Hij beminde
zijn Schepper uit geheel zijn hart, En loofde Hem iedere dag opnieuw; 9 Hij zorgde voor muziekinstrumenten bij het altaar, Voor harpen bij het psalmenzingen. 10 Zo zette hij luister bij aan de feesten, En vierde ze het hele jaar door; Van het
loven van zijn heilige Naam Weerschalde het heiligdom reeds voor de dageraad. 11 Jahweh vergaf hem ook zijn zonden, En verhief voor immer zijn hoorn. Want Hij gaf
hem recht op het koningschap En bevestigde zijn troon over Israël; 12 Om zijnentwil stond een zoon na hem op, Een wijs man, die ongestoord woonde. 13 Salomon was koning in dagen van vrede; Want God schonk hem rust in het rond, Opdat
hij zijn Naam een huis zou bouwen, En een heiligdom zou stichten voor immer. 14 Wat bezat gij verstand in uw jeugd, En vloeide gij over van wijsheid als de Nijl. 15 Gij hebt de aarde bedekt met uw geest, En haar met raadselspreuken vervuld. 16 Uw naam drong tot de verre eilanden door; Gij waart bemind om uw vrede. 17 Door zangen en spreuken, door raadsels en verzen, Hebt gij de volkeren in verbazing
gebracht. 18 Gij werdt genoemd naar de heerlijke Naam, Die over Israël wordt aangeroepen. Maar
gij hebt goud verzameld als ijzer, En zilver opgehoopt als lood; 19 Gij hebt uw lenden gegeven aan vrouwen, En haar laten heersen over uw lichaam. 20 Zo hebt gij een smet geworpen op uw roem; Gij hebt uw sponde ontwijd, Zodat gij toorn
bracht over uw geslacht En zuchten over uw huis; 21 Het volk viel in twee rijken uiteen, Uit Efraïm groeide een onwettig rijk. 22 Maar God trekt zijn barmhartigheid niet terug; Hij laat geen van zijn beloften zonder
vervulling; Hij houwt de stam van zijn uitverkorenen niet af, Roeit het geslacht niet
uit van wie Hem beminnen, Neen, Hij laat aan Jakob een rest, Aan het huis van David
een nieuwe spruit! 23 Salomon ontsliep hoogbejaard, En liet een zoon na, vol overmoed, Groot in dwaasheid
en klein van verstand, Roboam, die door zijn besluit het volk deed afvallen. 24 Toen stond er een op: zijn aandenken worde vergeten: Jeroboam, de zoon van Nebat.
Hij was het, die Israël tot zonde bracht, En ergernis gaf aan Efraïm. 25 Want hun zonde werd hoe langer hoe groter, En zij gaven zich over aan allerlei kwaad;
Totdat de vergelding over hen kwam, En zij verdreven werden uit hun land.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 48
1 Toen stond Elias op, een profeet als vuur, Met woorden als een gloeiende oven. 2 Hij ontnam hun de laatste bete broods, Roeide door zijn ijver hen bijna uit; 3 Hij sloot op Gods bevel de hemel, Liet vuur neerdalen tot driemaal toe. 4 Elias, hoe eerbiedwaardig zijt gij; Wie kan zich uws gelijke noemen! 5 Gij, die een dode ten leven hebt opgewekt, Uit de onderwereld naar Jahweh's wil; 6 Die koningen in het verderf hebt gestort, En prinsen van hun legersteden; 7 Die op de Sinaï straffen vernaamt, En op de Horeb wraakgerichten; 8 Die koningen gezalfd hebt tot bestraffers, En een profeet tot uw opvolger benoemde: 9 Die werdt opgenomen in een stormwind, En in vurige scharen naar de hemel. 10 Die volgens de Schrift gereed staat voor het einde, Om Gods toorn te bedaren, éér
hij ontbrandt, Om het hart van de vaders tot hun zonen te keren En Jakobs stammen
weer op te richten. 11 Gelukkig wie u zag, voordat hij stierf; Maar gelukkiger nog, wie dan leeft! 12 Toen Elias opvoer in de orkaan, Werd Eliseus van zijn geest vervuld. Hij verrichtte
nog eens zoveel tekenen; Wonder was alles, wat zijn mond ontvlood. Zolang hij leefde,
vreesde hij niemand; Geen sterveling heerste over zijn geest. 13 Niets was voor hem te wonderbaar, Nog in het graf werkte zijn lijk als profeet; 14 Hij deed tekenen bij zijn leven, En ook na zijn dood nog wrochtte hij wonderen. 15 Maar het volk bekeerde zich niet; Zij lieten niet af van hun zonden, Daarom werden
zij tenslotte uit hun land verdreven En over heel de aarde verspreid. 16 Maar aan Juda bleef nog een rest behouden, Aan het huis van David nog een vorst.
Sommigen van hen deden wat recht is; Anderen echter waren vreselijk ontrouw. 17 Ezekias versterkte zijn stad, Door er water binnen te leiden; Hij doorboorde de rotsen
met ijzer, En versperde de bergen tot een waterbekken. 18 In die tijd trok Sinacherib op, En zond zijn opperbevelhebber; Hij strekte de hand
tegen Sion uit, En lasterde God in zijn hoogmoed. 19 Toen sidderden hun harten om die overmoed, En ze beefden als een barende vrouw; 20 Maar ze riepen tot den allerhoogsten God, En strekten hun hand naar Hem uit. En Hij
gaf gehoor aan hun gebed, En redde hen door Isaias' hand; 21 Hij sloeg het kamp der Assyriërs, En verdelgde hen door de pest. 22 Want Ezekias deed wat God behaagde En stond op Davids wegen vast, Zoals Isaias, de
profeet, hem beval, Groot en betrouwbaar in zijn visioenen. 23 In zijn dagen ging de zon terug, En werd het leven van den koning verlengd. 24 In verheven geest schouwde hij het einde, En bracht aan Sions bedroefden troost; 25 Tot in verre tijden voorspelde hij de toekomst En wat verborgen was, voordat het
geschiedde.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 49
1 Josias' naam is als geurige wierook, Met zout gemengd, het werk van den balsembereider;
Zijn gedachtenis is zoet als honing in de mond, En als een lied bij een wijngelag. 2 Want hij ontstak in toorn over onze afval, En maakte een eind aan de gruwel der afgoden. 3 Hij richtte zijn hart geheel op God; In zondige tijden beoefende hij de deugd. 4 Behalve David, Ezekias en Josias, Hebben zij allen gezondigd; Want zij verlieten
de Wet van den Allerhoogste, De koningen van Juda, zij allen. 5 Zo gaven zij hun macht aan een ander, En hun glorie aan een vreemd volk, 6 Dat de heilige stad in brand stak, En haar straten verlaten liet liggen. 7 Het was om Jeremias, dien ze hadden mishandeld, Ofschoon hij van de moederschoot
af tot profeet was bestemd, Om neer te werpen, uit te rukken en te verdelgen, Maar
ook om te bouwen, te planten en te herstellen. 8 Ezekiël schouwde een visioen, En beschreef de gestalten bij de wagen. 9 Ook riep hij de herinnering op van Job, Die de wegen der gerechtigheid heeft bewandeld. 10 Ook de twaalf profeten wil ik prijzen: Moge hun gebeente hun graf ontspruiten; Want
zij hebben Jakob genezen En door gelovig vertrouwen gered. 11 Hoe zullen we Zorobabel prijzen! Hij toch was als een zegelring aan de rechterhand. 12 Hoe ook, Jehosjóea, den zoon van Josadak? Want zij herbouwden in hun dagen de tempel,
En richtten het heiligdom weer op, Voor eeuwige glorie bestemd. 13 Nehemias: zijn gedachtenis blijve in ere! Want hij heeft onze ruïnen hersteld; Hij
richtte onze puinhopen weer op, En bevestigde poorten en grendels. 14 Als Henok zijn er weinigen op aarde geweest; Hij werd immers van de aarde ontrukt. 15 En als Josef werd er niemand geboren, Zelfs zijn lijk werd nog zorgzaam bewaard.
Maar de eerste van zijn broeders, de roem van zijn volk 16 Sem, Set en Enos blijven in ere, En boven alle mensen gaat de glorie van Adam;
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 50
1 Is Sjimon, de zoon van Onias, de hogepriester! In zijn dagen werd de tempel hersteld,
Het heiligdom in die tijd versterkt; 2 In zijn dagen werd de muur herbouwd, De torens van het heiligdom bij het koninklijk
paleis. 3 In zijn tijd werd de vijver gegraven, Een bekken als een bruisende zee; 4 Hij verdedigde zijn volk tegen den rover, En versterkte zijn stad tegen den vijand. 5 Hoe heerlijk was hij, als hij uit het tabernakel schouwde, En naar buiten trad achter
het voorhangsel uit: 6 Als een ster, die tussen de wolken straalt, Als de volle maan in de dagen van Pasen! 7 Als een zon, die straalt over het paleis van een vorst, Als een regenboog, die tussen
de wolken verschijnt; 8 Als een bloeiende twijg in zomerdagen, Als een lelie bij de waterbeken. Als het gewas
van de Libanon in de tijd van de oogst, 9 Als brandende wierook op de offerpan; Als gouden vaatwerk, van gedegen goud, Met
kostbare stenen bezet. 10 Als een groene olijf, beladen met vruchten, Als een wilde olijf, met welige takken: 11 Wanneer hij zich met het heerlijk gewaad had omhangen, En in zijn volle pracht was
gekleed. Wanneer hij het grote altaar besteeg, Sierde hij de heilige omloop er van; 12 Dan nam hij de offers uit de hand van zijn broeders, Terwijl hij op de offerhaard
stond. Een krans van zonen stond om hem heen, Als jonge ceders op de Libanon: Zij
omringden hem als wilgen rond het water, 13 Al de zonen van Aäron in hun plechtig gewaad. Zij hielden Jahweh's offers in hun
handen, Voor heel de gemeente van Israël; 14 Totdat hij de dienst aan het altaar had voleind, En het offer aan den Allerhoogste
gebracht. 15 Dan strekte hij de hand naar het plengoffer uit, En plengde het bloed van de druif;
Hij goot het uit aan de voet van het altaar, Als een welriekende geur voor den Allerhoogste. 16 Dan staken de zonen van Aäron, de priesters, De geslagen trompetten van koper; Zij
bliezen en schalden met machtig geluid, Tot herinnering voor den Allerhoogste. 17 Dan viel ijlings al het volk gezamenlijk neer Met het aangezicht op de grond, Om
aan den Allerhoogste aanbidding te brengen, Aan den Heilige van Israël. 18 Dan liet het koor zijn stem weerklinken, En boven de menigte zijn zangen weerschallen; 19 En al het volk juichte mee, Biddend voor het aanschijn van den Barmhartige. Wanneer
hij dan de dienst aan het altaar had voleind, En aan God had gebracht, wat Hem toekomt, 20 Dan daalde hij af, en strekte zijn handen Over heel de gemeente van Israël uit. Dan
was de zegen van Jahweh op zijn lippen, En tooide hij zich met Jahweh's Naam; 21 En wederom vielen allen neder, Om de zegen van hem te ontvangen. 22 Zegent dan Jahweh, Israëls God, Die wonderen wrocht op de aarde; Die den mens doet
opgroeien van de moederschoot af, En met hem doet naar zijn welbehagen. 23 Hij geve u wijsheid des harten En vrede zij in uw dagen! 24 Zijn liefde blijve aan Sjimon behouden; Hij bevestige voor hem het verbond met Pinechas,
Dat Hij sloot met hem en zijn geslacht, Zolang de hemel bestaat. 25 Maar twee volkeren worden door mij gehaat, En het derde volk telt niet mee: 26 De bewoners van Seïr en de Filistijnen, En het dwaze volk, dat in Sikem woont. 27 Onderricht, wijsheid en passende spreuken, Van Jesus, den zoon van Elazar, zoon van
Sirach: Die uit zijn hart uitleg deed stromen En inzicht liet ontspringen als een
bron. 28 Gelukkig de man, die ze overdenkt; Want wie ze ter harte neemt, wordt wijs. 29 Wie ze volbrengt, is tot alles bekwaam; Want de vreze des Heren is zijn richtsnoer.
BIJBEL | wijsheid van jezus sirach
Hoofdstuk 51
1 Ik wil u prijzen, Jahweh, mijn Koning; U loven, God van mijn heil. Ik wil uw Naam
roemen, stut van mijn leven, 2 Want Gij hebt mijn ziel gered van de dood; Gij hebt mijn lichaam voor het bederf
bewaard, Mijn voeten aan de greep van de onderwereld ontrukt! Gij hebt mij gered van
de gesel van lastertongen, Van lippen, die leugentaal uitslaan; Gij hebt mij bijgestaan
tegen mijn vijand, 3 En naar uw grote barmhartigheid mij bevrijd Uit de strikken van hen, die loerden
op buit, Uit de hand van hen, die mijn leven belaagden. Gij hebt mij verlost uit grote
benauwing, 4 Uit de vlammennood, die mij omgaf; Midden uit het vuur, dat zonder rust oplaaide, 5 Uit de dorre schoot van het dodenrijk; Van vuile lippen en lasterpraat, 6 En de pijlen van valse tongen. Mijn ziel was gekomen tot dicht bij de dood, Mijn
leven dicht bij de onderwereld; 7 Ik wendde mij naar alle kant, Maar er was niemand, die hielp; Ik zag uit naar een
stut, Maar er was er niet één. 8 Toen dacht ik aan Jahweh's barmhartigheid terug, En aan zijn goedheid van weleer:
Hoe Hij redt, die op Hem vertrouwen, En hen van alle kwaad verlost! 9 Daarom verhief ik mijn stem van omlaag, Van de poorten der onderwereld rees mijn
gebed. 10 Ik riep: "Jahweh, mijn Vader zijt Gij, Gij zijt de Held, die mij redt! Verlaat mij
niet op de dag van benauwing, Op de dag van val en ondergang. Dan zal ik altijd uw
Naam blijven loven, U blijven roemen in mijn gebed." 11 En Jahweh luisterde naar mijn stem, En gaf gehoor aan mijn smeken; Hij verloste mij
van alle kwaad, En redde mij op de dag van benauwing. 12 Daarom zal ik loven en prijzen En blijven zegenen de Naam van Jahweh! 13 Toen ik nog jong was en niet rondreisde, Vroeg ik reeds wijsheid in mijn gebed; 14 Voor de ingang van de tempel bad ik erom, En hield niet op, er naar te streven. 15 Zij gedijde als een rijpende druif, En mijn hart vond in haar zijn genot. Mijn voet
ging de weg van haar waarheid, Van mijn jeugd af volgde ik haar spoor; 16 Ik heb mijn oor slechts een weinig te luisteren gelegd, Maar veel kennis heb ik gevonden. 17 Haar juk werd mijn roem; Hem, die mij leerde, geef ik de eer. 18 Zonder rust zag ik naar haar uit, En werd niet beschaamd, want ik heb haar gevonden. 19 Mijn ziel bleef haar altijd verkleefd; Ik zocht haar bij al mijn daden. Mijn hand
opende haar poort; Ik trad bij haar binnen en aanschouwde haar. 20 Ik legde mij erop toe, haar te volgen, En heb haar in reinheid gevonden. Van de aanvang
af heb ik door haar inzicht verkregen; Daarom zal ik haar nimmer verlaten. 21 Mijn binnenste brandde om haar te vinden; Daarom verwierf ik een heerlijk bezit. 22 Jahweh gaf mij welbespraaktheid als loon; Daarom prijs ik Hem met mijn tong. 23 Komt dus tot mij, onverstandigen, En wilt in mijn leerschool vertoeven. 24 Hoelang nog wilt gij dit alles ontberen, Terwijl uw ziel er naar dorst? 25 Ik open mijn mond, en roep u toe: Koopt u wijsheid zonder geld; 26 Buigt uw nek onder haar juk, Uw ziel drage haar last. Zij is dicht bij hen, die haar
zoeken, En wie zich moeite geeft, zal haar vinden. 27 Ziet met eigen ogen, hoe weinig ik zwoegde, En hoe groot de rust is, die ik vond. 28 Luistert in uw jeugd naar mijn onderricht; Gij verwerft daardoor veel zilver en goud. 29 Wanneer uw ziel in mijn leer haar genot vindt, Stelt mijn lofzang u niet teleur. 30 Verricht uw werken in gerechtigheid, En Hij geeft u te zijner tijd uw loon!
baruch
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6
Hoofdstuk 1
1 Dit is de inhoud van het boek, dat Baruk, de zoon van Neri-ja, zoon van Machseja,
zoon van Sedekias, zoon van Chasadja, zoon van Chilki-ja, in Babel schreef, 2 in het vijfde jaar, op de zevende dag van dezelfde maand, waarop de Chaldeën Jerusalem
hadden ingenomen en in brand gestoken. 3 Toen Baruk de inhoud van dit boek had voorgelezen ten aanhoren van Jekonias, den
zoon van Jojakim en koning van Juda, en van al het volk, dat voor de lezing was samengekomen: 4 ten aanhoren van de edelen en prinsen, van de oudsten en heel het volk, klein en
groot: ten aanhoren van allen, die in Babel bij de rivier Soed waren gevestigd, 5 weenden zij, en vastten en baden tot den Heer. 6 Zij zamelden geld in, zoveel ieder kon missen, 7 en zonden het naar Jerusalem aan den priester Jojakim, den zoon van Chilki-ja, zoon
van Salom, en aan de andere priesters en heel de bevolking, die zich met hem in Jerusalem
bevonden. 8 Zij gaven het Baruk mee, die reeds op de tiende van Siwan de vaten van het huis des
Heren, die uit de tempel waren geroofd, in ontvangst had genomen, om ze naar het land
van Juda terug te brengen. Het waren de zilveren vaten, die Sedekias, de zoon van
Josias en koning van Juda, had laten vervaardigen, 9 nadat Nabukodonosor, de koning van Babel, Jekonias met de aanvoerders, bankwerkers,
edelen en het gewone volk uit Jerusalem had weggevoerd, en naar Babel had overgebracht. 10 Zij schreven: "Hierbij zenden wij u geld; koopt voor dit geld brandoffers, zoenoffers
en wierook, en richt een spijsoffer aan, om het op te dragen op het altaar van den
Heer, onzen God. 11 Bidt ook voor het welzijn van Nabukodonosor, den koning van Babel, en van zijn zoon
Baltassar, opdat hun dagen even lang mogen duren als die van de hemel boven de aarde; 12 en opdat de Heer ons kracht moge schenken en onze ogen verlichten, om in de schaduw
van Nabukodonosor, den koning van Babel, en zijn zoon Baltassar te blijven leven,
hun lange tijd dienstbaar te zijn, en genade in hun ogen te vinden. 13 Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben gezondigd tegen den Heer,
onzen God, en de grimmige toorn des Heren is tot heden toe niet van ons afgewend. 14 Bovendien moet gij dit boek, dat wij u ter lezing toezenden, op feestdagen en hoogtijden
in het huis des Heren hardop voorlezen." 15 De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij moeten heden blozen van schaamte: wij,
de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem, 16 met onze koningen en aanvoerders, met onze priesters en profeten, evenals onze vaderen. 17 Want wij hebben gezondigd tegen den Heer: 18 wij bleven tegen Hem in verzet, en luisterden niet naar de stem van den Heer, onzen
God, om naar de wetten des Heren te leven, die Hij ons had ge- geven. 19 Van de dag, dat de Heer onze vaders uit Egypteland heeft geleid, tot op de dag van
vandaag, pleegden wij verzet tegen den Heer, onzen God, en waren wij lichtzinnig genoeg,
om naar zijn stem niet te horen. 20 Zo moest ons de ramp en vloek wel treffen, die de Heer door Moses, zijn dienaar,
had laten verkonden op de dag, dat Hij onze vaders uit Egypteland leidde, om ons een
land te geven, dat druipt van melk en honing, zoals het heden nog doet. 21 Neen, wij luisterden niet naar de stem van den Heer, onzen God, ondanks alle vermaningen
der profeten, die Hij ons heeft gezonden. 22 Wij bleven allen de lusten volgen van ons verdorven hart, om vreemde goden te dienen,
en kwaad te doen in de ogen des Heren.
BIJBEL | baruch
Hoofdstuk 2
1 Daarom deed ook de Heer zijn woord gestand, dat Hij gesproken had tegen ons, tegen
onze leiders die Israël bestuurden, tegen onze koningen en vorsten, en tegen de mannen
van Israël en Juda: 2 dat Hij over ons een grote rampspoed zou brengen, en dat Jerusalem zou worden getroffen,
zoals nog nooit was gebeurd onder heel de hemel; dat zoals in Moses' wet staat geschreven, 3 ieder van ons het vlees van zijn eigen zoon, het vlees van zijn eigen dochter zou
eten. 4 Hij leverde hen over in de macht van alle koninkrijken, die ons omringen, en maakte
hen tot spot en hoon bij alle omliggende volken, waaronder de Heer hen had verstrooid. 5 Zo werden ze vernederd in plaats van te heersen, omdat wij gezondigd hadden tegen
den Heer, onzen God, door niet te luisteren naar zijn stem. 6 Ja, de Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij moeten blozen van schaamte, evenals
onze vaderen. 7 Al de rampen, waarmee de Heer ons gedreigd had, zijn over ons uitgestort. 8 Wij hebben 's Heren aanschijn niet verzoend, door ons allen af te keren van de neigingen
van ons verdorven hart. 9 Daarom bleef de Heer op de rampen bedacht, en stortte de Heer ze over ons uit. 10 Want de Heer is rechtvaardig in al zijn daden, die Hij over ons heeft besloten; maar
wij luisterden niet naar zijn stem, en leefden niet naar de geboden, die de Heer ons
had voorgeschreven. 11 Nu dan Heer, Israëls God, die uw volk uit het land van Egypte hebt geleid met krachtige
hand, met tekens en wonderen, met grote macht en gespierde arm, en zó U een naam hebt
verworven tot op de huidige dag: 12 Heer, onze God, wij hebben gezondigd, goddeloos gehandeld, misdaan tegen al uw geboden! 13 Ach, wend toch uw gramschap van ons af; want van ons zijn er maar weinigen overgebleven
onder de volken, waaronder Gij ons hebt verstrooid. 14 Heer, verhoor ons bidden en smeken: Red ons toch om Uwentwil, en laat ons genade
vinden bij hen, die ons hebben verbannen; 15 opdat de hele aarde wete, dat Gij de Heer zijt, onze God, en dat Israël en zijn geslacht
naar Uw Naam is genoemd. 16 Heer, zie neer uit uw heilige woning, en wil ons gedenken; Heer, neig uw oren en
luister, 17 open uw ogen en zie! Neen, niet de doden in de onderwereld, wie de adem uit de borst
is genomen, kunnen de glorie des Heren en zijn gerechtigheid prijzen; 18 maar de ziel, die ten diepste bedroefd is, hij die gebukt gaat en gebroken, de smachtende
ogen, de verhongerde geest prijzen uw glorie en gerechtigheid, o Heer! 19 Neen, niet op grond der verdiensten van onze vaderen en koningen leggen wij ons gebed
voor U neer, Heer, onze God! 20 Neen, Gij hebt uw grimmige toorn op ons losgelaten, zoals Gij door de profeten, uw
dienaars, gezegd had: 21 "Zo spreekt de Heer! Buigt uw nek, en dient den koning van Babel; dan zult ge in
het land blijven wonen, dat Ik uw vaderen heb gegeven. 22 Maar wanneer ge niet luistert naar de stem van den Heer, en den koning van Babel
niet dient, 23 dan zal Ik in de steden van Juda en in Jerusalems omgeving de kreten van vreugde
en blijdschap verstommen, de jubel van bruidegom, de jubel der bruid, en het hele
land zal een wildernis worden zonder bewoners". 24 Maar wij luisterden niet naar uw bevel, om den koning van Babel te dienen; toen hebt
Gij uw woord in vervulling doen gaan, dat Gij gesproken hebt door de profeten, uw
dienaars: dat het gebeente van onze koningen en onze vaderen uit de graven zou worden
geworpen. 25 En zie, het is er uitgeworpen voor de hitte overdag, en voor de koude des nachts;
ze zijn gestorven door de ergste plagen, door de honger, het zwaard en de pest; 26 en de tempel, waarover uw Naam was uitgeroepen, hebt Gij om de misdaad van het huis
van Israël en Juda getroffen, zoals hij heden nog ligt. 27 Maar Gij zult met ons handelen, Heer onze God, naar heel uw goedheid en naar de volheid
van uw grote ontferming, 28 zoals Gij beloofd hebt door Moses, uw dienaar, toen Gij hem hebt bevolen, uw wet
aan de kinderen Israëls voor te schrijven: 29 "Wanneer ge niet luistert naar mijn stem, dan zal deze grote en talrijke schare een
nietig hoopje worden onder de volkeren, waaronder Ik ze verstrooien zal; 30 ja, Ik weet, dat zij niet naar Mij zullen horen, want het is een halsstarrig volk.
Maar in het land hunner ballingschap zullen zij tot inkeer komen, 31 en erkennen, dat Ik de Heer ben, hun God. Dan zal Ik hun een gewillig hart en gewillige
oren verlenen: 32 en zij zullen Mij in het land hunner ballingschap loven, en mijn Naam weer gedenken; 33 zij zullen zich van hun halsstarrigheid en boze werken bekeren, indachtig het lot
hunner vaderen, die gezondigd hebben tegen den Heer. 34 Dan breng Ik ze terug naar het land, dat Ik hun vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob,
met een eed heb beloofd; zij zullen er bezit van nemen en Ik zal ze vermeerderen,
en nooit meer worden ze klein. 35 Dan zal Ik een eeuwig verbond met hen sluiten: Ik zal hun God, zij zullen mijn volk
zijn; en nooit meer zal Ik Israël, mijn volk, uit het land verdrijven, dat Ik hun
heb geschonken!"
BIJBEL | baruch
Hoofdstuk 3
1 Welnu dan, almachtige Heer, Israëls God: een bedrukte ziel en een bekommerd gemoed
roept tot U! 2 Luister toch, Heer, en ontferm U onzer, want wij hebben gezondigd tegen U! 3 Gij troont voor eeuwig; en wij zouden voor immer te gronde gaan? 4 Almachtige Heer, Israëls God; verhoor toch het smeken van Israël, dat de dood zo
nabij is; van de zonen van hen, die tegen U hebben gezondigd, die niet naar de stem
van U, hun God, wilden horen, en over zich de rampen hebben gebracht. 5 Neen, gedenk niet de zonden onzer vaderen; denk thans aan uw macht en uw Naam! 6 Gij zijt de Heer, onze God; wij willen U loven, o Heer! 7 Want daarom hebt Gij de vrees voor U in ons hart gelegd, dat wij uw Naam zouden aanroepen.
Nu loven wij U in het land onzer ballingschap; want wij hebben ons hart ontlast van
al de boosheid onzer vaderen, die tegen U hebben gezondigd. 8 En toch moeten wij thans nog in onze ballingschap blijven, op de plaats waar Gij
ons hebt verstrooid als een hoon en een vloek, als een boete voor de zonden onzer
vaderen, die den Heer, hun God, hebben verlaten! 9 Israël, hoor de geboden des levens, Luister aandachtig, om verstandig te worden! 10 Hoe komt het Israël, Dat gij in het land der vijanden toeft, En op vreemde bodem
verkwijnt; Dat gij onrein zijt geworden als lijken, 11 Op één lijn gesteld met die in het graf zijn gedaald? 12 Gij hebt de Bron der wijsheid verlaten! 13 Wanneer ge de weg van God hadt bewandeld, Dan hadt ge in eeuwige vrede gewoond. 14 Leer derhalve, waar de wijsheid is, Waar kracht, waar beleid zijn te vinden: Dan
weet ge meteen, waar lengte van dagen en leven, Waar stralende ogen en vrede zijn! 15 Maar wie heeft ooit haar plaats gevonden, Wie drong tot haar schatkamers door? 16 Waar zijn de heersers der volken, Die zelfs de dieren der aarde temden, 17 En speelden met de vogels uit de lucht? Waar zijn ze, die goud en zilver hebben geschraapt,
Waarop de mensen vertrouwen; Wier bezittingen eindeloos zijn, 18 Maar die toch voor wat geld Blijven zwoegen en slaven? Hun werken vindt men niet
meer, 19 Zelf zijn ze verdwenen, neergedaald in het graf; Anderen zijn in hun plaats gekomen, 20 Een nieuw geslacht heeft het licht aanschouwd, de aarde bewoond! Maar ook zij kenden
de weg naar de wijsheid niet, 21 Noch waren met haar paden vertrouwd; Ook hun zonen begrepen haar niet, En hielden
zich ver van haar wegen. 22 Nooit werd zij in Kanaän vernomen, Nooit in Teman aanschouwd. 23 Ook de zonen van Hagar, Die aardse schranderheid zoeken, De kooplui van Medan en
Tema, Die spreuken dichten, en zo knap willen zijn, Kenden de weg naar de wijsheid
niet, Noch waren vertrouwd met haar paden. 24 Israël, hoe groot is Gods woning, hoe uitgestrekt zijn bezit, 25 Hoe groot en eindeloos, hoe hoog en onmetelijk! 26 Daar werden de reuzen geboren, de beroemde mannen van vroeger, Hoog van gestalte,
bekwaam in de strijd; 27 Maar hen heeft God niet uitverkoren, De weg der wijsheid niet geleerd: 28 Ze gingen te gronde, omdat hun de wijsheid ontbrak, Door hun dwaasheid kwamen zij
om! 29 Wie steeg op naar de hemel, en haalde ze daar; Wie bracht ze uit de wolken omlaag; 30 Wie ploegde de zee, en ontdekte haar, En verwierf haar voor het kostbaarste goud? 31 Neen, geen mens kent haar wegen, Niemand is vertrouwd met haar pad: 32 Hij alleen kent ze, die alles weet; Hij heeft ze met zijn blik doorvorst. Hij, die
de aarde grondde voor eeuwig, En ze met dieren heeft bevolkt; 33 Die het licht uitzendt, en het gaat, Het terugroept, en het gehoorzaamt al bevend! 34 De sterren flonkeren op haar posten, En stralen van vreugd; Hij roept haar, ze zeggen:
Hier zijn we! Ze lichten vol vreugde voor Hem, die ze schiep. 35 Dat is onze God: Geen ander is aan Hem gelijk! 36 Hij heeft al de wegen der wijsheid gevonden, Haar geopenbaard aan Jakob, zijn dienaar,
en Israël zijn vriend. 37 Toen is zij op de aarde verschenen, En heeft met de mensen verkeerd:
BIJBEL | baruch
Hoofdstuk 4
1 Zij is het Boek van Gods geboden, De Wet, die voor eeuwig bestaat! Die haar behouden,
verkrijgen het leven, Die haar verlaten, de dood. 2 Jakob, wend u tot haar, en houd haar vast, En wandel in de glans van haar licht. 3 Geef aan anderen uw glorie niet weg, Uw voorrecht niet aan vreemde volken! 4 Israël, hoe zijn wij gelukkig: Want ons is bekend, wat Gode behaagt! 5 Houd moed, mijn volk; Israël, blijf het gedenken: 6 Niet ter vernieling zijt ge aan de heidenen verkocht, Maar aan uw vijand uitgeleverd,
omdat ge God hebt getart. 7 Want ge hebt uw Schepper vergramd, Door aan duivels te offeren, niet aan God; 8 Ge hebt den eeuwigen God vergeten, die u spijsde, Jerusalem bedroefd, die u voedde! 9 Zo zag zij Gods gramschap over u komen, en sprak: Hoort, gij volken rond Sion: Een
grote droefheid heeft God mij bereid; 10 Want ik heb de verbanning moeten aanschouwen Van mijn zonen en dochters, Die de Eeuwige
over hen heeft gebracht! 11 Met vreugde heb ik ze groot gebracht; Met wenen en klagen liet ik ze gaan! 12 Laat niemand zich vrolijk over mij maken: Een weduwe, door zo velen verlaten, Eenzaam
geworden, omdat mijn kinderen hebben gezondigd, Zijn afgeweken van Gods wet; 13 Omdat zij zijn rechten hebben miskend, De wegen van Gods geboden niet hebben bew
andeld, De paden der tucht niet hebben betreden Volgens zijn gerechtigheid. 14 Komt, gij volken rond Sion; Denkt aan de ballingschap van mijn zonen en dochters! 15 Want Hij joeg een ver-verwijderd volk op hen af, Een schaamteloos volk, met vreemde
spraak: Dat geen eerbied had voor den grijsaard, Geen medelijden met het kind, 16 De lievelingen der weduwen heeft weggesleurd, De eenzame van haar dochters beroofd! 17 Hoe zou ik u kunnen helpen? 18 Die uw onheil voltrok, redt u uit de macht van uw vijand! 19 Trekt weg, kinderen; ach, trekt weg; Want ik moet eenzaam achterblijven. 20 Ik legde het kleed van vrede af, En sloeg de zak van mijn ellende om; Maar ik zal
tot den Eeuwige blijven roepen, Mijn leven lang! 21 Kinderen, houdt moed, En roept tot God! Hij zal u redden uit het geweld En uit de
macht der vijanden. 22 Ja, ik vertrouw, dat de Eeuwige u zal bevrijden, En dat ik van den Heilige vreugde
zal ontvangen, Om de ontferming, waaraan ge spoedig deelachtig zult worden, Van den
Eeuwige, uw Verlosser! 23 Met wenen en klagen liet ik u gaan, Maar God brengt u mij terug Tot eeuwige blijdschap
en vreugde! 24 Zoals Sions buren thans uw verbanning aanschouwen, Zo zullen ze spoedig uw verlossing
zien, Die door God wordt bewerkt, Die uw deel zal worden Met grote luister en eeuwige
glorie. 25 Kinderen, verdraagt dan geduldig de gramschap, Die God over u heeft uitgestort. Zeker,
de vijand heeft u vervolgd, Maar spoedig zult ge zijn ondergang zien, Uw voeten zetten
op zijn nek. 26 Mijn tere kinderen moesten ruwe wegen begaan, Weggesleept als een kudde, Buit gemaakt
door den vijand. 27 Kinderen, houdt moed, En roept tot God! Want Hij, die u dit heeft berokkend, Zal
u gedenken. 28 Zoals ge geneigd waart, af te dwalen van God, Zo beijvert u tienmaal meer, Hem te
zoeken; 29 Want Hij, die over u de rampen deed komen, Zal u redding en eeuwige vreugde verschaffen! 30 Jerusalem, houd moed; Die u zijn naam gaf, zal u troosten! 31 Maar wee over hen, die u hebben mishandeld, En zich verheugden over uw val. 32 Wee over de steden, Waaraan uw kinderen dienstbaar werden; Wee over haar, Die uw
zonen in ballingschap nam. 33 Waarachtig, zoals ze zich over uw val heeft verheugd, En over uw ondergang zich vrolijk
gemaakt, Zo zal zij jammeren Over haar eigen verwoesting. 34 Ik zal haar de vreugde over haar grote bevolking ontnemen, En haar trots zal in droefheid
vergaan; 35 Want de Eeuwige stort vuur op haar uit in lengte van dagen, Door duivels zal zij
worden bewoond, lange tijd! 36 Jerusalem, sla uw ogen op naar het oosten, En aanschouw de vreugde, die God u zendt! 37 Zie daar komen uw zonen, Die gij moest laten vertrekken; Daar komen zij van de opgang
der zon Tot haar ondergang, Bijeengebracht door het woord van den Heilige, Stralend
van vreugde door de glorie van God!
BIJBEL | baruch
Hoofdstuk 5
1 Jerusalem, leg af het gewaad van uw droefheid en nood, En bekleedt u voor eeuwig
met de stralende glorie van God; 2 Sla de mantel der gerechtigheid om, door God u geschonken, Zet op uw hoofd de gloriekrans,
waarmee de Eeuwige u kroont! 3 Want God zal uw stralenkrans tonen Aan heel de aarde onder de hemel; 4 Een naam voor eeuwig zal God u geven: "Vrede der gerechtigheid, Glorie van vroomheid!" 5 Op, Jerusalem, bestijg de hoogte, en blik naar het oosten: Zie uw zonen, bijeengebracht
door het woord van den Heilige Van de opgang der zon tot haar ondergang, Vol vreugde,
dat God ze gedenkt! 6 Waarachtig, te voet zijn ze van u heengegaan, Weggesleept door den vijand, Maar God
brengt ze tot u terug, In glorie gedragen als op een koningstroon. 7 Want God heeft bevolen, iedere hoge berg En eeuwige heuvelen te slechten, De dalen
tot een effen bodem te vullen, Opdat Israël veilig kan gaan in de glorie van God; 8 En de wouden en alle geurende bomen Werpen op Israël hun schaduw, naar Gods bevel! 9 Ja, God geleidt Israël, vol vreugd door het licht van zijn glorie, Met zijn ontferming
en gerechtigheid!
BIJBEL | baruch
Hoofdstuk 6
1 Afschrift van de brief, die Jeremias gericht heeft aan hen, die op het punt stonden,
door den koning der Babyloniërs in ballingschap naar Babel te worden gebracht, om
hun te verkonden, wat hem door God was gelast. 2 Om de zonden, die gij tegen God hebt bedreven, wordt gij door Nabukodonosor, den
koning der Babyloniërs, in ballingschap naar Babel gebracht. 3 En wanneer ge in Babel zijt aangekomen, zult ge daar vele jaren en lange tijd verblijven,
gedurende zeven geslachten; maar dan breng Ik u vandaar in vrede terug. 4 Nu zult ge in Babel zilveren, gouden en houten goden aanschouwen, die op de schouders
worden rondgedragen, en die de heidenen vrees aanjagen. 5 Zorgt er dan voor, dat ge die onbesnedenen niet navolgt, en dat ook gij ze niet
vreest, 6 wanneer ge ziet, hoe de drommen, die hen vooruitgaan en volgen, hen aanbidden. Neen,
ge moet bij uzelve zeggen: U moet men aanbidden, o Heer! 7 Want mijn engel is in uw midden, die het op u wreken zal. 8 Want hun tong is door een werkman glad gepolijst, en al zijn ze met goud en zilver
overtrokken, ze blijven een leugen, en kunnen niet spreken. 9 Als voor een pronkerig meisje neemt men goud, 10 om er kronen van te maken voor de hoofden van hun goden; zo de priesters tenminste
hun goden niet van het goud en zilver beroven, en het voor zichzelf behouden, 11 of er de hoeren van geven in de bordelen. Dan trekken zij die zilveren, gouden en
houten goden als mensen mooie kleren aan; 12 maar daardoor zijn ze nog niet bestand tegen roest en mot. En al zijn ze in purper
gestoken, 13 toch moeten ze hun gezicht laten wassen van het stof van de tempel, dat er vingerdik
op ligt. 14 Dan heeft hij nog een schepter als een plattelandsrechter, die niet eens kan doden,
die zich tegen hem vergrijpt. 15 Ook draagt hij in zijn rechterhand een zwaard en een bijl, maar hij kan zich tegen
vijand noch rovers verweren. Zo is het duidelijk, dat ze geen goden zijn; vreest ze
dus niet! 16 Zoals een schotel iemand nergens toe dient, als hij stuk is, 17 zo is het ook met hun goden gesteld. Wanneer ze in hun tempels staan, raken hun
ogen vol stof, opgejaagd door de voeten van hen die binnenkomen; 18 en zoals men voor iemand, die majesteitsschennis bedreef en ter dood is veroordeeld,
aan alle kanten de gevangenis afsluit, zo sluiten de priesters ze in hun tempels op
achter deuren, sloten en balken, opdat ze niet door rovers worden gestolen. 19 Dan steken ze veel licht voor hen aan, ofschoon niemand hunner kan zien. 20 Ze lijken op balken in de tempel, wier hart wordt weggevreten, zoals men dat zegt;
ze merken niet eens, wanneer ze met kleren en al door wormen uit de aarde worden weggeknaagd. 21 Hun gezicht wordt zwart van de rook in de tempel; 22 op hun lijf en hun hoofd fladderen vleermuizen, zwaluwen en andere vogels; ook de
katten springen er op. 23 Zo kunt ge zien, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 24 Wanneer men de roest niet wegpoetst van het goud, waarmee ze zijn opgesmukt, dan
blinken ze niet; ze voelen het niet eens, wanneer ze worden gegoten. 25 En ofschoon ze geen levensadem hebben, worden ze voor de duurste prijs gekocht. 26 Ze hebben geen voeten, en moeten op de schouders worden gedragen; zo laten zij de
mensen hun nietigheid zien; maar ook die ze dienen, moeten zich schamen. 27 En wanneer er dan een op de grond valt, kan hij uit zichzelf niet meer opstaan;
wanneer iemand hem overeind heeft gezet, beweegt hij zich niet; wanneer hij scheef
staat, komt hij niet recht. Neen, als aan doden zet men hun offergaven voor; 28 hun priesters verkopen hun offers voor eigen gewin, of de vrouwen pekelen ze in,
zonder er iets aan de armen en behoeftigen van te geven; 29 en vrouwen in maandstonden en bij bevalling raken ze aan. Zo weet ge, dat ze geen
goden zijn; vreest ze dus niet! 30 Hoe kan men ze dan nog goden noemen? Vrouwen zetten die zilveren, gouden en houten
goden spijzen voor; 31 de priesters lopen in hun tempels rond met gescheurde kleren geschoren hoofden en
baarden, het hoofd onbedekt, 32 en huilen en gillen voor hun goden, zoals men dat doet bij een dodenmaal; 33 de priesters nemen hun de kleren af, en kleden daarmee hun vrouwen en kinderen. 34 Of ze van iemand kwaad of goed ondervinden, ze zijn niet in staat, het te vergelden.
Ze kunnen een koning aanstellen noch afzetten; 35 evenmin kunnen ze rijkdom schenken of geld. Wanneer iemand hun een gelofte doet,
die hij niet houdt, kunnen ze niet straffen. 36 Ze redden geen mens van de dood, en bevrijden geen zwakke uit de macht van den sterke. 37 Een blinde geven ze het gezicht niet terug; die in nood verkeert, helpen ze niet. 38 Over een weduwe weten ze zich niet te ontfermen, voor een wees niet te zorgen. 39 Neen, ze lijken op steenklompen uit de bergen, die houten, vergulde en verzilverde
maaksels; en die ze dienen, moeten zich schamen. 40 Hoe kan men dan menen en zeggen, dat ze goden zijn? 41 De Chaldeën zelf onteren ze. Want wanneer ze een stomme zien, die niet kan spreken,
dan halen ze Bel, en vragen hem, dat hij den stomme laat spreken, alsof hij iets kon
verstaan. 42 En ofschoon ze het tegendeel weten, houden zij er toch niet mee op, omdat ze te
dom zijn. 43 De vrouwen zitten, met strikken omhangen, langs de wegen, zemelen te branden. 44 Zo dikwijls dan een van haar door een voorbijganger is meegenomen, en gemeenschap
met hem heeft gehad, hoont ze haar buurvrouw, omdat die dezelfde eer nog niet heeft
genoten, en haar strikken nog niet zijn verscheurd. 45 Leugen is al wat er voor hen gebeurt. Hoe kan men dan menen en zeggen, dat ze goden
zijn? 46 Ze worden door werklui en goudsmeden gemaakt, en kunnen niets anders worden, dan
de werklieden er van willen maken. 47 Welnu, die ze maken, worden niet oud; 48 hoe zou het dan anders gaan met hun maaksel? Zo laten ze hun nageslacht enkel ontgoocheling
achter, en smaad. 49 Want als er oorlog of onheil over hen losbarst, beraadslagen de priesters onder
elkander, waar zich met hen te verschuilen. 50 Hoe is het dan mogelijk, dat men niet inziet, dat ze geen goden kunnen zijn, daar
ze zichzelf niet kunnen redden uit oorlog en onheil? 51 Maar tenslotte zal men erkennen, dat die houten, vergulde en verzilverde maaksels
leugen zijn; alle volken en koningen zal het duidelijk worden, dat ze geen goden zijn,
maar enkel maaksel van mensenhanden, en dat men bij hen geen goddelijke daden moet
zoeken. 52 Wie wil dan nog een bewijs, dat ze geen goden zijn? 53 Ze stellen over een land geen koning aan, noch kunnen ze de mensen een heerser geven. 54 Ze zijn niet in staat, hun recht te verschaffen, noch hen voor onrecht te hoeden. 55 Ze lijken op kraaien tussen hemel en aarde. Want als er brand uitbreekt in de tempel
van die houten, vergulde en verzilverde goden, dan slaan wel de priesters op de vlucht
en worden gered, maar zelf branden ze als balken middendoor. 56 Ook koningen en vijanden kunnen ze geen weerstand bieden. 57 Hoe kan men dan aannemen of denken, dat zij goden zijn! Ook voor dieven en rovers
zijn die houten, verzilverde en vergulde goden niet veilig. 58 Die zijn hun de baas, stelen het goud en het zilver, en gaan aan de haal met de
kleren, waarmee ze bekleed zijn, zonder dat ze zich kunnen verdedigen. 59 Daarom is een koning die zijn macht kan tonen, of nuttig huisraad waarvan de eigenaar
zich kan bedienen, er beter aan toe dan die valse goden; of een huisdeur, die wat
binnen is beveiligt, er beter aan toe dan die valse goden; of een houten zuil in het
koninklijk paleis er beter aan toe dan die valse goden. 60 De zon, de maan en de sterren, hoe mooi zij ook glanzen, moeten gehoorzamen en op
hun post blijven staan tot nut van de mensen. 61 Ook de bliksem is mooi, als hij flikkert; ook de wind, die over alle landen waait. 62 En als God de wolken gebiedt, over heel de aarde te trekken, dan volbrengen zij
het bevel; 63 ook het vuur, van boven gezonden om bergen en wouden te verteren, volbrengt het
bevel. Maar die maaksels evenaren hen in schoonheid noch kracht. 64 Daarom mag men denken noch zeggen, dat ze goden zijn; want ze hebben geen macht
om te richten, of goed te doen aan de mensen. 65 Zo weet ge, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 66 De koningen kunnen zij vloeken noch zegenen; 67 de volkeren geen tekens geven aan de hemel, niet eens stralen als de zon, of glans
verspreiden als de maan. 68 De dieren zijn er beter aan toe; die kunnen naar een schuilplaats vluchten, en zichzelf
tenminste nog redden. 69 Zo is het onder ieder opzicht klaar, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 70 Die houten, vergulde en verzilverde goden be- veiligen evenmin als een vogelverschrikker
op een veld met komkommers, 71 of een doornhaag om een tuin, waarop alle vogels gaan zitten. Ook gelijken hun houten,
vergulde en verzilverde goden op lijken, die men in de duisternis werpt; 72 aan het purper en lijnwaad 8, dat op hen ligt te rotten, kan men erkennen, dat ze
geen goden zijn; tenslotte worden zij zelf weggevreten, en worden een schande voor
het land. 73 De rechtvaardige, die geen goden bezit, is er dus beter aan toe; want hij blijft
van schande bevrijd!
het eerste boek makkabeeën
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Hoofdstuk 1
1 Nadat Alexander van Macedonië, de zoon van Filippus, die uit het land Kittim was
komen opzetten, Darius, den koning van Perzen en Meden, geheel had verslagen, volgde
hij hem op als wereldheerser, na eerst alleen over Griekenland te hebben geregeerd. 2 Talrijk waren zijn krijgstochten: hij veroverde vestingen en vermoordde koningen; 3 tot aan de grenzen der aarde drong hij door, en brandschatte vele volkeren. De aarde
durfde zich voor hem niet verroeren, en hij begon er hoogmoedig en verwaand van te
worden. 4 Hij bracht een ontzaggelijk leger op de been, maakte zich meester van landen, volken
en vorsten, en liet hen schatting opbrengen. 5 Toen werd hij ziek. En daar hij begreep, dat hij sterven ging, 6 ontbood hij zijn eerste vertrouwelingen, die van jongsaf met hem waren opgevoed,
en verdeelde nog bij zijn leven zijn rijk onder hen. 7 Alexander had twaalf jaar geregeerd, toen de dood hem verraste. 8 Zijn vertrouwelingen, die het gebied bestuurden, dat ieder van hen was toegewezen, 9 lieten zich allen na zijn dood tot koning kronen. Later deden hun zonen jarenlang
hetzelfde, en brachten veel ellende over het land. 10 Uit hen nu ontsproot een goddeloos wicht, Antiochus Epifanes, een zoon van koning
Antiochus. Hij was in Rome gijzelaar geweest, en kwam aan de regering in het jaar
137 van de griekse heerschappij. 11 In die tijd nu trokken er enige afvallige Israëlieten op uit, om veel anderen voor
het volgende plan te winnen: Laat ons vriendschap gaan sluiten met de heidenen uit
onze omgeving; want sinds wij de omgang met hen hebben verbroken, worden we telkens
door rampen getroffen. 12 Dit voorstel vond bijval; 13 en enige mannen uit het volk verklaarden zich aanstonds bereid, om naar den koning
te gaan. Nadat deze hun volmacht verleend had, om de gebruiken der heidenen in te
voeren, 14 bouwden zij in Jerusalem een athletenschool, zoals de heidenen hadden, 15 lieten bij zich de besnijdenis wegwerken en verzaakten aldus aan het heilig verbond.
Ze heulden met de heidenen en verkochten zich aan de zonde. 16 Zodra Antiochus de overtuiging had, dat zijn heerschappij genoeg was bevestigd, vatte
hij het plan op, zijn macht ook over Egypte uit te strekken en zodoende over twee
landen te regeren. 17 Hij trok dus tegen Egypte op met een ontzaggelijk leger, met strijdwagens, olifanten
en ruiters, en tevens met een grote vloot, 18 en viel Ptoleméus, den egyptischen koning, aan Ptoleméus sloeg voor hem op de vlucht
en wist te ontkomen. Maar velen werden er gewond en gedood; 19 de vestingen in Egypte werden veroverd en het Egypteland leeggeplunderd. 20 Nadat Antiochus Egypte verslagen had, keerde hij in het jaar 143 terug, en trok met
een geweldig leger op tegen Israël en Jerusalem. 21 Brutaalweg drong hij het heiligdom binnen, nam er het gouden reukofferaltaar weg,
de kandelaar met alles wat daarbij behoorde, 22 de tafel der toonbroden, offerschalen en schotels, de gouden wierookvaten, het voorhangsel,
en rukte alle gouden kransen en andere versieringen aan de tempelgevel af. 23 Hij stal het zilver en goud, de kostbare benodigdheden met al wat hij aan verborgen
schatten kon vinden, 24 en trok met heel die buit terug naar zijn land. Ook richtte hij een bloedbad aan,
en braakte godslasteringen uit. 25 Toen barstte er in heel Israëls gebied een luide weeklacht los, 26 En vorsten en oudsten begonnen te jammeren; Meisjes en jongelingen kwijnden weg,
De schoonheid der vrouwen verwelkte. 27 Iedere bruidegom was in rouw, De bruid zat in haar kamer te klagen; 28 Het land was geschokt om zijn bewoners, Heel het huis van Jakob met schande bedekt. 29 Twee jaar later zond de koning den bevelhebber der Musiërs naar de steden van Juda.
Toen deze met een groot leger voor Jerusalem verscheen, 30 bood hij hun zulke sluwe vredesvoorstellen aan, dat zij vertrouwen in hem stelden.
Maar geheel onverwacht bestormde hij de stad, bracht haar een geweldige nederlaag
toe, en vermoordde een groot aantal Israëlieten. 31 Hij plunderde de stad, stak haar in brand, en liet huizen en ringmuren omverhalen. 32 Vrouwen en kinderen werden gevangen genomen, en er werd beslag gelegd op het vee. 33 Daarna herbouwden ze de Davidstad met hoge sterke muren en zware torens zodat zij
een burcht voor hen werd. 34 Zij legden er een bezetting van goddeloze soldaten en afvalligen, die er zich in
versterkten. 35 Ook voorzagen zij haar van wapens en levensmiddelen, terwijl de buit, die zij uit
Jerusalem hadden weggesleept, hier eveneens werd ondergebracht. Zo werd de burcht
een grote valstrik. 36 Voor het heiligdom werd ze een hinderlaag, Voor Israël een steeds dreigende satan. 37 Rondom het heiligdom vergoten zij onschuldig bloed, En ontwijdden de heilige plaats. 38 Jerusalems burgers sloegen voor hen op de vlucht, En zij werd een woonplaats voor
vreemden; Voor het eigen kroost een onbekende, Door haar eigen kinderen verlaten. 39 Haar heiligdom was leeg als een steppe, Haar feesten verkeerden in rouw; Haar sabbatdagen
in spot, Haar waardigheid in verachting. 40 Naar de maat van haar vroegere luister Werd zij met schande vervuld; En haar glorie
van vroeger Werd in kommer veranderd. 41 Daarna vaardigde koning Antiochus voor heel zijn rijk het bevel uit, dat allen één
volk moesten worden, 42 en dat iedereen zijn eigen gebruiken moest opgeven. Alle volken legden zich neer
bij dit koninklijk bevel, 43 en zelfs onder de Israëlieten waren er velen, die de godsdienst van den koning omhelsden,
aan de afgoden offerden en de sabbat schonden. 44 Ook naar Jerusalem en de steden van Juda zond de koning beambten met brieven, waarin
werd bevolen, dat zij zich moesten aanpassen aan de uitheemse levenswijze. 45 Men moest een eind maken aan de slacht-, brand- en plengoffers in de tempel, de sabbat
en andere feesten ontheiligen, 46 en de tempel met de heilige personen ontwijden. 47 Men moest altaren, heilige plaatsen en afgodstempels oprichten, en er het vlees van
varkens en andere onreine dieren offeren. 48 Men moest zijn zonen onbesneden laten, en hun zielen met allerlei bederf en onreinheid
bezoedelen, 49 zodat zij de wet zouden vergeten en al haar bevelen laten varen. 50 En wie niet zou gehoorzamen aan het bevel van den koning, zou worden gedood. 51 Zo luidden de bevelschriften, die hij in heel zijn rijk liet verbreiden. Tegelijkertijd
stelde hij toeziende beambten aan over de gehele bevolking met de opdracht, dat alle
steden van Juda één voor één moesten offeren. 52 Nu sloot zich een groot gedeelte der bevolking bij hen aan, namelijk allen, die afvallig
werden van de wet. 53 Overal in het land gaf men zich over aan het kwaad, zodat de goede Israëlieten gedwongen
werden, zich op alle mogelijke schuilplaatsen verborgen te houden. 54 Op de vijftiende Kislew van het jaar 145 plaatsten ze de gruwel der ontheiliging
op het offeraltaar, terwijl men overal in de steden van Juda altaren oprichtte, 55 en reukoffers ging brengen voor de huisdeuren en op de straten. 56 Alle wetboeken, die men kon opsporen, werden in stukken gescheurd en verbrand; 57 en iedereen, bij wien een boek van het verbond werd ontdekt, of die aan de wet vasthield,
werd volgens koninklijk besluit ter dood gebracht. 58 Met dergelijke geweldmaatregelen gingen zij maandenlang tegen iederen Israëliet te
keer, die zij in een of andere stad konden betrappen. 59 De vijf en twintigste van de maand offerden zij op het altaar, dat op het brandofferaltaar
was geplaatst. 60 Volgens voorschrift vermoordden zij de vrouwen, die haar kinderen hadden laten besnijden, 61 hingen haar de kinderen aan de hals, en plunderden haar huizen; en men doodde hen,
die de besnijdenis hadden voltrokken. 62 Toch waren er veel Israëten, die standvastig waren en vastbesloten bleven, geen onreine
spijzen te eten. 63 Zij wilden liever sterven, dan zich aan spijzen verontreinigen en het heilig verbond
verbreken. Zij stierven dan ook. 64 En ontzettend zwaar bleef Gods toorn op Israël drukken.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 2
1 In die dagen trad Mattatias op, een zoon van Johannes en kleinzoon van Sjimon. Hij
was priester uit het geslacht van Jojarib te Jerusalem, maar woonde in Modin. 2 Hij had vijf zonen: Johannes met de bijnaam Gaddi, 3 Sjimon met de bijnaam Tassi, 4 Judas die Makkabeër genoemd werd, 5 Elazar met de bijnaam Hauran, en Jonatan, die ook Affoes heette. 6 Toen hij nu de gruwelen in Juda en Jerusalem aanschouwde, 7 sprak hij: Wee mij! Waartoe werd ik geboren, Nu ik de ondergang van mijn volk aanschouw,
de ruïne der heilige stad; Nu ik machteloos zit, terwijl zij aan den vijand wordt
overgeleverd En het heiligdom in de handen van vreemden valt. 8 Haar tempel werd als een onteerde man, Nu haar heerlijke vaten als buit zijn geroofd. 9 Haar kinderen werden in haar straten vermoord, Haar jongemannen door het vijandig
zwaard. 10 Is er nog een volk, dat niet over haar heerste, En dat geen beslag heeft gelegd op
een deel van de buit? 11 Al haar sieraden zijn haar ontnomen; Die vroeger vrij was, werd een slavin. 12 Ziet eens, hoe ons heiligdom, ons juweel, Hoe onze trots is verwoest, En hoe de heidenen
het hebben onteerd! 13 Waartoe leven wij nog? 14 Mattatias en zijn zonen scheurden hun klederen, hulden zich in boetezakken en waren
diep bedroefd. 15 Op zekere dag verschenen er ook koninklijke beambten in Modin, om de stad tot afval
en tot offeren te dwingen. 16 Vele Israëlieten liepen naar hen over, maar Mattatias en zijn zonen bleven standvastig. 17 Daarom spraken de koninklijke beambten Mattatias hierover aan, en zeiden tot hem:
In deze stad zijt gij een der leiders; ge staat hoog in aanzien en hebt grote invloed;
bovendien staan uw zonen en uw familie achter u. 18 Treed gij dus het eerst naar voren, en doe wat de koning beveelt; alle volken hebben
het reeds gedaan, en de mannen uit Juda met die in Jerusalem zijn achtergebleven,
eveneens. Dan zult gij en uw zonen tot de vrienden van den koning worden gerekend,
en goud, zilver en veel andere eregeschenken ontvangen. 19 Maar Mattatias antwoordde met luider stem: Al gehoorzamen hem alle volken in het
rijksgebied van den koning, al valt iedereen van de godsdienst zijner vaderen af en
voegt zich naar het bevel van den koning, 20 ik, mijn zonen en mijn familie blijven trouw aan het verbond onzer vaderen! 21 Wij denken er niet aan, de wet te verzaken en haar geboden. 22 Nooit gehoorzamen wij aan het bevel van den koning; van onze godsdienst wijken we
niet af, niet rechts en niet links! 23 Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of er trad een jood voor aller ogen naar voren,
om volgens het bevel van den koning een offer te brengen op het altaar van Modin. 24 Toen Mattatias dit zag, ontstak hij in heilige woede, en heel zijn wezen kwam in
opstand. Hij gaf de vrije loop aan zijn rechtmatige toorn, sprong vooruit, en sloeg
hem neer bij het altaar. 25 Tegelijkertijd doodde hij den koninklijken beambte, die het offer had doorgedreven,
en vernielde het altaar. 26 Zo kwam hij op voor de wet, evenals Pinechas tegen Zimri, den zoon van Sjalloem. 27 Nu liet Mattatias met luider stem in de stad afkondigen: Iedereen die het opneemt
voor de wet en trouw blijft aan het verbond, volge mij! 28 Daarop vluchtte hij met zijn zonen naar het gebergte, en ze lieten have en goed in
de stad. 29 Toen trokken er velen, die naar recht en gerechtigheid snakten, naar de woestijn,
en bleven daar wonen 30 met vrouwen, kinderen en vee, omdat de nood te hoog was geklommen. 31 Maar zodra de koninklijke beambte en de bezetting, die zich te Jerusalem in de Davidstad
ophield, te weten waren gekomen, dat velen van hen, die het koninklijk bevel in de
wind hadden geslagen, naar de holen in de woestijn waren gevlucht, 32 trokken ze hen met een groot leger achterna, haalden hen in en omsingelden hen. Doch
eerst op de sabbat gingen ze tot de aanval over, 33 en riepen hun toe: Nu is het genoeg; komt er uit! Als gij u onderwerpt aan het bevel
van den koning, blijft gij in leven! 34 Men riep hun terug: Wij komen er niet uit; wij onderwerpen ons niet aan het bevel
van den koning, en willen nog minder de sabbat schenden. 35 Nu vielen ze hen onmiddellijk aan. 36 Maar de anderen verweerden zich niet; ze wierpen geen enkele steen naar hen, en sloten
zelfs de holen niet af. 37 Ze riepen: We willen allen sterven met een rein geweten! Hemel en aarde zijn onze
getuigen, dat gij ons wederrechtelijk vermoordt. 38 Zij vielen hen dus op sabbat aan, en ongeveer duizend mannen, vrouwen en kinderen
vonden de dood met het vee. 39 Toen Mattatias en zijn vrienden dit vernamen, betreurden ze hen diep. 40 Maar ze zeiden ook tegen elkander: Wanneer wij allen doen als onze broeders, en ons
leven en onze wet niet tegen de heidenen verdedigen dan zullen ze ons al heel gauw
van de aarde verdelgen. 41 Nog diezelfde dag maakten ze dan ook het besluit: We grijpen iedereen aan, die ons
aanvalt op sabbat, en laten ons niet tot den laatsten man uitmoorden, zoals onze broeders,
die in de holen gedood zijn. 42 Nu sloot zich ook een groep chasidéen bij hen aan; het waren dappere Israëlieten,
die allen met hart en ziel voor de wet opkwamen. 43 Ook allen, die voor de nood moesten vluchten, sloten zich bij hen aan, en versterkten
hun macht. 44 Zo vormden zij een legerschare, en In hun verbittering sloegen zij de goddelozen
neer, En de afvalligen in hun woede! De rest wist zich te redden, door naar de heidenen
te vluchten. 45 Nu trokken Mattatias en zijn vrienden overal rond, en vernielden de altaren. 46 En wanneer ze ergens binnen het gebied van Israël een onbesneden kind ontdekten,
lieten zij het desnoods met geweld besnijden; 47 die zich hooghartig verzetten, joegen ze er uit. Hun werk werd met goede uitslag
bekroond: 48 ze beschermden de wet tegen heidenen en koningen, en gaven de goddelozen geen kans. 49 Toen de tijd aanbrak, dat Mattatias zou sterven, sprak hij tot zijn zonen: Nu hebben
trots en geweld de overhand, Het is een tijd van verwoesting en grimmige woede. 50 Strijdt dus, mijn kinderen, voor de wet, En geeft uw leven voor het verbond onzer
vaderen. 51 Denkt aan het werk van uw vaderen, Dat zij bij hun leven hebben verricht: Dan valt
u grote eer ten deel, En eeuwige roem! 52 Toonde Abraham zich niet trouw in de beproeving, En werd hem dit niet tot gerechtigheid
gerekend? 53 In zijn nood hield Josef vast aan de wet, En hij werd heer van Egypte. 54 Pinechas, onze vader, was een voorbeeld van ijver; Daarom werd hem een priesterschap
voor eeuwig beloofd. 55 Omdat Josuël zijn plicht vervulde, Werd hij rechter in Israël. 56 Omdat Kaleb voor het volk heeft getuigd, Kreeg hij een erfdeel in bezit. 57 David ontving voor zijn vroomheid De koningstroon voor altijd. 58 Omdat Elias voor de wet had geijverd, Werd hij in de hemel opgenomen. 59 Ananja, Azarja en Misjaël werden door hun geloof Voor de vuurdood behoed. 60 De onschuld van Daniël Redde hem uit de muil van de leeuwen. 61 Zo kunt gij nagaan van geslacht tot geslacht, Dat niemand, die op God vertrouwt,
het onderspit delft. 62 Weest dus niet bang voor het dreigen van den goddeloze; Want zijn pracht vervuilt
en valt de wormen ten prooi. 63 Vandaag nog is hij hoog verheven, Morgen niet eens meer te vinden; Tot zijn stof
keert hij terug, En met zijn plannen is het gedaan. 64 Dus kinderen, weest moedig, en staat pal voor de wet, Want daarin alleen ligt uw
roem! 65 En omdat ik weet, dat uw broer Sjimon een man is met doorzicht, moet gij altijd naar
hem luisteren; hij zal uw vader zijn. 66 Maar Judas de Makkabeër moet uw legeraanvoerder zijn, omdat hij van jongsaf een dapper
held is geweest; hij moet de leiding nemen in de oorlog tegen de heidenen. 67 Verzamelt dan allen, die de wet onderhouden, om u heen, en neemt wraak voor uw volk. 68 Vergeldt de heidenen wat ze ons deden, en houdt vast aan de wet en haar geboden. 69 Daarna zegende hij hen, en ging tot zijn vaderen. 70 Hij stierf in het jaar 146, en werd in het familiegraf te Modin begraven. Heel Israël
hield over hem een plechtige rouwklacht.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 3
1 Zijn zoon Judas, de Makkabeër genaamd, volgde hem op. 2 Al zijn broers met heel de aanhang van zijn vader stonden hem terzijde, en streden
geestdriftig voor Israël. 3 Hij maakte alom zijn volk beroemd! Hij schoot in het harnas als een held, In zijn
wapenrusting trok hij ten strijde, En beschutte het legerkamp met zijn schild. 4 Hij was als een leeuw in al zijn daden, Een leeuwenwelp, die brult om prooi. 5 Afvalligen speurde hij op, en jaagde ze na, Die zijn volk durfden kwellen, wierp
hij in het vuur. 6 De trouwelozen krompen voor hem ineen van schrik, En alle boosdoeners stonden te
beven. Door hem werd de weg ter redding gebaand, 7 Maar vele koningen heeft hij verbitterd. Hij bracht Jakob in verrukking om wat hij
deed, En bracht de verstrooiden bijeen; 8 Hij doorkruiste Juda van stad tot stad, de goddelozen verdelgend, Maar van Israël
wendde hij Gods gramschap af. 9 Tot de grenzen der aarde reikt zijn roem, Zijn gedachtenis blijft eeuwig in ere! 10 Nu riep Apollónius zijn heidense troepen en een grote legermacht uit Samaria op,
om tegen Israël te strijden. 11 Toen Judas dit hoorde, trok hij hem tegemoet. Hij bracht hem de nederlaag toe, en
doodde hem; velen werden gewond en sneuvelden, en de overigen sloegen op de vlucht. 12 Men bemachtigde de legerbuit, en Judas legde beslag op het zwaard van Apollónius,
en bleef er heel zijn leven mee strijden. 13 Intussen had Séron, de aanvoerder van het syrische leger, vernomen, dat Judas een
leger had bijeengebracht met een groep getrouwen, die met hem in de strijd wilden
trekken. 14 En nu dacht hij bij zichzelf: Ik zal mij in het rijk bekend en beroemd maken, door
Judas te verslaan met zijn aanhang, die het bevel van den koning verachten. 15 Zo rukte ook hij op, door een machtig leger van goddelozen gevolgd, die hem helpen
wilden, om op de zonen van Israël wraak te nemen. 16 Zodra hij de bergpas van Bet-Choron bereikt had, trok Judas hem met een klein troepje
soldaten tegemoet. 17 Toen dezen dan ook dat leger op zich zagen afkomen, zeiden ze tot Judas: Hoe zal
een kleine troep als de onze tegen zulk een overmacht kunnen strijden? En daar komt
nog bij, dat wij uitgeput zijn, omdat wij vandaag nog niets hebben gegeten. 18 Maar Judas sprak: Het is gemakkelijk genoeg, om een grote troep in de handen van
een kleinere over te leveren; want voor de hemel blijft het gelijk, redding te brengen
door velen of weinigen! 19 In de strijd hangt de zege niet af van de legersterkte, maar van de kracht uit de
hemel. 20 Vol trots en boosheid komen zij op ons af, om ons te verdelgen met vrouwen en kinderen,
en ons leeg te plunderen. 21 Maar wij, wij strijden voor ons leven en voor onze wet, 22 en God zal hen voor onze ogen verpletteren. Weest dus voor hen maar niet bang! 23 Nauwelijks had hij dit gezegd, of onverwacht stormde hij op hen los, zodat Séron
met zijn leger door hem werd verpletterd. 24 Ze achtervolgden hen in de pas van Bet-Choron tot aan de vlakte; er sneuvelden van
hen ongeveer achthonderd man, en de overigen vluchtten naar het land der Filistijnen. 25 Van nu af kreeg men ontzag voor Judas en zijn broers, en een radeloze angst maakte
zich meester van de heidenen uit hun omgeving. 26 De naam van Judas drong door tot den koning, en de hele wereld sprak over zijn vechten. 27 Toen koning Antiochus dit alles vernam, werd hij woedend, en liet uit de gehele weermacht
van zijn rijk een ontzaggelijk leger samenstellen. 28 Hij opende zijn schatkist, betaalde zijn troepen een jaar soldij vooruit, en wees
hen er op dat zij voor alle mogelijke gebeurtenissen klaar moesten staan. 29 Maar hij bemerkte al gauw, dat het geld in zijn schatkist dreigde op te raken; want
de inkomsten uit de belasting waren in zijn gebied sterk geslonken tengevolge van
het oproer en de noodtoestand, waarin hij zelf het land had gebracht door het afschaffen
der aloude gebruiken. 30 Hij begon dus te vrezen, dat hij evenals bij vorige gelegenheden geen geld meer zou
hebben voor zijn spilzucht en voor de geschenken, die hij vroeger met kwistige hand
had uitgedeeld, en waarin hij vorige koningen verre overtrof. 31 Ten einde raad besloot hij naar Perzië te trekken, om de belastingen der provincies
te innen en zó veel geld bijeen te brengen. 32 Hij liet echter Lúsias achter, een hooggeplaatst persoon van koninklijke adel, om
de staatszaken te regelen in de landen tussen de Eufraat en de grens van Egypte, 33 en om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou zijn teruggekeerd. 34 Hij stelde hem de helft der weermacht en de olifanten ter beschikking, en gaf hem
aanwijzingen, wat hij allemaal wenste, vooral met betrekking tot de bewoners van Juda
en Jerusalem. 35 Hij moest namelijk een leger op hen afzenden, om het verzet van Israël te breken,
en wat er van Jerusalem nog over was te verwoesten; 36 al wat in die streek aan hen kon herinneren, moest hij uitroeien, hun hele gebied
met vreemdelingen bevolken, en hun land onder dezen door het lot verdelen. 37 De koning zelf nam de andere helft van de troepen, vertrok in het jaar 147 uit zijn
hoofdstad Antiochië, stak de Eufraat over en doorkruiste de hoger gelegen gebieden. 38 Nu wees Lúsias onder de vertrouwelingen van den koning enkele dappere mannen aan;
het waren Ptoleméus, de zoon van Dorúmenes, Nikánor en Górgias. 39 Hij zond hen met veertigduizend man voetvolk en zevenduizend ruiters uit, om Juda
binnen te vallen en het volgens koninklijk bevel geheel te verwoesten. 40 Zij trokken dus op met al hun troepen, rukten er binnen, en sloegen hun legerkamp
op in de vlakte bij Emmaus. 41 Toen de handelaars uit de omtrek het gerucht ervan hoorden, namen zij grote hoeveelheden
zilver en goud en tevens voetboeien mee, en gingen het legerkamp binnen, om straks
de Israëlieten als slaven te kopen. Ook sloten zich troepen uit Syrië en uit het Filistijnenland
bij hen aan. 42 Judas en zijn broers zagen het gevaar steeds dreigender worden, nu het leger reeds
zijn kamp in hun gebied had opgeslagen. Ook wisten ze maar al te goed, dat de koning
het bevel had uitgevaardigd, om het volk geheel en al te verdelgen. 43 Daarom zeiden ze tegen elkander: Wij moeten ons verzetten tegen de vernietiging van
ons volk, en strijden voor ons volk en het heiligdom! 44 Er werd dus een volksvergadering belegd, zowel om gevechtsklaar te zijn, als om te
bidden en genade en barmhartigheid af te smeken. 45 Jerusalem lag onbewoond. Aan een steppe gelijk; Niet een van zijn kinderen ging er
in of uit. En het heiligdom was plat getrapt. Er huisden vreemden in de burcht, Het
werd een herberg voor de heidenen. De vreugde was van Jakob verdwenen, Fluit en citer
waren verstomd. 46 In dichte drommen trokken ze daarom naar Mispa, dat tegenover Jerusalem ligt; want
Mispa was vroeger de plaats geweest waar Israël kwam bidden. 47 Zij vastten die dag, hulden zich in boetezakken, strooiden as op hun hoofd en scheurden
hun klederen. 48 Daarna rolden zij het wetboek open, met hetzelfde doel, waarmee de heidenen hun afgodsbeelden
ondervragen. 49 Ook hadden zij de priesterlijke gewaden, de eerstelingen en tienden meegenomen, en
de Nazireërs opgeroepen, wier tijd was verstreken. 50 Nu begonnen ze met luider stem naar de hemel te roepen: Wat vangen we hiermee toch
aan, waar brengen we ze heen? 51 Want uw heiligdom is vertrapt en ontwijd, uw priesters treuren en zijn vernederd. 52 Zie, hoe de heidenen samenspannen, om ons te vernielen; U is het bekend, welke plannen
ze tegen ons smeden. 53 Als Gij ons niet helpt, hoe houden wij dan tegen hen stand? 54 Toen bliezen zij op de trompetten en begonnen hardop te schreeuwen. 55 Nu benoemde Judas aanvoerders van het volk, die het bevel moesten voeren over duizend,
honderd, vijftig en tien. 56 Maar hij beval, dat allen, die een huis hadden gebouwd, een vrouw hadden getrouwd
of een wijnberg geplant, met de vreesachtigen naar huis zouden gaan, zoals de wet
het had voorgeschreven. 57 Daarna zette het leger zich in beweging en sloeg het kamp op ten zuiden van Emmaus. 58 Toen sprak Judas: Houdt u gereed en weest dappere mannen! Morgen vroeg moet gij klaar
staan, om tegen deze heidenen te strijden, die tegen ons zijn verenigd, om ons en
ons heiligdom te verdelgen. 59 Want het is beter voor ons, op het slagveld te sterven, dan de ellende te zien van
ons volk en ons heiligdom. 60 Maar het geschiede, zoals in de Hemel is besloten!
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 4
1 Intussen had Górgias vijfduizend man voetvolk en duizend uitstekende ruiters uitgekozen,
en was in de nacht uit de legerplaats opgetrokken, 2 om het kamp der Joden te overrompelen en hen onverwacht neer te slaan; soldaten uit
de burcht zouden hem de weg wijzen. 3 Zodra Judas dit vernam, rukte ook hij met zijn troepen op; hij wilde de koninklijke
weermacht, die bij Emmaus lag, een slag toebrengen, 4 terwijl de andere troep nog ver van de legerplaats was verspreid. 5 Toen Górgias dus in de nacht bij het legerkamp van Judas kwam, trof hij er niemand
meer aan. Hij ging ze nu in de bergen zoeken; want hij dacht bij zichzelf: Die zijn
voor ons op de vlucht! 6 In alle vroegte verscheen Judas in de vlakte met drieduizend man. Ze beschikten echter
niet over pantsers en zwaarden, zoals ze zo gaarne hadden gehad, 7 nu ze de zware verschansingen van het heidenkamp zagen, met ruiterij in de flank,
en met geschoolde soldaten. 8 Maar Judas sprak tot zijn mannen: Weest niet bang voor hun overmacht en laat de moed
niet zinken, als zij aan komen stormen. 9 Denkt er aan, hoe onze vaderen in de Rode Zee werden gered, toen Farao hen met zijn
leger achtervolgde. 10 Roepen wij thans de Hemel aan, dat Hij Zich onzer ontfermt, het verbond onzer vaderen
gedenkt, en dit leger vandaag nog voor onze ogen vernietigt. 11 Dan zal de hele wereld weten, dat er Iemand is, die voor Israël opkomt, en het redding
brengt! 12 Toen nu de heidenen opkeken en hen zagen aanrukken, 13 verlieten zij het kamp, om de strijd aan te binden. En terwijl de mannen van Judas
op de trompetten bliezen, 14 stormde men op elkander in. De heidenen werden verslagen, en namen de vlucht naar
de vlakte. 15 Die achteraan kwamen werden over de kling gejaagd; de anderen werden vervolgd tot
aan Gézer en het laagland van Judea en tot Asjdod en Jámnia. Er sneuvelden van hen
ongeveer drieduizend man. 16 Nadat Judas met zijn leger van de achtervolging was teruggekeerd, 17 sprak hij tot het volk: Begeert thans geen buit; er staat ons nog een veldslag te
wachten. 18 Want Górgias staat vlak bij ons met zijn leger in de bergen. Stelt u dus tegen onze
vijanden op, en slaat ze neer; dan kunt gij buit maken, zolang als gij wilt. 19 Terwijl Judas nog sprak, zag men een legerafdeling omzichtig uit het gebergte te
voorschijn komen. 20 Maar die begrepen terstond, dat zij de nederlaag hadden geleden, en dat het kamp
stond te branden; want uit de rook, die zichtbaar was, bleek duidelijk, wat er gebeurd
was. 21 Bij deze ontdekking schrokken ze hevig, en daar ze zagen, dat het leger van Judas
in de vlakte voor de aanval gereed stond, 22 sloegen ze allen op de vlucht naar het land der Filistijnen. 23 Nu eerst trok Judas op de legerplaats af, om ze te plunderen; zij maakten veel goud
en zilver buit, met violetten en echt purperen stoffen en allerlei kostbaarheden. 24 En op de terugtocht zongen ze de Hemel lof- en dankliederen toe: "Hij is goed, en
eeuwig duurt zijn barmhartigheid!" 25 Want die dag was Israël een grote redding geschonken. 26 De heidenen, die ontkomen waren, gingen allen naar Lúsias en deelden hem alles mee,
wat er gebeurd was. 27 Deze berichten brachten hem geheel en al van zijn stuk, omdat het met Israël niet
gegaan was, zoals hij zich had voorgesteld, en er niets was terechtgekomen van wat
de koning hem had opgedragen. 28 Daarom wierf hij het volgende jaar een leger aan van zestigduizend uitstekende soldaten
en vijfduizend ruiters, om voor goed met hen af te rekenen. 29 Zij rukten Idumea binnen, en sloegen hun kamp op in Bet-Soer. Maar Judas trok hun
met tienduizend man tegemoet. 30 Bij het zien van het geweldige leger begon hij te bidden, en sprak: Geprezen zijt
Gij, Redder van Israël, die de aanval van den reus door de hand van uw dienaar David
gebroken, en die het legerkamp der Filistijnen hebt overgeleverd in de handen van
Jonatan, den zoon van Saul, en van diens wapendrager. 31 Breng nu ook dit leger in de hand van uw volk, zodat ze voor schande komen te staan
met hun legermacht en hun ruiterij. 32 Jaag ze de schrik op het lijf, verlam hun brutaal geweld, verbijster hen om hun nederlaag, 33 en sla ze neer met het zwaard van hen, die U liefhebben. Dan zullen allen, die uw
Naam kennen, U met lofzangen prijzen! 34 Daarna stormden zij op elkander in; het werd een strijd van man tegen man, en van
Lúsias' leger sneuvelden ongeveer vijfduizend soldaten. 35 Toen Lúsias de nederlaag van zijn eigen leger moest aanzien, en de moed zag stijgen
van Judas' troepen, die vast besloten waren te leven of eervol te sterven, trok hij
naar Antiochië terug. Daar wierf hij huurtroepen aan, om opnieuw Judea binnen te rukken,
als het leger weer voltallig zou zijn. 36 Nu spraken Judas en zijn broers: Ziet, onze vijanden zijn verslagen! Laat ons nu
optrekken, om het heiligdom te reinigen en het wederom in te wijden. 37 En het gehele leger kwam weer bijeen, en rukte op naar de Sionsberg. 38 Maar toen ze het heiligdom verwoest zagen liggen, het altaar ontwijd, de poorten
verbrand, de voorhoven vol onkruid, opgeschoten als in een bos of op een van de bergen,
en de zijvertrekken vernield: 39 scheurden zij hun klederen, hieven een luide jammerklacht aan, bestrooiden zich met
as, 40 wierpen zich plat ter aarde, bliezen op de alarmbazuinen en schreiden ten hemel. 41 Daarop wees Judas een groep soldaten aan, die de burchtbezetting in bedwang moesten
houden, totdat hij de tempel had gereinigd. 42 Vervolgens koos hij enige priesters uit van onbesproken gedrag en trouw aan de wet; 43 en dezen reinigden het heiligdom, en smeten de stenen van het afgodsaltaar op een
onreine plaats. 44 Daarna beraadslaagden zij, wat ze met het ontheiligde brandofferaltaar zouden doen; 45 en ze kwamen op de goede gedachte, het maar af te breken, om er later niet mee te
worden bespot, omdat het door de heidenen was ontreinigd. Zij braken dus het altaar
af, 46 maar legden de stenen op een passende plaats van de tempelberg, totdat een profeet
zou opstaan, die beslissen kon, wat er mee moest gebeuren. 47 Nu namen zij, zoals het was voorgeschreven, ongehouwen stenen en bouwden een nieuw
altaar, gelijk aan het vorige. 48 Daarna herstelden ze het heiligdom, en wijdden het inwendige van de tempel en de
voorhoven in. 49 Ze lieten nieuwe heilige vaten vervaardigen, brachten de kandelaar, het reukofferaltaar
en de tafel in de tempel, 50 lieten wierook branden op het reukofferaltaar, staken de lampen op de kandelaar aan,
zodat ze de tempel weer verlichtten, 51 legden de broden op de tafel en hingen de voorhangsels op. Toen ze alles, wat ze
hadden ondernomen, gelukkig hadden voltooid, 52 brachten ze in de vroege morgen van de vijf en twintigste der negende maand, dus
in de maand Kislew van het jaar 148, 53 een offer volgens de wet op het nieuw gebouwde brandofferaltaar. 54 Het was juist op hetzelfde uur en op dezelfde dag waarop de heidenen het hadden ontheiligd,
dat het weer werd ingewijd onder lofgezang, begeleid met citers, harpen en cymbalen. 55 En heel het volk viel in aanbidding neer, en loofde de Hemel, die hun zoveel voorspoed
had geschonken. 56 Acht dagen lang vierden zij het feest van de altaarwijding, waarbij ze vol blijdschap
brandoffers opdroegen, en dank- en lofoffers brachten. 57 Ze versierden de tempelgevel met gouden kransen en schilden, herstelden de poorten
en zijvertrekken, en zetten de deuren erin. 58 En er heerste een grote vreugde onder het volk, omdat de ontering der heidenen was
weggenomen. 59 Daarom nam Judas met zijn broers en heel het volk van Israël het besluit, om zolang
zij leefden, elk jaar de dagen van de altaarwijding in vreugde en blijdschap te vieren,
en wel acht dagen lang, te beginnen met de vijf en twintigste dag van de maand Kislew. 60 Tegelijkertijd begonnen ze met de aanleg van hoge ringmuren en zware torens rond
de berg Sion, om te verhinderen dat de heidenen het heiligdom zouden binnendringen
en het evenals vroeger vernielen; 61 hij legde er een bezetting in, om ze te bewaken. Bovendien versterkte hij Bet-Soer
tot een verdedigingspost, om de bevolking tegen Iduméa te beschermen.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 5
1 Toen de heidenen uit de omtrek hadden vernomen, dat het brandofferaltaar weer was
opgebouwd en het heiligdom weer in zijn vroegere staat was hersteld, werden ze woedend; 2 ze besloten, het geslacht van Jakob, dat in hun midden leefde, uit te roeien, en
begonnen reeds het volk te moorden en te vernielen. 3 Daarom trok Judas op tegen de zonen van Esau in Judea, die zich in Akrabatténe hadden
gevestigd, en die het Israël in de omtrek lastig maakten. Hij bracht hun een zware
nederlaag toe, maakte ze weerloos en plunderde ze uit. 4 Daarbij herinnerde hij zich de laagheid van de bewoners van Bajan, die het volk valstrikken
en hinderlagen hadden gelegd en langs de wegen op hen hadden geloerd. 5 Hij sloot ze op in hun torens, belegerde hen, trof ze met de banvloek, en stak de
torens met allen, die erin waren, in brand. 6 Vandaar trok hij verder naar de zonen van Ammon, waar hij op een sterke weermacht
stiet met veel soldaten, die onder bevel van Timóteus stonden. 7 In een reeks gevechten, die hij hun leverde, werden zij door hem in het nauw gedreven,
en geheel verslagen. 8 En nadat hij ook Jazer had bedwongen met de onderhorige plaatsen, keerde hij naar
Judea terug. 9 Ook de heidenen van Gilad hadden tegen de Israëlieten, die hun gebied bewoonden,
samengespannen, om hen uit te roeien. Dezen waren naar de vesting Dátema gevlucht, 10 en zonden nu brieven aan Judas en zijn broers met de volgende inhoud: De heidenen
uit onze omgeving hebben tegen ons samengespannen, om ons uit te roeien. 11 Ze staan klaar, om een aanval te doen en de vesting te veroveren, waarin wij gevlucht
zijn, en Timóteus heeft de leiding over hun troepen. 12 Kom ons dus uit hun handen redden! Reeds velen van ons zijn gesneuveld. 13 Al onze broeders, die de streek Toebi bewoonden, hebben ze vermoord, en hun vrouwen,
kinderen en bezittingen meegenomen; ze hebben ongeveer duizend man omgebracht. 14 Nog was men bezig de brieven te lezen, toen er ook uit Galilea boden in gescheurde
kleren aankwamen, die hetzelfde berichtten: 15 Ptolemáis, Tyrus en Sidon, ja het gehele heidense Galilea heeft samengespannen, om
ons uit de weg te ruimen. 16 Toen Judas en het volk deze berichten vernamen, belegden zij een grote vergadering,
om te beraadslagen, wat zij konden doen voor hun broeders, die in nood verkeerden
en door de heidenen werden bestookt. 17 En Judas zeide tot zijn broer Sjimon: Kies mannen uit, en trek naar Galilea op, om
uw broeders aldaar te bevrijden; ikzelf zal met mijn broer Jonatan naar Gilad gaan. 18 Josef, den zoon van Zekarja, en Azarja liet hij als aanvoerders met de rest van het
leger in Judea als dekking achter; 19 hij gaf hun echter bevel: Neemt de leiding over deze mannen; maar begint geen gevecht
met de heidenen, voordat wij terug zijn. 20 Sjimon kreeg drieduizend man, om tegen Galilea op te trekken, en Judas achtduizend
man voor zijn tocht tegen Gilad. 21 Nu rukte Sjimon naar Galilea op, en leverde een reeks veldslagen tegen de heidenen.
Ze werden door hem verslagen, en hij zette ze na tot aan de poort van Ptolemáis. 22 Van de heidenen sneuvelden er ongeveer drieduizend man, wier krijgsuitrusting hij
in beslag nam. 23 Daarna nam hij de Joden uit Galilea en Arbátta met vrouwen, kinderen en al hun bezittingen
mee, en bracht hen onder groot gejubel naar Judea. 24 Intussen was Judas de Makkabeër met zijn broer Jonatan de Jordaan overgestoken, en
drie dagmarsen ver de woestijn ingetrokken. 25 Daar stieten ze op de Nabateërs die hen echter vriendelijk bejegenden, en hun uitvoerig
vertelden, wat hun broeders in Gilad was overkomen: 26 dat er namelijk velen van hen waren opgesloten in Bossora, Bossor, Alama, Kasfon,
Maked en Karnáin, allemaal versterkte en grote steden; 27 dat er ook in de overige steden van Gilad zaten ingesloten, en dat men bepaald had,
de vestingen de volgende dag te belegeren en in te nemen, en alle Joden op één en
dezelfde dag te vermoorden. 28 Toen maakte Judas dadelijk met zijn leger rechtsomkeer, in de richting van de woestijn,
waar Bossora lag. Hij veroverde de stad, joeg alle mannen over de kling, nam hun gehele
buit in beslag, en stak de stad in brand. 29 Nog in dezelfde nacht brak hij op, en trok naar de vesting Dátema. 30 Toen het morgen geworden was, en ze rond konden kijken, zie: daar was een ontelbare
drom van soldaten, die ladders en oorlogswerktuigen aansleepten, om de vesting te
belegeren en in hun macht te krijgen. 31 Judas begreep, dat de strijd was begonnen. En terwijl uit de stad het rumoer van
trompetten en krijgsgeschreeuw de lucht vervulde, 32 riep hij zijn soldaten toe: Het zijn uw broeders, voor wie gij vandaag hebt te strijden! 33 Toen viel hij hen in drie afdelingen van achteren aan, terwijl zij op de trompetten
bliezen en hun gebeden lieten weergalmen. 34 Maar zodra het leger van Timóteus bemerkte, dat het de Makkabeër was, sloeg het voor
hem op de vlucht. Hij bracht hun een zware nederlaag toe, en die dag vielen er van
hen ongeveer achtduizend man. 35 Daarna boog hij af naar Alama, viel het aan, en veroverde het; hij doodde er alle
mannen, nam de buit in beslag en stak de stad in brand. 36 Vandaar trok hij verder, en veroverde Kasfon, Maked, Bossor en de overige steden
van Gilad. 37 Enige tijd later bracht Timóteus een nieuw leger op de been, en stelde het op voor
Rafon aan de overzijde van de beek. 38 Judas had spionnen naar de legerplaats gezonden, en dezen deelden hem mee: Het is
een ontzaglijk leger; alle heidenen hier uit de omtrek hebben zich bij hem aangesloten, 39 en zelfs Arabieren hebben zij als hulptroepen in dienst genomen. Hun kamp hebben
ze opgeslagen aan de overkant van de beek, en ze staan klaar, om tegen u op te trekken.
Judas ging dus op hen af. 40 Toen Judas met zijn leger de beek naderde, sprak Timóteus tot zijn legeraanvoerders:
Wanneer hij het eerst naar ons oversteekt, kunnen we hem geen weerstand bieden; want
dan is hij ons de baas. 41 Maar is hij bang, en blijft hij aan de overkant van de stroom, dan moeten wij naar
hem oversteken, en zullen wij hem verslaan. 42 Toen Judas dus dicht bij de beek was gekomen, liet hij de leiders van het volk bij
de rivier postvatten, en gaf hun bevel: Niemand mag hier blijven, maar allen moeten
de strijd in. 43 Zelf stak hij het eerst naar hen over, en al zijn soldaten kwamen achter hem aan.
Heel het heidenleger bezweek voor hen; ze wierpen hun wapens weg en vluchtten naar
de tempel van Karnáin. 44 Maar de Joden veroverden de stad en staken de tempel, met allen die er in waren,
in brand. Zo werd Karnáin diep vernederd, en kon zich niet langer tegen Judas verzetten. 45 Daarop bracht Judas alle Israëlieten uit Gilad bijeen, groot en klein, met vrouwen,
kinderen, have en goed, om met die geweldige massa naar het land van Juda te gaan. 46 Zo bereikten ze Efron. Dit was een grote en zeer sterke stad, aan een pas gelegen,
waar men niet uitwijken kon naar links of naar rechts, doch waar men midden door moest
trekken. 47 Maar de inwoners der stad sloten de poorten voor hen dicht, en hoopten er stenen
tegen op. 48 Judas liet hun vriendelijk vragen: Geef ons verlof, door uw gebied te trekken, om
in ons land te komen. Niemand zal u kwaad doen; wij willen er alleen maar doorheen.
Maar zij weigerden, de poorten voor hen te openen. 49 Toen liet Judas in zijn leger het bevel uitvaardigen, dat iedereen moest halt houden
op de plaats, waar hij was. 50 En zodra zijn manschappen halt hadden gehouden, deed hij een aanval op de stad, de
hele dag en de hele nacht lang, totdat de stad zich aan hem overgaf. 51 De mannen joeg hij over de kling, en maakte de stad met de grond gelijk; hij legde
beslag op de buit, en rukte over de lijken heen door de stad. 52 Daarna trokken ze over de Jordaan en bereikten de grote vlakte tegenover Bet-Sjan. 53 Intussen bleef Judas er voor zorgen, dat zij die achteraan kwamen, bij konden blijven,
en de gehele tocht sprak hij het volk moed in, totdat hij in het land van Juda kwam. 54 Verrukt en opgetogen bestegen zij nu de Sionsberg, en droegen brandoffers op, omdat
er niemand van hen onderweg was gevallen, maar allen behouden waren teruggekeerd. 55 Terwijl Judas met Jonatan in Gilad vertoefde, en zijn broer Sjimon in Galilea voor
Ptolemáis lag, 56 hoorden de legerbevelhebbers Josef, de zoon van Zekarja, en Azarja van hun heldendaden
en gevechten gewagen. 57 En ze zeiden: Ook wij willen ons een naam veroveren, door ten strijde te trekken
tegen de heidenen in onze omgeving. 58 En zij gaven hun mannen bevel tot de opmars, en rukten tegen Jámnia uit. 59 Maar Górgias deed met zijn mannen een uitval uit de stad, en bond de strijd met hen
aan. 60 Josef en Azarja werden verslagen en achterna gezet tot aan de grenzen van Judea;
die dag vielen er van de Israëlieten ongeveer tweeduizend man. 61 Deze pijnlijke slag trof het volk, omdat zij niet naar Judas en zijn broers hadden
geluisterd, maar van heldendaden hadden gedroomd; 62 bovendien behoorden zij niet tot het geslacht van die mannen, door wie Israël de
vrijheid moest krijgen. 63 Niettemin bleven Judas, de held, en zijn broers in het hoogste aanzien staan bij
heel Israël en zelfs bij al de heidenen; en waar maar hun naam werd bekend, 64 ging men naar hen toe en wenste hun geluk. 65 Daarna rukte Judas uit met zijn broers, om tegen de zonen van Esau te strijden in
het land, dat naar het zuiden ligt. Hij veroverde Hebron en de onderhorige plaatsen,
slechtte de vestingwerken, en stak op alle punten de torens in brand. 66 Vandaar rukte hij verder op voor een tocht tegen het land der Filistijnen, en trok
door Maresja. 67 Op die dag vielen er verschillende priesters op het slagveld, omdat ook zij heldendaden
wilden verrichten, en zich onbekookt in de strijd hadden gewaagd. 68 Daarna boog Judas af naar Asjdod in het land der Filistijnen, vernielde er de altaren,
verbrandde hun afgodsbeelden, nam uit de steden de buit met zich mee, en keerde naar
het land van Juda terug.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 6
1 Intussen doorkruiste koning Antiochus de hoger gelegen gebieden. Daar hoorde hij,
dat er in Elumáis van Perzië een stad moest liggen, die beroemd was om haar rijkdom,
haar zilver en goud. 2 Ook haar tempel moest buitengewoon rijk zijn, en in het bezit van gouden wapenrustingen,
pantsers en zwaarden, die de macedonische koning Alexander, de zoon van Filippus en
eerste koning der Grieken, daar had achtergelaten. 3 Hij trok er derhalve op af, en trachtte de stad in te nemen en leeg te plunderen.
Maar het gelukte hem niet, omdat zijn plan aan de inwoners verraden werd. 4 Integendeel, zij rukten tegen hem op; hij moest de vlucht nemen, en trok hevig teleurgesteld
vandaar naar Babylonië terug. 5 Bovendien kwam men hem in Perzië berichten, dat de legers, die tegen het land Juda
waren opgetrokken, de nederlaag hadden geleden; 6 dat ook Lúsias aan het hoofd van een machtig leger was opgerukt, maar eveneens door
de Joden verslagen was; dat de Joden hun bewapening hadden versterkt door de grote
buit, die zij op het verslagen leger hadden behaald; 7 dat zij de gruwel hadden neergehaald, die hij op het brandofferaltaar te Jerusalem
had opgericht, en evenals vroeger het heiligdom aan alle kanten met hoge muren hadden
omringd; en dat zij hetzelfde met zijn stad Bet-Soer hadden gedaan. 8 Bij het horen van deze berichten stond de koning verbijsterd en hevig geschokt. Hij
moest zich te bed leggen en werd ziek van ergernis, omdat het hem niet was gegaan,
zoals hij verwacht had. 9 Zo lag hij daar vele dagen lang, telkens opnieuw door grote ergernis verbitterd.
Toen hij dacht, dat hij sterven ging, 10 ontbood hij al zijn vertrouwelingen, en sprak tot hen: De slaap is van mijn ogen
geweken, en van kommer is mij de moed ontzonken. 11 Ik denk bij mijzelf: In wat een ellende ben ik geraakt, en hoe groot is de rampspoed,
waarin ik mij nu bevind: ik die heel mijn regering in aanzien stond en bemind was. 12 Nu eerst herinner ik mij al het leed, dat ik Jerusalem heb berokkend: hoe ik daar
al de gouden en zilveren vaten heb weggeroofd, en soldaten heb afgezonden, om de bewoners
van Juda eenvoudig te vermoorden. 13 Nu zie ik in, dat dit de reden is, waarom deze rampen mij treffen, en waarom ik van
grote ellende in een vreemd land zal moeten sterven. 14 Daarna ontbood hij Filippus, een van zijn vertrouwelingen, en stelde hem aan over
heel zijn rij; 15 hij reikte hem de diadeem, zijn mantel en de zegelring over, daar hij zijn zoon Antiochus
moest opvoeden en nog op het koningschap moest voorbereiden. 16 Zo stierf koning Antiochus daar in het jaar 6:149. 17 Maar toen Lúsias hoorde, dat de koning gestorven was, riep hij diens zoon Antiochus,
dien hij in zijn jeugd had opgevoed, tot koning uit, en gaf hem de bijnaam Eúpator. 18 Ondertussen bleef de burchtbezetting rondom het heiligdom Israël lastig vallen; ze
waren er op uit, hun op alle mogelijke manieren schade toe te brengen en de heidenen
te beschermen. 19 Daarom besloot Judas, hen uit de weg te ruimen, en riep hij het gehele volk op, om
hen te gaan belegeren. 20 Ze sloten zich dus aaneen, en begonnen met de belegering in het jaar 150, waarbij
gebruik werd gemaakt van schiettorens en belegeringswerktuigen. 21 Toch wisten enkelen door de omsingeling heen te breken. Bij hen sloten zich ook enige
afvallige Israëlieten aan, 22 en samen reisden ze naar den koning, en zeiden: Hoe lang nog talmt gij, om recht
te doen, en laat gij onze broeders ongewroken? 23 Wij hebben uw vader graag gediend; we hielden ons aan zijn voorschriften en volgden
zijn bevelen op. 24 Maar hierom zijn onze volksgenoten ons vijandig geworden; meer nog: al de onzen,
die hun in handen vielen, werden vermoord, en onze bezittingen hebben ze in beslag
genomen. 25 En niet alleen naar ons, maar ook naar alle grensgebieden hebben ze de hand uitgestoken. 26 En nu zijn ze weer begonnen, de burcht van Jerusalem te belegeren, om hem in te nemen,
nadat ze de tempel en Bet-Soer al hebben versterkt. 27 Wanneer gij niet onmiddellijk ingrijpt, zullen zij nog erger dingen doen, en zult
gij hen niet kunnen tegenhouden. 28 Toen de koning dit hoorde, werd hij woedend, en riep al zijn rijksgroten op met de
bevelhebbers van het voetvolk en van de ruiterij. 29 Ook uit het buitenland en van de eilanden stroomden hem huurtroepen toe; 30 het getal van zijn leger bedroeg honderdduizend man voetvolk, twintigduizend ruiters
en twee en dertig olifanten, die voor de oorlog waren afgericht. 31 Dezen trokken door Iduméa, en begonnen Bet-Soer te belegeren. Lang duurde de strijd,
waarbij men gebruik maakte van belegeringswerktuigen; maar de Joden deden telkens
een uitval, staken ze in brand en streden moedig. 32 Daarom liet Judas de burcht maar liggen, trok het leger van den koning tegemoet,
en sloeg bij Bet-Zekarja zijn legerplaats op. 33 Maar voor dag en dauw brak de koning op, en liet zijn leger in allerijl naar Bet-Zekarja
trekken, waar de troepen onder het schetteren der trompetten zich in slagorde stelden. 34 Ook maakte men de olifanten dronken met druivennat en moerbeiensap, om ze strijdlustig
te maken. 35 Daarna deelde men de dieren bij de verschillende afdelingen in. Bij elken olifant
stelde men duizend man op, die met schubbenpantsers waren bedekt en koperen helmen
droegen. Bovendien werd bij elk dier nog een afdeling van vijfhonderd uitstekende
ruiters gevoegd, 36 die het dier reeds enige tijd overal hadden vergezeld, en er overal mee waren opgetrokken,
zonder zich er ooit van te scheiden. 37 Op elk dier bevond zich een sterke, goed beschutte houten toren, die er op een bijzondere
wijze op was vastgemaakt, en waarin zich, behalve een Indiër als drijver, twee of
drie mannen bevonden, die erop moesten vechten. 38 De rest van de ruiterij stelde hij op aan weerskanten van de beide legervleugels,
met het doel, om verwarring te stichten en de legerkorpsen te dekken. 39 Toen nu de zon op de gouden en koperen schilden schitterde, weerkaatste het licht
op de bergen, die als vlammende fakkels begonnen te gloeien. 40 Een gedeelte van het koninklijk leger verspreidde zich over de bergen en een ander
over de vlakte; zo rukten zij zelfverzekerd en in volmaakte orde vooruit. 41 En allen, die de dreun dezer drommen, de opmars dezer massa en het wapengekletter
hoorden, begonnen te sidderen. Want het leger was buitengewoon groot en sterk. 42 Nu rukte Judas ook met zijn leger vooruit, en begon de strijd; en van het koninklijk
leger sneuvelden zeshonderd man. 43 Intussen had Elazar, ook Hauran genoemd, bemerkt, hoe een der dieren met de koninklijke
pantserversiering was opgetuigd en boven de andere dieren uitstak. Hij besloot er
uit, dat de koning zich daarop moest bevinden. 44 Toen offerde hij zich op, om zijn volk te redden en zichzelf voor altijd beroemd
te maken. 45 Moedig stormde hij er op af, midden door de slaglinie heen; links en rechts sloeg
hij er neer, zodat men aan beide kanten voor hem moest wijken. 46 Nu kroop hij onder den olifant, doorstak hem van onderen, en doodde hem. Het dier
zakte bovenop hem in elkaar, en hij vond hier de dood. 47 Toen zij nu echter de kracht van het koninklijk leger en de druk van de troepen gewaar
werden, weken ze voor hen terug. 48 Het koninklijk leger trok nu naar Jerusalem op, om hen onder schot te krijgen, en
de koning sloeg daar zijn kamp op, om tegen Judea en de berg Sion te strijden. 49 Hij had vrede gesloten met de bevolking van Bet-Soer, die de stad had moeten verlaten,
omdat ze geen voedsel meer had, om de belegering uit te houden, daar het een sabbatjaar
was voor het bouwland. 50 Zo alleen was de koning in het bezit van Bet-Soer gekomen, en had hij er een bezetting
in kunnen leggen, om het te bewaken. 51 Nu belegerde hij gedurende lange tijd het heiligdom, en stelde er schiettorens tegen
op en andere belegeringswerktuigen: toestellen, om brandpijlen en steenblokken te
schieten, en katapulten voor speren en slingers. 52 Maar ook de Joden stelden werktuigen tegen de hunne op, en verdedigden zich lange
tijd. 53 Intussen echter waren de levensmiddelen in de opslagplaatsen opgeraakt, omdat men
in het sabbatjaar was, en het overschot van de vroegere oogst was opgeteerd door hen,
die uit vrees voor de heidenen in Judea een onderkomen hadden gevonden. 54 Zo waren er nog maar weinig mannen in het heiligdom achtergebleven; want de hongersnood
had hen gedwongen, uit elkaar te gaan, iedereen naar zijn eigen woonplaats. 55 Toen Lúsias echter vernam, dat Filippus, dien koning Antiochus nog bij zijn leven
had aangewezen, om zijn zoon Antiochus voor het koningschap op te leiden, 56 uit Perzië en Medië was teruggekomen met de troepen, die den koning waren gevolgd,
en nu probeerde, de regering in handen te krijgen, 57 zette hij er alles op, om zo spoedig mogelijk weg te trekken. Daarom sprak hij tot
den koning, de legerbevelhebbers en manschappen: Wij worden met de dag zwakker en
hebben maar weinig levensmiddelen meer; en de plaats, die wij belegeren, is sterk.
Bovendien vraagt het rijk zelf al onze zorgen. 58 Laat ons daarom deze mensen de hand bieden, vrede met hen sluiten en met geheel hun
volk, 59 en hun verlof geven volgens hun eigen zeden te leven evenals vroeger. Want omdat
wij hun gebruiken hebben afgeschaft, zijn zij woedend geworden, en hebben al deze
dingen gedaan. 60 Dit voorstel beviel den koning en zijn legeraanvoerders, en hij liet hun dus de vrede
aanbieden. Zij namen hem aan; 61 en omdat de koning en zijn veldheren hem met een eed hadden bekrachtigd, verlieten
zij de vesting, 62 en hield de koning zijn intocht op de Sionsberg. Maar toen hij zag, hoe sterk dit
punt was verdedigd, verbrak hij de eed, die hij gezworen had, en gaf bevel, de muren
aan alle kanten te slechten. 63 Daarop trok hij haastig weg, en keerde naar Antiochië terug; daar vond hij Filippus,
die de stad in zijn macht hield; hij viel hem aan, en nam de stad met geweld in.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 7
1 In het jaar 151 wist Demétrius, de zoon van Seleúkus, uit Rome te ontsnappen. Hij
landde met een klein gevolg bij een kustplaats, en begon daar als koning op te treden. 2 Toen hij nu het paleis van zijn voorvaderen was binnengetrokken, namen de troepen
Antiochus en Lúsias gevangen en wilden hen voor hem brengen. 3 Maar toen men hem dit berichtte, zeide hij: Ik wil hun gezicht niet zien! 4 Daarop brachten zijn troepen hen om het leven, en besteeg Demétrius zijn koningstroon. 5 Nu gingen alle afvallige en goddeloze Israëlieten naar hem toe, met Alkimus aan het
hoofd, die het er op aanlegde, hogepriester te worden. 6 Zij klaagden het volk bij den koning aan, en zeiden: Judas en zijn broers hebben
al uw vrienden omgebracht en ons uit ons land verjaagd. 7 Zend derhalve een vertrouwd iemand, om de gehele ontreddering te komen opnemen, die
zij over ons en in het gebied van den koning hebben aangericht, en om hen te straffen
met allen, die ze hebben geholpen. 8 Daarom wees de koning onder zijn vertrouwelingen Bakchides aan, die landvoogd was
aan de overkant der Rivier, grote invloed had in het rijk en den koning zeer verknocht
was. 9 Hem zond hij nu op de Israëlieten af tegelijk met den goddelozen Alkimus, dien hij
als hogepriester aanstelde, en beval hem, wraak op hen te nemen. 10 Ze rukten dus op, en drongen met een groot leger in het land van Juda binnen. Nu
zond hij boden naar Judas en diens broers met vredelievende, maar listige voorstellen. 11 Dezen gingen er echter niet op in, omdat zij heel goed wisten, dat hij met een groot
leger was binnengetrokken. 12 Maar een groep schriftgeleerden ging met Alkimus en Bakchides besprekingen voeren,
om de rechtsvraag te onderzoeken, en 13 de chasidéen waren thans de eersten onder de Israëlieten, die hun om vrede verzochten. 14 Want ze dachten: Er is een priester uit het geslacht van Aäron met dit leger meegekomen;
die zal ons zeker geen onrecht doen. 15 Toen Bakchides hun dan ook de vrede beloofde, en hun onder ede verzekerde, dat zij
hun en hun vrienden niet het minste kwaad zouden doen, 16 vertrouwden zij hem. Hij liet echter zestig van hen gevangen nemen en op één dag
vermoorden, naar het woord dat geschreven staat: 17 Het vlees uwer heiligen en hun bloed Hebben zij rondom Jerusalem geworpen; En er
was niemand, die hen begroef. 18 En het gehele volk werd van angst en schrik voor hen vervuld; want ze zeiden: Er
is bij hen geen waarheid en recht; want ze verbreken de belofte en de eed, die ze
hebben gezworen. 19 Daarna trok Bakchides van Jerusalem weg, en sloeg zijn legerplaats bij Bezet op.
Hier liet hij vele overlopers en verschillende burgers gevangen nemen, hen vermoorden
en in de grote put werpen. 20 En nadat Bakchides het land onder het bestuur van Alkimus had gesteld, en een legermacht
bij hem had achtergelaten, om hem te steunen, keerde hij naar den koning terug. 21 Nu spande Alkimus al zijn krachten in, om zich als hogepriester te laten gelden, 22 en allen, die hun eigen volk hadden gekweld, sloten zich bij hem aan; zij bemachtigden
het land Juda, en richtten een grote slachting onder de Israëlieten aan. 23 Bij het zien van al de ellende, die Alkimus en zijn aanhang, nog meer dan de heidenen,
over de zonen van Israël hadden gebracht. 24 trok Judas heel het gebied van Judea rond, wreekte zich op de overlopers, en maakte
het hun onmogelijk, zich in het land te bewegen. 25 Toen Alkimus dus bemerkte, dat Judas en zijn aanhang weer sterker waren geworden,
en het hem bleek, dat hij hun geen tegenstand zou kunnen bieden, ging hij naar den
koning terug, en bracht gemene beschuldigingen tegen hen in. 26 Daarom zond de koning een van zijn beste veldheren, Nikánor die een ingekankerde
haat tegen de Joden had, en beval hem, het volk te vernietigen. 27 Maar toen Nikánor met een groot leger tot Jerusalem was doorgedrongen, zond hij Judas
en zijn broeders het volgende vredesaanbod vol huichelarij: 28 Laat er toch geen oorlog zijn tussen u en mij; ik zal met een klein gevolg naar u
toe komen, om vriendschappelijk met u de zaken te regelen. 29 Hij kwam dus bij Judas, en zij begroetten elkander vriendschappelijk; maar de vijanden
stonden al klaar, om Judas te ontvoeren. 30 Judas doorzag de opzet, en begreep, dat zijn komst louter veinzerij was geweest.
Daarom vermeed hij hem in de toekomst angstvallig, en wilde hem niet meer ontmoeten. 31 Toen Nikánor dan ook begreep, dat zijn toeleg ontdekt was, rukte hij tegen Judas
op, en stiet op hem bij Kafarsalama. 32 Maar van Nikánors leger vielen er ongeveer vijfhonderd man, terwijl de overigen naar
de Davidstad vluchtten. 33 Enige tijd later ging Nikánor eens naar de Sionsberg, waar enkele priesters en ouderlingen
van het volk uit de tempel kwamen, om hem vriendschappelijk te begroeten en hem te
wijzen op het brandoffer, dat voor den koning gebracht werd. 34 Maar hij spotte met hen en lachte ze uit; hij durfde hen zelfs onteren en brutaal
bejegenen, 35 en zwoer vol woede: Wanneer Judas en zijn leger mij niet onmiddellijk worden uitgeleverd,
steek ik deze tempel in brand, zodra ik als overwinnaar ben teruggekeerd. En hij ging
woedend heen. 36 Nu gingen de priesters naar binnen, stelden zich op voor het altaar en het tempelgebouw,
en begonnen wenend te bidden: 37 Gij zelf hebt deze tempel uitverkoren, om uw Naam te dragen en voor uw volk een huis
te zijn, waar het kan bidden en smeken. 38 Wreek U dus op dezen man met zijn leger, en laat hen vallen door het zwaard; gedenk
hun godslasteringen, en laat hen niet langer in leven! 39 Daarop trok Nikánor van Jerusalem weg. Hij sloeg zijn legerplaats op bij Bet-Choron,
waar een syrisch leger zich bij hem aansloot, 40 terwijl Judas met drieduizend man bij Adasa lag. Nu bad Judas: 41 Toen de gezanten van den koning der Assyriërs eens lastertaal hadden uitgebraakt,
trok uw engel uit, en sloeg honderd vijf en tachtigduizend man van hen neer 42 Verpletter zo ook vandaag dit leger voor onze ogen, opdat de overigen mogen erkennen,
dat hij uw heiligdom heeft gelasterd; straf hem, zoals zijn boosheid verdient. 43 Op de dertiende Adar werden de legers handgemeen. Nikánors leger werd totaal verslagen,
en hijzelf viel het eerst in de slag. 44 Toen Nikánors leger zag, dat hij gesneuveld was, wierpen zij hun wapens weg en sloegen
op de vlucht. 45 Maar de Joden vervolgden hen een dagreis ver, van Adasa af tot in de omgeving van
Gézer, en bliezen de alarmbazuinen bij hun achtervolging. 46 Daarom kwam men uit alle naburige dorpen van Judea te voorschijn en omsingelde hen.
Zij poogden nog, zich tegen hen te verweren, maar zij vielen allen door het zwaard;
niet één van hen bleef er over. 47 Nu maakte men zich meester van de buit en van wat er geroofd was; ze onthoofden Nikánor
en kapten hem de rechterhand af, die hij brutaal had uitgestoken, brachten die naar
Jerusalem, en hingen ze daar op. 48 Het volk was uitbundig van blijdschap, en vierde die dag als een plechtige jubeldag. 49 En men besloot, deze dag elk jaar op de dertiende Adar te vieren. 50 Het land Juda genoot nu voor korte tijd rust.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 8
1 Judas had van de roem der Romeinen gehoord: dat ze buitengewoon machtig waren; dat
ze allen, die toenadering zochten, welwillend bejegenden, en met eenieder, die zich
bij hen wilde aansluiten, een bondgenootschap sloten; kortom, dat ze machtig waren
en sterk. 2 Zo vertelde men hem van hun oorlogen en heldendaden tegen de Galliërs; hoe zij hen
hadden overwonnen en schatplichtig gemaakt. 3 Wat zij in Spanje hadden gedaan; hoe zij zich daar van de gouden zilvermijnen hadden
meester gemaakt, 4 en ondanks de zeer grote afstand het hele land door hun overleg en volharding hadden
bemachtigd. Zij hadden zelfs de koningen, die van de uiteinden der aarde tegen hen
waren opgetrokken, verslagen, en hun zware nederlagen toegebracht, terwijl de overigen
hun jaarlijks schatting moesten betalen. 5 Zij hadden Filippus en Pérseus, koning der Kittiërs, met andere opstandelingen in
een oorlog verslagen, en aan hun macht onderworpen. 6 Zij hadden ook Antiochus den Grote, koning van Azië, verslagen, ofschoon hij met
honderd twintig olifanten, ruiters, strijdwagens en een reusachtig leger tegen hen
ten strijde was getrokken, 7 en hem levend gevangen genomen; zij hadden hemzelf en zijn troonopvolgers verplicht,
een hoge schatting aan hen te betalen en gijzelaars uit te leveren; zij hadden hem
zijn mooiste stukken grondgebied afgenomen, 8 zoals Pisidië, Miluas en Lúdië, en het aan koning Eúmenes geschonken. 9 Zij hadden, zodra zij van het plan der Grieken hadden gehoord, die besloten hadden,
hen te komen vernielen, 10 een veldheer op hen afgezonden, de strijd tegen hen aangebonden en velen van hen
in de pan gehakt; zij hadden hun vrouwen en kinderen gevangen weggevoerd, hen uitgeplunderd,
hun land in bezit genomen, hun vestingen verwoest, en hen aan zich onderworpen tot
op de dag van vandaag. 11 Zij hadden andere koninkrijken en eilanden vernield, die zich nog ergens tegen hen
verzetten, en ze onder hun heerschappij gebracht. Maar met hun vrienden en bondgenoten
hadden ze vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt. 12 En zo heersten zij over koninkrijken, dicht bij en veraf, en wie hun naam maar hoorde,
beefde voor hen. 13 Iedereen, dien zij koning wilden maken, werd koning; maar iedereen, dien zij niet
wilden, zetten ze af; zo groot was hun macht! 14 En toch was er niemand onder hen, die zich de kroon op het hoofd zette, of zich in
purper stak, om er mee te pronken. 15 Integendeel, zij hadden een volksraad ingesteld van driehonderd twintig raadsleden,
die zich dagelijks uitsluitend bezighielden met het welzijn van het volk, dat zij
goed wilden besturen. 16 Elk jaar vertrouwden dezen de regering van het gehele rijk aan één man toe, en hem
gehoorzaamden zij allen zonder nijd of afgunst. 17 Daarom koos Judas nu Eupólemus uit, den zoon van Johannes en kleinzoon van Akkus,
met Jáson, den zoon van Elazar, en zond hen naar Rome, om vriend- en bondgenootschap
met hen te sluiten, 18 en om daardoor bevrijd te worden van de griekse overheersing, die zoals zij wel zouden
bemerken, zwaar op Israël drukte. 19 Ze trokken dus naar Rome, en traden na een zeer lange reis de senaat binnen; en daar
spraken zij: 20 Judas de Makkabeër, zijn broeders en het volk der Joden zenden ons tot u, om bondgenootschap
en vrede met u te sluiten, en onder uw bondgenoten en vrienden te worden opgenomen. 21 Dit voorstel keurden zij goed. 22 De tekst van de oorkonde, die zij op koperen platen lieten graveren, en naar Jerusalem
zonden als een gedenkstuk van de vrede en het bondgenootschap, luidt als volgt: 23 Moge het de Romeinen en het volk der Joden altijd goed gaan te land en ter zee, en
zwaard en vijand ver van hen blijven! 24 Wanneer Rome of een van zijn bondgenoten in het gehele rijksgebied het eerst door
een oorlog wordt bedreigd, 25 dan zal het volk der Joden, naarmate de omstandigheden het van hen vorderen, vastbesloten
aan de strijd deelnemen. 26 Zij behoeven echter de strijders niet te helpen door het leveren van graan, wapens,
geld of schepen tenzij Rome het goedvindt. Aan deze bepalingen zullen zij zich houden,
zonder er iets voor te krijgen. 27 Maar wanneer het volk der Joden het eerst in een oorlog wordt gewikkeld, dan zullen
de Romeinen hun op dezelfde wijze bereidwillig te hulp komen, naarmate de omstandigheden
het van hen vorderen. 28 Maar ook zij behoeven hun bondgenoten geen graan, wapens, geld of schepen te leveren,
tenzij Rome het goedvindt. Zij zullen zich eerlijk aan deze bepalingen houden. 29 Op grond van deze bepalingen sluiten de Romeinen met het volk der Joden een verdrag. 30 Zou echter een der partijen later iets willen aanvullen of schrappen, dan kunnen
zij dat met onderling goedvinden doen; iedere toevoeging of weglating zal dan van
kracht zijn. 31 En wat de schade betreft, die koning Demétrius hun toebrengt, daarover hebben wij
hem het volgende geschreven: Waarom legt gij onze vrienden en bondgenoten, de Joden,
zulk een zwaar juk op? 32 Wanneer zij in het vervolg nog klachten tegen u inbrengen, zullen wij hun recht verschaffen,
en u te land en ter zee bestrijden.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 9
1 Toen Demétrius vernomen had, dat Nikánor en zijn leger in de strijd waren gevallen,
zond hij Bakchides en Alkimus voor de tweede maal naar Judea, en wel aan het hoofd
van de rechtervleugel. 2 Zij sloegen de weg in naar Galilea, belegerden Massalot in het gebied van Arbéla,
veroverden het en vermoordden er velen. 3 Daarop sloegen zij in de eerste maand van het jaar 152 het beleg om Jerusalem. 4 Zij braken echter weer op, en trokken met twintigduizend man voetvolk en tweeduizend
ruiters naar Beréa, 5 omdat Judas met drieduizend uitstekende soldaten in Elasa lag. 6 Maar toen de Joden nu de geweldige overmacht zagen, begonnen er velen bang te worden,
en vluchtten weg uit het legerkamp, zodat er nog slechts achthonderd man van hen overbleven. 7 Zo moest Judas het aanzien, hoe zijn leger uiteen viel op het ogenblik, dat hij gedwongen
werd, slag te leveren. Hij was zeer terneergeslagen, omdat hij geen tijd had, hen
weer te verzamelen. 8 En in zijn vertwijfeling riep hij de overgeblevenen toe: Vooruit; trekken wij tegen
onze vijanden op; misschien zijn we hun toch nog de baas! 9 Men poogde nog, hem hiervan af te brengen, en zeide: Dat kunnen we niet! We moeten
nu ons eigen leven maar redden. Later kunnen we dan met onze broeders terugkeren,
en tegen hen vechten; nu zijn wij met veel te weinig man. 10 Maar Judas sprak: Dàt zal nooit gebeuren; nooit gaan we voor hen op de vlucht! Wanneer
ons uur is gekomen, laat ons dan moedig voor onze broeders sterven, en geen vlek op
onze roem laten kleven. 11 Daarop trokken de troepen de legerplaats uit. De Syriërs stelden zich tegen hen op;
hun ruiterij was in tweeën gesplitst, en aan de spits van het leger trokken de slingeraars
en boogschutters met alle dappere voorvechters. 12 Bakchides bevond zich op de rechtervleugel. Van twee kanten rukten nu de slaglinies
vooruit onder het schetteren van de trompetten. 13 Ook Judas' mannen bliezen op de trompetten, zodat de aarde dreunde van het lawaai
der legers. En van de morgen tot de avond woedde de slag. 14 Zodra Judas bemerkte, dat Bakchides zich met de kern van het leger op de rechtervleugel
bevond, schaarden alle dappere mannen zich om hem heen, 15 verpletterden de rechtervleugel en zetten ze achterna tot het gebergte van Azor. 16 Maar toen de soldaten op de linkervleugel zagen, dat de rechter verslagen was, zwenkten
zij om, en gingen snel achter Judas en de zijnen aan. 17 Nu ontspon zich een verschrikkelijk gevecht, en aan beide zijden vielen ze bij hopen. 18 Ook Judas viel; en nu sloeg de rest op de vlucht. 19 Maar Jonatan en Sjimon wisten hun broer Judas nog mee te nemen, en begroeven hem
in het graf van zijn vaderen te Modin. 20 Daar beweenden ze hem, en heel Israël hield voor hem een plechtige dodenklacht. Dagen
lang bleven ze treuren en roepen: 21 Hoe is de held gevallen, De redder van Israël! 22 De verdere geschiedenis van Judas, van zijn oorlogen en de heldendaden, die hij verrichtte,
en van zijn grootheid, is niet verder beschreven. Dat zou te veel zijn geweest. 23 Na de dood van Judas doken in heel het gebied van Israël de afvalligen weer op, terwijl
ook alle misdadigers het hoofd opstaken. 24 En omdat met hen nu ook het land afviel van God, begon er in die tijd een ontzettende
hongersnood te woeden. 25 Bakchides deed een keuze uit die goddeloze mannen, en stelde hen aan, om het land
te besturen. 26 Dezen gingen op zoek naar de vrienden van Judas, en brachten ze voor Bakchides, die
hen bestrafte en hoonde. 27 Zo brak er een heftige vervolging in Israël uit, zoals er sinds het optreden van
den laatsten profeet niet meer was geweest. 28 Daarom sloten alle aanhangers van Juda zich aaneen, en zeiden tot Jonatan: 29 Sinds de dood van uw broer Judas is er niemand, die evenals hij te velde kan trekken
tegen de vijanden, tegen Bakchides en allen, die ons volk haten. 30 Daarom kiezen wij heden u, om in zijn plaats ons opperhoofd en onze aanvoerder te
zijn en onze oorlog uit te vechten. 31 Zo nam Jonatan toen de leiding op zich, en trad in de plaats van zijn broer Judas. 32 Toen Bakchides hiervan kennis kreeg, stelde hij alle pogingen in het werk, om hem
te doden. 33 Maar zodra Jonatan en zijn broer Sjimon met heel zijn aanhang dit vernamen, vluchtten
zij naar de woestijn van Tekóa en legerden zich bij de waterput Asfar. 35 Hij liet echter zijn broer Johannes aan het hoofd van de tros wegtrekken, om de Nabateërs,
zijn vrienden, te verzoeken, hun omvangrijke bagage bij hen in veiligheid te mogen
brengen. 36 Maar de zonen van Jámbri rukten uit Medeba op, namen Johannes met heel zijn tros
gevangen en trokken er mee weg. 37 Enige tijd later berichtte men Jonatan en zijn broer Sjimon, dat de zonen van Jámbri
een grote bruiloft zouden vieren, en dat zij de bruid, de dochter van een vooraanstaanden
Kanaäniet, met groot gevolg van Nadabat zouden komen afhalen. 38 Toen dachten zij aan het bloed van hun broer Johannes, trokken op en verscholen zich
in een bergspleet. 39 Zij bleven daar op de uitkijk liggen, en zie: daar naderde een grote rumoerige stoet;
daar kwam de bruidegom aan met zijn vrienden en broers, en ging rijk uitgedost de
anderen tegemoet met pauken en andere muziekinstrumenten. 40 Nu sprongen zij uit hun schuilplaats op hen af, en sloegen hen neer; velen bleven
zwaargewond liggen, terwijl de overigen naar de bergen vluchtten. Daarna maakten zij
zich meester van al hun have en goed. 41 De bruiloft was in droefheid veranderd, de tonen van hun muziek in gejammer! 42 Zo wreekten zij het bloed van hun broer. Daarna trokken ze terug naar het moeras
van de Jordaan. 43 Op het bericht hiervan begaf Bakchides zich met een aanzienlijke legermacht naar
de oevers van de Jordaan, juist op een sabbat. 44 Toch sprak Jonatan tot zijn mannen: Op, we moeten vandaag voor ons leven vechten;
want het ziet er heden slechter uit dan ooit. 45 Ziet, van voren en van achteren bedreigt ons de strijd; links en rechts hebben we
de Jordaan met zijn water, en de moerassen met struiken. Er is geen ontkomen meer
aan! 46 Roept dus luid de Hemel aan, opdat gij uit de handen van onze vijanden moogt worden
gered! 47 En de strijd brandde los; en reeds strekte Jonatan zijn hand uit, om Bakchides te
treffen, toen deze door een achterwaartse beweging hem wist te ontwijken. 48 Daarop sprongen Jonatan en zijn mannen in de Jordaan en zwommen naar de overzijde;
maar de Syriërs durfden hen niet over de Jordaan achtervolgen. 49 Op die dag vielen er aan de kant van Bakchides ongeveer duizend man. 50 Daarop keerde deze naar Jerusalem terug. Nu begon hij in Judea versterkte steden
te bouwen: de vestingen namelijk te Jericho, Emmaus, Bet-Choron, Betel, Timnata, Faraton
en Tefon, alle voorzien van hoge muren, poorten en grendels; 51 en in elk daarvan legde hij een bezetting, om Israël te bestoken. 52 Daarenboven versterkte hij de stad Bet-Soer, Gézer en de burcht, die hij van troepen
en proviand voorzag. 53 Vervolgens liet hij de zonen van de voornaamste inwoners als gijzelaars pakken, en
in de burcht van Jerusalem in verzekerde bewaring houden. 54 In de tweede maand van het jaar 153 gaf Alkimus bevel, de muur van de binnenste tempelvoorhof
neer te halen, en daardoor het werk der profeten te vernielen. En juist was men met
het slopingswerk begonnen, 55 toen Alkimus door een beroerte werd getroffen, zodat zijn onderneming mislukte. Door
verlamming werd hem het spreken belet, zodat hij geen woord meer kon zeggen, of beschikkingen
treffen over zijn huis. 56 Zo vond Alkimus toen onder hevige pijnen de dood. 57 En toen Bakchides vernam, dat Alkimus was gestorven, keerde hij naar den koning terug.
Het land van Juda genoot nu twee jaren rust. 58 Daarna echter smeedden alle afvalligen het volgende plan: Jonatan en zijn aanhang
wonen thans rustig en voelen zich onbezorgd, zoals ge ziet. Wij moeten Bakchides laten
komen, om hen allen in één nacht gevangen te nemen. 59 Zij gingen dus naar hem toe, en legden hem hun plannen voor. 60 Toen rukte hij met een groot leger binnen, en zond in het geheim brieven aan al zijn
bondgenoten in Judea, om Jonatan en zijn aanhang gevangen te nemen. Zij slaagden er
echter niet in, omdat hun plan bekend was geworden. 61 Maar de Joden namen ongeveer vijftig landgenoten, die het kwaad hadden aangestookt,
gevangen en doodden hen. 62 Daarop nam Jonatan met Sjimon en hun aanhang de wijk naar Bet-Bassi in de woestijn;
wat er verwoest was bouwde hij weer op, en versterkte de stad. 63 Toen Bakchides dit vernam, verzamelde hij zijn gehele legermacht, en riep ook zijn
aanhang in Judea onder de wapenen. 64 Hij trok op, sloeg het beleg om Bet-Bassi en bestormde het lange tijd, waarbij hij
gebruik maakte van belegeringswerktuigen. 65 Maar Jonatan liet zijn broer Sjimon in de stad achter, en doorkruiste met een klein
troepje het land. 66 Hij versloeg Odomera met diens broeders, en de zonen van Fasiron in hun kampementen.
Door dit aanvankelijk succes nam zijn leger in aantal toe. 67 Intussen had Sjimon met zijn mannen een uitval uit de stad gedaan, en de belegeringswerktuigen
in brand gestoken. 68 Nu vielen zij Bakchides aan, en hij werd door hen verslagen. In zijn ergernis over
de mislukking van zijn beraamde veldtocht, 69 werd hij woedend op de afvalligen, die hem hadden aangeraden, het land binnen te
rukken, en doodde velen van hen. En hij besloot, naar zijn land terug te trekken. 70 Toen Jonatan dit hoorde, zond hij gezanten naar hem toe, om vrede met hem te sluiten
en uitlevering der gevangenen te verkrijgen. 71 Bakchides stemde toe, willigde zijn voorstel in, en gaf hem de verzekering onder
ede, dat hij hem zijn leven lang geen kwaad meer zou doen. 72 Ook gaf hij hem de krijgsgevangenen terug, die hij vroeger uit het land Juda had
weggevoerd. Daarop keerde hij terug naar zijn land, en betrad nooit meer hun gebied. 73 Nu rustte het zwaard in Israël. Jonatan vestigde zich in Mikmas; hij begon zijn volk
te besturen, en de goddelozen uit Israël te verdrijven.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 10
1 In het jaar 160 begon Alexander Epifanes, de zoon van Antiochus, een veldtocht en
veroverde Ptolemáis, waar hij als koning erkend werd en optrad. 2 Toen koning Demétrius dit hoorde, riep hij een ontzaggelijk leger bijeen, en trok
tegen hem op. 3 Daarom zond Demétrius een brief aan Jonatan, waarin hij hem sprak van vrede en van
zijn hoogachting. 4 Want hij dacht bij zichzelf: Wij moeten zo snel mogelijk vrede met hem sluiten, eer
hij tegen ons de partij van Alexander kiest. 5 Want hij zal zeker al het kwaad niet vergeten zijn, dat wij hem, zijn broeders en
zijn volk hebben berokkend. 6 Hij machtigde hem dus, er een leger op na te houden, oorlogsmateriaal aan te schaffen
en zijn bondgenoot te worden. Ook gaf hij bevel, hem de gijzelaars in de burcht uit
te leveren. 7 Daarop ging Jonatan naar Jerusalem, en las de brief voor ten aanhoren van heel het
volk en van de burchtbezetting. 8 De burchtbezetting werd zeer bevreesd, toen zij hoorde, dat de koning aan Jonatan
machtiging had gegeven, er een leger op na te houden; 9 toch leverde zij hem de gijzelaars uit, en deze gaf ze aan hun ouders terug. 10 Nu vestigde Jonatan zich in Jerusalem, en begon de stad weer op te bouwen en te herstellen. 11 Hij beval de werklieden, de muren weer op te bouwen, en de Sionsberg aan alle kanten
met gehouwen stenen te versterken. Zo geschiedde het ook. 12 Toen vluchtten de vreemdelingen weg, die zich nog in de vestingen bevonden, welke
door Bakchides waren gebouwd; 13 iedereen verliet zijn woonplaats, en trok naar zijn eigen land terug. 14 Alleen in Bet-Soer bleven enigen achter, die van wet en gebod waren afgevallen, omdat
ze daar een veilige schuilplaats hadden gevonden. 15 Toen koning Alexander hoorde, welke beloften Demétrius aan Jonatan had gedaan, en
toen men hem vertelde van de oorlogen en heldendaden, die deze en zijn broeders hadden
verricht en van de moeilijkheden, die zij hadden doorstaan, 16 zeide hij bij zichzelf: Zou er wel iemand te vinden zijn, zoals hij? Wij moeten hem
tot onzen vriend en bondgenoot zien te maken. 17 Hij schreef derhalve een brief en zond hem die toe. De inhoud luidde als volgt: 18 Koning Alexander aan zijn broeder Jonatan: heil! 19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig en invloedrijk man, en onze vriendschap
waardig zijt. 20 Daarom stellen wij u bij deze aan tot hogepriester van uw volk, en bepalen, dat uw
titel zal zijn:"Vriend des konings". (Ook zond hij hem een purperen kleed en een gouden
kroon). Kies dus onze partij, en houd vast aan onze vriendschap, 21 Daarom bekleedde Jonatan op het loofhuttenfeest in de zevende maand van het jaar
160 zich met het heilig gewaad. Ook bracht hij een leger op de been, en schafte veel
oorlogsmateriaal aan. 22 Toen Demétrius dit alles vernam, zeide hij in diepe verslagenheid: 23 Hoe konden wij het zo ver laten komen, dat Alexander ons te vlug is geweest, en de
vriendschap en de steun der Joden heeft verworven? 24 Ook ik zal een afdoend schrijven tot hem richten met toezegging van waardigheden
en geschenken, om mij van hun hulp te verzekeren. 25 Hij zond hun dus een brief van de volgende inhoud: Koning Demétrius aan het volk
der Joden: heil! 26 Wij hebben met vreugde vernomen, dat gij de met ons gesloten verdragen zijt nagekomen,
aan onze vriendschap hebt vastgehouden, en niet naar onze vijanden zijt overgelopen. 27 Wanneer gij dus ook in de toekomst in die trouw jegens ons blijft volharden, zullen
wij u het goede vergelden, dat gij ons bewijst, 28 door u vrij te stellen van vele lasten en u geschenken te geven. 29 Hiermede onthef ik u, en stel ik alle Joden vrij van belasting, van accijns op zout
en van de kroongelden. 30 Evenzo doe ik van nu af voor altijd afstand van het derde deel van de veldoogst en
van de helft der boomvruchten, waarop ik rechtens beslag kan leggen; ik zal ze van
nu af nimmer meer heffen van Juda en van de drie gewesten van Samaria, die daarbij
zijn ingelijfd. 31 Jerusalem zelf met zijn gebied zal heilig zijn, en vrij van tienden en tollen. 32 Ook doe ik afstand van de macht over de burcht in Jerusalem, en geef hem over aan
den hogepriester, die hem met manschappen naar eigen keuze kan bezetten, om hem te
bewaken. 33 Aan alle Joden, die uit het land Juda naar welk deel ook van mijn rijk zijn verbannen,
geef ik zonder enige losprijs de vrijheid; en onderweg moeten allen hen vrijstellen
van tolgeld, ook van dat voor het vee. 34 Verder zullen voor alle Joden in mijn rijk alle feesten: iedere sabbat en nieuwe
maan, alle vastgestelde feestdagen, met de drie dagen, die aan zulk een feest voorafgaan
en er op volgen, tolvrij zijn en onbelast; 35 en niemand zal dan het recht hebben, een van hen aan te houden of lastig te vallen
om welke zaak ook. 36 Van hun kant zullen van de Joden ongeveer dertigduizend man in het leger van den
koning worden ingelijfd. Maar aan hen zal dezelfde soldij worden uitgekeerd, als waarop
alle koninklijke troepen recht hebben. 37 Een gedeelte van hen zal in de grote vestingen van den koning worden ondergebracht,
en anderen weer zullen zich vertrouwensposten in het rijk zien toegewezen. Hun eigen
mannen zullen hun aanvoerders en bevelhebbers zijn, en zij zullen mogen leven volgens
hun wet, zoals de koning reeds voor het land Juda heeft vastgesteld. 38 De drie gewesten van Samaria, die bij Judea zijn getrokken, zullen als gebied van
Judea worden beschouwd, zodat zij onder één leiding staan en geen ander gezag hebben
te erkennen dan dat van den hogepriester. 39 Ptolemáis met zijn gebied sta ik af als een geschenk voor de tempel te Jerusalem,
om de onkosten van het heiligdom te bestrijden. 40 Bovendien zal ik jaarlijks uit de koninklijke schatkist vijftienduizend zilveren
sikkels beschikbaar stellen, die verhaald moeten worden op die plaatsen, waar dit
gevoegelijk gaat. 41 Al het achterstallige geld, ook dat van de vorige jaren, dat de ambtenaren nog niet
hebben afgedragen, moet van nu af aan worden afgegeven voor het onderhoud van de tempel. 42 Verder zullen de vijfduizend zilveren sikkels, die zij jaarlijks hieven op de tempelinkomsten,
worden vrijgegeven, en ten goede komen aan de dienstdoende priesters. 43 Daarenboven zal iedereen, die zich aan de koninklijke rechten of waaraan ook heeft
vergrepen, en gevlucht is naar de tempel van Jerusalem of ergens binnen het tempelgebied,
onschendbaar zijn met al zijn have en goed, dat zich in mijn gebied bevindt. 44 Ook zullen de kosten van het verbouwen en herstellen van de tempel uit de koninklijke
schatkist worden bestreden. 45 Evenzo zullen de kosten voor het optrekken en versterken van de muren rondom Jerusalem
en voor de bouw van de muren in Judea door de koninklijke inkomsten worden gedekt. 46 Maar toen Jonatan en het volk deze voorstellen hoorden, vertrouwden zij ze niet;
zij gingen er dus niet op in, omdat zij zich al te goed herinnerden, hoe groot onheil
hij over Israël gebracht had, en hoezeer hij hen had verdrukt. 47 Zij bleven het dus met Alexander houden, omdat hij hun het eerst vriendschap had
aangeboden, en waren in het vervolg zijn bondgenoten. 48 Nu bracht koning Alexander een groot leger op de been, en stelde zich tegen Demétrius
op. 49 Beide koningen raakten slaags met elkander; het leger van Demétrius sloeg op de vlucht
en Alexander achtervolgde hem. 50 Ofschoon hij hem reeds had overwonnen, zette hij toch de strijd hardnekkig voort
tot zonsondergang, met het gevolg dat Demétrius nog diezelfde dag sneuvelde. 51 Daarop zond Alexander een gezantschap naar Ptoleméus, den koning van Egypte, met
de volgende boodschap: 52 Nu ik weer in mijn rijk ben teruggekeerd, heb ik de troon van mijn vaderen bestegen
en het bestuur in handen genomen. Demétrius heb ik overwonnen en ons land in bezit
gekregen. 53 Want wij zijn met hem slaags geraakt, hebben zijn leger verpletterd, en bezit genomen
van zijn koningstroon. 54 Laat ons dus vriendschap met elkander sluiten. Geef mij uw dochter tot vrouw, zodat
ik uw schoonzoon word; ik zal u en haar geschenken aanbieden, die u waardig zijn. 55 Hierop antwoordde koning Ptoleméus als volgt: Gelukkig de dag, waarop gij in het
land uwer vaderen zijt teruggekeerd en bezit hebt genomen van hun koningstroon. 56 Ik sta u toe, waarover gij hebt geschreven. Kom mij echter in Ptolemáis tegemoet;
dan kunnen wij elkander leren kennen en ik zal u tot mijn schoonzoon maken, zoals
ge gevraagd hebt. 57 Vergezeld van zijn dochter Kleópatra verliet dus Ptoleméus Egypte, en kwam in het
jaar 162 te Ptolemáis aan, 58 waar koning Alexander hem tegemoet was gereisd. Hij gaf hem zijn dochter Kleópatra
tot vrouw, en vierde daar in Ptolemáis haar huwelijksfeest op koninklijke wijze met
pracht en praal. 59 Intussen had koning Alexander aan Jonatan een brief geschreven, om hem uit te nodigen
bij hem te komen. 60 Rijk uitgedost vertrok deze dus naar Ptolemáis, en trof er de beide koningen aan.
Hij bood hun en hun vertrouwelingen goud en zilver en allerlei andere geschenken aan,
en wist daardoor hun gunst te winnen. 61 Bij die gelegenheid staken kwaadwillige en afvallige Israëlieten de hoofden bijeen,
en klaagden hem aan. Maar de koning sloeg er geen acht op. 62 Integendeel, de koning gaf bevel, dat men Jonatan zijn gewaad zou doen afleggen en
hem in purper zou kleden; en zo geschiedde. 63 Daarop liet de koning hem naast zich plaats nemen, en beval zijn bevelhebbers: Gaat
met hem midden door de stad, en maakt bekend, dat niemand het wage, hem van iets te
beschuldigen, of hem om iets lastig te vallen. 64 Toen dus de aanklagers bemerkten, hoe hij openlijk gehuldigd werd en hem in purper
zagen gekleed, namen zij allen de vlucht. 65 De koning bewees hem hoge eer, nam hem op onder zijn eerste vrienden, en stelde hem
aan tot veldheer en stadhouder. 66 Zo keerde Jonatan behouden en geheel voldaan naar Jerusalem terug. 67 In het jaar 165 ging Demétrius, de zoon van Demétrius, van Kreta naar het land zijner
vaderen. 68 Toen koning Alexander dit vernam, keerde hij vol bekommering naar Antiochië terug. 69 Demétrius stelde Apollónius Táos tot stadhouder van Celesyrië aan. Deze bracht een
groot leger op de been, en sloeg zijn kamp bij Jámnia op. En hij liet Jonatan, den
hogepriester, weten: 70 Gij zijt de enige, die zich tegen ons verzet; door uw toedoen word ik uitgelachen
en bespot. Waarom durft gij u tegen ons in de bergen verzetten? 71 Wanneer gij werkelijk op uw troepen vertrouwt, kom dan omlaag, bij ons in de vlakte;
dan kunnen wij ons met elkander meten. Aan mijn kant staat de legermacht der steden. 72 Vraag maar na, dan zult ge wel horen, wie ik ben, en wie onze hulptroepen zijn. Men
zal u zeggen, dat gij onmogelijk tegen ons stand kunt houden. Want uw vaderen werden
tot twee maal toe door ons in hun eigen land verslagen: 73 dus gij zult thans nog veel minder bestand zijn tegen zo'n geweldige ruiterij en
troepenmacht, en zeker niet in de vlakte, waar steen noch kiezel, noch schuilplaats
is. 74 Toen Jonatan deze grootspraak van Apollónius vernam, voelde hij zich diep gegriefd.
Hij koos tienduizend soldaten uit en verliet Jerusalem; en zijn broer Sjimon sloot
zich bij hem aan, om hem te helpen. 75 Zij sloegen hun kamp op voor Jóppe; maar de inwoners hielden de stad gesloten, omdat
er in Jóppe een bezetting van Apollónius lag. Toen zij echter de stad bestormden, 76 deden de bang geworden inwoners hun open, en zo werd Jonatan heer en meester in Jóppe. 77 Zodra Apollónius dit hoorde, rukte hij met drieduizend ruiters en een grote legermacht
uit, en trok in de richting van Asjdod, alsof hij daarheen wilde gaan. Maar vertrouwend
op zijn sterke ruiterij, rukte hij eensklaps de vlakte in, 78 terwijl Jonatan hem achterna trok naar Asjdod. Zo raakten de legers slaags. 79 Apollónius had achter de linie der Joden duizend ruiters gelaten, die verdekt waren
opgesteld; 80 maar Jonatan wist, dat hem een hinderlaag was gelegd. Nu sloten de Syriërs zijn leger
in, en beschoten zijn volk met pijlen van de morgen tot de avond. 81 Maar het volk hield stand, zoals Jonatan hun bevolen had. Toen echter de vijandelijke
ruiterij uitgeput raakte, 82 trok Sjimon zijn leger samen, en stormde op het voetvolk los. En daar de ruiterij
machteloos was, werden zij door hem verslagen en gingen op de vlucht. 83 Ook de ruiterij werd in de vlakte uit elkaar gedreven. Zij vluchtten naar Asjdod,
en gingen het huis van Dagon binnen, om in hun afgodstempel redding te zoeken. 84 Maar Jonatan stak Asjdod en de omliggende plaatsen in brand, maakte zich meester
van de oorlogsbuit, en gaf de tempel van Dagon met allen, die er een toevlucht hadden
gezocht, aan de vlammen prijs. 85 Het getal van hen, die door het zwaard en het vuur waren omgekomen, bedroeg ongeveer
achtduizend man. 86 Toen trok Jonatan verder, en legerde zich bij Asjkalon, waar de inwoners hem met
hoge eerbewijzen ontvingen. 87 Daarna keerde Jonatan met zijn mannen en een grote buit naar Jerusalem terug. 88 Toen koning Alexander dit hoorde, bewees hij Jonatan nog hoger eer. Hij zond hem
een gouden gesp, waarmede anders slechts personen van koninklijken bloede werden begiftigd.
Verder gaf hij hem Akkaron en het daarbij behorende gebied in bezit.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 11
1 Intussen had de koning van Egypte een leger, bijeengebracht zo talrijk als het zand
aan het strand van de zee, en een grote vloot bovendien. Hij was van plan, zich op
listige wijze meester te maken van het rijk van koning Alexander, en het in te lijven
bij zijn rijk. 2 Onder het masker van vrede trok hij Syrië in, waar de inwoners de steden voor hem
openstelden en hem welkom heetten; want koning Alexander had bevel gegeven, hem welkom
te heten, omdat hij zijn schoonvader was. 3 Maar telkens wanneer Ptoleméus een stad was binnengetrokken, liet hij er een afdeling
soldaten als bezetting achter. 4 Toen hij Asjdod had bereikt, wees men hem op de afgebrande tempel van Dagon, op de
puinhopen van Asjdod en van het omliggende gebied, en op de lijken van hen, die in
de oorlog waren verbrand en nu langs de weg lagen opgestapeld. 5 Ook vertelde men den koning, wat Jonatan zou hebben gedaan, om hem te kleineren;
maar de koning zweeg. 6 Jonatan trok nu naar Jóppe met grote praal, om den koning welkom te heten. Zij begroetten
elkander en overnachtten daar. 7 Daarna begeleidde Jonatan den koning tot aan de rivier de Eleúterus, en keerde toen
naar Jerusalem terug. 8 Zo maakte koning Ptoleméus zich van de kuststeden meester tot aan Seleúcië, aan de
zee. En daar hij vijandige plannen tegen Alexander beraamde, 9 zond hij een gezantschap naar koning Demétrius, en deed hem het voorstel: Kom, laat
ons een bondgenootschap sluiten. Ik zal u mijn dochter geven, de vrouw van Alexander,
en dan zult gij koning worden over het rijk van uw vader. 10 Want het spijt me, dat ik hem mijn dochter heb gegeven, daar hij pogingen heeft gedaan,
om mij te vermoorden. 11 Zo belasterde hij hem, daar hij zijn koninkrijk wenste. 12 Hij ontnam hem zijn dochter, en gaf haar aan Demétrius. Zo brak hij met Alexander,
en werden zij openlijk vijanden. 13 Ptoleméus trok Antiochië binnen, en zette zich de kroon van Azië op het hoofd, zodat
hij nu twee kronen droeg, namelijk die van Egypte en Azië. 14 Koning Alexander bevond zich toen in Cilicië, omdat de bewoners van die streken in
opstand waren gekomen. 15 Maar zodra Alexander dit hoorde, trok hij tegen hem ten strijde. Ook Ptoleméus rukte
uit, trok hem met een machtig leger tegemoet en versloeg hem. 16 Alexander vluchtte naar Arabië, om daar veilig te zijn; en zo behield koning Ptoleméus
de overhand. 17 Maar de Arabier Zabdiël sloeg Alexander het hoofd af, en zond het naar Ptoleméus. 18 Drie dagen later stierf koning Ptoleméus zelf; daarop werden de soldaten, waarmee
hij zijn vestingen had bezet, door de inwoners vermoord. 19 Zo kwam Demétrius in het jaar aan de regering. 20 In die tijd riep Jonatan de mannen van Judea op, om de burcht van Jerusalem te belegeren.
Toen hij reeds veel belegeringswerktuigen had laten opstellen, 21 gingen enkele afvalligen, die hun volk haatten, naar den koning, en berichtten hem,
dat Jonatan de burcht belegerde. 22 Bij het bericht hiervan ontstak de koning in woede; hij reisde terstond naar Ptolemáis,
en zond Jonatan een schriftelijk bevel, de belegering te staken en hem zo spoedig
mogelijk in Ptolemáis te ontmoeten voor een onderhoud. 23 Toch liet Jonatan ondanks het bevel de belegering voortzetten. Maar hij koos enkele
oudsten van Israël en priesters uit, om met hen het gevaar te trotseren. 24 Hij nam zilver en goud mee, gewaden en veel andere geschenken, ging naar den koning
in Ptolemáis, en wist diens gunst daar te winnen. 25 Wel klaagden enige afvalligen uit het volk hem aan, 26 maar de koning behandelde hem evenals zijn voorgangers, en bewees hem veel eer ten
overstaan van al zijn vrienden. 27 Ook bekrachtigde hij zijn aanstelling als hogepriester, handhaafde al de andere waardigheden,
die hij vroeger had ontvangen, en liet hem onder zijn eerste vertrouwelingen opnemen. 28 Daarom deed Jonatan den koning het verzoek, om Judea en de drie gewesten van Samaria
van belasting te ontheffen, en beloofde hem in plaats daarvan driehonderd talenten. 29 De koning willigde het in, en liet over al deze punten de volgende oorkonde voor
Jonatan opstellen: 30 Koning Demétrius aan zijn broeder Jonatan en het volk der Joden: heil! 31 Om u in eens op de hoogte te stellen, zenden wij ook aan u een afschrift van de brief,
die wij aan Lástenes, onzen bloedverwant, over u hebben geschreven: 32 Koning Demétrius aan vader Lástenes: heil! 33 Wij hebben besloten, voor het volk der Joden, dat onze vriend is, en zijn verplichtingen
jegens ons nakomt, als loon voor zijn goede gezindheid jegens ons, een gunstige regeling
te treffen. 34 Wij staan aan hen af het gebied van Judea en van de drie gewesten Efraïm, Lúdda,
en Ramatáim die aan Samaria worden onttrokken, en in hun volle omvang bij Judea worden
ingelijfd. Bovendien geven wij aan allen, die in Jerusalem offeren, vrijstelling van
de jaarlijkse belastingen, die de koning voorheen op hun veld- en boomvruchten hief. 35 Verder doen wij voor de toekomst afstand van al onze rechten op tienden en tollen,
die voor ons zijn bestemd, en op de zoutvijvers en kroongelden, waarop wij aanspraak
kunnen maken; van dit alles stellen we hen vrij. 36 En niets van dit alles zal worden ingetrokken, nu niet en nooit. 37 Zorg er ook voor, hiervan een afschrift te laten maken en het Jonatan te geven; het
moet worden aangebracht op een in het oog lopende plaats van de heilige berg. 38 Toen koning Demétrius zag, dat zijn land zich rustig hield en er nergens meer verzet
tegen hem heerste, zond hij al zijn troepen terug naar de plaatsen, waar zij vandaan
kwamen, uitgezonderd de vreemde huurtroepen, die hij op de eilanden der heidenen had
aangeworven. Daardoor kreeg hij heel het leger tegen zich, dat reeds onder zijn vaderen
in dienst was geweest. 39 Toen Trúfon, een vroegere aanhanger van Alexander, dan ook zag, dat heel het leger
tegen Demétrius mopperde, ging hij naar den Arabier Imalkoeë, die Antiochus, het zoontje
van Alexander, opvoedde, 40 en verzocht hem dringend, hem den knaap toe te vertrouwen, opdat deze in plaats van
zijn vader zou kunnen regeren. Daarom deelde hij hem mede, welke maatregelen Demétrius
had getroffen, en hoe hij daardoor zijn leger tegen zich had gekregen. Hij bleef daar
lange tijd. 41 Intussen had Jonatan bij koning Demétrius het verzoek laten indienen, om de burchtbezetting
te Jerusalem met de troepen uit de overige vestingen terug te roepen, omdat zij Israël
telkens aanvielen. 42 Demétrius liet Jonatan antwoorden: Niet alleen deze gunst zal ik u en uw volk verlenen,
maar tevens zal ik u en uw volk hoge eer bewijzen, zo gauw ik een goede gelegenheid
daartoe vind. 43 Op het ogenblik echter, nu al mijn troepen mij in de steek hebben gelaten, doet gij
beter, mij soldaten te sturen, die het voor mij opnemen. 44 Daarom zond Jonatan drieduizend dappere soldaten naar Antiochië. Toen dezen den koning
hadden bereikt, was hij zeer verheugd over hun komst. 45 Want er waren juist in de stad honderd twintigduizend inwoners te hoop gelopen, die
den koning wilden vermoorden. 46 De koning was in het paleis gevlucht, maar de inwoners hadden de straten van de stad
bezet, en waren tot de aanval overgegaan. 47 Nu riep de koning de Joden te hulp, die zich als één man rondom hem schaarden. Zij
verspreidden zich in de stad, en doodden op die dag ongeveer honderdduizend man. 48 Zij staken de stad in brand, veroverden die dag een grote buit, en hadden den koning
gered. 49 Toen nu de burgers zagen, hoe krachtig de Joden in de stad optraden en daar deden
wat ze wilden, verloren zij de moed, en baden en smeekten den koning: 50 Reik ons de hand, en laat de Joden niet langer woeden tegen ons en tegen de stad. 51 Zij legden de wapenen neer en sloten vrede. De Joden echter kwamen in hoog aanzien
te staan bij den koning en al zijn onderdanen, en keerden met een grote buit naar
Jerusalem terug. 52 Maar nauwelijks zat koning Demétrius weer vast op zijn troon, en was de rust in zijn
rijk teruggekeerd, 53 of hij schond alle beloften, die hij gezworen had, brak met Jonatan, en in plaats
van hem de bewezen diensten te vergelden, onderdrukte hij hem heel erg. 54 Enige tijd later keerde Trúfon terug met Antiochus, die nog een zeer jonge knaap
was; hij stelde hem aan tot koning en kroonde hem. 55 En alle troepen, die door Demétrius waren afgedankt, sloten zich bij hem aan, en
streden tegen Demétrius, die verslagen werd en moest vluchten. 56 Trúfon legde beslag op de olifanten, en veroverde Antiochië. 57 Toen liet de jonge Antiochus aan Jonatan schrijven:Ik handhaaf u als hogepriester
en stel u aan over de vier gewesten; gij zult tot de vertrouwelingen van den koning
behoren. 58 Tegelijkertijd zond hij hem een gouden tafelservies, en gaf hem verlof, uit een gouden
beker te drinken, zich in purper te kleden en een gouden gesp te dragen. 59 Zijn broer Sjimon stelde hij aan tot veldheer over het gebied tussen de Tyrustrap
en de grenzen van Egypte. 60 Nu rukte Jonatan op, en trok door het gebied en de steden aan deze zijde van de Rivier,
waar het gehele syrische leger zich bij hem aansloot, om hem te steunen. Hij ging
het eerst naar Asjkalon, waar de bevolking hem met eerbewijzen ontving. 61 Vervolgens trok hij naar Gaza. Daar echter de inwoners van Gaza hun poorten sloten,
belegerde hij de stad, stak het omliggende gebied in brand en plunderde het uit. 62 Toen smeekten Gaza's inwoners Jonatan om vrede, en hij ging er op in; maar hij nam
de zonen van de voornaamste burgers als gijzelaars, en zond hen naar Jerusalem. Daarna
doorkruiste hij het land tot Damascus toe. 63 Maar toen Jonatan hoorde, dat de bevelhebbers van Demétrius met een groot leger bij
Kadesj in Galilea waren gelegerd, en besloten hadden, hem ten val te brengen, 64 trok hij hun tegemoet. Hij liet echter zijn broer Sjimon in het land achter. 65 Nu sloeg Sjimon zijn kamp op bij Bet-Soer, belegerde de stad lange tijd en sloot
haar in, 66 totdat men hem eindelijk om vrede bad. Hij sloot vrede met hen, maar dwong ze toch
de stad te verlaten, die hij in bezit nam, en waar hij een bezetting in legde. 67 Ondertussen was Jonatan met zijn troepen bij het meer van Gennezaret gelegerd. 68 Toen zij nu op een vroege morgen de vlakte van Chasor introkken, kwamen er eensklaps
vreemde huurtroepen in de vlakte op hen af. Deze stormden nu recht op hem aan, maar
hadden ook een hinderlaag in de bergen gelegd. 69 Nu sprongen dus ook de soldaten, die zich in hinderlaag hadden gelegd, uit hun schuilplaats
te voorschijn en grepen in. 70 Het gehele leger van Jonatan sloeg op de vlucht; niet één van hen hield stand, behalve
de legeraanvoerders Mattitja, de zoon van Absalom, en Judas, de zoon van Chalfai. 71 Toen scheurde Jonatan zijn kleren, strooide as op zijn hoofd en begon te bidden. 72 Daarop begon hij de aanval opnieuw, en bracht hun zulke slagen toe, dat zij de vlucht
moesten nemen. 73 Zodra zijn eigen vluchtelingen dit zagen, keerden zij terug, sloten zich weer bij
hem aan, en zetten ze na tot Kadesj, waar hun legerplaats lag. Daar hielden zij halt. 74 Die dag waren er ongeveer drieduizend heidenen gevallen. Hierop keerde Jonatan naar
Jerusalem terug.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 12
1 Toen Jonatan zag, dat het ogenblik gunstig was, wees hij enkele mannen aan en zond
hen naar Rome, om de vriendschapsbetrekkingen met de Romeinen te versterken en te
vernieuwen. 2 Ook aan de Spartanen en andere landen zond hij brieven, die hetzelfde beoogden. 3 Zij vertrokken dus naar Rome, traden daar de Senaat binnen, en spraken: De hogepriester
Jonatan en het volk der Joden hebben ons gezonden, om de vriendschappelijke betrekkingen
en het bondgenootschap onder de vroegere voorwaarden te laten vernieuwen. 4 Hierop gaf men hun brieven mee voor de verschillende plaatselijke overheden met het
verzoek, hun een vrijgeleide naar het land Juda te verstrekken. 5 Dit is het afschrift van de brief, die Jonatan aan de Spartanen schreef: 6 De hogepriester Jonatan, de hoge raad van het volk, de priesters en het overige volk
der Joden, aan hun broeders de Spartanen: heil! 7 Reeds vroeger heeft de hogepriester Onias een brief ontvangen van Areios, een van
uw koningen, waarin gezegd wordt, dat gij onze broeders zijt, zoals het ingesloten
afschrift bewijst. 8 Onias heeft den gezant eervol ontvangen en aanvaardde de brief, waarin uitdrukkelijk
over een bondgenootschap en vriendschapsbetrekkingen werd gesproken. 9 Ofschoon geen noodzaak er ons toe dwingt, daar wij onze troost putten uit de heilige
boeken, die wij bezitten, 10 willen wij toch, om niet van u te vervreemden, een poging doen, om door middel van
een gezantschap de wederzijdse banden van broeders en bondgenoten te vernieuwen. Want
het is reeds lang geleden, dat gij uw laatste gezantschap naar ons hebt afgevaardigd. 11 Wij van onze kant laten nooit een gelegenheid voorbijgaan, om op feesten en andere
plechtige dagen bij onze offers en gebeden aan u te denken; want het is een heilige
plicht, dat broeders elkander indachtig zijn. 12 Ook verheugen wij ons over de roem, die u ten deel is gevallen. 13 En wat ons zelf betreft: wij hebben ons temidden van veel verdrukkingen en oorlogen
bevonden, omdat de koningen uit onze omgeving tegen ons te velde trokken. 14 In deze strijd echter hebben wij u, noch een van onze andere bondgenoten en vrienden
willen lastig vallen. 15 Want wij hebben de hulp van de Hemel, die ons bijstaat; hierdoor werden wij van onze
vijanden verlost, en werden onze tegenstanders vernederd. 16 Nu hebben wij Noeménius, den zoon van Antiochus, en Antipater, den zoon van Jáson,
uitgekozen en hen naar de Romeinen gezonden, om de vroegere vriendschapsbetrekkingen
en het bondgenootschap met hen te vernieuwen. 17 Tegelijkertijd droegen wij hun op, ook naar u te reizen, onze groeten aan u over
te brengen en u onze brief te overhandigen, om onze vriendschap te vernieuwen. 18 Gij zoudt ons ten zeerste verplichten, ons hierop een antwoord te zenden. 19 En dit is het afschrift van de brief, die aan Onias werd gezonden: 20 Areios, koning der Spartanen, aan Onias den hogepriester: heil! 21 Uit een geschrift over de Spartanen en de Joden is komen vast te staan, dat zij broeders
zijn en beiden van Abraham afstammen. 22 Nu ons dit bekend is geworden, zoudt gij ons zeer verplichten, ons te berichten,
hoe het u gaat. 23 Wij van onze kant stellen u voor: Uw vee en uw have is als van ons, en het onze van
u. Wij hebben opdracht gegeven u hiervan in kennis te stellen. 24 Toen Jonatan hoorde, dat de aanvoerders van Demétrius met een veel groter leger dan
vroeger waren teruggekomen, om hem te bestrijden, 25 verliet hij Jerusalem en trok hun in het gebied van Chamat tegemoet; want hij wilde
hun de kans niet geven, zijn land binnen te rukken. 26 Hij zond spionnen naar hun kamp, die met het bericht terugkwamen, dat men voorbereidingen
trof, om hen des nachts te overvallen. 27 Daarom gaf Jonatan bij zonsondergang zijn mannen bevel, wakker en gewapend te blijven,
en de hele nacht klaar te staan voor het gevecht; tevens zette hij rondom het kamp
wachtposten uit. 28 Maar toen de vijanden hoorden, dat Jonatan en zijn mannen strijdvaardig stonden,
werden zij door vrees overmand en verloren de moed; zij trokken weg, maar staken eerst
in hun kamp de wachtvuren aan. 29 Jonatan en zijn mannen, die deze vuren zagen branden, bemerkten er dus niets van,
vóór het morgen werd. 30 Toen zette Jonatan ze wel achterna, maar kon ze niet meer inhalen, omdat zij reeds
de rivier de Eleúterus waren overgetrokken. 31 Nu trok Jonatan naar de Arabieren, die men Zabadeërs noemde; hij versloeg hen en
plunderde ze uit. 32 Vandaar rukte hij verder, ging naar Damascus en doorkruiste het hele gebied. 33 Ook Sjimon was uitgerukt en tot Asjkalon en de naastbijgelegen vestingen doorgedrongen.
Vandaar trok hij naar Jóppe en nam de stad in, 34 omdat hij gehoord had, dat men de vesting aan de aanhangers van Demétrius wilde uitleveren.
Hij liet er ter bewaking een bezetting achter. 35 Toen Jonatan was teruggekeerd, riep hij de oudsten van het volk bijeen, en maakte
met hen het besluit, vestingen in Judea te bouwen, 36 de muren van Jerusalem te verhogen en tussen de burcht en de stad een hoge muur op
te trekken, om de burcht volslagen van de stad af te sluiten, en hem zó te versperren,
dat alle koop en verkoop zou worden afgesneden. 37 Zij sloegen dus de handen ineen voor de bouw van de stad; en daar een gedeelte van
de muur bij de beek in het oosten was ingestort, herstelden zij die en noemden hem
Kafenáta. 38 Sjimon werkte intussen aan de bouw en de versterking van Chadid in de Sjefela, en
voorzag het van poorten en grendels. 39 Intussen had Trúfon plannen beraamd, om koning van Azië te worden, zich de kroon
op het hoofd te zetten en Antiochus uit de weg te ruimen. 40 Daar hij echter vreesde dat Jonatan dit niet zou toelaten en hem zou tegenwerken,
zocht hij naar een middel, om hem gevangen te nemen en te doden. Hij rukte dus uit,
en ging naar Bet-Sjan. 41 Maar Jonatan trok met veertigduizend krijgshaftige soldaten tegen hem op, en bereikte
Bet-Sjan eveneens. 42 Toen Trúfon zag, dat hij met een groot leger gekomen was, schrok hij ervoor terug,
zich aan hem te vergrijpen. 43 Daarna ontving hij hem met hoge eerbewijzen, stelde hem voor aan al zijn vertrouwelingen,
gaf hem geschenken, en beval zijn vertrouwelingen en zijn troepen, Jonatan te gehoorzamen
juist als hemzelf. 44 Daarna sprak hij tot Jonatan: Waarom hebt ge heel dit leger afgetobd, daar we toch
geen van beiden het plan hebben, oorlog te maken? 45 Stuur ze naar huis terug en kies u een paar mannen uit, om u te begeleiden, en ga
met mij mee naar Ptolemáis. Daar zal ik de stad met de andere vestingen, de overige
troepen en alle ambtenaren aan u overdragen. Dan trek ik mij terug en ga weg; want
daarvoor alleen ben ik gekomen. 46 Jonatan vertrouwde hem en deed, wat hij hem had gezegd. Hij zond de troepen weg,
die naar het land Juda teruggingen. 47 Slechts drieduizend man hield hij bij zich, waarvan hij er nog tweeduizend naar Galilea
zond, zodat er slechts duizend met hem meegingen. 48 Maar nauwelijks was Jonatan in Ptolemáis aangekomen, of de inwoners sloten de poorten,
namen hem gevangen en joegen al zijn begeleiders over de kling. 49 Bovendien zond Trúfon voetvolk en ruiters naar Galilea en naar de grote vlakte, om
de gehele aanhang van Jonatan uit de weg te ruimen. 50 Daar dezen echter hadden vernomen dat Jonatan en de zijnen zouden gevangen genomen
zijn en vermoord, hitsten zij elkander op, en rukten in gesloten gelederen vooruit,
gereed om te vechten. 51 Toen de achtervolgers dus zagen, dat zij op leven en dood wilden strijden, keerden
ze terug. 52 Zo konden zij allen behouden het land Juda bereiken, waar zij, met grote angst in
het hart, Jonatan en zijn mannen beweenden. Ook Israël hield een grote dodenklacht. 53 Maar alle heidenen uit de omtrek stelden nu pogingen in het werk, om hen te verdelgen.
Want ze zeiden: Ze hebben geen enkelen aanvoerder meer, die hen helpt. Nu moeten wij
hen bestrijden, en zelfs hun nagedachtenis bij de mensen verdelgen.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 13
1 Toen Sjimon dus hoorde, dat Trúfon een groot leger op de been had gebracht, om Juda
binnen te vallen en het te vernietigen, 2 en hij zag, dat het volk bang en angstig was geworden, ging hij naar Jerusalem, om
een volksvergadering te houden. 3 Daar sprak hij hun moed in en zeide: Gij weet, wat ik, mijn broers en het huis van
mijn vader hebben gedaan voor de wet en het heiligdom, en wat voor oorlogen en rampen
wij hebben doorstaan. 4 Voor deze zaak zijn al mijn broers voor Israël gesneuveld; ik alleen ben nog overgebleven. 5 Maar ik denk er niet aan, mijn leven te sparen, onder welke benarde omstandigheden
ook; want ik ben niet beter dan mijn broers. 6 Wraak zal ik nemen voor mijn volk en het heiligdom, voor onze vrouwen en kinderen;
want uit haat hebben alle heidenen samengespannen, om ons te verdelgen. 7 Toen het volk deze woorden hoorde, laaide de moed weer op, en het juichte: 8 Gij zijt onze aanvoerder in de plaats van Judas en van uw broer Jonatan. 9 Neem gij de leiding in onze krijg; wij zullen alles doen, wat gij beveelt. 10 Nu riep hij alle strijdbare mannen op, liet de muren van Jerusalem zo gauw mogelijk
opbouwen, en versterkte de stad aan alle kanten. 11 Bovendien zond hij Jonatan, den zoon van Absalom, met een voldoend aantal soldaten
naar Jóppe; deze joeg de inwoners weg en hield de stad bezet. 12 Intussen was Trúfon met een groot leger van Ptolemáis opgerukt, om het land Juda
binnen te vallen; hij had Jonatan als krijgsgevangene meegenomen. 13 Daarom sloeg Sjimon zijn kamp op bij Chadid, aan de rand van de vlakte. 14 Toen Trúfon vernam, dat Sjimon de plaats van zijn broer Jonatan had ingenomen, en
van plan was, de strijd tegen hem te beginnen, zond hij een gezantschap naar hem toe,
en liet hem zeggen: 15 Wij houden uw broer Jonatan vast, omdat hij bij de uitoefening van zijn ambt schulden
heeft gemaakt ten koste van de koninklijke schatkist. 16 Wij laten hem vrij, als gij ons honderd talenten zilver zendt en bovendien twee van
zijn zoons als gijzelaars; want anders valt hij na zijn vrijstelling weer van ons
af. 17 Ofschoon Sjimon het listige van hun voorstel doorzag, liet hij het geld en de knapen
toch halen, om zich niet erg gehaat te maken bij het volk, 18 dat anders zou zeggen: Omdat hij het geld en de knapen niet heeft willen geven, is
Jonatan omgekomen. 19 Hij zond dus de knapen en de honderd talenten; maar Trúfon brak zijn woord, en liet
Jonatan niet los. 20 Nu brak Trúfon op, om naar Judea te trekken, en het te verwoesten. Daarvoor maakte
hij een omweg over Adóra. Maar overal waar hij heentrok, trad Sjimon met zijn leger
hem in de weg. 21 De burchtbezetting zond echter een boodschap naar Trúfon, om hem er toe te bewegen,
toch door de woestijn naar hen toe te komen, en hen van levensmiddelen te voorzien. 22 Daarom liet Trúfon zijn gehele ruiterij er op uit rukken. Maar er viel in de nacht
zoveel sneeuw, dat men door de sneeuw niet vooruit kon. Nu trok hij maar af, en ging
naar Gilad; 23 en toen hij in de nabijheid van Báskama kwam, liet hij Jonatan vermoorden, die daar
ook begraven werd. 24 Daarop maakte Trúfon rechtsomkeer, en ging terug naar zijn land. 25 Nu liet Sjimon het gebeente van zijn broer Jonatan weghalen, en begroef het in Modin,
de stad van zijn vaderen. 26 Heel Israël hield een plechtige dodenklacht over hem, en men beweende hem dagen lang. 27 Vervolgens liet Sjimon op het graf van zijn vader en van zijn broers een gedenkteken
oprichten, van voren en achteren van gepolijste steen, en zo hoog, dat het uit verte
te zien was. 28 Daarop plaatste hij zeven pyramiden tegenover elkander: voor zijn vader en moeder
en voor zijn vier broers. 29 Hier omheen ontwierp hij een sierlijke en hoge zuilengang, en op de zuilen liet hij,
tot een eeuwig aandenken, wapenrustingen aanbrengen en naast de wapenrustingen gebeeldhouwde
schepen; want het moest door alle zeevarenden gezien kunnen worden. 30 Dit was het grafmonument, dat hij in Modin oprichtte, en en dat nu nog bestaat. 31 Intussen was Trúfon op verraderlijke wijze tegen den jongen koning Antiochus te werk
gegaan, en had hem laten vermoorden. 32 Hij trad in zijn plaats als koning op, zette zich de kroon van Azië op het hoofd,
en bracht veel onheil over het land. 33 Maar Sjimon ging voort met het bouwen van vestingen in Judea; hij voorzag ze van
hoge torens, zware muren, poorten en grendels, en liet in de vestingen levensmiddelen
opslaan. 34 Tevens koos Sjimon enkele mannen uit, die hij naar koning Demétrius zond, om te verkrijgen,
dat het land zou worden ontzien, daar Trúfon niets anders gedaan had dan roven. 35 Koning Demétrius willigde zijn verzoek in, en zond hem een schriftelijk antwoord
van de volgende inhoud: 36 Koning Demétrius, aan Sjimon, den hogepriester en vriend van de koningen, aan de
oudsten en aan het volk der Joden: heil! 37 De gouden kroon en de palmtak, die gij hebt gezonden, hebben wij ontvangen. Wij zijn
bereid, om een duurzame vrede met u te sluiten, en zullen aan onze ambtenaren berichten,
dat zij u moeten vrijstellen van belasting. 38 Wat wij vroeger voor u hebben bepaald, blijft van kracht; ook moogt gij de vestingen,
die gij gebouwd hebt, behouden. 39 Al uw misstappen en tekortkomingen, tot op de dag van vandaag, schelden wij u kwijt.
Bovendien zullen de kroongelden, die gij moet opbrengen, en de andere cijnzen, die
er in Jerusalem worden geheven, niet langer verplicht zijn. 40 En wanneer er onder u mochten worden gevonden, die geschikt zijn, om in onze lijfwacht
te worden opgenomen, dan kunnen zij worden ingeschreven. Er moet dus vrede tussen
ons zijn. 41 Zo werd in het jaar het juk der heidenen van Israël weggenomen, 42 en het volk begon in oorkonden en contracten te schrijven: In het eerste jaar van
Sjimon, den hogepriester, veldheer en vorst der Joden. 43 In die tijd sloeg Sjimon het beleg om Gézer en sloot het met zijn leger in. Hij liet
een belegeringstoren opstellen, bracht die dicht bij de stad, en wist een der stadstorens
zo te havenen, dat hij hem kon innemen. 44 Toen sprongen de soldaten van de belegeringstoren de stad in en verwekten grote verwarring. 45 Nu kwamen de inwoners met vrouwen en kinderen op de muren, scheurden hun klederen
en smeekten Sjimon met luider stem, dat hij vrede zou sluiten. 46 Zij riepen: Behandel ons niet naar onze misdaden, maar volgens uw barmhartigheid. 47 En Sjimon liet zich verbidden, en bestreed hen niet verder. Maar hij joeg hen de
stad uit, liet de huizen reinigen, waarin zich afgodsbeelden bevonden, en hield toen
zijn intocht onder het zingen van lofzang en danklied. 48 Al wat onrein was ruimde hij op, en liet er mensen wonen, die de wet onderhielden;
hij herstelde de vestingwerken en liet er een huis voor zich bouwen. 49 Ondertussen bleef voor de bewoners van de burcht in Jerusalem elk contact met de
buitenwereld, en iedere koop en verkoop afgesloten. Zij leden derhalve groot gebrek,
en velen van hen kwamen om van honger. 50 Toen smeekten zij Sjimon om vrede, en hij schonk hun de vrede. Maar hij joeg hen
de burcht uit, en reinigde die van de ontering. 51 En op de drie en twintigste dag van de tweede maand in het jaar 171 hield hij zijn
plechtige intocht onder gejuich en het wuiven van palmen, onder het spelen van citers,
cymbalen en harpen, en het zingen van hymnen en liederen: Want de grote vijand was
uit Israël verdreven! 52 En Sjimon bepaalde, dat men deze dag elk jaar in vreugde zou vieren. Hij versterkte
de tempelberg naast de burcht, en ging daar met de zijnen wonen. 53 En omdat Sjimon ondervonden had, dat zijn zoon Johannes een volwassen man was geworden,
stelde hij hem aan tot bevelhebber over alle troepen. Deze ging zich toen in Gézer
vestigen.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 14
1 In het jaar 172 riep koning Demétrius zijn troepen bijeen, en trok naar Medië, om
daar versterking te zoeken voor zijn strijd tegen Trúfon. 2 Toen echter Arsakes, de koning van Perzië en Medië vernam, dat Demétrius in zijn
gebied was doorgedrongen, zond hij een van zijn veldheren, om hem levend gevangen
te nemen. 3 Deze trok op, versloeg het leger van Demétrius, nam hem gevangen en bracht hem voor
Arsakes, die hem in de kerker liet werpen. 4 Al de dagen van Sjimon genoot het land van Juda rust; Want hij was bedacht op het
heil van zijn volk. Zij verheugden zich over zijn macht, En over zijn roem al die
tijd. 5 Hij veroverde de haven van Jóppe, zijn hoogste roem, En opende een toegang voor de
eilanden in zee; 6 De grenzen van zijn volk breidde hij uit, En maakte zich meester van het land. 7 Hij hield velen gevangen, Bedwong Gézer, Bet-Soer en de burcht: Hij verwijderde de
ontering er uit, Zonder dat iemand hem weerstand bood. 8 Men bebouwde zijn akker, En in vrede zijn land; De bodem bracht zijn gewassen voort,
En de boom op het veld zijn vruchten. 9 Grijsaards zaten langs de straten, En bespraken allen de welvaart; De jongemannen
waren met glorie bekleed En met het krijgsgewaad. 10 Hij voorzag de steden van voedsel, Rustte ze als vestingen uit, Zodat zijn naam met
eer werd genoemd Tot aan de grenzen der aarde. 11 Vrede bracht hij over het land, Israël juichte van vreugde. 12 Iedereen zat onder zijn wijnstok en vijg, Niemand, die hen verontrustte. 13 Er was in het land geen vijand meer over, De koningen waren machteloos in die dagen; 14 Voor alle wankelmoedigen van zijn volk Was hij een stut. Vol ijver was hij voor de
wet, En roeide alle afvalligen en boosdoeners uit; 15 Hij was bezorgd voor de luister van het heiligdom, En vergrootte het getal der tempelvaten. 16 Toen in Rome en Sparta het bericht was doorgedrongen, dat Jonatan was gestorven,
was men daarover zeer bedroefd. 17 Maar toen ze vernamen, dat zijn broer Sjimon in zijn plaats hogepriester was geworden
en over het land en de steden regeerde, 18 schreven zij hem een brief op koperen platen, om de vriendschap en het bondgenootschap
te vernieuwen, die zij met zijn broer Judas en Jonatan hadden gesloten. 19 Dit schrijven werd in de volksvergadering te Jerusalem voorgelezen. 20 Het afschrift van de brief, die de Spartanen zonden, luidt als volgt: De opperhoofden
van Sparta en de stad, aan den hogepriester Sjimon, de oudsten, de priesters en het
overige volk der Joden, hun broeders: heil! 21 De gezanten, die gij naar ons volk hebt afgevaardigd, hebben ons ingelicht over uw
roem en aanzien, en wij hebben ons over hun komst verheugd. 22 De onderhandelingen hebben wij als volgt in de staatsbesluiten opgenomen: Noeménius,
de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jáson, zijn bij ons gekomen als gezanten
der Joden, om de vriendschap met ons te vernieuwen. 23 Het volk besloot, deze mannen eervol te ontvangen, en een afschrift van hun voorstellen
in de staatsakten op te nemen, om het volk der Spartanen daaraan te herinneren. Een
afschrift hiervan hebben zij den hogepriester Sjimon doen toekomen. 24 Daarna zond Sjimon Noeménius naar Rome met een groot gouden schild ter waarde van
duizend pond, om het bondgenootschap met hen te vernieuwen. 25 Toen het volk dit alles vernam, riep het uit: Hoe kunnen wij Sjimon en zijn zonen
onze dankbaarheid betuigen? 26 Want hijzelf, zijn broers en het huis van zijn vader hebben zich als helden gedragen,
hebben Israël van zijn vijanden verlost en het zijn vrijheid verzekerd. Daarom lieten
zij op koperen platen een oorkonde opmaken, welke men aan een zuil op de berg Sion
liet slaan. 27 De oorkonde luidde aldus: Op de achttiende Eloel van het jaar 172, het derde jaar
van Sjimon, hogepriester 28 en vorst van Gods volk, hebben wij in een grote vergadering van priesters en volk,
van volksleiders en oudsten des lands het volgende besluit genomen: 29 In de talrijke oorlogen, die in ons land zijn uitgebroken, hebben Sjimon, de zoon
van Mattatias en afstammeling van de zonen van Jojarib, alsmede zijn broeders hun
leven veil gehad en weerstand geboden aan de vijanden van hun volk, om hun heiligdom
en de wet te behouden. Daardoor hebben zij hun volk in hoog aanzien gebracht. 30 Zodra Jonatan, die het volk bijeen had gebracht en hun hogepriester was geworden,
bij zijn vaderen was verzameld, 31 besloten de vijanden, hun land binnen te vallen, om het te verwoesten en de hand
te slaan aan hun heiligdom. 32 Toen stond Sjimon op, en streed voor zijn volk! Een groot gedeelte van zijn persoonlijk
vermogen offerde hij op, om het leger van zijn volk te bewapenen en te bezoldigen. 33 Hij versterkte de steden van Judea; eveneens Bet-Soer aan de joodse grens, waar tevoren
een vijandelijke krijgspost was geweest, en dat hij met joodse soldaten bezette. 34 Ook versterkte hij de zeestad Jóppe; eveneens Gézer in het grensgebied van Asjdod,
dat vroeger door den vijand bewoond was, en waar hij een joodse kolonie stichtte,
die hij van alles voorzag, wat nodig was voor hun onderhoud. 35 Toen het volk zag, hoe trouw Sjimon volhield, en hoe hij er naar streefde, het volk
in aanzien te brengen, stelde men hem tot vorst en hogepriester aan, uit dankbaarheid
voor wat hij gedaan had, voor zijn gerechtigheid en trouw, aan zijn volk bewezen,
en voor zijn streven, zijn volk in ieder opzicht te verheffen. 36 In die dagen is het door zijn toedoen gelukt de heidenen uit het land te verdrijven,
heel bijzonder hen, die de Davidstad te Jerusalem tot een burcht hadden omgebouwd,
waaruit zij telkens uitvallen deden, de omgeving van de tempel bezoedelden, en zijn
heiligheid schandelijk ontwijdden. 37 Hij legde er een joodse bezetting in, versterkte de burcht ter beveiliging van land
en van stad, en verhoogde de muren van Jerusalem. 38 Dientengevolge bekrachtigde koning Demétrius zijn aanstelling als hogepriester, 39 nam hem onder zijn vertrouwelingen op en overlaadde hem met eerbewijzen. 40 Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen tot vrienden, bondgenoten en
broeders waren verklaard, en dat zij de gezanten van Sjimon eervol hadden ontvangen. 41 Daarom hebben de Joden en de priesters besloten, dat Sjimon voor altijd hun vorst
en hogepriester zal zijn, totdat een betrouwbaar profeet zal opstaan. 42 Hij zal hun veldheer zijn, en bekwame mannen kunnen aanstellen voor het landsbestuur,
de bewapening en de verdediging. 43 Hij zal ook de zorg voor het heiligdom hebben. Men zal hem in alles moeten gehoorzamen,
en alle contracten in het land moeten in zijn naam worden opgesteld. Hij zal zich
in purper en goud mogen kleden. 44 En het zal niemand uit het volk of van de priesters geoorloofd zijn, een dezer bepalingen
op te heffen, tegen zijn bevelen in te gaan of zonder zijn toestemming een vergadering
in het land te beleggen, zich in purper te kleden, of een gouden gesp te dragen. 45 Wie hiertegen misdoet of iets hiervan opheft, is strafbaar. 46 Heel het volk heeft het besluit genomen, deze voorrechten aan Sjimon te schenken,
en daarnaar te handelen. 47 En Sjimon heeft ze aangenomen en zich bereid verklaard, hogepriester, bevelhebber,
vorst der Joden en der priesters, in één woord: hoofd van alles te zijn. 48 Zij hebben deze oorkonde op koperen platen laten graveren, en die in de nabijheid
van de tempel op een in het oog vallende plaats laten vastslaan. 49 Ook hebben zij een afschrift hiervan in de schatkamer gelegd, opdat Sjimon en zijn
zonen het bij de hand kunnen hebben.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 15
1 Nu zond Antiochus, de zoon van koning Demétrius, van de eilanden in de Middellandse
Zee een brief aan Sjimon, den priester en vorst der Joden, en aan heel het volk. 2 De inhoud luidde als volgt: Koning Antiochus aan Sjimon, den hogepriester en vorst,
en aan het volk der Joden: heil! 3 Nadat enige booswichten zich van het rijk onzer vaderen hadden meester gemaakt, ben
ik besloten, de heerschappij weer aan mij te trekken en deze in de vroegere staat
te herstellen. 4 Daarom heb ik veel troepen aangeworven en oorlogsschepen uitgerust. Ik ben van plan,
aan land te komen en allen te vervolgen, die ons land hebben verwoest en vele steden
in mijn rijk hebben vernield. 5 En hiermede bekrachtig ik de vrijstelling van al de lasten, die mijn koninklijke
voorgangers u hebben verleend, met alle andere vrijstellingen, die zij u hebben toegestaan. 6 Ik geef u verder verlof, eigen munten voor uw land te slaan. 7 Jerusalem en het heiligdom zullen vrij zijn; alle wapens, die gij hebt aangeschaft,
en de vestingen, die gij hebt gebouwd en die in uw bezit zijn, moogt gij in de toekomst
behouden. 8 Van al wat gij aan de kroon zijt verschuldigd en van alle andere toekomstige rijksbelastingen
zijt gij van heden af voor altijd vrijgesteld. 9 Zodra wij ons rijk weer hebben bemachtigd, zullen wij u, uw volk en de tempel op
bijzondere wijze eren, zodat uw roem over geheel de aarde bekend wordt. 10 In het jaar 174 trok Antiochus dus het rijk van zijn vaderen binnen, en zoveel troepen
sloten zich bij hem aan, dat er maar weinigen bij Trúfon bleven. 11 Deze werd door koning Antiochus achtervolgd, en vluchtte naar Dora, dat aan de zee
is gelegen. 12 Want hij begreep, dat hem onheil dreigde, nu de troepen hem hadden verlaten. 13 Daarom sloeg Antiochus het beleg om Dora met honderd twintigduizend man voetvolk
en achtduizend ruiters. 14 Hij omsingelde de stad, terwijl de schepen aan de zeekant aanvielen. Zo bracht hij
de stad aan de zee- en de landzijde in het nauw, en maakte het iedereen onmogelijk,
er in of er uit te komen. 15 En Noeménius kwam met zijn begeleiders van Rome terug met brieven voor de koningen
en de landen, van de volgende inhoud: 16 Lúcius, romeins consul, aan koning Ptoleméus: heil! 17 De gezanten der Joden zijn bij ons gekomen als onze vrienden en bondgenoten, om de
vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap van vroeger te vernieuwen. Ze waren
gezonden door den hogepriester Sjimon en het joodse volk, 18 en brachten een gouden schild mee ter waarde van duizend pond. 19 Daarop hebben wij besloten, aan alle koningen en landen schriftelijk bevel te geven,
niets kwaads tegen hen te beramen, hen niet aan te vallen, noch hun steden noch hun
gebied, en zich niet bij hun vijanden aan te sluiten. 20 Want het heeft ons behaagd, het schild van hen te aanvaarden. 21 En mochten enkele onruststokers uit hun land naar u zijn gevlucht, dan moet gij hen
uitleveren aan den hogepriester Sjimon, die hen volgens hun eigen wet zal bestraffen. 22 Hetzelfde schreef Lúcius aan de koningen Demétrius, Attalus, Ariarátes, en Arsakes; 23 aan alle landen: aan Sámpsame, de Spartanen, Délos, Múndos, Sikuon, Kárië, Samos,
Pamfúlië, Lúcië, Halikarnásses, Rodus, Fasélis, Kos, Side, Aradus, Górtuna, Knidus,
Cyprus en Cyréne. 24 En een afschrift hiervan liet hij voor Sjimon, den hogepriester maken. 25 Terwijl koning Antiochus dus Dora aan beide zijden belegerde, steeds nieuwe troepen
deed aanrukken, belegeringswerktuigen liet opstellen, en Trúfon iedere toegang en
uitgang belette, 26 zond Sjimon hem tweeduizend uitstekende soldaten om hem te helpen, met zilver, goud
en veel oorlogsmateriaal. 27 Maar hij wilde het niet aannemen; hij verklaarde zelfs, dat alle verdragen, die hij
vroeger met hem had gesloten, ongeldig waren, en dat hij met hem had gebroken. 28 Hij zond zijn vertrouweling Atenóbius naar hem toe, om met hem te onderhandelen.
Hij moest hem zeggen: Gij houdt Jóppe, Gézer en de burcht van Jerusalem in uw macht,
steden, die tot mijn rijk behoren. 29 Gij hebt hun gebied verwoest, het land grote schade toegebracht, en u van veel plaatsen
in mijn rijk meester gemaakt. 30 Gij hebt dus de steden terug te geven, die gij bezet hebt, tegelijk met de belastingen
van die plaatsen, waarvan gij u buiten het gebied van Judea hebt meester gemaakt. 31 Doet gij dit niet, dan moet gij inplaats daarvan vijfhonderd talenten zilver betalen,
en verder nog vijfhonderd talenten voor de schade, die gij hebt aangericht en voor
de achterstallige belastingen dezer steden. Blijft gij in gebreke, dan zullen wij
komen, om u te beoorlogen. 32 Atenóbius, de vriend van den koning, ging dus naar Jerusalem. En toen hij de praal
van Sjimon zag, de schenktafel met de gouden en zilveren schalen en de talrijke bedienden,
stond hij verbaasd. Maar toen hij Sjimon de boodschap van den koning had overgebracht, 33 gaf deze ten antwoord: Wij hebben ons niet meester gemaakt van andermans land of
goed, maar wel van het erfdeel onzer vaderen, dat onze vijanden, toen ze er de kans
toe zagen, wederrechtelijk hebben bemachtigd. 34 En nu de kans ons gunstig is, houden we vast aan het erfdeel onzer vaderen. 35 Wat echter uw eisen aangaande Jóppe en Gézer betreft: zij hebben ons volk en ons
land grote schade toegebracht; toch willen wij u daarvoor honderd talenten geven. 36 Atenóbius gaf hierop geen antwoord, maar ging woedend naar den koning terug, en stelde
hem op de hoogte van Sjimons beslissing, van zijn praal en pracht en van alles, wat
hij gezien had. Toen barstte de koning in woede uit. 37 Intussen had Trúfon toch scheep kunnen gaan en was naar Ortósia gevlucht. 38 Nu stelde de koning Kendebéus tot onderbevelhebber over de zeekust aan, voorzag hem
van voetvolk en ruiters, 39 en gaf hem bevel, zich tegen Judea te keren, Kedron tot vesting te verbouwen, de
andere steden te versterken, en het volk te beoorlogen. De koning zelf zou Trúfon
achtervolgen. 40 Kendebéus trok dus naar Jámnia, en begon het volk te verontrusten door telkens Judea
binnen te vallen, en de mensen gevangen te nemen en te vermoorden. 41 Ook bouwde hij Kedron tot vesting om, en legde er ruiterij en voetvolk in, om volgens
het bevel van den koning uitvallen te kunnen doen langs de wegen van Judea.
BIJBEL | het eerste boek makkabeeën
Hoofdstuk 16
1 Daarom trok Johannes uit Gézer, om zijn vader Sjimon mede te delen, wat Kendebéus
had uitgericht. 2 Toen riep Sjimon zijn twee oudste zonen Judas en Johannes, en sprak tot hen: Ik,
mijn broers en het huis van mijn vader, wij hebben van onze jeugd tot heden toe voor
Israël gestreden, en meermalen is het ons gelukt, Israël te bevrijden. 3 Nu echter ben ik oud geworden, maar gij zijt door Gods genade nog in de kracht van
uw jaren. Neemt dus mijn plaats in en die van mijn broer. Trekt uit ten strijde voor
ons volk en moge de hulp van de Hemel u vergezellen! 4 Daarop deed Johannes uit de bevolking een keuze van twintigduizend man voetvolk en
ruiterij. Dezen trokken tegen Kendebéus op, en overnachtten te Modin. 5 De volgende morgen rukten zij uit, en gingen de vlakte in; en zie: daar stond tegenover
hen een groot leger van voetvolk en ruiters, die alleen door een beek van hen waren
gescheiden. 6 Toen hij zich met zijn leger tegen hen had opgesteld, en bemerkte, dat zijn mannen
er tegen opzagen, de beek over te steken, trok hij er zelf het eerst overheen. Toen
de soldaten dit zagen, trokken ze achter hem aan. 7 Aanstonds verdeelde hij zijn troepen; en daar de vijandelijke ruiterij zeer talrijk
was, plaatste hij de zijne tussen het voetvolk. 8 Maar zodra zij op de trompetten bliezen, werd Kendebéus met zijn leger op de vlucht
geslagen. Velen hunner werden gewond en gedood; de overigen vluchtten naar de vesting. 9 Ook Judas, de broer van Johannes, werd toen gewond. Maar Johannes zette de achtervolging
voort tot aan Kedron. dat Kendebéus versterkt had. 10 Nu vluchtten zij naar de vestingen in het gebied van Asjdod; maar hij stak de stad
in brand, en er sneuvelden van hen ongeveer tweeduizend man. Daarna keerde hij behouden
naar Judea terug. 11 Intussen was Ptoleméus, de zoon van Aboébus, tot bevelhebber over de vlakte van Jericho
aangesteld. Hij bezat veel zilver en goud, 12 omdat hij een schoonzoon van den hogepriester was. 13 Maar hij werd eerzuchtig en hunkerde er naar, zich van het land meester te maken.
Hij smeedde dus een verraderlijk plan tegen Sjimon en zijn zonen, om hen uit de weg
te ruimen. 14 Nu was Sjimon gewoon, de steden in het land af te reizen, om te weten, wat ze nodig
hadden. Zo ging hij ook naar Jericho, vergezeld van zijn zonen Mattitja en Judas;
het was de elfde maand van het jaar 177, welke maand Sjebat genoemd wordt 15 De zoon van Aboébus ontving hen als een verrader in de kleine vesting Dok, die hij
gebouwd had, en waar hij een groot drinkgelag voor hen had aangericht, maar ook zijn
handlangers verborgen hield. 16 Toen Sjimon en zijn zonen dan ook dronken waren, kwamen Ptoleméus en zijn mannen
te voorschijn, grepen hun wapens, overvielen Sjimon in de eetzaal, en vermoordden
hem met zijn twee zonen en enkelen van hun gevolg. 17 Zo maakte hij zich aan grote trouweloosheid schuldig, en vergold goed met kwaad. 18 Ptoleméus stelde den koning hiervan schriftelijk in kennis, in de hoop, dat hij hem
hulptroepen zou zenden, en hun land met de steden aan hem zou overdragen. 19 Bovendien zond hij een andere groep naar Gézer uit, om Johannes te doden. Ook liet
hij de bevelhebbers schriftelijk uitnodigen, bij hem te komen, omdat hij hun zilver,
goud en andere geschenken wilde geven. 20 Zelfs zond hij anderen uit, om Jerusalem en de tempelberg te veroveren. 21 Maar er was iemand vooruit gelopen, om Johannes in Gézer te melden, dat zijn vader
en zijn broers waren vermoord, en dat hij er mannen op uit had gestuurd, om ook hem
te vermoorden. 22 Bij dit bericht ontstelde hij hevig. Hij liet echter de mannen, die hem kwamen vermoorden,
dadelijk bij hun aankomst gevangen nemen en doden; want hij wist nu, dat zij hem wilden
vermoorden. 23 De verdere geschiedenis van Johannes, met zijn oorlogen en heldendaden, het opbouwen
der muren en al wat hij deed, 24 ziet, dat alles is opgetekend in de kronieken van zijn hogepriesterschap, van het
ogenblik af, dat hij zijn vader opvolgde als hogepriester.
het tweede boek makkabeeën
BIJBEL hoofdstuk: 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Hoofdstuk 1
1 Aan de Joden in Egypte, onze broeders: heil! De Joodse broeders in Jerusalem en het
land Judea wensen u vrede en welvaart. 2 Moge God u zegenen, en het verbond indachtig zijn, dat Hij sloot met Abraham, Isaäk
en Jakob, zijn trouwe dienaars. 3 Hij schenke u allen het verlangen, Hem te dienen en zijn geboden met grote toewijding
en bereidwilligheid te onderhouden. 4 Hij opene uw hart voor zijn wet en zijn geboden, en schenke u de vrede. 5 Moge Hij uw gebeden verhoren, Zich met u verzoenen, en u niet verlaten in tijden
van nood. 6 Zo bidden wij hier voor u. 7 Onder de regering van koning Demétrius in het jaar 169. Wij, Joden, hebben u een
brief geschreven in de uiterste nood, die in deze jaren over ons is gekomen, sinds
Jáson en zijn aanhang van het heilige land en van het rijk zijn afgevallen. 8 De hoofdingang werd in brand gestoken, en er werd onschuldig bloed vergoten. Toen
baden wij tot den Heer, en werden verhoord. Wij brachten weer brand- en spijsoffers,
staken de lampen aan en legden de toonbroden neer. 9 Viert ook gij dus de dagen van het loofhuttenfeest in de maand Kislew. Gegeven in
het jaar 148. 10 De inwoners van Jerusalem en Judea, tezamen met de hoge raad en met Judas, aan Aristobúlus,
den leermeester van koning Ptoleméus en afstammeling van het geslacht der gezalfde
priesters, alsmede aan de Joden van Egypte: heil en voorspoed! 11 Door God uit grote gevaren gered, danken wij Hem vurig, dat wij zo krachtig tegen
den koning konden optreden. 12 Hij toch was het, die de vijanden met geweld uit de heilige stad heeft verdreven. 13 Want toen de veldheer met zijn schijnbaar onweerstaanbaar leger in Perzië was aangekomen,
werden zij in de tempel van Nána vermoord, omdat de priesters van Nána een list hadden
gebruikt. Antiochus was daar namelijk met zijn vertrouwelingen heengetrokken, 14 onder voorwendsel van een huwelijk met de godin, maar in werkelijkheid, om de rijke
schatten als huwelijksgift mee te nemen. 15 De Nánapriesters haalden dus de schatten te voorschijn, en Antiochus ging met een
klein gevolg de tempelafsluiting binnen. Zodra hij echter binnen was, sloten zij de
tempel, 16 openden een geheime deur in het dak en wierpen stenen omlaag, waarmee zij den veldheer
verpletterden. Zij hakten hen in stukken, en wierpen de afgesneden hoofden naar hen,
die buiten stonden. 17 Voor dit alles zij onze God geprezen, die de goddelozen in het verderf heeft gestort! 18 Daar wij het plan hebben opgevat, op de vijf en twintigste Kislew de reiniging van
de tempel te vieren, voelen wij ons verplicht, u dit mede te delen, opdat ook gij
zowel het loofhutten- als het vuurfeest zoudt vieren, ter herinnering aan het feit,
dat Nehemias de tempel en het brandofferaltaar weer opbouwde en offers opdroeg. 19 Want toen onze vaderen naar Perzië werden verbannen, namen de toenmalige vrome priesters
in het geheim iets weg van het vuur van het brandofferaltaar, verborgen het in de
diepte van een uitgedroogde put, en sloten het daar zo veilig weg, dat niemand iets
van die plaats afwist. 20 Maar toen het na verloop van veel lange jaren Gode behaagde, dat Nehemias door den
koning van Perzië werd teruggezonden, ontbood deze de afstammelingen van de priesters,
die het vuur hadden verborgen, en liet het hen zoeken. Zij deelden Nehemias echter
mede, dat er geen vuur was te vinden, maar alleen drabbig water. Toch beval hij hun,
er wat van te scheppen en het mee te brengen. 21 En toen alles voor het offer gereed was, gaf Nehemias aan de priesters bevel, het
hout, en wat daarop lag, met dit water te begieten. Dit gebeurde. 22 Maar zodra na enige tijd de zon, die tot dan toe door wolken bedekt was, hel begon
te schijnen, laaiden er tot aller verbazing grote vlammen uit op. Terwijl nu het offer
verteerde, 23 begonnen de priesters en alle aanwezigen te bidden. Jochanan zette in, en de overigen
antwoordden tezamen met Nehemias. 24 Het gebed luidde als volgt: Jahweh, Heer en God, Schepper van alles; Ontzagwekkende
en Machtige, Rechtvaardige en Barmhartige; Gij alleen zijt Koning en goed! 25 Gij alleen geeft het leven; Gij alleen zijt rechtvaardig, almachtig en eeuwig; Gij
zijt het, die Israël redt uit alle nood, Die onze vaderen uitverkoren hebt en geheiligd. 26 Wil dit offer aanvaarden, Dat voor heel Israël, uw volk, wordt gebracht; Wil uw erfdeel
beschermen, En heilig het weer. 27 Breng ons uit de verstrooiing bijeen, En verlos hen, die onder de heidenen dienen;
Zie neer op die zijn versmaad en veracht; Laat de heidenen erkennen, dat Gij onze
God zijt! 28 Straf hen, die ons geweld aandoen, En die hoogmoedig ons honen; 29 Maar plant uw volk weer op uw heilige plaats, Zoals Moses beloofd heeft! 30 Daarna zongen de priesters de gebruikelijke lofliederen. 31 En nadat de offergaven geheel en al waren verbrand, liet Nehemias het overige water
op grotere stenen uitgieten. 32 Toen dit gebeurd was, laaide er een vlam op, die echter door het opflikkerende altaarvuur
werd verteerd. 33 Deze gebeurtenis werd overal bekend; en toen men ook den perzischen koning bericht
had, dat er op de plaats, waar de verbannen priesters het vuur hadden verborgen, water
te voorschijn was gekomen, waarmee Nehemias' mannen de offers hadden gewijd, 34 liet de koning, na een onderzoek te hebben ingesteld, de plaats met een heining omringen
en tot een heiligdom verklaren. 35 Bovendien nam de koning veel kostbare geschenken en gaf die aan de boden mee. 36 Nehemias' mannen noemden het water Néftar, wat reiniging betekent; bij de meesten
heet het echter Néftai.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 2
1 Maar men vindt in de oude geschriften niet alleen, dat de profeet Jeremias de ballingen
opdroeg, iets van het vuur weg te nemen, zoals zo juist is vermeld, 2 maar ook, dat de profeet aan de ballingen een wetboek gaf, en hen vermaande, de geboden
van den Heer niet te vergeten, en bij het zien der prachtige gouden en zilveren afgodsbeelden
hun geweten niet op een dwaalspoor te brengen; 3 en dat hij er onder anderen op aandrong, hun hart niet voor de wet te sluiten. 4 Verder stond er in het geschrift, dat de profeet op goddelijke ingeving bevel had
gegeven, hem de verbondstent en de ark achterna te dragen, toen hij de berg besteeg,
die Moses was opgegaan, om Gods erfland te zien; 5 en dat, toen Jeremias daar was aangekomen, hij een rotsspelonk vond, waar hij de
tent, de verbondsark en het reukofferaltaar liet heenbrengen, en de toegang versperde. 6 En toen enigen van zijn metgezellen er op uittrokken, om zich de weg in het geheugen
te prenten, konden zij hem niet meer vinden. 7 Jeremias, die er van hoorde, viel tegen hen uit en zeide: De plek moet onbekend blijven,
totdat God zijn volk weer samenbrengt, en zijn barmhartigheid toont. 8 Dan zal de Heer dit alles bekend maken, en zal de glorie des Heren in een wolk verschijnen,
zoals zij in de dagen van Moses verscheen, en in Salomons dagen, toen hij bad, dat
de tempel in glorie geheiligd zou zijn. 9 Ook werd er in verteld, hoe deze wijze man bij de inwijding en de voltooiing van
de tempel een offer opdroeg; 10 hoe er op het gebed van Salomon vuur neerdaalde, dat de brandoffers verteerde, zoals
er op het gebed van Moses tot Jahweh vuur uit de hemel was neergedaald en de offergave
had verteerd; 11 hoe Moses gezegd had, dat het zoenoffer moest worden verbrand, omdat het niet gegeten
mocht worden; 12 hoe ook Salomon een feest van acht dagen heeft gevierd. 13 En niet alleen staat in de kronieken en gedenkschriften van Nehemias hetzelfde vermeld,
maar bovendien, dat hij een bibliotheek aanlegde, waarin hij de boeken der koningen
en der profeten met de geschriften van David en de oorkonden der koningen over tempelgeschenken
bijeen bracht. 14 En nu heeft Judas op dezelfde wijze weer al die boeken verzameld, welke sinds het
uitbreken van de oorlog verstrooid waren geraakt. Deze zijn thans in ons bezit; 15 en mocht gij ze nodig hebben, dan kunt ge ze u laten halen. 16 Wij schrijven u, omdat wij het plan hebben opgevat, de reiniging van de tempel te
vieren. Want het zou een mooie daad van u zijn, eveneens deze dagen te vieren. 17 Het is God, die zijn gehele volk heeft bevrijd en die aan hen allen het erfland,
het koningschap en de tempel heeft geschonken, 18 zoals Hij in de wet had beloofd; van dienzelfden God verwachten wij stellig, dat
Hij Zich spoedig over ons zal ontfermen en ons uit de wijde wereld weer bijeen zal
brengen op de heilige plaats. Want Hij heeft ons uit grote rampen gered en zijn woonplaats
gereinigd! 19 De geschiedenis van Judas den Makkabeër en zijn broers; de reiniging van de verheven
tempel met de wijding van het altaar; 20 de oorlogen tegen Antiochus Epifanes en zijn zoon Eúpator; 21 de hemelse verschijningen, die aan de roemrijke en dappere strijders voor het jodendom
ten deel zijn gevallen; hun verovering van het gehele land ondanks hun klein aantal;
het verjagen van de geweldige legers der barbaren; 22 het weer in bezit nemen van de wereldberoemde tempel; de bevrijding der stad; het
weer invoeren van de bijna afgeschafte wetten; de grote goedertierenheid des Heren,
die Zich over hen ontfermde: 23 dit alles heeft Jáson van Cyréne in vijf boeken beschreven, en wij willen beproeven,
hiervan in één boek een korte samenvatting te geven. 24 Want met het oog op de grote massa getallen, en op de moeilijkheden die het overstelpende
materiaal met zich meebrengt, zo men zich in de geschiedbeschrijvingen wil inwerken, 25 hebben wij ons best gedaan, voor het leesgrage publiek een boeiend verhaal te schrijven,
en voor de studerenden iets, dat zich gemakkelijk laat onthouden; in één woord: iets
nuttigs voor allen, die het in handen krijgen. 26 Toch is het samenstellen van een uittreksel, waarmee wij ons hebben belast, niet
gemakkelijk. Integendeel, het is een werk dat veel inspanning en slapeloze nachten
kost, 27 zoals het ook voor een gastheer geen gemakkelijke taak is, al zijn gasten tevreden
te stellen. Toch willen ook wij ons graag deze moeite getroosten, omdat velen ons
daarvoor dankbaar zullen zijn. 28 Terwijl wij dus het nauwkeurig onderzoek van de feiten aan den geschiedschrijver
overlaten, besteden wij alle zorg aan een uittreksel, dat aan die eisen voldoet. 29 Gelijk de architect van een nieuw huis voor de gehele bouw heeft te zorgen, terwijl
hij, die het moet verfraaien en beschilderen, zich alleen met de passende versiering
behoeft bezig te houden, zo is het ook, naar ik meen, met ons het geval. 30 Want het is de taak van den oorspronkelijken geschiedschrijver, de feiten op te sporen,
deze van alle kanten te bezien, en de kleinste bijzonderheden nauwkeurig na te gaan. 31 Maar hem, die een overzicht geeft, moet het vrij staan, zich kort uit te drukken,
en af te zien van volledigheid in zijn werk. 32 Laat ons nu met het verhaal beginnen; want onze voorrede is reeds lang genoeg. Het
zou toch dwaasheid zijn, een uitvoerige inleiding op een geschiedenis te schrijven,
en de geschiedenis zelf te bekorten.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 3
1 Er heerste volkomen vrede in de heilige stad, en de wetten werden, dank zij de vroomheid
van den hogepriester Onias en diens onverbiddelijk optreden tegen de misdaad, zo getrouw
mogelijk nageleefd. 2 Het kwam zelfs voor, dat koningen hun ontzag voor de stad betoonden, en de tempel
met de kostbaarste geschenken vereerden. 3 Zo bestreed Seleúkus uit eigen middelen alle uitgaven, die voor de offerdienst nodig
waren. 4 Maar een zekere Sjimon, die tempeloverste was en tot de stam van Levi behoorde, had
onenigheid gekregen met den hogepriester over geldelijke aangelegenheden in de stad; 5 en daar Onias zich niet gewonnen gaf, wendde hij zich tot Apollónius van Társus,
die toen stadhouder was van Celesyrië en Fenicië. 6 Hij vertelde, dat er in de schatkamer te Jerusalem onnoemelijke rijkdommen lagen
opgestapeld, en dat de sommen gelds niet waren te tellen; dat dit alles bovendien
niet in verhouding stond tot wat er voor de offers nodig was, en dat het dus gemakkelijk
ter beschikking van den koning kon komen. 7 Daarom ging Apollónius naar den koning, en stelde hem op de hoogte van de schatten,
die men hem had verraden. Deze wees den rijkskanselier Heliodórus aan, en vaardigde
hem af met de opdracht, de bedoelde schatten in beslag te nemen. 8 Heliodórus ging dus dadelijk op reis, schijnbaar om de steden van Celesyrië en Fenicië
te bezoeken, maar feitelijk om het verlangen van den koning ten uitvoer te brengen. 9 Toen hij in Jerusalem was aangekomen, en door den hogepriester en de stad eervol
was ontvangen, begon hij over het bewuste geld te spreken, en verklaarde, waarvoor
hij gekomen was. Op zijn vraag, of de zaken werkelijk zo stonden, 10 legde de hogepriester hem uit, dat het hier ging over een geldbelegging van weduwen
en wezen, 11 en dat een gedeelte toebehoorde aan een zekeren Hyrkánus, den zoon van Tobias, een
man van zeer grote invloed. De zaken stonden derhalve niet zo, gelijk de goddeloze
Sjimon het had voorgelogen; de gehele som bedroeg vierhonderd talenten zilver en tweehonderd
talenten goud. 12 Het zou gewoon een laagheid zijn, mensen te benadelen, die vertrouwd hadden op de
heiligheid van de plaats en op de eerbiedwaardigheid en onschendbaarheid van de tempel,
welke in de gehele wereld zo hoog in aanzien stond. 13 Heliodórus echter beriep zich op de bevelen, die de koning hem had gegeven, en verklaarde,
dat al het geld aan de koninklijke schatkist moest worden afgedragen. 14 Na een dag te hebben vastgesteld, ging hij er heen, om alles in ogenschouw te nemen
en te regelen. En diepe verslagenheid maakte zich meester van de gehele stad. 15 De priesters wierpen zich in hun heilige gewaden voor het brandofferaltaar op de
grond, en zonden smeekbeden op naar de hemel tot Hem, die hun het bezit had toevertrouwd,
opdat Hij het onaangetast zou bewaren voor hen, die het daar hadden belegd. 16 Het was hartverscheurend, het gelaat van den hogepriester te zien. Want zijn ogen
en de verandering van zijn gelaatskleur spraken van de doodsangst in zijn hart. 17 Zó grote ontsteltenis had hem bevangen, dat hij over zijn hele lichaam beefde, en
dat de toeschouwers duidelijk konden zien, hoe hevig het zielsverdriet was, dat hem
kwelde. 18 En bij hopen stormde men de huizen uit, om in het openbaar te gaan bidden, omdat
het tot een tempelschennis dreigde te komen. 19 Vrouwen in boetekleren, die onder de borst waren vastgemaakt, kwamen in massa de
straten op; en de meisjes, die anders thuis bleven opgesloten, liepen nu bij de poorten,
anderen op de muren, weer anderen staarden de vensters uit; 20 maar allen hielden de armen uitgestrekt naar de hemel, en baden. 21 Het was om medelijden te krijgen met het volk, dat ordeloos door elkaar op de knieën
lag; medelijden ook met den hogepriester, die vol bezorgdheid was voor wat ging gebeuren. 22 En men smeekte den almachtigen God, dat Hij het toevertrouwde bezit zo veilig mogelijk
en in ongeschonden staat zou bewaren voor hen, die het daar hadden belegd. 23 Intussen ging Heliodórus er heen, om zijn plan ten uitvoer te brengen. 24 En reeds bevond hij zich met zijn lijfwacht op de plaats bij de schatkamer, toen
de Heer der geesten, die over alle macht beschikt, zulk een ontzagwekkende verschijning
liet komen, dat allen, die het gewaagd hadden binnen te dringen, door Gods macht werden
getroffen, en in onmacht vielen van schrik. 25 Want er verscheen hun een paard met een angstwekkenden ruiter! Het dier, dat prachtig
was opgetuigd, stormde vooruit met geweld, en stoof met zijn voorpoten op Heliodórus
af; de ruiter schitterde, in een gouden wapenrusting gedost. 26 Daarna verschenen hem twee jongemannen, geweldig sterk, in schitterende glans en
prachtig gekleed; zij stelden zich op aan beide kanten, geselden hem zonder ophouden,
en brachten hem gevoelige slagen toe. 27 Toen viel hij plotseling op de grond, en een dichte duisternis hield hem omvangen.
Ze grepen hem vast, legden hem neer op een baar, 28 en droegen hem hulpeloos weg: hem, die nog kort te voren met groot gevolg en zijn
gehele lijfwacht de voornoemde schatkamer was binnengedrongen. Zo moesten zij er wel
duidelijk een teken van Gods macht in erkennen. 29 Want daar lag hij neergesmakt door Gods kracht, sprakeloos en zonder de minste hoop
op herstel. 30 Maar de Joden prezen den Heer, die zijn woonplaats zo onverwacht had verheerlijkt.
En de tempel, waarin nog kort te voren slechts angst en vrees had geheerst, weergalmde
nu van blijdschap en vreugde, omdat Zich de almachtige Heer had doen gelden! 31 Nu richtten enigen uit Heliodórus gevolg haastig het verzoek tot Onias, dat hij den
Allerhoogste zou smeken, zijn leven te sparen; want hij lag reeds te sterven. 32 En daar de hogepriester bevreesd was, dat de koning zou menen, dat de Joden zich
aan Heliodórus hadden vergrepen, bracht hij een offer voor het herstel van den man. 33 Terwijl nu de hogepriester het offer bracht, verschenen dezelfde jongelingen, in
dezelfde klederen, Heliodórus opnieuw, gingen naast hem staan en spraken: Ge moogt
den hogepriester wel dankbaar zijn; want om zijnentwille schenkt God u het leven. 34 En nu gij van de hemel uit zijt getuchtigd, moet ge overal de geweldige macht van
God verkonden. Na deze woorden verdwenen zij. 35 Nu bracht Heliodórus den Heer een offer en deed Hem de heiligste geloften, daar Hij
zijn leven had gespaard. Daarna nam hij afscheid van Onias, en keerde met zijn troepen
naar den koning terug. 36 En voor iedereen legde hij getuigenis af over de wonderwerken van den allerhoogsten
God, die hij met eigen ogen aanschouwd had. 37 En toen de koning aan Heliodórus vroeg, wie de aangewezen man wel zou zijn, om weer
naar Jerusalem te worden gezonden, gaf hij ten antwoord: 38 Als ge een vijand hebt of een oproermaker, stuur hem er heen, en ge krijgt hem terug,
gegeseld en wel, àls hij er tenminste het leven nog afbrengt. Waarachtig, daar woont
een goddelijke macht! 39 Want Hij, die in de hemel woont, bewaakt en beschermt die plaats, en slaat en vernietigt
eenieder, die er met slechte bedoelingen komt. 40 Zo verliep de geschiedenis van Heliodórus en de redding van de tempelschat.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 4
1 Maar nu begon bovengenoemde Sjimon, die tegelijk met de schatten zijn vaderland had
verraden, tegen Onias te lasteren, dat hij Heliodórus zou hebben mishandeld, en het
onheil zou hebben verwekt. 2 Ja, van hoogverraad durfde hij hèm beschuldigen, die toch de weldoener was van de
stad, de beschermer van zijn volksgenoten en de ijveraar voor de wet. 3 De vijandschap liep zo hoog, dat een van Sjimons aanhangers doodslag beging. 4 Onias zag heel goed, hoe gevaarlijk deze gespannen toestand kon worden, omdat Apollónius,
de zoon van Menésteus en stadhouder van Celesyrië en Fenicië, het vijandig optreden
van Sjimon nog steunde. 5 Daarom begaf hij zich naar den koning, niet om een van zijn medeburgers aan te klagen,
maar uit louter bezorgdheid voor het welzijn van het gehele volk. 6 Want hij begreep, dat een vredelievende oplossing onmogelijk zou zijn, en dat Sjimon
zijn waanzinnig optreden niet staken zou, zolang de koning niet ingreep. 7 Toen Antiochus Epifanes na de dood van Seleúkus de regering had overgenomen, wist
Jáson, de broer van Onias, op slinkse wijze beslag te leggen op de hogepriesterlijke
waardigheid. 8 Bij een ontmoeting met den koning beloofde hij hem driehonderd zestig talenten zilver
uit de tempelschat, en verder nog tachtig talenten uit andere bronnen van inkomsten. 9 Bovendien zegde hij hem toe, nog honderd vijftig talenten uit te betalen, als hij
van hem verlof kreeg, een athletenschool en een worstelperk voor de jeugd te mogen
oprichten, en de inwoners van Jerusalem als burgers van Antiochië te laten inschrijven. 10 Toen de koning zijn toestemming had gegeven, en Jáson de hogepriesterlijke macht
in handen had gekregen, begon hij dadelijk zijn volksgenoten naar grieks model te
hervormen. 11 Hij schafte de voor de Joden gunstige bepalingen af, welke bij de koningen waren
bedongen door Johannes, den vader van Eupólemus, die deel had uitgemaakt van het gezantschap
naar de Romeinen, om vriend- en bondgenootschap te sluiten. Ook hief hij de gewoonten
op, welke in overeenstemming waren met de Wet, en voerde nieuwe gebruiken in, welke
tegen de Wet indruisten. 12 Met opzet bouwde hij aan de voet van de burcht een athletenschool, en bracht jongens
van onze voornaamste burgers er toe, de griekse hoed te dragen. 13 Geholpen door de verregaande schaamteloosheid van den goddelozen en onpriesterlijken
Jáson, dreef men nu de hellenisering zo ver door en voerde men de verspreiding van
vreemde elementen zo hoog op, 14 dat de priesters niets meer voelden voor de altaardienst, minachting hadden voor
de tempel en de offers verwaarloosden, maar liever naar het worstelperk liepen, om
de zondige kampspelen bij te wonen, welke na de oproep tot het discuswerpen begonnen. 15 Terwijl zij dus niets meer gaven om wat bij hun vaderen in ere stond, waren zij fel
op griekse onderscheidingen. 16 Maar daardoor raakten zij dan ook in een pijnlijke toestand. Want juist diegenen,
wier levenswijze zij overnamen en die zij in alles beproefden na te volgen, werden
hun vijanden en verdrukkers. 17 Het is dan ook geen kleinigheid, tegen Gods wetten te zondigen, al wreekt dit zich
ook eerst later. 18 Toen in Tyrus de vijfjaarlijkse wedstrijden in tegenwoordigheid van den koning werden
gehouden, 19 zond de ellendige Jáson als vertegenwoordigers van Jerusalem er enkele afgevaardigden
heen, die het burgerrecht van Antiochië hadden verkregen. Dezen brachten driehonderd
zilveren drachmen mee als een offergave voor Herkules. Maar toen zij het geld overdroegen,
gaven zij als hun wens te kennen, dat men het niet aan offers zou besteden, daar dit
niet paste, maar voor een ander doel zou uitgeven. 20 Ofschoon dus de afzender het inderdaad voor een Herkules-offer had bestemd, werd
het enkel ten believen van de overbrengers voor de uitrusting van oorlogsschepen gebruikt. 21 Bij gelegenheid van de troonsbestijging van koning Filómetor, was Apollónius, de
zoon van Menésteus, als afgevaardigde in Egypte geweest. Van hem hoorde Antiochus,
dat Filómetor een vijand was van zijn politiek. Daarom ging hij, op eigen veiligheid
bedacht, naar Jóppe en vandaar naar Jerusalem, 22 waar hij door Jáson en de bevolking met pracht en praal werd ontvangen, en met fakkellicht
en onder gejubel werd ingehaald. Daarna trok hij met zijn leger naar Fenicië. 23 Maar toen Jáson drie jaren later Meneláus, den broer van bovengenoemden Sjimon, naar
den koning zond, om het geld af te dragen en de onderhandelingen over enkele dringende
staatsaangelegenheden af te wikkelen, 24 wist deze den koning voor zich te winnen, door zich voor te doen als een invloedrijk
man, en op de hogepriesterlijke macht beslag te leggen, door driehonderd talenten
meer te bieden dan Jáson. 25 In het bezit van een koninklijke aanstelling kwam hij thuis. Toch was hij in geen
enkel opzicht het hogepriesterschap waardig; integendeel: hij raasde als een wrede
tyran, en ging te keer als een wild dier. 26 Zo werd Jáson zelf, die zijn eigen broer de voet had gelicht, door een ander verdrongen,
en genoodzaakt, de vlucht te nemen naar het land der Ammonieten. 27 Nu had Meneláus de macht wel in handen, maar voor het geld, dat hij den koning beloofd
had, zorgde hij niet, ondanks de vorderingen van Sostrátes, den bevelhebber van de
burcht, die de belastingen moest innen. 28 Daarom werden zij beiden door den koning ontboden. 29 Meneláus liet zijn broer Lusimachus als plaatsvervangend hogepriester achter, en
Sostrátes stelde Krátes, den bevelhebber der Cypriërs, als zijn plaatsvervanger aan. 30 Terwijl deze zaken aanhangig waren, kwamen de inwoners van Tarsus en Mállus in opstand,
omdat men hun gebied aan Antiochis, de bijzit van den koning, ten geschenke had gegeven. 31 In allerijl trok dus de koning er heen, om het oproer te onderdrukken, en liet Andrónikus,
een van zijn hoge ambtenaren, als plaatsvervanger achter. 32 In de mening, deze gunstige gelegenheid te moeten benutten, roofde Meneláus enkele
gouden voorwerpen uit de tempel en schonk die aan Andrónikus, terwijl hij andere in
Tyrus en omliggende steden wist te verkopen. 33 Toen Onias hierover nauwkeurig was ingelicht, zond hij een heftig protest uit zijn
vrijplaats te Dáfne, bij Antiochië, waar hij zich had teruggetrokken. 34 Het gevolg hiervan was, dat Meneláus er in het geheim bij Andrónikus op aandrong,
Onias uit de weg te ruimen. Deze ging dus naar Onias toe, stelde hem door een meineed
gerust, en stak hem de hand toe. Ofschoon zijn optreden argwaan wekte, wist hij Onias
toch uit zijn vrijplaats te lokken, waarop hij hem onmiddellijk van kant maakte, zonder
de minste eerbied voor recht. 35 Hierover waren niet alleen de Joden, maar ook verschillende andere volksgroepen ontdaan;
zij waren verontwaardigd over de wederrechtelijke moord op dien man. 36 Toen de koning dan ook uit de streken van Cilicië was teruggekeerd, gingen de Joden
uit de stad zich bij hem beklagen en de Grieken gaven eveneens hun afkeer te kennen
over de onrechtvaardige moord op Onias. 37 Zielsbedroefd en vol medelijden werd Antiochus tot tranen bewogen om de deugdzaamheid
en grote rechtschapenheid van den dode; 38 en in woede ontstoken, nam hij Andrónikus onmiddellijk zijn purper af, liet hem de
kleren van het lijf rukken, door de gehele stad rondvoeren tot op de plek, waar hij
zich aan Onias had vergrepen, en liet daar den moordenaar terechtstellen. Zo had de
Heer hem naar verdienste gestraft. 39 Intussen werd er door Lusimachus, met toestemming van Meneláus, in de stad telkens
tempelroof gepleegd. Toen het bericht zich naar buiten verspreidde, dat er reeds veel
gouden voorwerpen waren weggehaald, liep het volk tegen Lusimachus te hoop. 40 Maar Lusimachus liet tegen de opgewonden menigte, die van woede kookte, ongeveer
drieduizend man bewapenen, en begon met geweld op te treden; een zekere Auránus, die
al op jaren was, maar daarom nog niet minder wreed, voerde het bevel. 41 Maar zodra men bemerkte, dat Lusimachus liet aanvallen, greep de een naar stenen,
de ander naar zware stukken hout, weer anderen pakten het vuil op, dat er lag, en
gooiden alles door elkaar naar de manschappen van Lusimachus. 42 Zo verwondden zij een groot aantal van hen, sloegen anderen neer, joegen de hele
troep op de vlucht, en vermoordden den tempelrover zelf bij de schatkamer. 43 Naar aanleiding hiervan werd er een gerechtelijk onderzoek tegen Meneláus ingesteld, 44 en toen de koning daarvoor naar Tyrus kwam, dienden drie mannen, die door de hoge
raad waren afgevaardigd, een aanklacht tegen Meneláus in. 45 Daar deze zich reeds verloren waande, beloofde hij Ptoleméus, den zoon van Dorúmenes,
veel geld, als hij den koning wist om te praten. 46 Daarom nam Ptoleméus den koning mee naar een zuilengang, schijnbaar om hem wat te
laten uitrusten, en deed hem van mening veranderen. 47 Deze sprak Meneláus, den hoofdschuldige van het gehele ongeluk, van alle aanklacht
vrij, maar velde het doodvonnis over de ongelukkigen, die al hadden zij voor Skyten
terechtgestaan, als onschuldigen zouden zijn vrijgesproken. 48 En de onrechtvaardige straf werd onmiddellijk voltrokken aan mensen, die slechts
voor stad en volk en voor de heilige vaten waren opgekomen. 49 Zelfs de inwoners van Tyrus waren hierover zo verontwaardigd, dat zij op vorstelijke
wijze voor hun begrafenis zorgden. 50 Zo behield Meneláus zijn post, dank zij de hebzucht der machthebbers. Hij stapelde
misdaad op misdaad, en bleef zijn medeburgers verschrikkelijk vervolgen.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 5
1 Omstreeks dezelfde tijd ondernam Antiochus zijn tweede veldtocht tegen Egypte. 2 Men zag toen in de gehele stad ongeveer veertig dagen lang een verschijning van ruiters,
die in gouden klederen en met lansen gewapend door de lucht trokken. 3 Men zag het trekken van zwaarden, het in slagorde stellen van ruiterkorpsen, aanvallen
en tegenaanvallen aan beide kanten, het bewegen van schilden en speren bij massa'
s, het schieten van pijlen, het fonkelen van gouden sieraden en een bonte mengeling
van harnassen. 4 Allen baden dan ook, dat de verschijning iets goeds mocht voorspellen. 5 Intussen verspreidde zich het valse gerucht, dat Antiochus was gestorven. Daarom
bracht Jáson minstens duizend man op de been, en viel de stad onverhoeds aan. De soldaten
op de muur werden in het nauw gedreven en ten slotte viel de stad, zodat Meneláus
in de burcht vluchtte. 6 Daarop richtte Jáson een meedogenloze slachting aan onder zijn eigen medeburgers.
Hij dacht er niet aan, dat krijgsgeluk over volksgenoten het grootste ongeluk is,
maar het leek wel, of hij oorlogsbuit bij vijanden en niet bij volksgenoten behaalde. 7 Toch kreeg hij de macht niet in handen; want zijn plan mislukte schandelijk, en hij
moest opnieuw naar het land der Ammonieten vluchten. 8 Het einde van zijn misdadig leven was als volgt. Toen hij door den arabischen vorst
Arétas werd gevangen gehouden, wist hij te ontsnappen, en trok van de ene stad naar
de andere; maar hij werd door allen vervolgd en gehaat als een afvallige van de wet,
en, veracht als de beul van zijn vaderland en volksgenoten, naar Egypte verjaagd.
Ten slotte vluchtte hij naar de Spartanen, waar hij op grond van verwantschap bescherming
hoopte te vinden. 9 Zo stierf hij, die zovelen uit hun vaderland had verbannen, zelf in den vreemde; 10 en niemand treurde om hem, die zovelen zonder begrafenis ergens had laten neergooien.
Hij kreeg in het geheel geen begrafenis en geen graf bij zijn vaderen. 11 Toen de berichten hiervan den koning bereikten, meende hij, dat Judea in opstand
was gekomen. Woedend als een wild dier trok hij dus uit Egypte weg en nam de stad
gewapenderhand in. 12 Aan de soldaten gaf hij bevel, allen, die hun in handen vielen, meedogenloos neer
te slaan, en iedereen die in huis was gevlucht, om het leven te brengen. 13 Het werd een afmaken van jong en oud, een vermoorden van mannen, vrouwen en kinderen,
een afslachten van meisjes en zuigelingen. 14 In de korte tijd van drie dagen gingen er tachtigduizend mensen verloren; veertigduizend
vielen door het moordende staal, en een even groot aantal werd als slaven verkocht. 15 Hiermede nog niet tevreden, waagde hij het, de heiligste tempel van de gehele wereld
binnen te gaan, en Meneláus, die de wet en zijn vaderland had verraden, was hierbij
zijn gids. 16 Hij nam de heilige vaten weg met zijn bezoedelde handen, en wat andere koningen tot
verheerlijking, roem en eer aan deze plaats hadden geschonken, sleepte hij mee met
zijn onreine handen. 17 In zijn grenzenloze hoogmoed dacht Antiochus er niet aan, dat de Heer om de zonden
van de bewoners der stad slechts voor korte tijd was vertoornd, en dat Hij daarom
de heilige plaats aan haar lot had overgelaten. 18 Want als de last van vele zonden haar niet had bezwaard, zou hij, toen hij zich naar
binnen waagde, onmiddellijk zijn gegeseld en van zijn vermetelheid zijn genezen, zoals
het ook Heliodórus was vergaan, dien koning Seleúkus had afgezonden, om een onderzoek
naar de tempelschat in te stellen. 19 Maar de Heer had het volk niet uitgekozen om de heilige plaats, maar de plaats om
het volk. 20 Daarom moest de heilige plaats in de rampen delen van het volk, zoals ze later ook
delen zou in zijn zegeningen. Nu werd ze door de toorn van den Almachtige aan haar
lot overgelaten; maar was de grote Heerser eenmaal verzoend, dan zou ze in alle heerlijkheid
weer worden hersteld. 21 Nadat Antiochus zo achttienhonderd talenten uit de tempel had weggeroofd, trok hij
in allerijl naar Antiochië. In zijn hoogmoed en grenzenloze ijdelheid waande hij,
dat hij het land bevaarbaar en de zee begaanbaar kon maken! 22 Maar hij liet ambtenaren achter, om het volk te kwellen. In Jerusalem was het Filippus,
die van afkomst een Frugiër was, doch in zijn optreden een nog groter barbaar dan
de man, die hem had aangesteld; 23 op de Gerizzim was het Andrónikus; en als de ergste van allen Meneláus, die zijn
medeburgers uit de hoogte behandelde, en de joodse burgers vijandig gezind was. 24 Bovendien zond hij den aartsbooswicht Apollónius met een leger van twee en twintigduizend
man er op af, en beval hem, alle volwassenen ter dood te brengen, maar vrouwen en
kinderen als slaven te verkopen. 25 Deze begaf zich dus naar Jerusalem, maar speelde den vredelievenden man, en hield
zich rustig tot aan de heilige sabbat. 26 Toen hij zag, dat de Joden rustdag hielden, liet hij zijn manschappen onder de wapenen
komen, en allen vermoorden, die kwamen uitgelopen, om dat schouwspel te zien. Daarna
drong hij met de wapens in de hand de stad binnen, en doodde een grote menigte mensen. 27 Toen trok Judas de Makkabeër met nog negen anderen naar de woestijn. Evenals het
wild leefde hij met zijn mannen in de bergen, en om niet onrein te worden als de anderen,
voedden zij zich al die tijd met kruiden.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 6
1 Niet lang daarna zond de koning een ouden man, uit Antiochië afkomstig, die de Joden
er toe moest dwingen, de wetten hunner vaderen te verloochenen en niet meer volgens
Gods geboden te leven. 2 Bovendien moest hij de tempel van Jerusalem onteren en aan Zeus Olúmpius toewijden,
terwijl de tempel op de Gerizzim om de gastvrijheid van de bewoners dier plaats aan
Zeus Xénius moesten worden toegewijd. 3 Zo bleef het kwaad voortwoekeren, totdat het zelfs voor de grote massa onverdragelijk
en walgelijk werd. 4 Want de hele tempel werd door de heidenen in beslag genomen voor hun uitspattingen
en drinkgelagen; zij verlustigden zich aan deernen, gaven zich in de heilige voorhoven
met vrouwen af, en brachten allerlei andere onbehoorlijkheden naar binnen, 5 zodat het brandofferaltaar vol kwam te liggen met ongerechtigheden, die door de wet
waren verboden. 6 Het was verboden, de sabbat of de voorvaderlijke feesten te vieren, en men mocht
zich niet eens meer als Jood laten kennen. 7 Integendeel: men werd met bruut geweld naar de offermaaltijd gesleurd, die elke maand
op de geboortedag van den koning plaats had; en op het feest van Dionúsus werd men
gedwongen met klimopkransen aan de Dionúsus-processie deel te nemen. 8 Ook voor de naburige griekse steden werd op aanstoken van Ptoleméus het bevel uitgevaardigd,
om op dezelfde wijze tegen de Joden op te treden en hen offermaaltijden te laten houden. 9 Wie weigeren zou, de griekse gewoonten over te nemen, moest worden gedood. Toen kon
men het begin van de ellende aanschouwen! 10 Zo werden er twee vrouwen opgebracht, die haar kinderen hadden besneden. Men hing
haar de kinderen aan de hals, voerde ze openlijk door de stad, en slingerde ze toen
van de muur. 11 Anderen, die ijlings in de nabijgelegen spelonken waren samengekomen, om in het geheim
de sabbat te vieren, werden aan Filippus verraden, en stierven tezamen de vuurdood,
daar zij uit eerbied voor de hoogheilige dag zich niet durfden verdedigen. 12 Nu verzoek ik allen, die dit boek in handen krijgen, zich niet te ergeren aan deze
rampen, maar te bedenken, dat zulke straffen niet de ondergang, maar de verbetering
van ons volk ten doel hebben gehad. 13 Want als de zondaars slechts korte tijd met rust worden gelaten, en dadelijk hun
straf krijgen, dan is dat een bewijs van grote genade. 14 Bij andere volken toch wacht de Heer geduldig en Hij straft hen eerst dan, wanneer
zij de volle maat van hun zonden hebben bereikt. Maar met ons besloot Hij, anders
te handelen, 15 daar Hij ons niet op het laatste ogenblik met zijn wraak wilde treffen, als onze
zonden haar hoogtepunt zouden hebben bereikt. 16 Want ons onttrekt Hij zijn barmhartigheid niet; wel kastijdt Hij zijn volk met rampen,
maar verlaten doet Hij het nooit! 17 Dit zij ons ter overweging gezegd. Na deze korte onderbreking gaan we verder met
ons verhaal. 18 Elazar, een der meest vooraanstaande schriftgeleerden, tevens een hoogbejaarde, indrukwekkende
verschijning, werd gedwongen, varkensvlees te eten, nadat men hem met geweld de mond
had geopend. 19 Daar hij liever eervol wilde sterven, dan in verachting leven, spuwde hij het uit,
en ging vrijwillig naar de pijnbank. 20 Want zo wilde hij het voorbeeld geven aan allen, om standvastig de spijzen te weigeren,
die verboden waren, ten koste zelfs van het leven, dat zij liefhadden. 21 Maar zij, die met het toezicht op de onwettige offermaaltijd waren belast, namen
den man, dien zij van vroeger kenden, terzijde, en drongen er bij hem op aan, vlees
te laten komen, dat hij eten mocht. Hij zou het zelf klaar kunnen maken, maar moest
de schijn aannemen, alsof hij van het offervlees at, dat door den koning was voorgeschreven. 22 Deed hij dit, dan zou hij de dood ontlopen, en op grond van de oude vriendschap welwillend
worden behandeld. 23 Maar hij nam een heerlijk besluit, dat paste bij zijn leeftijd, bij het aanzien van
zijn ouderdom, bij de adel van zijn grijze haren, die hij met ere droeg, en bij het
voorbeeldig leven, dat hij van zijn jeugd af geleid had, maar dat vooral in overeenstemming
was met de heilige en door God gegeven wetten. Hij verklaarde openlijk, dat men hem
maar onverwijld ter dood moest brengen. 24 Want hij sprak: Op onze leeftijd past het niet, te huichelen. Want dan zouden veel
jonge mannen gaan menen, dat de negentigjarige Elazar naar het heidendom is overgelopen, 25 en door mijn huichelarij en door mijn gehechtheid aan dit klein stukje leven op een
dwaalspoor worden gebracht, terwijl ik zelf in smaad en schande mijn oude dagen zou
slijten. 26 En al zou ik voor dit ogenblik de kwellingen der mensen ontgaan, toch zou ik, levend
of dood, niet kunnen ontkomen aan de handen van den almachtigen God. 27 Daarom geef ik nu manmoedig mijn leven, en zal ik tonen, mijn hoge leeftijd waardig
te zijn. 28 Zo laat ik ook aan de jongeren een edel voorbeeld achter, hoe men met moed en overtuiging
een schone dood kan sterven voor de verheven en heilige wetten. Toen hij dit had gezegd,
ging hij onmiddellijk naar de pijnbank. 29 Maar bij deze woorden sloeg de mildheid, die men hem nog kort te voren betoond had,
in woede om. Men sleepte hem voort en geselde hem, daar men meende, dat hij dol was
geworden. 30 Toen hij op het punt stond onder de geselslagen te bezwijken, sprak hij kreunend:
De Heer weet in zijn heilige wijsheid, dat ik, die de dood kon ontlopen, de gruwelijkste
geselpijnen in mijn lichaam verduur, maar dat ik ze uit ontzag voor God met graagte
lijd in mijn ziel. 31 Zo stierf hij, en liet door zijn dood niet alleen aan de jongeren, maar ook aan het
grootste deel van het volk een voorbeeld na van edele gezindheid en een herinnering
aan waarachtige moed!
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 7
1 Zo gebeurde het ook, dat zeven broers met hun moeder werden gevangen genomen. De
koning liet hen met roeden en riemen geselen, om hen te dwingen, het verboden varkensvlees
te eten. 2 Toen sprak een van hen, die als woordvoerder optrad: Wat verlangt ge van ons, en
wat wilt ge van ons te weten komen? Wij zijn besloten, liever te sterven, dan de wetten
der vaderen te overtreden. 3 Hierop ontstak de koning in woede, en gaf bevel, ketels en pannen gloeiend te maken. 4 Zodra deze gloeiend waren, liet hij hun woordvoerder de tong uitsnijden volgens Skytengebruik,
de huid van het hoofd aftrekken, en zijn handen en voeten afhakken, waarbij de overige
broers en de moeder moesten toezien. 5 Toen liet hij hem geheel verminkt, maar nog levend, naar het vuur brengen en in de
pan braden. Maar terwijl een zware damp uit de pan opwalmde, wakkerden zij elkander
nog aan, om met hun moeder heldhaftig te sterven. 6 Ze riepen: God de Heer ziet het, en zal Zich over ons zeker ontfermen, zoals Moses
het in zijn straflied duidelijk voorspeld heeft: "En Hij ontfermt Zich over zijn dienaars!," 7 Toen de eerste op deze wijze de geest had gegeven, bracht men den tweede op de folterplaats.
Men stroopte hem de huid met haren en al van het hoofd, en vroeg hem dan, of hij niet
liever wilde eten, dan zijn lichaam lid voor lid laten folteren. 8 Hij antwoordde in zijn moedertaal en riep: Neen! 9 Daarom onderging ook hij een voor een dezelfde kwellingen als de eerste. En op het
laatste ogenblik riep hij nog: Ontaarde booswicht, ge ontneemt ons wel het tijdelijke
leven, maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven, opwekken tot
de verrijzenis van het eeuwig leven! 10 Na hem werd de derde gemarteld. Dadelijk, toen men dit van hem eiste, stak hij zijn
tong uit, strekte zijn handen moedig naar voren, en sprak onverschrokken: 11 Van de Hemel heb ik deze ledematen gekregen, en uit eerbied voor zijn wetten ontzie
ik ze niet; maar ik hoop ze van Hem weer terug te krijgen. 12 Nu stond zelfs de koning met zijn hof verbaasd over de moed van den jongeman, die
zich letterlijk niets over de pijnen bekreunde. 13 Toen deze gestorven was, mishandelde en folterde men den vierde op dezelfde wijze. 14 En terwijl hij lag te zieltogen, riep hij nog: Het is een troost, door mensen te
worden gedood, als wij van God mogen hopen en verwachten, dat Hij ons weer doet verrijzen.
Maar voor u zal er geen verrijzenis ten leven zijn. 15 Onmiddellijk haalde men nu den vijfde en martelde hem. 16 Deze zag den koning aan, en sprak: Gij hebt macht, om met mensen te doen wat ge wilt,
ofschoon ge sterfelijk zijt. Meen echter niet, dat God ons volk heeft verlaten. 17 Heb maar geduld; dan zult ge wel zien, hoe geweldig zijn kracht is, en hoe Hij u
en uw kroost zal kastijden. 18 Daarna bracht men den zesde, die stervend nog sprak: Bedrieg u niet door ijdele waan!
Want wij ondergaan dit alles door eigen schuld, en het heeft ons op ontstellende wijze
getroffen, omdat wij tegen onzen God hebben gezondigd. 19 Maar denk niet, dat gij zelf ongestraft blijft; want gij hebt het gewaagd, u tegen
God te verzetten. 20 Maar ook de moeder heeft recht op onze bewondering, en haar nagedachtenis verdient
in ere te blijven. Want ofschoon zij op één dag haar zeven zonen zag sterven, hield
ze moedig stand, omdat zij op den Heer vertrouwde. 21 Met een edele overtuiging had zij ieder van hen in hun moedertaal vermaand; en terwijl
zij haar vrouwenhart met mannenmoed staalde, had zij tot hen gesproken: 22 Ik weet niet, hoe gij in mijn schoot werdt gevormd; want niet ik heb u adem en leven
geschonken, of in één van u het groeien geleid. 23 Neen, het was de Schepper der wereld; Hij bewerkt het ontstaan van den mens, zoals
Hij van alles de oorsprong bedenkt. Hij zal u dus in zijn barmhartigheid weer adem
schenken en leven, nu gij uit eerbied voor zijn wetten uzelf niet ontziet! 24 Antiochus, die meende, dat zij op hem smaalde, en die haar er van verdacht, dat zij
minachtend over hem sprak, trachtte nu den jongsten zoon, den enige, die nog over
was, niet alleen met woorden te overtuigen, maar ook onder ede te verzekeren, dat
hij hem rijk en gelukkig zou maken, als hij de wetten zijner vaderen wilde verloochenen;
hij zou hem zelfs tot zijn vertrouweling maken en hem staatsbetrekkingen geven. 25 Maar toen de jongen er in het geheel niet op inging, riep de koning de moeder bij
zich, en drong er bij haar op aan, dat zij den jongen voor zijn bestwil zou raden. 26 Daar hij lang bij haar aanhield, stemde zij er ten slotte in toe, haar zoon over
te halen. 27 Zij boog zich nu over hem heen, en sprak hem, trots den wreden tiran, in haar moedertaal
toe: Mijn jongen, heb medelijden met mij. Ik heb je negen maanden in mijn schoot gedragen,
je drie jaar zelf gevoed en tot op deze leeftijd verzorgd, grootgebracht en verpleegd. 28 Ik smeek je, mijn kind, beschouw de hemel en de aarde, met alles wat zij bevatten,
en bedenk, dat God dit uit het niet heeft geschapen, en dat ook het mensengeslacht
op dezelfde wijze is ontstaan. 29 Wees dus niet bang voor dien beul, maar toon, dat ge uw broers waardig zijt; aanvaard
de dood, opdat ik je met de broers op de dag van erbarming terug mag krijgen. 30 Nauwelijks had zij dit gezegd of de jongen sprak: Waar wacht ge op? Ik gehoorzaam
niet aan het bevel van den koning, maar luister naar het gebod van de wet, welke Moses
aan onze vaderen heeft gegeven. 31 Maar gij, die al deze rampen voor de Hebreën hebt uitgedacht, gij zult de hand van
God niet ontvluchten! 32 Het is waar, wij lijden om onze zonden; 33 doch al is de levende God voor korte tijd op ons vertoornd, zodat Hij ons tuchtigt
en straft, toch zal Hij zich weer met zijn dienaars verzoenen. 34 Maar gij, ellendigste booswicht onder alle mensen, gij, die u aan zijn dienaars vergrijpt,
wees niet vermetel in uw ijdele waan en in uw bedriegelijke hoop. 35 Nog zijt gij het oordeel van den almachtigen en alzienden God niet ontlopen! 36 Thans zijn onze broeders volgens Gods belofte, na een kortstondig lijden te hebben
verduurd, het eeuwige leven binnen gegaan; maar gij zult bij het oordeel van God de
verdiende straf voor uw hoogmoed ontvangen. 37 Evenals mijn broers geef ook ik mijn lichaam en leven uit liefde voor de wetten der
vaderen! En ik smeek God, dat Hij het volk weer spoedig genadig mag zijn, dat Hij
u door kwelling en pijn tot de bekentenis mag dwingen, dat Hij alleen God is, 38 en dat de toorn van den Allerhoogste, die terecht tegen geheel ons volk is ontbrand,
in mij en mijn broeders een einde mag vinden! 39 Hierdoor raakte de koning buiten zichzelf van woede, en verbitterd over die smaad,
liet hij hem nog erger dan de anderen mishandelen. 40 Maar ook hij gaf de geest met een rein geweten en in volle overgave aan God. 41 En na haar zonen stierf tenslotte de moeder. 42 Hiermee is, naar wij hopen, genoeg gezegd over de offermaaltijden en de ongehoorde
folteringen.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 8
1 Ondertussen gingen Judas de Makkabeër en zijn aanhang in het geheim de dorpen af,
riepen hun verwanten op, verzamelden allen, die het jodendom waren trouw gebleven,
en brachten zo ongeveer zesduizend man op de been. 2 Zij smeekten den Heer, dat Hij zou neerzien op het volk, dat van alle kanten in het
nauw was gedreven, en Zich zou ontfermen over de tempel, die door de goddelozen was
onteerd; 3 dat Hij medelijden zou hebben met de stad, die op het punt stond, aan de vernietiging
en de ondergang te worden prijsgegeven, en dat Hij zou luisteren naar het om wraak
roepende bloed; 4 dat Hij zou denken aan het meedogenloos vermoorden van onschuldige kinderen en aan
de godslasteringen tegen zijn Naam, en er wraak op zou nemen. 5 Toen de Makkabeër zo zijn leger bijeen had gebracht, konden de heidenen weldra niet
meer tegen hen op, omdat de toorn des Heren in barmhartigheid was verkeerd. 6 Onverwacht viel hij steden en dorpen aan, en stak ze in brand; en daar hij gunstig
gelegen stellingen veroverde, wist hij een niet gering aantal vijanden op de vlucht
te jagen. 7 Voor dergelijke overvallen gebruikte hij bij voorkeur de nacht. Zo kwam het, dat
de roep van zijn dapperheid zich alom verspreidde. 8 Toen Filippus zag, dat de man in korte tijd grote vorderingen maakte, en dat hij,
aangemoedigd door het succes, hoe langer hoe meer ondernam, schreef hij Ptoleméus,
den stadhouder van Celesyrië en Fenicië, een brief, en verzocht hem, de zaak van den
koning te steunen. 9 Dadelijk ontbood deze Nikánor, den zoon van Pátroklos, en een van zijn eerste vertrouwelingen,
en zond hem met een leger van niet minder dan twintigduizend man uit alle mogelijke
volksstammen aangeworven, om het gehele joodse volk te vernietigen; bovendien gaf
hij hem Górgias mee, een veldheer van grote strategische ervaring. 10 Nikánor had zich voorgesteld, aan den koning het gehele bedrag van tweeduizend talenten,
dat deze als schatting aan de Romeinen schuldig was, te kunnen aanbieden door joodse
krijgsgevangenen te verkopen. 11 Daarom liet hij terstond de kustplaatsen waarschuwen, dat er joodse slaven te koop
waren, en beloofde, negentig stuks voor één talent te zullen leveren. Want hij had
niet het flauwste vermoeden, met welke zware straf de Allerhoogste hem spoedig zou
treffen. 12 Toen Judas het bericht vernam, dat Nikánor oprukte, en zijn aanhang de tijding deed,
dat het leger in aantocht was, 13 liepen de kleinmoedigen en die niet op Gods gerechtigheid vertrouwden, weg en maakten
zich uit de voeten. 14 De overigen verkochten wat ze nog hadden, en smeekten tevens den Heer, dat Hij hen
zou bevrijden van den goddelozen Nikánor, die hen reeds vóór de strijd had verkocht. 15 En zo Hij dit niet ter wille van hen zelf wilde doen, dan toch terwille van het verbond
met de vaderen en van zijn eigen heerlijke en verheven Naam, die zij droegen! 16 Toen de Makkabeër dus zijn troepen ten getale van zesduizend man had verzameld, vermaande
hij hen, niet bang te zijn voor den vijand, en de moed niet op te geven tegenover
het grote aantal heidenen, die zonder schijn van recht tegen hen oprukten. Neen, zij
moesten dapper strijden, 17 en er aan blijven denken, hoe goddeloos en brutaal de heidenen tegen de heilige plaats
waren opgetreden, welke gruwelen zij in de geteisterde stad hadden bedreven, en hoe
zij bovendien de eeuwenoude staatsinrichting hadden afgeschaft. 18 En hij vervolgde: Zij steunen op hun wapenen en hun waaghalzerij, maar wij vertrouwen
op den almachtigen God, die niet alleen onze vijanden, maar zelfs de gehele aarde
met één wenk kan vernietigen. 19 Daarbij herinnerde hij hen aan de hulp, die hun vaderen hadden ondervonden: hoe onder
Sinacherib honderd vijf en tachtigduizend man waren gevallen, 20 hoe in de slag tegen de Galaten in Babylonië, waarbij slechts achtduizend Joden en
vierduizend Macedoniërs het veld in kwamen, die achtduizend man, toen de Macedoniërs
in het nauw werden gedreven, honderd twintigduizend man wisten te verslaan en een
rijke buit konden bemachtigen, dank zij de hulp van de Hemel! 21 Zo moedigde hij hen aan; en nu waren zij bereid, voor de wet en het vaderland hun
leven te geven. Daarna verdeelde hij het leger in vier afdelingen, 22 stelde over elke afdeling een van zijn broers aan, namelijk Sjimon, Johannes en Jonatan,
en gaf aan ieder van hen het bevel over vijftienhonderd man. 23 Vervolgens liet hij Elazar uit het heilige boek voorlezen, en gaf als parool: Met
Gods hulp! Zelf stelde hij zich aan het hoofd van de eerste afdeling, en trok zo tegen
Nikánor op. 24 En omdat de Almachtige hun bondgenoot was, sloegen ze negenduizend vijanden neer,
verwondden en verminkten het grootste gedeelte van Nikánors leger, dwongen de rest
de vlucht te nemen, 25 en legden beslag op het geld van hen, die reeds waren toegesneld, om hen op te kopen.
Daarna zetten ze hen een eind ver achterna, en keerden eerst terug, toen de tijd begon
te nijpen; 26 het was namelijk daags voor de sabbat, en daarom konden zij hen niet verder vervolgen. 27 En na zich meester te hebben gemaakt van de wapens en de buit van den vijand, vierden
zij sabbat, en prezen en loo fden vol jubel den Heer, omdat Hij hen op die dag had
geholpen, en weer was begonnen, zijn barmhartigheid te tonen. 28 Na de sabbat gaven zij een deel van de buit aan hen, die hadden geleden door de vervolging,
en aan de weduwen en wezen; de rest verdeelden zij onder elkaar en hun kinderen. 29 Toen ze dit hadden volbracht, baden zij gezamenlijk tot den barmhartigen God en smeekten
Hem, dat Hij Zich met zijn dienaars geheel zou verzoenen. 30 Zo werd Nikánor, de schurk, die al duizend slavenhandelaars had laten komen, om
de Joden op te kopen, 31 met Gods hulp juist door hen vernederd, die hij zo had veracht. Hij moest zijn prachtige
uitrusting afleggen, vluchtte als een weggelopen slaaf door het land over eenzame
wegen, en kwam in Antiochië als een gebroken man, omdat zijn leger verslagen was. 32 Hij die beloofd had, de belastingen aan de Romeinen te betalen uit de opbrengst
van de krijgsgevangenen uit Jerusalem, moest nu gaan melden, dat de Joden God tot
bondgenoot hadden, en dat de Joden onkwetsbaar waren, omdat zij zich hielden aan de
wetten, die God hun gegeven had. 33 Daarna raakten zij slaags met de soldaten van Timóteus en Bakchides, doodden van
hen meer dan twintigduizend man, en bezetten de hoogstgelegen vestingen. Zij verdeelden
de rijke buit eerlijk onder elkaar en onder de misdeelden, wezen, weduwen en grijsaards; 34 al hun buitgemaakte wapens brachten zij zorgvuldig op geschikte plaatsen bijeen,
terwijl zij de rest van de buit meenamen naar Jerusalem. 35 Ook doodden zij Fulárches, den wreedsten van Timóteus' soldaten, die de Joden op
allerlei manieren had mishandeld. 36 Bij de viering van het overwinningsfeest in hun vaderstad verbrandden zij Kallistenes,
die de heilige poorten in brand had gestoken, en die nu in een woonhuis gevlucht was.
Hij kreeg dus het verdiende loon voor zijn goddeloosheid.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 9
1 Het gebeurde ongeveer in dezelfde tijd, dat Antiochus met schade en schande uit de
steden van Perzië moest wegtrekken. 2 Hij was namelijk de stad Persépolis binnengedrongen, en had pogingen aangewend, om
de tempel leeg te plunderen en de stad in zijn macht te krijgen. Daarom had het volk
als één man naar de wapenen gegrepen en de aanval afgeslagen. Antiochus werd door
de inwoners op de vlucht gedreven en moest beschaamd de aftocht blazen. 3 Toen hij zich nu op weg naar Ekbátana bevond, hoorde hij, wat er met Nikánor en het
leger van Timóteus was gebeurd. 4 En in razende woede maakte hij het plan, de schande van zijn vlucht op de Joden te
wreken. Hij gaf dus aan zijn wagenmenner bevel, om aan één stuk door te rijden, en
een einde te maken aan de tocht. Maar de straf van de hemel achterhaalde hem. Want
in zijn overmoed had hij nog gezegd: Ik maak van Jerusalem een jodenbegraafplaats,
zodra ik er ben. 5 De alziende Heer, de God van Israël, sloeg hem met een ongeneeslijke en onbekende
kwaal. Want nauwelijks had hij opgehouden te spreken, of hij kreeg een onuitstaanbare
ziekte in de ingewanden en ontzettende inwendige pijnen. 6 Dit was inderdaad zijn verdiende loon, omdat hij anderen met allerlei doortrapte
folteringen in hun binnenste had gekweld. 7 Toch legde hij zijn hoogmoed niet af, maar bleef trots als te voren. In zijn woede
spuwde hij vuur en vlam tegen de Joden, en gaf hij bevel, nog sneller te rijden. Toen
viel hij in zijn duizelingwekkende vaart opeens zo ongelukkig van de wagen, dat hij
al zijn ledematen verrekte. 8 En de man, die in zijn onmenselijke hoogmoed zo even nog meende, de golven der zee
te kunnen bedwingen, en de hoogste bergen op een schaal te kunnen wegen, lag nu neergesmakt
op de grond, en moest in een draagstoel worden vervoerd, als een voor allen duidelijk
bewijs van Gods macht. 9 Ten leste kropen er wormen uit het lichaam van den onverlaat, en onder afschuwelijke
pijnen ging zijn vlees nog bij zijn leven tot ontbinding over, zodat de hele legerplaats
door, de stank van zijn verrottend lichaam verpest werd. 10 Bij den man, die kort te voren nog meende, de sterren des hemels te kunnen grijpen,
kon niemand het meer uithouden door de ondragelijke stank. 11 Eindelijk begon hij in de nood zijn hoogmoed ernstig in te binden, en door Gods geselslagen
gedwongen, daar de pijnen elk ogenblik nog erger werden, kwam hij tot inkeer. 12 Toen hij tenslotte zijn eigen stank niet kon verdragen, zeide hij: Het voegt, dat
men zich voor God vernedert, en dat een sterfelijk mens zich geen goddelijke macht
aanmatigt. 13 En de onverlaat deed aan den Heer, die Zich niet meer over hem zou ontfermen, de
gelofte, 14 dat hij de vrijheid zou erkennen van de heilige stad, waarheen hij ijlings op reis
was, om haar met de grond gelijk te maken en in een begraafplaats te veranderen. 15 Ook zou hij alle Joden, die hij zelfs geen begrafenis had waardig gekeurd, maar die
hij met hun kinderen als aas voor de roofvogels en wilde dieren had willen werpen,
met de burgers van Athene gelijkstellen. 16 De tempel, die hij vroeger had leeggeplunderd, zou hij met de prachtigste wijgeschenken
versieren, de heilige vaten ruimschoots vergoeden, en bovendien de onkosten voor de
offers uit eigen middelen bestrijden. 17 Ja, hij zou zelfs jood willen worden, en de gehele bewoonde wereld willen rondtrekken,
om Gods macht te verkondigen. 18 Maar toen de pijnen in het geheel niet verminderden, daar Gods rechtvaardig vonnis
zich aan hem had voltrokken, en hij zichzelf geen hoop meer kon geven, schreef hij
aan de Joden de volgende brief, die eerder op een smeekschrift geleek, en aldus luidde: 19 Antiochus, koning en veldheer, zendt aan zijn uitstekende onderdanen, de Joden, veel
groeten en wenst hun gezondheid en welvaart. 20 Wanneer het u en uw kinderen goed gaat en alles bij u naar wens verloopt, dan dank
ik daar God allerhartelijkst voor. Want op de Hemel is mijn hoop gevestigd. 21 Aan mijn legerstede gekluisterd, denk ik in tedere liefde aan de hoogachting en welwillendheid,
welke gij mij toedraagt. Toen ik uit de streken van Perzië terugkeerde, werd ik door
een ernstige ziekte overvallen, waarom ik het nodig oordeel, maatregelen te nemen
voor de algemene veiligheid. 22 Wel wanhoop ik nog niet aan mijn herstel, en heb zelfs de beste verwachtingen, dat
ik deze ziekte te boven zal komen. 23 Maar toch bedenk ik, hoe mijn vader, bij gelegenheid van zijn veldtocht in de noordelijke
streken, een opvolger aanwees, 24 opdat als er iets onverwachts mocht gebeuren of iets hachelijks mocht geschieden,
de bewoners van het land niet verontrust zouden worden, daar zij wisten, aan wien
de regering was overgedragen. 25 Tevens bedenk ik, hoe de vorsten uit de omtrek en in de nabuurstaten op het gunstigste
ogenblik zitten te wachten en de afloop van mijn ziekte bespieden. Met het oog op
dit alles wijs ik bij deze mijn zoon Antiochus als koning aan. Ik heb hem reeds meermalen,
tijdens mijn tochten in de noordelijke streken, vol vertrouwen bij de meesten van
u aanbevolen. Hem heb ik de brief geschreven, die ik hierbij insluit. 26 Ik verzoek u nu dringend, te willen bedenken, hoeveel goedheid ik u heb bewezen in
het algemeen en in het bizonder, en allen te blijven volharden in uw goede gezindheid
jegens mij en mijn zoon. 27 Ik ben er van overtuigd, dat hij mijn richtlijnen mild en menslievend zal volgen,
en in goede verstandhouding met u zal leven.' ' 28 Zo stierf deze moordenaar en godslasteraar onder ontzettende pijnen, juist zoals
hij anderen had aangedaan, een jammerlijke dood in de bergen, en ver in den vreemde. 29 Zijn lijk werd begraven door zijn gunsteling Filippus, die daarop, uit vrees voor
Antiochus' zoon, de vlucht nam naar Ptoleméus Filómetor in Egypte.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 10
1 Daarop namen de Makkabeër en zijn aanhang met de hulp des Heren de tempel en de stad
weer in bezit. 2 Zij vernielden de altaren, die de heidenen op de markt hadden opgericht, en hun gewijde
plaatsen eveneens. 3 Daarna reinigden zij de tempel, en bouwden een nieuw brandofferaltaar. Uit stenen
sloegen zij vonken, ontstaken het vuur, en droegen weer offers op, na een onderbreking
van twee jaar. Ook zorgden zij voor het reukwerk en de lampen, en legden de toonbroden
neer. 4 Toen dit alles verricht was, wierpen zij zich op de grond, en smeekten den Heer,
dat Hij hen niet meer tot zulk een ellende zou laten vervallen, maar hen, zo ze andermaal
mochten zondigen, met mildheid zou straffen en hen nooit meer aan de godslasterlijke
en barbaarse heidenen zou overleveren. 5 En het was heel merkwaardig, dat de tempelreiniging op dezelfde dag plaats had, waarop
de tempel door de heidenen was onteerd: namelijk op de vijf en twintigste van de maand
Kislew. 6 Vol vreugde vierden zij acht dagen feest, zoals op het loofhuttenfeest. En zij dachten
er aan, hoe zij dit laatste feest nog kort geleden hadden moeten vieren, toen zij
als wilde dieren op de bergen en in spelonken hadden gehuisd. 7 Daarom zwaaiden ze thans met klimop, groene takken en palmen, en hieven een danklied
aan ter ere van Hem, die hun het geluk van de tempelreiniging had geschonken. 8 En zij bepaalden door een algemeen bevel en besluit, dat het gehele joodse volk deze
dagen jaarlijks zou vieren. 9 Tweede deel. De onafhankelijkheidsoorlog onder Epifanes' opvolgers. Judas' strijd
tegen de naburige volken. Dit was dus het einde van Antiochus Epifanes. 10 In het nu volgende gaan we spreken over de gebeurtenissen onder Antiochus Eúpator,
den zoon van den goddeloze, waarbij we de oorlogsrampen slechts kort zullen behandelen. 11 Toen deze de regering overnam, benoemde hij een zekeren Lúsias, den vroegeren opperbevelhebber
van Celesyrië en Fenicië, tot rijkskanselier. 12 Na al het onrecht, dat de Joden hadden geleden, werd nu Ptoleméus Mákron de eerste,
die zijn best deed, hen rechtvaardig te behandelen en hun aangelegenheden op vreedzame
wijze te regelen. 13 Maar daarom werd hij door de hovelingen bij Eúpator aangeklaagd; bovendien noemde
iedereen hem een verrader, omdat hij het eiland Cyprus, waarmee Filómetor hem had
belast, in de steek had gelaten en naar Antiochus Epifanes was overgelopen. Niet meer
in staat zijn ambt eervol te dragen, maakte hij een eind aan zijn leven, door zich
te vergiftigen. 14 Intussen was Górgias bevelhebber in die streken geworden. Hij nam huursoldaten in
dienst, en hield de oorlog met de Joden voortdurend gaande. 15 Tegelijkertijd vielen de Idumeërs, die zeer gunstig gelegen vestingen hadden, de
Joden lastig. Zij namen de vluchtelingen uit Jerusalem op, en deden alles, om de oorlog
voort te zetten. 16 Daarom stormden de aanhangers van den Makkabeër, na in een gemeenschappelijk gebed
God te hebben gesmeekt, dat Hij hun strijdgenoot zou zijn, op de vestingen der Idumeërs
af. 17 Moedig vielen zij hen aan, en namen hun stellingen in; alle soldaten, die zich op
de muren bevonden, sloegen zij terug en vermoordden allen, die hun in handen vielen;
zo brachten zij minstens twintigduizend man om het leven. 18 Een goede negenduizend man wist echter naar de beide sterke torens te vluchten, die
van alles waren voorzien, wat men in geval van belegering nodig had. 19 De Makkabeër liet daarom Sjimon, Josef en Zachéus met een voldoend aantal soldaten
achter, om deze punten te belegeren; zelf trok hij naar plaatsen, waar men hem dringender
nodig had. 20 Maar de soldaten van Sjimon lieten zich voor geld door de bezetting der torens omkopen;
zij kregen zeventigduizend drachmen, en lieten daarvoor een gedeelte van hen ontsnappen. 21 Zodra de Makkabeër hiervan bericht ontving, riep hij een krijgsraad bijeen, beschuldigde
de verraders, dat zij hun broeders voor geld hadden verkocht en hun hadden tegengewerkt,
door de vijanden te laten ontsnappen, 22 en liet ze terecht stellen. Daarop bestormde hij onmiddellijk de beide torens, 23 en daar hij overal door wapengeluk werd begunstigd, doodde hij in beide vestingen
meer dan twintigduizend man. 24 Judas' strijd tegen Antiochus Eupator. a. De overwinning op den syrischen veldheer
Timoteus. Timóteus die vroeger door de Joden was verslagen, verzamelde nu een groot
leger buitenlandse soldaten met een aanzienlijk aantal ruiters uit Azië, en rukte
aan, om Judea met wapengeweld te veroveren. 25 Bij zijn nadering namen de Makkabeër en zijn mannen in het gebed hun toevlucht tot
God. Zij strooiden as op hun hoofd, en omgordden hun lendenen met boetezakken. 26 Zij wierpen zich neer aan de voet van het altaar en smeekten, dat Hij Zich over hen
zou ontfermen, en Zich vijand van hun vijanden en tegenstander van hun tegenstanders
zou tonen, zoals het in de wet was beloofd. 27 Toen zij hun gebed hadden beëindigd, grepen zij naar de wapens, trokken ver van de
stad weg, en maakten eerst halt, toen zij in de nabijheid van den vijand waren gekomen. 28 Heel vroeg in de morgen viel men van beide zijden aan. Maar de ene partij had naast
haar dapperheid in haar Godsvertrouwen de waarborg voor succes en overwinning, de
andere werd uitsluitend door haar strijdlust geleid. 29 Toen dan ook de strijd op 't heetst was gelopen, zagen de vijanden vijf schitterende
ruiters uit de hemel komen, gezeten op paarden met gouden teugels. Zij stelden zich
aan de spits van de Joden, 30 en twee van hen namen den Makkabeër in hun midden, dekten hem met hun wapenrusting
en zorgden er voor, dat hij niet gewond werd; maar op de vijanden schoten zij pijlen
en bliksemschichten af, zodat deze verblind werden en in grote verwarring geraakten. 31 Twintigduizend vijfhonderd man voetvolk en zesduizend ruiters werden over de kling
gejaagd. 32 Timóteus zelf vluchtte naar de sterke vesting Gézer, die onder bevel van Chaireas
stond. 33 Vol moed belegerden de soldaten van den Makkabeër de vesting vier dagen lang, 34 terwijl de bezetting, die op de sterkte van de post vertrouwde, godslasteringen uitbraakte
en goddeloze taal. 35 Maar bij het aanbreken van de vijfde dag bestormden twintig jongemannen uit het leger
van den Makkabeër, gloeiend van toorn om de godslasteringen, onverschrokken de muur,
en sloegen met leeuwenmoed iedereen neer, die zich durfde verzetten. 36 Nu rukte men ook op andere punten van de omsingelde stad tegen de belegerden op,
stak houtstapels aan, joeg het vuur in de torens, en liet de godslasteraars levend
verbranden. Weer anderen hakten de poorten open, lieten de rest der soldaten naar
binnen, en bezetten de stad. 37 Timóteus, die zich in een put had verstopt, maakten zij met zijn broer Chaireas en
Apollofánes van kant. Daarna verheerlijkten zij met lofzangen en dankliederen den
Heer, die zo grote dingen voor Israël gewrocht had, en hun de overwinning had geschonken.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 11
1 Lúsias, de voogd en bloedverwant1 van den koning en tevens rijkskanselier, was over
dit verloop van zaken ten zeerste verbitterd. In zeer korte tijd 2 bracht hij daarom ongeveer tachtigduizend man en de volledige ruiterij op de been,
en trok tegen de Joden op. Hij was van plan, van de stad een griekse nederzetting
te maken, 3 de tempel evenals andere heidense heiligdommen als een goudmijn uit te buiten, en
de hogepriesterlijke waardigheid elk jaar te koop aan te bieden. 4 Geen ogenblik bedacht hij Gods macht, verblind als hij was door de tienduizenden
soldaten, de duizenden ruiters en zijn tachtig olifanten. 5 Hij viel Judea binnen, trok af op de sterke vesting Bet-Soer, die ongeveer honderdvijftig
stadiën van Jerusalem lag en belegerde haar. 6 Toen de soldaten van den Makkabeër hoorden, dat Lúsias de vestingen belegerde, begonnen
zij te zamen met het volk onder weeklachten en tranen den Heer te smeken, dat Hij
een goeden engel zou zenden, om Israël te redden. 7 Daarop greep de Makkabeër het eerst van allen naar de wapens, en vuurde de anderen
aan, om samen met hem zich in de strijd te wagen en hun broeders hulp te gaan brengen.
En op staande voet trokken ze moedig weg. 8 Maar nog waren ze niet ver van Jerusalem verwijderd, of er verscheen hun een in het
wit geklede ruiter, die gouden wapens zwaaide en voor hen uitging. 9 Nu prezen zij allen den barmhartigen God, en hun moed werd zó gesterkt, dat zij in
staat waren geweest, om niet alleen mensen, maar zelfs de wildste dieren en ijzeren
muren omver te lopen. 10 Slagvaardig trokken zij voort, vergezeld van hun hemelsen medestrijder, dien Gods
barmhartigheid hun had geschonken. 11 Als leeuwen vielen zij op den vijand aan, doodden elfduizend soldaten en zestienhonderd
ruiters, en sloegen de overigen op de vlucht. 12 De meesten van deze laatsten waren bovendien nog gewond, en konden slechts het naakte
leven redden. Lúsias zelf wist door een schandelijke vlucht te ontkomen. 13 Hij dacht over zijn nederlaag na, en had verstand genoeg, om te begrijpen, dat de
Hebreën onoverwinnelijk waren, omdat ze werden geholpen door den almachtigen God. 14 Daarom zond hij hun een gezantschap met de verzekering, dat hij op alleszins billijke
voorwaarden vrede wilde sluiten, en dus ook den koning zou overhalen, om hun vriend
te worden. 15 Met het oog op het algemeen welzijn ging de Makkabeër op alle voorstellen van Lúsias
in; de koning van zijn kant willigde alle joodse eisen in, die de Makkabeër schriftelijk
aan Lúsias had medegedeeld. 16 De brief van Lúsias aan de Joden luidde als volgt: Lúsias aan het volk der Joden:
heil! 17 Uw afgevaardigden, Johannes en Absalom, hebben het verzoek, door u ondertekend, overgebracht
en om een antwoord op de inhoud gevraagd. 18 De punten, die eerst nog aan den koning moeten worden voorgelegd, heb ik aangewezen;
maar wat onder mijn bevoegdheid valt, heb ik ingewilligd. 19 Indien gij nu in uw goede gezindheid tegenover de regering volhardt, zal ook ik nog
verder mijn best doen, om uw welzijn te bevorderen. 20 Ik heb opdracht gegeven, zowel aan mijn als uw afgevaardigden, om de afzonderlijke
punten met u te bespreken. 21 Moge het u goed gaan! In het jaar 148, de vier en twintigste Dústros 22 De brief van den koning luidde aldus: Koning Antiochus aan zijn broeder Lúsias: heil! 23 Nu onze vader6 onder de goden is opgenomen, is het onze wens, dat alle onderdanen
van het rijk zich ongestoord aan hun zaken kunnen wijden. 24 Nu hebben wij bemerkt, dat de Joden de overgang tot het heidendom afkeuren, zoals
dat door mijn vader was voorgeschreven, liever hun eigen levenswijze willen bewaren,
en daarom verzocht hebben, hun eigen wetten te mogen behouden. 25 Wij wensen derhalve, dat ook dit volk met rust wordt gelaten, en wij bepalen, dat
de tempel hun moet worden teruggegeven, en dat het hun vrij moet staan, hun leven
volgens de gewoonten hunner vaderen in te richten. 26 Gij zult dus goed doen, gezanten naar hen toe te zenden en u met hen te verstaan,
opdat zij bij het bekendmaken van ons besluit goede moed krijgen en blij gestemd hun
zaken behartigen. 27 De brief van den koning aan het volk luidde aldus: Koning Antiochus aan de Hoge Raad
der Joden en aan de overige Joden: heil! 28 Wij wensen, dat het u goed gaat. Wij persoonlijk maken het uitstekend. 29 Meneláus heeft ons medegedeeld, dat gij naar huis terug wilt keren, om uw zaken te
behartigen. 30 Welnu, al wie voor de dertigste Xántikus teruggaat, zal worden beschermd. Ook geven
wij de verzekering, 31 dat de Joden evenals vroeger hun eigen spijswetten en voorschriften mogen volgen,
en dat niemand van hen op enige wijze mag worden lastig gevallen over vroegere overtredingen. 32 Tegelijkertijd zend ik Meneláus naar u toe, die u verder zal geruststellen. 33 Moge het u goed gaan! De vijftiende Xántikus van het jaar 148. 34 Ook de Romeinen zonden hun een brief van de volgende inhoud: De romeinse gezanten,
Quintus Mémmius en Titus Mánlius, aan het volk der Joden: heil! 35 Wat Lúsias, de bloedverwant van den koning, u heeft toegestaan, keuren ook wij goed. 36 Wat de punten betreft, die naar zijn mening aan den koning moeten worden voorgelegd,
moet gij ons onmiddellijk iemand sturen, die van de zaak op de hoogte is; dan kunnen
wij naar bevinden van zaken een beslissing nemen, daar wij toch op weg naar Antiochië
zijn. 37 Zendt ons haastig enkele mannen, opdat ook wij uw mening kennen. 38 Moge het u goed gaan! De vijftiende Xántikus van het jaar 148.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 12
1 Na het afsluiten van deze verdragen keerde Lúsias naar den koning terug, en legden
de Joden zich weer toe op de landbouw. 2 Maar enkele legeraanvoerders in die streken, als Timóteus en Apollónius, de zoon
van Gennaius, Hierónymus en Démofon en verder Nikánor, de stadhouder van Cyprus, gunden
hun vrede noch rust. 3 Bovendien begingen de inwoners van Jóppe de volgende misdaad: Ze nodigden de Joden
uit, die bij hen woonden, om met vrouwen en kinderen plaats te nemen in een aantal
gereedliggende scheepjes. Daar zij niets kwaads in het schild schenen te voeren, 4 maar volgens een algemeen stadsbesluit handelden, namen de Joden, die de vrede niet
wilden verstoren, het zonder enige argwaan aan. Men bracht hen echter in volle zee
en liet hen verdrinken; het waren minstens tweehonderd mensen! 5 Toen Judas vernam, hoe wreed zijn volksgenoten waren mishandeld, deelde hij het zijn
soldaten mede, 6 en rukte, na God, den rechtvaardigen Rechter, te hebben aangeroepen, tegen de moordenaars
van zijn broeders op. Bij nacht stak hij de haven in brand, gaf de schepen aan de
vlammen prijs, en vermoordde de vluchtelingen, die daarin een schuilplaats hadden
gezocht. 7 Daar de stad zelf goed was afgesloten, trok hij af, maar vatte het plan op, terug
te komen en de gehele bevolking van Jóppe te vernietigen. 8 En toen hij hoorde, dat ook de inwoners van Jámnia iets dergelijks tegen de Joden,
die daar woonden, wilden ondernemen, 9 overviel hij de burgers van Jámnia bij nacht, en stak de haven met de vloot in brand.
Tot in Jerusalem, dus op tweehonderd veertig stadiën afstand, zag men de vuurgloed. 10 Toen zij nu negen stadiën verder waren getrokken, om de veldtocht tegen Timóteus
te beginnen, werd hij aangevallen door Arabieren, die ongeveer vijfduizend man voetvolk
en vijfhonderd ruiters sterk waren. 11 Na een verbitterd gevecht behaalden Judas en zijn mannen met Gods hulp de overwinning.
De verslagen nomaden smeekten Judas om vrede, en beloofden, dat zij hen van vee zouden
voorzien en hun op alle mogelijke manieren behulpzaam zijn. 12 Daar Judas van mening was, dat zij hem in veel opzichten werkelijk van nut konden
zijn, bood hij hun de vrede aan. Zij gaven hem de hand er op, en trokken naar hun
tenten terug. 13 Daarna viel hij een stad aan, die Kaspin heette. Deze was met aarden wallen verschanst,
van ringmuren voorzien, en bewoond door verschillende heidense stammen. 14 Daar de inwoners op de sterkte der muren en op de voorraad levensmiddelen vertrouwden,
daagden zij de mannen van Juda onbeschoft uit, hoonden hen en schreeuwden hun daarenboven
godslasterlijke en onbehoorlijke woorden toe. 15 Toen riepen Judas' soldaten den machtigen Heer der wereld aan, die Jericho in de
dagen van Josuë zonder stormram en oorlogswerktuigen had omvergeworpen. Met leeuwenmoed
bestormden zij de muren, 16 en namen de stad in, omdat God het wilde. Zij richtten zulk een onbeschrijfelijk
bloedbad aan, dat het naburige meer, dat twee stadiën breed was, met bloed scheen
gevuld. 17 Vandaar trokken zij zevenhonderd vijftig stadiën verder, en kwamen in Charaka bij
de zogenaamde Toebi-Joden. 18 Maar Timóteus troffen ze in deze streken niet aan, daar hij onverrichterzake was
weggetrokken, en slechts op een bepaald punt een sterke bezetting had achtergelaten. 19 Daar trokken twee veldheren van den Makkabeër, Dositéus en Sosipatros nu op af, en
vermoordden allen, die Timóteus in de vesting had achtergelaten; het waren meer dan
tienduizend mensen. 20 Nu verdeelde de Makkabeër zijn troepen in twee afdelingen, stelde één ervan onder
hun bevel, en trok tegen Timóteus op, die honderd twintigduizend man voetvolk en vijftienhonderd
ruiters bij zich had. 21 Zodra Timóteus Judas' opmars vernam, zond hij vrouwen en kinderen en heel de verdere
bagage vooruit naar een plaats die Karnion heette; dit punt was namelijk moeilijk
in te nemen en vrijwel ontoegankelijk door de enge passen langs alle kanten. 22 Maar toen de eerste afdeling van Judas zich vertoonde, werden de vijanden door de
verschijning van den Alziende zó beangst en bevreesd, dat zij ijlings op de vlucht
sloegen. De een rende hier- de ander daarheen, zodat zij meermalen door hun eigen
mannen werden gewond en met hun puntige zwaarden doorboord. 23 Maar Judas stormde ze onstuimig achterna, en stak de booswichten overhoop; dertigduizend
soldaten vonden de dood. 24 Timóteus zelf werd door de troepen van Dositéus en Sosipatros gevangen genomen, en
moest om behoud van zijn leven smeken. Daarom deed hij het heel listig voorkomen,
alsof hij van sommigen de ouders en van anderen de broers in zijn macht had, en dat
het die anders slecht zou vergaan. 25 Van de andere kant beloofde en verzekerde hij uitdrukkelijk, dat hij hen ongedeerd
zou uitleveren. Om dus hun broeders te redden, lieten zij hem vrij. 26 Nu trok Judas op tegen Karnion met het tempelgebied van Atarg tis, en doodde vijf
en twintig duizend man. 27 Na ze te hebben ingenomen en verwoest, rukte hij tegen de vesting Efron op, waar
allerlei uitheemse troepen waren gelegerd. Sterke jonge soldaten hadden zich voor
de muren opgesteld en weerden zich dapper, terwijl men daarbinnen over een grote voorraad
oorlogswerktuigen en katapulten beschikte. 28 Maar de Joden riepen den Almachtige aan, die met geweld de kracht van den vijand
breekt; ze namen de stad in en doodden ongeveer twintigduizend inwoners. 29 Vandaar trokken ze verder, en rukten naar de stad Skytópolis op, die zeshonderd stadiën
van Jerusalem ligt. 30 Maar de Joden, die daar woonden, verklaarden, dat de bewoners van Skytópolis altijd
vriendelijk voor hen waren geweest en hen in de moeilijke tijden goed hadden behandeld. 31 Zij dankten hen daarvoor en verzochten hen, ook in het vervolg die vriendschap met
hun volk te bestendigen. Daarna keerden zij naar Jerusalem terug, omdat het feest
der weken in aantocht was. 32 Na het zogenaamde Pinksterfeest rukten ze tegen Górgias, den stadhouder van Iduméa,
uit. 33 Deze trok hun tegemoet met drieduizend man voetvolk en vierhonderd ruiters. 34 Zodra zij slaags raakten, kwamen er enige Joden te vallen. 35 Maar nu wist Dositéus, een van Bakénors soldaten, die een buitengewoon goed ruiter
was, Górgias bij zijn mantel te grijpen. Reeds sleepte hij hem met geweld mee, daar
hij dien vervloekte levend wilde gevangen nemen, toen een tracische ruiter naar hem
toe rende, en hem de arm afsloeg. Zo kon Górgias naar Maresja ontsnappen. 36 Intussen waren de soldaten van Ésdris door het lange vechten uitgeput. Daarom smeekte
Judas den Heer, hun aanvoerder en medestrijder te zijn, 37 hief in zijn moedertaal een strijdlied aan, stormde onverwacht op de troepen van
Górgias los, en joeg hen op de vlucht. 38 Daarna verzamelde Judas zijn leger, en voerde het naar de stad Adoellam. En daar
de zevende dag in aantocht was, heiligden zij zich, zoals door het gebruik was voorgeschreven,
en brachten daar de sabbat door. 39 Daar het echter hoog tijd was, trokken Judas' mannen de volgende dag er op uit, om
de lijken van de gesneuvelden te gaan halen, en bij hun bloedverwanten in de graven
hunner vaderen bij te zetten. 40 Maar nu ontdekte men onder de kleren van alle gesneuvelden amuletten van de afgoden
uit Jámnia; iets wat aan de Joden door de wet was verboden. Toen werd het allen duidelijk,
waarom zij waren gevallen. 41 Allen prezen den Heer, den rechtvaardigen Rechter, die het verborgene aan het licht
weet te brengen. 42 Daarna gingen ze bidden, en smeekten, dat deze overtreding geheel en al mocht worden
vergeven. En de edele Judas vermaande het volk, zich toch van zonde vrij te houden,
daar ze bij de gesneuvelden met eigen ogen de gevolgen der zonde hadden kunnen aanschouwen. 43 Vervolgens liet hij onder de soldaten een collecte houden, die tweeduizend drachmen
opbracht. Hij zond het geld naar Jerusalem, om een offer voor de zonde te laten opdragen.
Dit was een zeer goede en edele daad, daar hij aan de verrijzenis dacht. 44 Want als hij niet had verwacht, dat de gesneuvelden zouden verrijzen, dan zou het
nutteloos en dwaas zijn geweest, voor de doden te bidden. 45 Bovendien overwoog hij, dat hun, die godvruchtig zijn ontslapen, een heerlijke beloning
te wachten staat. Inderdaad, een heilige en vrome gedachte! Daarom liet hij voor de
doden een zoenoffer opdragen, opdat zij van hun zonde zouden worden verlost.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 13
1 In het jaar 149 vernamen de aanhangers van Judas, dat Antiochus Eúpator met een leger
tegen Juda oprukte, 2 en dat hij vergezeld was van zijn voogd Lúsias, den rijkskanselier. Met hen beiden
beschikten ze over een grieks leger van honderd tienduizend man voetvolk, drie en
vijftighonderd ruiters, twee en twintig olifanten en driehonderd zeiswagens. 3 Ook Meneláus had zich bij hen aangesloten en hitste met zijn aanhoudende huichelarij
Antiochus nog op. Want het was hem niet om het welzijn van het land te doen, doch
hij hoopte, in zijn ambt te worden hersteld. 4 Maar de Koning der koningen wist de toorn van Antiochus tegen den booswicht op te
wekken; en toen Lúsias kon aantonen, dat hij de oorzaak was van alle rampen, gaf Antiochus
bevel, hem naar Beréa te brengen en hem daar volgens plaatselijk gebruik terecht te
stellen. 5 Hier bevond zich namelijk een vijftig el hoge toren, die gevuld was met gloeiende
as en voorzien van een draaibaar toestel, waarmee de slachtoffers van alle kanten
in de as konden worden geworpen. 6 Daar werden in aller bijzijn tempelrovers en andere grote misdadigers aan de ondergang
prijs gegeven. 7 Zulk een dood moest de goddeloze Meneláus nu sterven, 8 en hij kreeg terecht geen graf in de aarde; want hij had zoveel misdaden bedreven
tegen het altaar, waarvan het vuur en de as heilig zijn, dat hij in de as de dood
moest vinden. 9 Intussen rukte de koning in wilde vaart vooruit, met het plan, de Joden nog gruwelijker
te mishandelen, dan zijn vader gedaan had. 10 Judas hoorde het, en spoorde allen aan, om den Heer dag en nacht te smeken, dat Hij
hun thans, evenals vroeger, zou bijstaan, omdat er gevaar dreigde, de wet, het vaderland
en de heilige tempel te verliezen, 11 en dat Hij het volk, dat zich eerst sedert korte tijd een weinig hersteld had, toch
niet opnieuw door de goddeloze heidenen zou laten overmeesteren. 12 Ze deden dit allen eensgezind, en op hun knieën liggend, smeekten zij drie dagen
lang zonder ophouden en onder wenen en vasten tot den barmhartigen Heer. Maar toen
wist Judas hun moed in te spreken, en gaf bevel, zich bereid te houden. 13 In overleg met de oudsten nam hij het besluit, om op te rukken en met de hulp des
Heren de strijd uit te vechten, nog eer het leger van den koning Judea was binnengevallen
en de stad zou bemachtigen. 14 En terwijl hij de uitslag aan den Schepper der wereld toevertrouwde, spoorde hij
zijn mannen aan, moedig tot in de dood voor wet, tempel, stad, vaderland en regering
te strijden. Daarna sloeg hij zijn legerkamp bij Modin op, 15 en gaf aan zijn soldaten het parool: God overwint! Nu koos hij uit de jongere soldaten
de dappersten uit, deed een nachtelijke overval op de koninklijke tent, doodde in
het kamp ongeveer tweeduizend man, en wist zelfs den grootsten olifant met zijn drijver
te vellen. 16 Ten leste sloegen zij het gehele kamp met angst en ontzetting, en trokken zegevierend
af, 17 toen de dag was aangebroken. Deze uitslag dankten zij aan de hulp en de steun van
den Heer. 18 De koning, die nu een voorproef had gekregen van de dapperheid der Joden, trachtte
daarom met list de versterkte plaatsen in zijn handen te krijgen. 19 Hij rukte op tegen de sterke joodse vesting Bet-Soer, maar werd teruggeslagen; hij
deed een nieuwe aanval, welke eveneens mislukte. 20 Intussen bleef Judas de bezetting van al het nodige voorzien. 21 Maar een joodse soldaat, Rodokus geheten, verried hun geheimen aan den vijand; hij
werd echter betrapt, gegrepen en terechtgesteld. 22 Nu knoopte de koning voor de tweede maal onderhandelingen aan met de inwoners van
Bet-Soer, en deed een vredesvoorstel, dat werd aangenomen. Hij trok dus af, maar stiet
toen op het leger van Judas en werd verslagen. 23 Daar hoorde hij eensklaps, dat zijn rijksbestuurder Filippus in Antiochië een opstand
was begonnen. In zijn verwarring riep hij de Joden te hulp; hij werd heel inschikkelijk,
en willigde onder ede al hun rechtmatige eisen in. Na de verzoening bracht hij zelfs
een offer, en betuigde zijn eerbied voor de tempel en zijn welwillendheid voor de
stad. 24 Hij ontving den Makkabeër vriendschappelijk, en benoemde hem tot stadhouder over
het gebied tussen Ptolemáis en Gerar. 25 Vervolgens begaf hij zich naar Ptolemáis, waar de inwoners zich ontevreden toonden
over het verdrag; zij ergerden zich aan de bepalingen, en wilden, dat ze werden ingetrokken. 26 Toen beklom Lúsias het spreekgestoelte, verdedigde de beslissing zo goed hij kon,
en wist hen met kalmerende woorden te overreden en tevreden te stellen. Daarna keerde
hij naar Antiochië terug. Zo verliepen de opmars en de aftocht van den koning.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 14
1 Drie jaar later vernam de aanhang van Judas, dat Demétrius, de zoon van Seleúkus,
met een sterk leger en een grote vloot de haven van Tripolis was uitgevaren, 2 zich van het land had meester gemaakt, en Antiochus met diens voogd Lúsias uit de
weg had geruimd. 3 Er was toen een zekere Alkimus, die vroeger hogepriester was geweest, maar ten tijde
der vijandelijkheden uit eigen beweging was afgevallen. Daar hij inzag, dat hij met
geen mogelijkheid meer iets kon bereiken en geen toegang zou krijgen tot het heilige
altaar, 4 ging hij in het jaar 15 naar koning Demétrius, en bracht hem een gouden krans met
een palmtak, en verder nog de gebruikelijke olijftakken uit de tempel. Overigens hield
hij zich die dag nog rustig. 5 Maar hij nam de eerste de beste gelegenheid te baat, om zijn schandelijk plan ten
uitvoer te brengen. Want toen Demétrius hem eens op een raadsvergadering liet komen
en hem naar de stemming en de plannen der Joden vroeg, gaf hij ten antwoord: 6 De Joden, die chasidéen worden genoemd, en die ander leiding staan van Judas, den
Makkabeër, maken telkens oorlog en oproer, en laten het rijk niet tot rust komen. 7 Dit is de reden, dat ik van mijn erfelijke waardigheid, ik bedoel het hogepriesterschap,
werd beroofd, en dat ik nu hier ben gekomen, 8 vooreerst uit oprechte bezorgdheid voor de rechten van den koning, maar vervolgens
ook in het belang van mijn eigen landgenoten. Want door het domme drijven van genoemde
mannen lijdt ons gehele volk ontzaglijke schade. 9 Koning, het is dus gewenst, dat gij u over dit alles nauwkeurig laat inlichten, en
dan voor ons land en ons verdrukt volk maatregelen treft, die ingegeven zijn door
de welwillendheid, die gij allen bewijst. 10 Want zolang Judas nog leeft, komt de staat nooit tot rust. 11 Na deze woorden hitsten de andere gunstelingen, die Judas vijandig gezind waren,
Demétrius nog meer op. 12 En onmiddellijk ontbood hij Nikánor, den vroegeren hoofdman over de olifanten, en
stelde hem aan tot bevelhebber over Judea. Hij liet hem vertrekken, 13 en gaf hem de schriftelijke opdracht mee, Judas te doden, zijn aanhang uit elkaar
te jagen en Alkimus aan te stellen tot hogepriester van de verheven tempel. 14 Met hele groepen sloten zich nu bij Nikánor al de heidenen aan, die voor Judas uit
Judea waren weggevlucht, en die nu hoopten, dat de tegenslag en het ongeluk der Joden
hun eigen geluk zouden worden. 15 Bij het bericht van Nikánors opmars en van de vijandige houding der heidenen, bestrooiden
de Joden zich met stof, en richtten zich smekend tot Hem, die zijn volk voor eeuwig
had bevestigd, en die altijd zichtbaar zijn erfdeel beschermt. 16 Op bevel van hun aanvoerder trokken zij in allerijl op, en stietten bij het dorp
Dessaoe op den vijand. 17 Sjimon, de broer van Judas, raakte met Nikánor slaags, maar werd door het plotseling
verschijnen van den vijand min of meer aan het wankelen gebracht. 18 Toch waagde Nikánor het niet, het pleit met een bloedbad te beslechten, daar hij
gehoord had, hoe groot de moed was van Judas' mannen, en hoe onverschrokken zij voor
hun vaderland vochten. 19 Daarom vaardigde hij Posidónius, Teodótus en Mattatias af, om vredesvoorstellen in
te dienen en in ontvangst te nemen. 20 Na vrij langdurige besprekingen stelde de veldheer zijn soldaten op de hoogte van
de toestand, waarna de overeenkomst met algemene stemmen werd goedgekeurd. 21 Zij bepaalden een dag, waarop zij elkaar onder vier ogen zouden treffen. Van beide
partijen reed een strijdwagen voor, en er waren zetels klaar gezet. 22 Intussen had Judas op verschillende belangrijke punten gewapende soldaten geplaatst
voor het geval dat de vijand onverwachts verraad mocht plegen. De onderhandelingen
verliepen echter ongestoord. 23 Daarna bracht Nikánor een bezoek aan Jerusalem, waar hij niets afkeurenswaardigs
deed; hij dankte zelfs de legers af, die zich met hele groepen bij hem hadden aangesloten. 24 Voortdurend zocht hij het gezelschap van Judas, daar hij zich met hart en ziel tot
hem voelde aangetrokken. 25 Ook gaf hij hem de raad, te trouwen en een gezin te stichten. Hij trouwde dan ook,
was gelukkig en genoot van zijn leven. 26 Maar toen Alkimus deze wederzijdse vriendschap bemerkte, verschafte hij zich een
afschrift van de afgesloten verdragen, ging er mee naar Demétrius, en beschuldigde
Nikánor van hoogverraad, omdat hij den rijksvijand Judas als zijn opvolger zou hebben
aangewezen. 27 De koning was woedend, en opgehitst door de lasterpraatjes van den schurk, schreef
hij Nikánor, dat de verdragen zijn goedkeuring niet hadden, en dat hij hem beval,
den Makkabeër zo snel mogelijk geboeid naar Antiochië te zenden. 28 Dit bericht bracht Nikánor in de grootste verwarring. Want van de ene kant viel het
hem zwaar, het verdrag te schenden, daar de ander geen onrecht gepleegd had; 29 maar van de andere kant was het niet mogelijk, zich tegen den koning te verzetten.
Hij wachtte dus een geschikte gelegenheid af, om de opdracht langs een omweg uit te
voeren. 30 Intussen had Judas bemerkt, dat Nikánor hem minder vriendelijk was gaan behandelen,
en bij de regelmatige samenkomsten tamelijk terughoudend was geworden. Hij besloot
er uit, dat deze onvriendelijkheid niets goeds kon voorspellen. Daarom verzamelde
hij een flink aantal soldaten om zich heen, en hield zich voor Nikánor schuil. 31 Toen deze begreep, dat hij door het besliste optreden van Judas was overtroefd, begaf
hij zich naar de hoogheilige tempel juist op het ogenblik, dat de priesters de voorgeschreven
offers brachten, en eiste van hen, dat zij den man zouden uitleveren. 32 Zij verklaarden echter onder ede, dat zij niet wisten, waar de bedoelde zich ophield. 33 Daarop stak hij zijn rechterhand dreigend tegen de tempel uit en zwoer: Als gij mij
Judas niet geboeid uitlevert, zal ik dit gebouw met de grond gelijk maken, het offeraltaar
vernielen en op dezelfde plaats een prachtige tempel voor Dionúsus bouwen. 34 Na deze bedreiging trok hij af. Toen hieven de priesters de handen ten hemel, en
smeekten Hem, die altijd strijdt voor ons volk; ze zeiden: 35 Heer, Gij hebt van niemand iets nodig, en toch hebt Gij een tempel gewild, om onder
ons te wonen. 36 Heilige Heer, Bron van alle heiligheid, bewaar dus dit huis, dat nog pas is gereinigd,
steeds voor ontering. 37 Daarop werd een van de oudsten uit Jerusalem, Rages genaamd, bij Nikánor aangeklaagd.
Hij was een man, die zijn medeburgers liefhad, zeer gunstig bekend stond, en om zijn
goedhartigheid "Vader der Joden" werd genoemd. 38 Reeds onder de vroegste vijandelijkheden had hij de zaak van het jodendom verdedigd,
en vol vuur lijf en leven voor de joodse godsdienst op het spel gezet. 39 Maar juist daarom zond Nikánor, die een openlijk bewijs wilde leveren van zijn haat
tegen de Joden, meer dan vijfhonderd soldaten, om hem gevangen te nemen. 40 Want hij was overtuigd, dat deze aanhouding voor de Joden een zware slag zou betekenen. 41 Maar toen de troepen zich van zijn verschanste woning dreigden meester te maken,
en reeds de hoofdpoort met geweld openbraken, en vuur lieten halen, om de deuren te
verbranden, doorstak hij zich met zijn zwaard, nu hij zich aan alle kanten zag ingesloten. 42 Hij wilde liever een eervolle dood sterven, dan in de handen van schurken vallen,
die hem zouden mishandelen op een wijze, die zijn hoge afkomst onwaardig was. 43 Doch daar de stoot, tengevolge van opwinding en haast, minder goed was gelukt, en
de troep reeds door de deuren binnendrong, klom hij moedig op de muur, en wierp zich
onverschrokken naar beneden, boven op de troepen. 44 Deze weken echter snel achteruit, zodat er een open ruimte ontstond, waar hij midden
op terecht kwam. 45 Maar hij leefde nog, en ofschoon het bloed bij stromen uit zijn smartelijke wonden
vloeide, sprong hij ziedend van toorn overeind, rende door de troepen heen, klom op
een steile rots, 46 en reeds geheel en al leeggebloed, rukte hij zich nog de ingewanden uit het lijf,
en wierp ze met beide handen boven op de troepen. En nadat hij den Heer over ziel
en leven nog had gesmeekt, dat Hij ze hem terug zou geven, gaf hij de geest.
BIJBEL | het tweede boek makkabeeën
Hoofdstuk 15
1 Zodra Nikánor hoorde, dat de troepen van Judas zich in het gebied van Samaria bevonden,
maakte hij het plan, hen voor alle zekerheid op een sabbat aan te vallen. 2 Maar de Joden, die hem noodgedwongen volgden, zeiden: Breng hen niet zo wreed en
barbaars om het leven; heb eerbied voor de dag, die de Alziende vanouds heeft geheiligd. 3 En toen de schurk durfde vragen, of er dan in de hemel een Meester was, die het bevel
had gegeven, de sabbat te vieren, 4 gaven zij stoutweg ten antwoord: De levende Heer, die in de hemel heerst, heeft zelf
bevolen, de zevende dag in ere te houden! 5 Maar de ander hernam: En ik ben heerser op aarde, en geef dus bevel, de wapens op
te nemen en de belangen van den koning te behartigen. Toch gelukte het hem niet, zijn
afschuwelijk plan ten uitvoer te brengen. 6 In zijn trotse hoogmoed had Nikánor zich reeds voorgenomen, een openbaar gedenkteken
op te richten van zijn overwinning op de troepen van Judas. 7 Maar de Makkabeër, die met het volste vertrouwen op de hulp des Heren bleef hopen, 8 spoorde de zijnen aan, niet bang te zijn voor de aanstormende heidenen, maar te bedenken,
hoe zij reeds vroeger door de Hemel waren geholpen, en dus ook nu op de overwinning
konden rekenen, die de Almachtige hun zeker zou schenken. 9 En hij staalde hun moed door teksten uit de Wet en de Profeten, en wakkerde hun strijdlust
aan, door de herinnering aan de gevechten van vroeger. 10 En na ook hun gramschap te hebben wakker geschud, door hen op de trouweloosheid en
de woordbreuk der heidenen te wijzen, gaf hij hun zijn bevelen. 11 Maar toen hij allen reeds had gewapend, niet met vertrouwen op schild en speer, maar
met de troost van zijn treffende woorden, verhaalde hij hun bovendien een geloofwaardige
droom, waarmee hij allen in geestdrift bracht. 12 Dit was het droomgezicht, dat hij had: Hij zag Onias, den vroegeren hogepriester,
die een goed en edel mens was geweest, bescheiden in de omgang, zacht van karakter,
waardig in zijn spreken, en van zijn prilste jeugd af in iedere deugd onderricht.
En terwijl deze met uitgestrekte handen bad voor het gehele joodse volk, 13 verscheen er een andere man in dezelfde houding; hij had grijze haren en een eerbiedwaardige
gestalte, en was omstraald van een wonderlijk heerlijke glans. 14 En Onias sprak: Dit is de vriend van zijn broeders, die veel bidt voor het volk en
voor de heilige stad as de profeet van God! 15 Daarop stak Jeremias de hand uit, gaf Judas een gouden zwaard, en sprak, terwijl
hij het overreikte: 16 Ontvang dit heilige zwaard als een geschenk van God. Hiermee zult ge uw vijand verslaan! 17 Zo werden ze gesterkt door Judas' heerlijke woorden, die uiterst geschikt waren,
om de moed van jonge mannen aan te wakkeren en hun harten te stalen. Zij besloten
dan ook, geen legerplaats meer op te slaan, maar terstond een moedige aanval te wagen
en met inspanning van alle krachten een beslissende slag te leveren, omdat de stad,
de godsdienst en de tempel in gevaar verkeerden. 18 Ja, zij waren minder bezorgd voor hun vrouwen en kinderen, broers en verwanten; hun
eerste en grootste zorg gold de heilige tempel! 19 Maar die in de stad waren achtergebleven, maakten zich dodelijk bezorgd en ongerust
over de aanval in het open veld, 20 en wachtten allen met spanning op de beslissende slag, die ging komen. Reeds had
de vijand zich samengetrokken, het leger in slagorde opgesteld, de olifanten op hun
vaste plaatsen gebracht, en de ruiterij over de beide vleugels verdeeld. 21 Toen de Makkabeër de troepenmassa vooruit zag rukken, voorzien van alle soort wapens
en wilde beesten, strekte hij zijn handen naar de hemel uit, en richtte zich smekend
tot den Heer, die wonderen kan doen. Want hij wist, dat de zege niet afhangt van wapens,
maar dat God ze verleent aan hen, die Hij daarvoor waardig keurt. 22 En hij bad: Heer, Gij hebt onder Ezekias, den koning van Juda, uw engel gezonden,
die ongeveer honderd vijf en tachtigduizend man van Sinacheribs leger verdelgde, 23 Heer des Hemels, zend ook thans ons een goeden engel vooruit, om angst en schrik
te verspreiden. 24 Laat hen, die onder godslasteringen oprukken tegen uw heilig volk, door de kracht
van uw arm worden verpletterd! Toen trok hij op. 25 Nikánors troepen rukten vooruit onder trompetgeschal en krijgsgezang; 26 maar Judas' mannen stormden op den vijand in onder bidden en smeken. 27 Wél streden zij met hun handen, maar hun hart bad tot God! Zo doodden zij niet minder
dan vijf en dertigduizend man, ten hoogste verheugd over Gods zichtbare hulp. 28 Toen de slag was geëindigd en zij zich vol vreugde terugtrokken, zagen zij Nikánor
in volle wapenrusting op de grond liggen. 29 Nu barstte het schreeuwen en joelen los, en in hun moedertaal hieven zij een lofzang
aan voor den Heer. 30 En Judas, die onafgebroken met lichaam en ziel voor zijn medeburgers op de bres had
gestaan, en van zijn prilste jeugd af de liefde voor zijn volksgenoten trouw had bewaard,
gaf bevel, het hoofd, de hand en de arm van Nikánor af te hakken en naar Jerusalem
te brengen. 31 Daar aangekomen, riep hij zijn volksgenoten bijeen, liet de priesters voor het offeraltaar
treden, en nodigde er ook de burchtbezetting bij uit. 32 Nu toonde hij hun het hoofd van den vervloekten Nikánor en de hand van den godslasteraar,
die hij brutaal tegen het heiligdom van den almachtigen God had uitgestoken. 33 Hij beval, de tong van den goddelozen Nikánor uit te snijden en in stukken aan de
vogels te geven, maar de hand van den schurk hing hij aan de tempel op. 34 Toen loofden zij allen, met de blikken ten hemel, den Heer, die Zich zo duidelijk
had geopenbaard, en ze riepen: Geprezen is Hij, die zijn woonplaats ongerept heeft
bewaard! 35 Daarna liet hij het hoofd van Nikánor aan de burcht ophangen als een zichtbaar en
duidelijk bewijs voor de hulp des Heren. 36 Tenslotte namen zij allen eenstemmig het besluit, deze dag niet ongemerkt te laten
voorbijgaan, maar hem plechtig te vieren, en wel daags voor het Mardokeusfeest, op
de dertiende van de twaalfde maand, die in het syrisch Adar heet. 37 Zo eindigde de geschiedenis van Nikánor. En daar de Hebreën sindsdien de stad in
hun macht hielden, besluit ik hier mijn verhaal. 38 Als deze samenvatting goed en raak is uitgevallen, dan is mijn eigen wens vervuld;
maar is ze zwak en middelmatig, dan heb ik in ieder geval gedaan, wat ik kon. 39 Want zoals het verkeerd is, uitsluitend wijn of uitsluitend water te drinken, terwijl
wijn-met-water aangenaam is en de smaak volkomen bevredigt, zo is ook in een boek
het samengaan van stof en stijl een genot voor hen die het lezen. En dit is het eind.